HERMENEVS A C H T E N D E R T I G S T E J A A R G A N G / N o . 2 / O K T. 1 9 6 6
INTRODUCTIE
Het laatste jaar heeft de toneelschrijver Plautus enige malen de aandacht getrokken: zijn volledig overgeleverd werk wordt in vertaling uitgegeven; de Menaechmi worden dit seizoen ten tonele gebracht pn er zijn enkele andere opvoeringen van zijn stukken geweest. Dit nummer van Hermeneus sluit bij deze evenementer aan.
Plautus’ Menaechmi Verwikkelingcn scheppen uit de gelijkenis van tweelingbroers is altijd een dankbaar onderwerp geweest. We horen van verscheidene stukken uit de Griekse Nieuwe Comedie, die ∆Ýδυµοι of Οµοιοι heetten, we kennen ook namen van Griekse auteurs, die een dergelijk stuk, schreven, maar de gegevens zijn vaag en schaars. Natuurlijk zal Plautus naar zijn gewoonte één of meer dezer stukken tot voorbeeld voor zijn Menaechmi hebben genomen, maar even zeker is, dat hij met zijn toneelervaring en levendig gevoel voor humor hiervan een echt Plautijns kolderstuk heeft gemaakt, vol van eigen vondsten 1, waarbij het Romeinse publiek moet hebben gebulderd van het lachen. J. Wight Duffin zijn boek: The Literary History of Rome, p. 132, noemt de Menaechmi ,,a triumph of fun beyond challenge. It has uproariously funny situations and remarkably skilful dialogue”. Dit is waar, maar nog afgezien van de malle verwikkelingen, heeft Plautus de figuren alle net even aangedikt; ze zijn, hoewel ze een vast genre vertegenwoordigen, in de handen van Plautus in dat genre weer een uitgesproken type geworden, b.v. de parasiet Peniculus, die alleen maar aan zijn eigen maag denkt, de kwade huisvrouw (die aan het eind van het stuk bij opbod verkocht wordt), het liefje Erotium, dat telkens net nog iets meer wil hebben dan haar 1
Ed. Fraenkel, Plautinisches im Plautus, Berlijn 1922 (herdr. 1966), passim.
29
wordt geboden, een kostelijke gewichtig-doenerige dokter (waarbij kennelijk het hele genus van charlatans op de hak wordt genomen), een zanikende vader, een gewiekste slaaf; stuk voor stuk net iets gechargeerde typen. Men moet het stuk dan ook nemen voor wat het is, er geen moraliserende vinger bijhouden, zich niet stoten aan onWciarscliijnlijkheden, maar bereid zijn zich te vermaken, want daarvoor schreef Plautus het. Het toneel stelt een straat voor in Epidamnus (het latere Durazzo) aan de Illyrische kust; op de achtergrond twee huizen, n.l. van Menaechmus I en van Erotium; links gaat men af naar de haven, rechts naar de markt. Het toneel is tamelijk breed, maar niet diep en bevat soms een altaar, maar overigens praktisch geen requisieten. De proloog wordt uitgesproken door een speciale acteur, die de niet benijdenswaardige taak heeft om het roerige en zeer gemengde kermispubliek (de toegang is gratis, het gebouw is van hout en tijdelijk, er is geen doek, het publiek staat vrijwel geheel!) op de hoogte te brengen van de voorgeschiedenis en de situatie bij het begin van het stuk: een koopman te Syracuse had een tweeling, twee jongens; toen ze 7 jaar oud waren, had hij één van hen, Menaechmus, meegenomen naar de jaarmarkt te Tarente, maar was hem kwijtgeraakt in het gedrang; later zal blijken, dat een rijke koopman uit Epidamnus zich over het ventje heeft ontfermd, hem heeft meegenomen en opgevoed en zelfs bij zijn dood tot zijn erfgenaam heeft gemaakt. Dit is in ons stuk Menaechmus I, een gezeten burger van Epidamnus, getrouwd, maar het huwelijk is niet bepaald ideaal. De vader intussen, wanhopig, stierf nog te Tarente van verdriet. Het andere jongetje, dat bij zijn moeder te Syracuse was gebleven, werd door zijn grootvader opgevoed en kreeg als herinnering aan het verloren broertje de naam Menaechmus (II) i.p.v. Sosicles. Toen hij volwassen was, ging hij op reis om zijn broer te zoeken, vergezeld door zijn slaaf Messenio. Nergens vonden ze een spoor, tot ze aankwamen in Epidamnus. Deze proloog wordt voortdurend gekruid met kwinkslagen om de stemming er vast in te krijgen, b.v. vs. 51-55: Siquis quid uestrum Epidamnum curari sibi uelit, audacter imperato et dicito; sed ita ut det, unde curari id possit sibi. Nam nisi qui argentum dederit, nugas egerit; qui dederit, magis maiores nugas egerit.
30
Scène uit een komedie; fresco. Pompeji.
Masker van een slaaf; uit het graf van de Calpurnii bij Rome; Rome, Mus. Nazion.
„Als een van u een boodschap heeft voor Epidamnus, dan geeft hij maar een seintje en het komt terecht. Alleen: hij moet vooraf de duiten erbij doen; want zonder centen komt hij bij me op de koffie. En als hij centen geeft — misschien nog meer” 1.
Dan verschijnt de parasiet Peniculus ten tonele, die op de zak van de nu welgestelde Menaechmus I pleegt te leven, en houdt een wat pathetische monoloog over de zorgen des tafelschuimers. Weldra komt Menaechmus I zelf uit zijn huis, nog scheldend op zijn vrouw, die hem steeds ergert met haar gespionneer en gevraag. Haar argwaan is overigens niet zonder reden, want M. I heeft haar bontjas uit de kast gehaald en gaat die nu cadeau doen aan zijn liefje Erotium, die naast hen woont; tevens zal er dan een dinertje in haar huis worden aangericht, waarbij ook Peniculus present mag zijn. De kok niet de welgekozen naam Cylindrus zal meteen inkopen gaan doen en vraagt (vs. 221): Cuiusmodi hic hommes erunt? Erotium: Ego et Menaechmus et parasitus eius. Cylindrus: Iam isti sunt decem; Nam parasitus octo hominum munus facile fungitur. „Wat voor mensen komen er? Erotium: Ik en Menaechmus met zijn parasiet. Cylindrus: Dat zijn er tien, want de parasiet doet makkelijk dienst voor acht”.
Ook Menaechmus I en de parasiet gaan inmiddels nog even naar de markt. Het 26 bedrijf begint met de aankomst van Menaechmus II met zijn slaaf Messenio, die vergezeld van matrozen met hun bagage hun kwartier in Epidamnus gaan opzetten om verder te zoeken naar de verlorene. Vanaf dit moment begint ook de voortdurende verwisseling der broers. Dat blijkt al dadelijk, als de kok met zijn inkopen terugkomt (vs. 273) en M. II tot diens stomme verbazing met zijn eigen naam aanspreekt. Een vreemd geharrewar is het gevolg en als M. II de man verwenst vs. 316: En hercle hominem multum et odiosum mihi. ,,O, God, wat een vent. En wat is die vent vervelend!”
dan richt de kok zich tot het publiek: 1 De vertalingen der citaten zijn uit de geestige en ingenieuze vertolking van Dr. J. Hemelrijk Sr., T. Maccius Plautus, Tweelingbroer gezocht. Het Spookhuis (Phoenix Klassieke Pockets), W. de Haan, Standaard Boekhandel. 1965.
31
Solet iocari saepe mecum illoc modo. Quamuis ridiculus est, ubi uxor non adest. „Zulke grapjes haalt hij dikwijls met me uit; hij is toch zo lollig, als zijn vrouw niet in de buurt is”.
Als Erotium naar buiten komt, ziet ze M. II natuurlijk ook voor haar minnaar aan en, na aanvankelijke protesten, loodst ze hem mee naar binnen voor het afgesproken etentje, waarmee het 2e bedrijf eindigt. De parasiet verschijnt, helemaal mistroostig, omdat hij zijn broodheer M. I is kwijtgeraakt op de markt en nu bang is, dat hij zijn maaltje is misgelopen. Juist dan komt M. II uit het huis van Erotium; hij heeft van alles geprofiteerd en bovendien nog de bontjas van haar meegekregen om er iets aan te laten veranderen; even later zal ze hem nog een gouden armband meegeven voor reparatie. Hij is dan ook bijzonder in zijn sas, maar dat is gauw afgelopen, als hij het met de parasiet aan de stok krijgt, die niet alleen zijn feestmaal heeft gemist, maar zich in de loop van het twistgesprek zo beledigd voelt, dat hij alles aan mevrouw M. I gaat vertellen. Echter, als deze naar buiten komt, razend, dat haar man haar goede bontjas aan een courtisane heeft gegeven, treft ze natuurlijk niet meer M. II op het toneel, maar haar eigen man, die zich had verlaat op de markt en alsnog bij Erotium naar binnen wil. Er ontstaat een forse ruzie, waarbij de parasiet de vrouw voortdurend ophitst; tenslotte roept ze dat ze haar man nooit weer in huis wil hebben, als hij haar mantel niet terugbrengt. Nu, dat zal M. I dan maar doen en tevens wil hij wel wat troost van Erotium. Deze begrijpt er niets meer van: ze heeft hem toch zonet de mantel meegegeven. Ook dit gesprek eindigt met ruzie: M. I hoeft nooit meer bij haar terug te komen. Hij is dus nu overal buiten gesloten en zal maar raad aan zijn vrienden gaan vragen. Op dit moment komt M. II weer op, met de mantel nog bij zich; op hetzelfde ogenblik komt mevrouw M. I naar buiten, ziet hem, denkt natuurlijk dat het haar man is 1 en de misverstanden lopen zo hoog, dat ze haar vader laat roepen, omdat ze zich liever wil laten scheiden. Als de oude heer in een heel fraai canticum zijn entree maakt, geeft hij prompt zijn schoonzoon gelijk, maar wanneer hij deze toch ook nog wel iets wil verwijten, ontstaat er weer verwarring: het is immers 1 De meningen in de geleerde wereld zijn nog steeds verdeeld, of er in de dagen van Plautus maskers zijn gebruikt; ik kan deze scène alleen aanvaardbaar vinden met maskers.
32
weer juist de ander. Deze gaat zich aanstellen als een bezetene, zodat men besluit de dokter te laten komen, een uiterst gewichtig heer (vs. 889): Medicus: Quid esse illi morbi dixeras? narra, senex. Num laruatus aut cerritust? fac sciam. Num eum ueternus aut aqua intercus tenet? Senex: Quin ea te causa duco, ut id dicas mihi Atque illum ut sanum facias. Medicus: Perfacile id quidemst. Sanum futurum mea ego id promitto fide. „Arts:
Wat had hij ook voor ziekte, zei je, oude heer? Ik moet het weten, is hij krankzinnig of bezeten? Lijdt hij aan lethargie of aan hydropisie? Grijsaard: Daar roep ik u juist voor om het aan mij te zeggen en hem gezond te maken. Arts: Niets is gemakkelijker; hij wordt gezond; ik sta er borg voor met mijn woord.”
Inmiddels echter heeft M. II de plaat gepoetst en is toevallig juist M. I verschenen, die er niets van begrijpt, dat men hem van krankzinnigheid verdenkt. Hij windt zich steeds meer op, vooral als de dokter hem de malste vragen stelt; ten slotte vindt men het maar het beste hem door 4 slaven te laten wegsleurcn naar de kliniek voor verdere behandeling. Juist als deze dat karweitje zullen opknappen, verschijnt Messenio, de slaaf van M. II; hij grijpt meteen resoluut in, slaat er links en rechts op los, in de overtuiging, dat bij zijn meester redt. Het lukt hem samen met M. I de slaven te doen afdruipen, maar hij vraagt daarvoor ook meteen als beloning zijn vrijlating. Nu, dat wil M. I wel doen, al is het dan ook zijn slaaf helemaal niet. In het laatste toneel (vs. 1060 vlg.) worden voor het eerst de beide Menaechmi met elkaar geconfronteerd; Messenio weet de gebruikelijke anagnorisis tot een goed eind te brengen en de beide broers zijn dolgelukkig elkaar weer gevonden te hebben. M. I besluit mee te gaan naar Syracuse en zijn hele hebben en houden te Epidamnus te verkopen; in de slotverzen kondigt Messenio deze veiling aan: vs. 1157 Auctio fiet Menaechmi mane sane septimi. Venibunt serui, supellex, fundi, aedes; omnia. Venibunt, quiqui licebunt, praesenti pecunia. Venibit uxor quoque etiam, siquis emptor uenerit. Vix credo auctione tota capiet † quinquagesis aes †. Nunc spectatores ualete et nobis clare plaudite.
33
„Uitverkoop na zeven dagen bij Menaechmus’s morgens vroeg. Uitverkoop van slaven, huisraad, akkers, woonhuis, allemaal. Uitverkoop wat je ook wilt bieden, maar contant, o brave lieden. Uitverkoop ook van zijn vrouw, als haar iemand hebben wou. Ik denk, dat het hele zaakje nauwlijks een half miljoen opbrengt. En nu vaarwel, geacht publiek en klap maar kwiek”.
Aldus de inhoud van ,,De Tweelingbroeders”. Het is eigenlijk beledigend voor Plautus om het stuk op deze wijze te bespreken: men moet het immers in het Latijn lezen om de woordspelingen en klankeffecten tot hun recht te laten komen; het wemelt n.l. van kleine speelse aardigheden, die vaak nauwelijks vertaalbaar zijn, b.v. vs. 610 palla pallorem incutit: ,,de sjaal maakt me vaal” (verf. Dr. E. B. Koster); of ,,de mantel maakt je wankel” (ven. Dr. J. Hemelrijk); ook de talloze allitteraties kunnen moeilijk in een vertaling weergegeven worden. Maar ook het metrum komt alleen in het oorspronkelijk tot zijn recht; er zijn in het stuk veel gezongen passages (cantica), begeleid door de fluit, zodat het effect toch wel dicht bij de moderne Musical zal liggen; deze cantica zijn vaak bijzonder knap, zowel van taal (veel poëtischer dan de dialoog) als van ritme, zoals b.v. het opkomen van de vader in vs. 753 in een baccheisch canticum, dat uitermate geschikt is om het strompelend naderbijkomen van de oude heer te schilderen (grondslag ). Er zijn ook veel opgewonden passages in trochaeische septenarii, gesproken, maar begeleid door muziek. Juist de Menaechmi heeft veel metrisch vuurwerk, een reden om aan te nemen, dat een gerijpte Plautus het heeft geschreven; trouwens ook het geraffineerde uitbuiten van cil die verwarringsscènes doet dat vermoeden 1. Ik moet nog een stap verder gaan: men moet het stuk niet alleen lezen, maar vooral zien en horen, want het is een echt speelstuk, dat met vaart op de planken moet worden gezet en dan stellig onder een goede regie nog steeds succes zal hebben. De Menaechmi heeft heel wat invloed gehad op de West-Europese toneellitteratuur; in de Renaissance werd het stuk in het Italiaans vertaald en voor het eerst in 1486 gespeeld aan het hof van de hertog van Ferrara. In de 16e en 17e eeuw werd het herhaaldelijk bewerkt in het Italiaans en Frans. Het meest vermaard is natuurlijk de vrije bewerking door Shakespcare in zijn Comedy of Errors (tussen 1589 en 1593); deze verlegde liet toneel naar Ephesus en gaf bovendien aan de 1 K.H.E. Schutter, Quibus annis comoediae Plautinae primum actae sint quaeritur, diss. Gron., 1952, p. 77-86, bespreekt alle aanwijzingen voor een datering en komt tot ongeveer 206 v. C.
34
broers nog een stel tweelingslaven mee. Maar ook in meer moderne tijden werd liet thema van de tweelingen nog graag verwerkt 1. De Menaechmi heeft veel bijgedragen tot de ontwikkeling van het latere Europese drama. R. E. H. WESTENDORP BOERMA
Hoe waardeerden de Romeinen Plautus ? Van een Romeins blijspeldichter die in onze dagen nog een groot publiek vermag te boeien, nemen wij graag aan, dat hij in zijn eigen tijd een geliefd auteur geweest is. Zoals voor de meeste klassieke schrijvers gaat dit parallellisme tussen de antieke en de moderne waardering inderdaad ook voor Plautus op. Niettemin kan het, juist voor ons eire” begrip van zijn werk, van belang zijn eens na te gaan waarop zijn succes volgens de antieken — publiek èn critici — berustte, en in welk opzicht ook toen de smaken verschilden. Dat Plautus bij zijn eigen publiek een gunstig onthaal vond, kunnen we afleiden uit diverse uitlatingen in zijn prologen. Daar komt de dichter er meermalen rond voor uit, dat hij, wat trouwens ook uit het karakter van de comedies zelf blijkt, de smaak van het publiek niet alleen kent, maar er ook naar schrijft. Het recept voor een succes weet hij kort maar krachtig aan te geven: Inest lepos ludusque in hac comoedia: ridicula res est 2. Een andere keer speelt hij met zijn toehoorders door hen „in spanning” te houden: zal het op een tragedie gaan lijken wat hij nu gaat brengen? Alsof hij niet weet wat men van hem verlangt! 3 De prologus retractatus van de Casina bewijst de grote populariteit van Plautus, ook nog lang na de dood van de dichter 4:,,aangezien wij 1 Zie b.v. G. Highet, The Classical Tradition, Oxford, 1951, of G.E. Duckworth, The Nature of Roman Comedy, Princeton 1952, Chapter 15. 2 Asinaria, 13, Cf. W. Beare, Plautus and his public, Class. Rev. 1928, p. 106. 3 Amphitruo, 51-58 (Mercurius): Post argumentum huius eloquar tragoediae. Quid contraxistis frontem? quia tragoediam dixi futuram hanc? deus sum, commutavero. Eandem hanc, si voltis, faciam ego ex tragoedia comoedia ut sit omnibus isdem versibus. Utrum sit an non voltis? set ego stultior, quasi nesciam vos velle, qui divos siem: teneo quid animi vostri super hac re siet. 4 Cf. P. J. Enk. Handboek der Latijnse letterkunde II, 1, Zutphen 1937, pp. 255-256.
35
bij het publiek zelf een sterke voorkeur bespeuren voor de stukken van Plautus, brengen wij nu een van zijn vroegere comedies” (11–13). Soms valt uit bepaalde grappen, die alleen een gevierd conférencier zich kan veroorloven, af te leiden dat de voorstellingen druk bezocht werden, zoals uit Captivi 10–12, waar de proloogzegger zijn expositie afbreekt om een van de theaterbezoekers onder schot te nemen: „ . . . Begrijpen jullie dat? Best. Die man daar helemaal achteraan zegt van nee. Kom dan meer naar voren. Als er geen plaats is, waar je zitten kunt, dan is er buiten plaats genoeg om te gaan wandelen.” (vert. Prof. Enk). Het gehele oeuvre van Plautus was erop gericht het volk te v er maken: na de zware crisisjaren tijdens de oorlog tegen Hannibal moest zelfs de strakste gravitas Romana een zekere losheid toelaten. Zo kon juist Plautus de enige werkelijk populaire dichter van de Latijnse literatuur worden 1. De leidende kringen in Rome waren omstreeks 200 v. C. nog niet geïnteresseerd in literaire aangelegenheden. Dit waren zij wel een generatie later: Terentius’ comedies kwamen tot stand volgens de kunstopvatting van mannen als Scipio en Laelius. Wanneer dan de literaire kritiek eenmaal op gang komt, verkondigt deze, als spreekbuis van de culturele elite, denkbeelden en theorieën in de helleniserende geest van de nobiles. Plautus’ gedurfde ingrepen in de Griekse modellen en zijn italische speelsheid worden gekapitteld als Terentius in de proloog van de Andria (20) de oudere dichter slordigheid in het aanbrengen van zijn intrige verwijt. Waarschijnlijk nog in de 2e eeuw gaf Volcatius Sedigitus niet Plautus, maar Caecilius Statius de eerste plaats in zijn canon van blijspeldichters (A.Gellius 15,24). Afgezien van de zeer subjectieve manier van oordelen van Volcatius, die trouwens aan Terentius de zesde plaats toekent, schijnt zijn voorkeur voor Caecilius te wijzen op een algemene verandering van smaak 2, als het waar is dat juist door Caecilius’ optreden het Romeinse theater aan Plautus ontrouw werd en als het ware voorbereid op de urbane en hellemserenele kunst van Terentius 3. Een autoriteit als Varro prijst in Plautus de dialoogbouwer en taalvirtuoos. Waar het echter de structuur van de comedies en de karaktertekening betreft, geeft hij de voorkeur aan Caecilius en Terentius: in argumentis Caecilius palmam poscit, in θεσι Terentius, in sermonibus Plautus (sat. 399). 1 2 3
36
Cf. F. A. Wright, Three Roman poets, London 1938, p. 40. Cf H. Bardon, La littérature latine inconnue I, Paris 1952, p. 129 v. p. 39. Cf. A. M. Guillemin, Le public et la vie littéraire á Rome, Paris 1937, pp. 8-9.
Terwijl Varro met zijn fijn gevoel voor de eigen italische aard dus de ware kracht van Plautus raak taxeert, maakt hij toch de indruk — door de juist niét chronologische volgorde waarin hij de drie dichters plaatst — dat hij de comedie, als genre, naar hogere sferen wil verwijzen dan die waarin de man op de derde plaats (?) haar laat verwijlen. Plautus’ originele taalpalet wekte ook de bewondering van Cicero. Hij noemt de daarop gepresenteerde scherts ,,sierlijk, fijn, spits en geestig”: iocandi genus . . . elegans, urbanum, ingeniosum, facetum, en ziet als vergelijkbare kunst de oude Attische comedie (De off. I, 29, 104. Cf. Ad fam. IX., 15). Men heeft er zich vaak over verbaasd, dat een aristocraat van de stilus als Cicero met dergelijke adjectieven de lof bezingt van de weliswaar levensechte, maar toch wel erg drastische en recht-op-de-man-af-gesproken popularismen in de comedies van Plautus 1. Daarentegen heeft Otto Seel onlangs betoogd dat het in dit taalgebruik nu juist niet te doen is om het krasse realisme, maar om een uiterst fijne stilering: ,,Dieser Komödienstil sieht manchmal aus wie tollpatschiges Stolpern, aber es sind die genau vorbedachten Torkel- und Humpelschritte eines gemalen Tanzers, Clowns und Pantomimen” 2. Blijkbaar zocht Cicero bij Plautus niet wat er in diens Latijnse theater niet te vinden was. Het vibreren van klanken en woorden in de vele bonte maten — de numeri innumeri — moet echter voor de fijnproever Cicero ongeveer geweest zijn wat ordinaire bloemmotieven in een geraffineerd tapijtweefsel betekenen voor de liefhebber die geen bloemen in een tapijt zoekt. De enige duidelijke afwijzing van Plautus’ kunst in de Oudheid vinden we in de kritiek van Horatius. Geen wonder,want een groter contrast dan tussen het classicisme van de poëzie en moraal docerende hofdichter en de spontane, programloze volkskunst van Plautus is nauwelijks denkbaar. Horatius is de grondlegger van de ook in de latere filologie nog uitgesproken mening dat Plautus niets anders was dan een onhandige bewerker van de Griekse modellen: hij nam het met de dramatische opbouw en de karaktertekening niet zo nauw, als hij maar een kassucces bereikte (Epist. II, 1, 170-176). Nog sterker is zijn minachting voor de metrische compositie en het niveau van de humor (Ars poet. 270-273): At vestri proavi Plautinos et numeros et laudavere sales, nimium patienter utrumque, 1 W. Teuffel, Geschichte der Röm. Lit. I, Leipzig 1890, p. 158 noemde de lof van Cicero overdreven. W. Zillinger, Cicero und die altrömischen Dichter, Würzburg 1911, p. 24 trachtte Cicero’s woorden in hun tegendeel uit te leggen! 2 O. Seel, Weltdichtung Roms, Berlin 1965, p. 133.
37
ne dicam stulte, mirati, si modo ego et vos scimus inurbanum lepido seponere dicto 1. In Terentius vindt de dichter van het odi profanum vulgus zijn geestverwant. Niet slechts in liet zuiver artistieke, zoals blijkt uit Ep. II, l, 59: (vincit) . . . . Terentius arte, maar ook in wat Horatius tot het werkterrein van de comediedichtcr (èn van de satirendichter) rekent, n.l. het moreel-pedagogische vlak. De bevallige preektoon in passages als Sat. I, 2, 15-24 en Sat. I, 4, 105-120 herinnert aan de urbanitas en, niet te vergeten, de auctoritas van de Terentiaanse vader-rollen in de Adelphi en de Heautontimoroumenos, Het schijnt dat het ver-reikende gezag van Horadus zelfs Quintilianus’ kijk op de Latijnse comedie mede bepaald heeft. De comedie is volgens de beroemde retor een kreupel geval in Rome (met alle respect voor Terentius’ elegantia), en de vroegere roem van Plautus is hem een raadsel. Dit bedoelt hij toch als hij schrijft: ,, . . . het mag dan zijn dat Varro ons komt vertellen dat, volgens Aelius Stilo, de Muzen ’t liefst het taaltje van Plautus zouden spreken, als ze latijn zouden willen spreken” 2. Pas in de 2e eeuw wordt Plautus, met het opkomen van de archaïserende mode, in ere hersteld. Fronto 3 en Gellius 4 bezingen de lof van zijn genie. Wat niet zeggen wil dat zijn stukken ook gespeeld werden. In de steeds grotere en talrijkere theaters was het publiek inmiddels door pantomimen en arena-voorstellingen gebiologeerd. P. J. M. VAN ALPHEN
De parasiet in Plautus’ Menaechmi Een opvallende figuur in Plautus’ blijspelen, die op de meest uitgelaten wijze het komisch karakter van zijn komedies accentueert en als de onmisbare clown in het circus zijn gehoor onmiddellijk aanspreekt buiten de intrige van het spel om, is de parasiet of tafelschuimer. Toch is deze figuur, hoe Plautijns ook, geen eigen schepping van de 1 E. Paratore, Storia del teatro latino, Milano 1957, pp. 85-86 noemt Horatius’ kritiek een bewijs van doofheid en van een ,,frigido alessandrinismo disciplinatore e aulico”. Daartegenover het mildere oordeel van F. Arnaldi, Da Plauto a Terenzio I, Napels 1946, p. 159. 2 Inst. Or. X, 1, 99. 3 Epist. ad Caes. IV, 3. 4 Noct. Att. VI, 17, 4: linguae atque elegantiae in verbis latinae princeps.
38
grootste blijspeldichter uit de Romeinse literatuur en zelfs geen Romeinse verschijning op het toneel in Rome, omdat hij daar in de samenleving volkomen onbekend was. Oppervlakkig beschouwd vertoont hij trekken van overeenkomst met de cliens, die iedere morgen zijn patronus goeden morgen komt wensen en in ruil en dank voor zijn morgengroet een mandje niet brood en vlees in ontvangst neemt 1. Maar deze overeenkomst is slechts een toevallige, want de cliënt moet voor zijn patroon zo nodig financieel in de bres springen en zich zelfs bereid tonen zijn aandeel te leveren voor de bruidsschat van diens dochter, terwijl de eeuwig hongerende parasiet, zoals Plautus hem. uitbeeldt, er alleen maar op uit is op kosten van zijn broodheer een goede maaltijd te genieten, waarvoor hij slechts betaalt met zijn grappen en kwinkslagen. Van zijn kant kent ook de patronus zware verp1ichtingen tegenover zijn cliënt, die zich niet beperken tot een invitatie voor een middagmaal en die een parasiet nooit van zijn broodheer zou durven te verlangen. Juist in de Menaechmi, waarin we zijn optreden nader willen beschouwen, komt een monodie voor, die duidelijk deze verhouding belicht en daarom ook als een typische inlassing van Plautus geldt, omdat de cliënt op zijn beurt in de Griekse komedie en dus ook in het voorbeeld, dat door Plautus bewerkt werd, als een uitsluitend verschijnsel in de Romeinse samenleving niet kan opgetreden zijn 2. In bedoelde monodie (v. 571-601) beklaagt Menaechmus I zich over een onbetrouwbare cliënt, die in de knoei zit en voor de rechtbank zijn aanwezigheid heeft geëist, zodat hij zijn kostbare tijd moest verspillen aan dit louche individu. Een parasiet zal ook nooit, zoals de cliënt, zijn meester ,,patronus” noemen en zoals ook Menaechmus in deze passage spreken van patroni, die door oneerlijke cliënten benadeeld worden. Ook vrijgelaten slaven duiden hun vroegere meester met de naam ,,patronus” aan. Maar voor een parasiet is zijn broodheer altijd een rex, niet alleen bij Plautus, zoals in v. 902 van het onderhavige blijspel, maar ook bij Terentius 3, Horatius 4 en Juvenalis 5. Daarom is voor ingewijden de vertaling op dit punt van J. Hemelrijk Sr. misleidend, wanneer hij de parasiet Peniculus laat zeggen, dat hem in de drukte van een volksvergadering zijn ,,patroon” ontsnapt is, temeer 1 J. M. G. M. Brinkhort, De parasiet op het Romeinsche tooneel, Neophilologus 32 (1948), blz. 132 v. 2 Vgl. E. Fraenkel, Plautinisches in Plautus, Berlijn 1922, blz. 160; Menaechmi ed. BrixNiemeyer-Conrad, Leipzig-Berlijn 1929, blz. 14. 3 Phormio, v. 338. 4 Ep. I, 17,43. 5 Sat. 1, 136.
39
omdat in de oorspronkelijke Latijnse tekst ter plaatse alleen maar de naam Menaechmus vermeld wordt 1. Wanneer wij zoeken naar het ontstaan van deze klaploper op het Romeinse toneel, dan belanden wij in de Griekse literatuur, waarheen trouwens ook zijn soortnaam παρÀσιτοσ verwijst, die oorspronkelijk in het lexicon van de priester- en cultustaal thuis hoorde, want de parasieten assisteerden aanvankelijk de priester bij de offers aan bepaalde godheden en namen deel aan de daarbij aansluitende offermaaltijd 2. In Athene behoorden deze parasieten zelfs tot de voornaamste magistraten, gekozen uit de rijkste burgers 3. Zij staan dus wel mijlenver af van hun Romeinse naamgenoten op het toneel, die met hun armoede te koop lopen en zonder middelen van bestaan zich een plaats trachten te veroveren aan de overvloedige dis van de welgestelden. Dit type als toneelfiguur ontmoeten wi] voor het eerst bij Epicharmus van Syracuse, een Dorische blijspeldichter uit het einde van de 6° eeuw v. Chr. 4. In een behouden fragment 5 voert hij Heracles, in de satyrspelen de traditionele brasser en dronkaard, ten tonele en in hem herkennen wij het prototype van de vraatzuchtige parasiet bij Plautus: de parasitus edax. Mogelijk is deze op het toneel verschijnende godparasiet de schakel geweest tussen de offerdienaren, die ook hem ten dienste stonden en naar zijn doorluchtig voorbeeld zich de beste beten toecigenden, en de hongerende mens-parasiet, die vanaf Epicharmus vaste voet krijgt op het Griekse toneel en met name in de Attische komedie. Het is vooral Alexis uit Thyrii geweest, die in talrijke blijspelen de parasiet uitbeeldt als de hongerlijdende schooier en desperado, die zich geen aantrekkelijker dood kan voorstellen dan die aan de dis tengevolge van een indigestie. Via de nieuw-Attische komedie wordt de Griekse parasiet geïmporteerd op het Romeinse toneel, want, zoals gezegd, zijn gestalte was in de Romeinse samenleving onbekend. Vooral Plautus heeft beslag gelegd op deze toneelfiguur en verzekert hem een geheel eigen komische plaats in zijn blijspelen, waarbij als merkwaardigheid opvalt, dat van alle uit de nieuw-Attische komedie overgenomen figuren als de leno (de koppelaar), de meretrix (de publieke vrouw), 1 Tweelingbroer gezocht – Het Spookhuis, vertaald door J. Hemelrijk Sr., Zeist-Antwerpen 1965, blz. 31. 2 O. Ribbeck, Kolax, Eine ethologische Studie, Abhandl. der philol.-hist. Classe der kgl. Sächs. Gesellsch. der Wiss. IX (1884), blz. 18. 3 Aem Giese, De parasiti persona capita selecta, Berolini 1908, blz. 2. 4 Aem. Giese, l.c., blz. 5, aanm. 1. 5 fr 21 (Kaibel).
40
de senex (de oude heer) en de anus (het, meestal drankzuchtige, oude wijf) alleen de parasitus bij de overdracht zijn Griekse naam behield, ofschoon hij de meest on-Griekse verschijning op het toneel van Plautus is geworden. Er is buiten de nieuw-Attische komedie nog ecu tweede factor aanwijsbaar, die grote invloed op het Plautus-toneel in het algemeen en op zijn parasiet-figuur in het bijzonder heeft uitgeoefend: de Atellanae, het volkstoneel, dat vóór het optreden van Livius Andronicus en Naevius in Rome zijn intrede deed en met zijn vaste groteske typen en improviserend boertig karakter bij de bevolking grote populariteit verwierf 1. Al bevindt zich onder deze populaire typen, die in de Atellanae steevast terugkeren in wisselende rollen als Jan Klaasen en Kathrijn in het poppenspel, geen volledig uitgegroeide parasiet, in ieder hunner is hij evenwel in potentie aanwezig. Maccus is de Lamme Goedzak uit Tijl Uilenspiegel, even stompzinnig als vraatzuchtig. Zijn dubbelganger in vele opzichten is de niet minder vreetzame Bucco, goed gekarakteriseerd als een „embryonale Fallstaff” 2. De lachwekkende afgeleefde Pappus draagt als herinnering aan zijn vette jaren een dikke buik, attribuut en herkenningsteken van de parasiet bij Plautus. Dossennus is niet alleen de pedante dorpsschoolmeester maar ook weer een veelvraat. Plautus heeft de Atellanae goed gekend en zelfs naar alle waarschijnlijkheid actief aan het spel deelgenomen. Volgens een aanvaardbare hypothese zou zijn eigen bijnaam ,,Maccus” een blijvende herinnering zijn aan zijn succesvol optreden in deze rol bij de Atellanae 3. Zijn de stukken van Plautus een vrije bewerking van Griekse modellen, in zijn taal is hij onbetwist origineel en zuiver Romeins. Hij moge dan vooral voor het schellinkje schrijven, geen blad voor zijn mond nemend en zich verlustigend in ruige volkshumor, pkt realisme en obscene woordspelingen, als taalvirtuoos is hij onnavolgbaar. Hij schept zich een eigen taal, rijk en melodieus, flonkerend van geslaagde alliteraties en assonanties en daarom in wezen onvertaalbaar. Dat hij bijzondere zorg besteedt aan zijn parasiet-figuur, in die mate zelfs, dat diens rol en vooral monologen door hun omvang in onevenredige verhouding staan tot het geringe aandeel van zijn persoon in de opbouw en ontwikkeling van het stuk, is na bovenstaande beschou1 2 3
Vgl. W. E. J. Kuiper, Het Blijspel, Algem. Literatuur-gesch., deel I, Utrecht z.j., blz. 256. Aldus J. Wight Duffin: A literary History of Rome, Londen 1936, blz. 83. F. Buecheler, Rhein. Museum 61 (1886), blz. 12.
41
wing wel duidelijk. In zijn parasiet leefde Plautus zich uit en in de groteske uitbeelding van diens onverzadigbare honger herkennen we de Heracles van Epicharmus en de hoofdfiguren uit het Atellanae-spel. Acht van de een en twintig „fabulae Varianae, die volgens Varro aan Plautus moeten worden toegeschreven, brengen een parasiet ten tonele: ,,Asinaria” en „Bacchides” presenteren een naamloze parasiet; in de ,,Captivi” heet hij ,,Ergasilus”, in de ,,Curcuiio” is het stuk drager van zijn naam; in de ,,Miles gloriosus” wordt hij „Artotrogus” genoemd en in de „Persa” ,,Saturio”; even tekenend is zijn naam „Gelasimus” in de ,,Stichus” en tenslotte in de ,,Menaechmi” die van „Peniculus”. Bij zijn eerste optreden in de Menaechmi stelt hij zich met de naam Peniculus aan het publiek voor en geeft daarvan een nadere komische verklaring (v. 77 v.): iuventus nomen fecit Peniculo mihi, ideo quia mensam quando edo detergeo Bijna met dezelfde woorden en met een soortgelijke komische verklaring van zijn bijnaam presenteert zich in de Captivi Ergasilus (v.69v.): iuventus nomen indidit Scorto mihi, eo quia invocatus soleo esse in convivio Vergelijken wij met beide citaten een fragment van Alexis: καλοσι δ\αυτeν πÀντεσ ο νεñτεροι παρÀσιτον ποκÞρισµα 1
dan blijkt wel, dat de parasiet vooral onder de uitgaande jeugd grote populariteit genoot, het mikpunt was van hun spot, die culmineerde in een geslaagde bij- of spotnaam, waarin de woordspeling een grote rol speelt. Noemt de Atheense jeugd hem volgens Alexis παρÀσιτοσ bij wijze van liefkozing of om aan een eerloos bestaan sarcastisch een verguld randje te geven met behulp van een benaming ontleend aan het prytaneum, Plautus laat de onbarmhartige jeugd hem een tekenende bijnaam geven, verstaanbaarder voor de oren van de Romeinen, die tuk waren op bijnamen getuige hun ,,cognomina”. Met beide namen zelf kan Plautus zijn woordspelingslust botvieren. Jonge mensen noemen Ergasilus „liefje” omdat hij „ongenood” en „uitgenodigd” 1
42
fr. 173 (Meineke) .
(beide betekenissen heeft invocatus) bij een maaltijd pleegt te ,,zijn” en te ,,schransen” (beide betekenissen heeft esse) 1. De parasiet van Menaechmus krijgt de bijnaam Peniculus, omdat hij als een ,,veger” de tafel tot de laatste kruimel schoonveegt 2. Met een verwante woordspeling kan die bijnaam in het Nederlands vertaald worden door „tafelschuier”, waarin zijn beroep met toevoeging van een enkele medeklinker doorklinkt: een bij Plautus geliefde vorm van woordspeling 3. De gehele inleidende monoloog van Peniculus is eigenlijk niets anders dan een uitvoerige commentaar op zijn bijnaam: een welvoorziene dis ketent de parasiet aan de tafel met boeien, die efficiënter zijn dan de kluisters, die de slaaf draagt (v. 77-v. 110). Menaechmus I verschijnt als de reddende engel, want hij gaat op weg naar zijn liefje Erotium, die hij de gestolen, mantel van zijn vrouw ten geschenke wil geven en de bereiding van een feestmaal opdragen, waarbij Peniculus de willige gast zal zijn. Dan verdwijnt de parasiet van het toneel. Zijn naam wordt nog even vernoemd door Erotium, wanneer zij Menaechmus II, op zoek naar zijn tweelingbroer, voor haar minnaar aanziet en als hij bedankt voor de maaltijd, hem stomverbaasd vraagt, waarom hij haar dan de opdracht heeft gegeven een eetpartijtje voor hem en Peniculus te organiseren. Even verbaasd vraagt Menaechmus II, die er geen parasiet op na houdt, wie die Peniculus is en dan volgt weer een onvermijdelijk naamspelings-grapje (v. 391): quis est iste Peniculus? qui extergentur baxeae? (wat is dat voor een ,,borstel”? Poets je daar soms sandalen mee?) Na geruime tijd treedt de klaploper weer op en wel in het begin van de derde acte, die hij opent met een monoloog tevens een klaagzang, waarin hij zijn ellende van een gemiste maaltijd uitkermt (v. 446-v. 464). Als hij in Menaechmus II zijn broodheer meent te herkennen overlaadt hij de argeloze dubbelganger teleurgesteld met een stortvloed van scheldwoorden, waarvan Plautus een onuitputtelijke voorraad bezit. De zoete wraak van Peniculus, ingegeven door een lege maag, is zijn bedreiging, Menaechmus’ echtgenote volledig in te lichten over slippertje en diefstal van haar man (v. 466v. 521). Maar zijn confidenties leveren niet het gewenste resultaat op, al geniet hij aanvankelijk intens van de echtelijke ruzie, die hij veroor1 2 3
J. M. G. M. Brinkhoff, Woordspeling bij Plautus, Nijmegen 1935, blz. 77 en 93. Brinkhoff, l.c., blz. 167 v. Brinkhoff, l.c. blz. 80 (Schijn-ambiguum).
43
zaakt heeft. Mistroostig zoekt hij het forum op, in Plautus’ blijspelen de verzamelplaats van alle klaplopers, die op zoek zijn naar een toeschietelijke gastheer (v. 559-v. 667). Daarmede is de rol van Peniculus halverwege het stuk uitgespeeld. Voor de ontknoping is hij van generlei waarde. Daarom verdwijnt hij abrupt van het toneel zonder een spoor achter te laten. Zoals in de overige blijspelen van Plautus, waarin de parasiet zijn komisch-tragische rol speelt, leeft ook in de Menaechmi Peniculus
D E PA R A S I E T
’t Is, denk ik, de Honger zelf, die ik als moeder had; want sedert mijn geboorte at ik mij nimmer zat. En niemand, die zijn moeder beter dank bewijst of heeft bewezen, dan ik ’t mijn moeder Honger doe. Want zij heeft in haar buik mij negen maand gedragen, ik draag haar in mijn buik al meer dan negen jaar. Zij droeg me, toen ’k nog maar een heel klein jochie was; dat was voor haar toch, dunkt me, niet zo’n erge last. Ik draag niet maar zo’n kleintje honger in mijn lijf, maar de allergrootste en zwaarste kanjer buiten kijf. ’k Heb iedere dag mijn weeën, maar word niet verlost; mijn moeder baren kan ik niet, tot mijn verdriet. Men heeft me vaak verteld, dat het waarachtige, dat een olifant tien jaar aan één stuk drachtig is. Die honger van me is dan zeker van dat ras; want al verscheiden jaren zit ze mij nu dwars. (hij kijkt eens rond langs het publiek met een zucht)
Als iemand hier een moppentapper hebben wil, ik ben met al mijn hebben en houen te koop: ik zoek alom iets om die afgrond op te vullen. Pa gaf me als kind de naam Gelasimus of Grapjas, omdat ik als kleine jongen al belachelijk was. ’t Is door de armoe, dat ’k die naam heb opgedaan; en d’armoe maakte dat ik als paljas bleef bestaan. vertaling: DR. J. HEMELRIJK
44
bij de gratie van zijn vraatzucht en hij kan op ieder gewenst moment van het toneel verdwijnen, omdat zijn clowneske verschijning, zijn larmoyante klaagzangen en dubbelzinnige woordspelingen meer als een komische entre-acte op de lachspieren van de toeschouwers moet werken dan dat de parasiet als toneelfiguur een wezenlijk aandeel levert voor de opbouw, verwikkeling en ontknoping van de Plautijnse komedie. J. M. G. M. BRINKHOFF
PA R A S I T U S
Famem ego fuisse suspicor matrem mihi; nam postquam natus sum, satur numquam fui. Neque quisquam melius referet matri gratiam, neque rettulit quam ego refero meae matri Fami. Nam illa med in alvo menses gestavit decem, at ego illam in alvo gesto plus annos decem. Atque illa puerum me gestavit parvolum, quo minus laboris cepisse illam existumo: ego non pausillulam in utero gesto famem, verum hercle multo maximam et gravissimam. Uteri dolores mi oboriuntur cotidie; sed matrem parere nequeo nec quid agam scio. Auditavi saepe hoc volgo dicier solere elephantum gravidam perpetuos decem esse annos. Eius ex semine haec certost fames; nam iam complures annos utero haeret meo. Nunc si ridiculum hominem quierat quispiam, venalis ego sum cum ornamentis omnibus. Inanimentis explementum quaerito. Gelasimo nomen mi indidit parvo pater, quia inde iam a pausillo puero ridiculus fui. Propter pauperiem hoc adeo nomen repperi, eo quia paupertas fecit ridiculus forem. Uit: Stichus, vss. 155-177.
45
Het taalgebruik van Plautus Men vertelt dat Luther in zijn cel van het Augustijnerklooster te Erfurt van de profane auteurs uit zijn boekenkast alleen Plautus en Vergilius had meegenomen. Zou het niet een dergelijke selectie zijn geweest die onze overlevering voor een groot deel bepaald heeft? Stelt U zich maar eens voor dat U een greep moest doen van de plank bestemd voor de tragedie: Ennius of Euripides? Hoe vaak zou U Ennius’ epos lezen, als het tussen Homerus en Vergilius in Uw kast stond? Zo valt heel wat oprecht en historisch belangrijk werk onder de tafel. Zelfs Menander, wiens lof nu allerwegen wordt gezongen, heeft met zijn verfijnde Attisch naast Euripides en Aristophanes en Plato geen grond genoeg onder de voeten gehad om de middeleeuwse manuscripten te halen. Men moet blijkbaar meer hebben dan traditie en persoonlijkheid. Het werk moet geheel sui generis zijn, het moet zich boven de plaats, die het in de literatuurgeschiedenis inneemt verheffen door het pure plezier dat het te bieden heeft. En zo is op het ruïneveld van de vroeg-Romeinse literatuur Plautus overeind blijven staan als een eenzame figuur. Maar de brokstukken om hem heen getuigen van een koortsachtige bedrijvigheid en een snelle omwikkeling vanaf het jaar 240, toen Livius Andromcus de eerste Griekse stukken op het Romeinse toneel bracht. Om te trachten een antwoord te vinden op de vraag, waaraan Plautus zijn roem en overlevering te danken heeft, willen we enkele kenmerken van zijn taalgebruik bezien. We beperken ons tot bladeren in de komedie, die momenteel in de belangstelling staat door de opvoering van Theater, de Menaechmi. Wat de lezer komende van Cicero en Vergilius natuurlijk het eerst opvalt, zijn de archaïsmen. We vinden van alles: Syracusis habet – hij woont in Syracuse; ni i.p.v. ne; een perfectum tetuli, een praesens coepio, een nominatief lacte, locativi als temperi – op tijd, luci – op klaarlichte dag, die septimi; scibo i.p.v. sciam; eccere – daar heb je ’t al, uit ecce rem; een nominatief nasum, ipsus; andere met de betekenis: willen, later voortlevend in sodes uit si audes – asjeblieft (evenals sis en sultis uit si vis en si vultis); absque als coniunctie in de uitdrukking absque te esset – als jij er niet was; het supinum op -tu als abiativus separativus in obsonatu redeo – ik kom van de markt terug; consulere met een dubbele accusatief: consulam hanc rem amicos; in bij plaatsnamen: in Epidamnum; sigmatische aoristusvormen in uitdrukkingen 46
als: faxo scias – ik zal je laten weten, of paratactisch met een futurum: faxo madebunt – ik zal zorgen, dat ze gaar zijn, en ook: intrassis (deze coniunctiefvormen fungeren hier als futurum exactum); quoiatis – wat voor landsman?; het deiktische c(e) vinden we nog wat vaker dan in klassiek Latijn, b.v. in hisce, en ook in de dativus enkelvoud illic en istic; naast fac en dic zien we face en dice. Het meeste hiervan was in Plautus’ tijd nog levend, maar vormen als juam, duim, creduam, credius etc. behoorden toen al tot de opzettelijk archaïserende dichtertaal en kregen als zodanig een speciale behandeling: in de senarii worden ze vrijwel uitsluitend op het eind van het vers gezet, in de lange verzen hebben ze iets meer bewegingsvrijheid. Men kan deze opsomming nog iets langer maken, maar veel is het eigenlijk niet. In Plautus’ tijd heeft het Latijn in hoofdzaak zijn klassieke vorm gevonden. Laten we nu eens het gebruik dat Plautus van de spreektaal maakt beschouwen. Allerlei syntactische eigenaardigheden vinden hier hun oorsprong: Si quis quid vestrum Epidamnum curari sibi velit (51). We zouden een locativus verwachten, maar men moet eerst naar Epidamnus gaan, voor men er een boodschap kan doen. Op dezelfde manier vinden wc bij Petronius: C. noster foras cenat – onze meester Gaius dineert buitenshuis (30.3). De congruentie vertoont vaak spreektaallogica: uter meruistis culpam? (779); aliquis evocate (674). Verdubbeling van de ontkenning zien we in neque id haud inmerito tuo (371) – en dat heb je wel verdiend. Dergelijke versterkingen treden ook graag op in de trappen van vergelijking: magis maiores nugas (55), magis multo patior facilius (978). Ook het komische effect is er mee gediend; zo zegt Menaechmus als hij door zijn liefje buitengesloten is: nunc ego sum exclusissimus (698). Elders worden traag lopende lieden aangeduid als homines spissigradissimos (Poen. 506). Dikwijls is de voorkeur van de spreektaal voor parataxis merkbaar, vooral bij werkwoorden als: scio, dico, credo, intellego. Vaak wordt het belangrijkste naar voren gehaald en volgen achteraf nadere verklaringen: Amabo, mi Menaechme, inauris da mihi . . . . stalagmia (541 sq.) – Toe zeg, Menaechmus, wees eens lieten geef mij een paar oorbellen, . . . . je weet wel, van die druppels (H )1. Deze grammaticale losheid leidt vaak tot anakoloeten; een mooi voorbeeld in 310 en volgende: De Siciliaanse Menaechmus is juist aangekomen en ontmoet de kok van Erotium, de meretrix. De kok ziet hem voor zijn broer aan, die klant is van zijn meesteres. 1 Waar ik gebruik gemaakt heb van de vertaling van Dr. J. Hemelrijk, heb ik dat met (H) aangegeven.
47
Menaechmus denkt dat de kok gek is en biedt hem ironisch een gulden aan om daarvoor een offerbig te kopen, teneinde zich van zijn waanzin te genezen. Vervolgens vervloekt hij alle bewoners van het huis op het toneel, nl. dat van zijn broer. De kok beschuldigt hem nu op zijn beurt van waanzin (let ook op de herhaalde ironische beleefdheidsformule) : Si me consulas, nummum illum, quem mihi dudum pollicitu’s dare — nam tu quidem hercle certo non sanu’s satis, Menaechme, qui nunc ipsus male dicas tibi —, iubeas, si sapias, porculum adferri tibi.
Vergelijk ook de pleonastische herhaling van het pronomen in: pallam illam, amabo te, quam tibi dudum dedi, mihi eam redde (678) en de losse aanvullende quod-zinnen in: quid est id quod negem quod fecerim? (397). Van de vele gevallen van prolepsis citeer ik slechts: ego illum scio quam cordi sit carus meo (246, cf. 242, 301, 1083, 180). Spreektaal is ook aliquos viginti dies – zo’n twintig dagen (950), nimium ego te habui delicatam – ik heb je te veel verwend (119), te . . . vestitam bene habet – hij houdt je goed in de kleren (801); het gebruik van adverbia bij esse: ita est adulescens – zo is de jongen (100), minore nusquam bene fui dispendio – ik heb het nog nergens voor zo weinig geld zo goed gehad (485, cf. 258); men bespaart zich het noemen van de dingen door het overvloedig aanwenden van pronomina: sustine hoc (196), cape tibi hanc (202), hoc ponam interim (354). Reeksen wendingen en formules zijn aan de spreektaal ontleend: essum vocare – te eten vragen; als U de uitnodiging beleefd afslaat, zegt U: bene vocas, tam gratia est; ne frustra sis – vergis je niet; praesenti pecunia – met contant geld; immer sit aliquo sese, credo, in ganeum – ik denk dat hij ergens een kroeg ingeschoten is; sic datur – die zit (leedvermaak, als iemand op zijn nummer gezet wordt); pecte pugnis – ros hem af; ex hac familia excidi – ik lig er uit bij deze familie; quod sciam – voorzover ik weet. Vaste wendingen zoals quid agis? – hoe gaat het?; quid ais? -hoor eens; illuc redi – terzake!, worden vaak voor het komische effect letterlijk genomen door de tegenspeler (cf. 138, 162, 617). Van Plautus kunt U leren hoe U iemand in het Latijn uit moet schelden 1 of voor gek verklaren. Wat dit laatste betreft, biedt ons stuk een goede gelegenheid. U kunt volstaan met de vraag: satin sanus es? of: quae te res agitat? of ook iets verder gaan met: quod te 1
48
Cf. Saara Lilja: Terms of Abuse in Roman Comedy, Helsinki 1965.
urget scelus? (cf. Aul. 642: larvae hunc . . . agitant senem). Nog fraaier is: non tibi sanum est sinciput. Een sinciput is een halve varkenskop (uit semi-caput) en een zeer dierbare lekkernij voor de Romeinen (cf. de amusante verzen 209 sqq.) Het woord werd dan ook liefderijk uitgebreid tot sincipitamentum. U kunt ook het advies geven: te piari iube - laat je reinigen (dat gebeurt dan ook weer met een big, zoals we zagen) of, zoals Menaechmus doet, een ironisch aanloopje nemen door te vragen: Hoe duur zijn de offerbiggen hier? (289) Aan de interjecties en vloekwoordjes, die Plautus met gulle hand over zijn verzen uitstrooit, zoals em, hem, papae, euax, hercle, mecastor, edepol, malum, ei mihi, vae tergo meo etc. gaan we nu maar voorbij 1. Stijlfiguren als anaphora, alliteratie, asyndeton e.d. bieden meer moeilijkheden. Misschien nog gewone omgangstaal is: cum viro, cum uxore di vos perdant (666); aldus de parasiet, als hij de hele familie vervloekt. Zo ook de verontwaardigde herhaling van het verbum in: negas novisse me, negas patrem meum? (750) Maar als Menaechmus in de vechtpartij met de lorarii die hem naar de kliniek van de dokter willen slepen uitroept (998): quid vóltis vos? quid quáeritatis? quid me circumsístitis? en even later zijn bevrijder, de slaaf Messenio, de beulen ritmisch aftuigt met de woorden (1015): vós scelesti, vós rapaces, vós praedones . . . . hebben we te maken met een stilering, die samen met het gekozen metrum (iamb. oct. en troch. sept.) en de begeleidende muziek een geheel kunstmatig effect teweeg brengt, ook al is anaphora van pronomina op zichzelf een gewone spreektaalfiguur. Vergelijk uit dezelfde scène ook nog de kunstmatig gemarkeerde antitese (1010): numquam te patiar perire; me perirest aequius. Laten we nog een paar andere stijlfiguren bezien. In het begin van het tweede bedrijf komt voor het eerst Menaechmus II met zijn slaaf Messenio op. Ze zijn juist in Epidamnus geland. In de dialoog tussen beide wordt ons de bedoeling van hun reis duidelijk gemaakt: fratrem quaesitum geminum germanum meum, zegt Menaechmus (232). In de alliteratie, assonantie en het pleonastische mogen we de patetiek van 1 Cf. J. B. Hofmann: Lateinische Umgangssprache, Heidelberg 3de druk 1951; G. Luck: Über einige Interjektionen der lateinischen Umgangssprache, Heidelberg 1964.
49
de inhoud weerspiegeld zien, evenals in .... quam cordi sit carus meo (246), dat we boven citeerden. Maar Mcsscmo gebruikt hetzelfde woord geminus om er een woordspelletje op te maken met gemere en dat is dan geheel voor het publiek bestemd (257). Zoals bijna steeds slaven, parasieten, koks e.d. de dragers van de plautijnse humor zijn, is ook Messenio hier half de gesprekspartner van zijn baas en half de clown, die het publiek moet vermaken. Op een gegeven moment heeft Menaechmus genoeg van zijn grollen en voegt hem bars toe: dictum facessas, datum edis, caveas malo – doe wat ik zeg, eet wat ik geef, en pas op voor slaag (H). Messenio repliceert: non potuit paucis plura plane proloqui (252). Natuurlijk heeft deze exuberante alliteratie een donderend gelach veroorzaakt. Het was dan ook helemaal geen wederwoord aan Menaechmus, maar over zijn hoofd heen (in de derde persoon) tot het publiek gericht. De mooie asyndeta van Menaechmus hadden deze commentaar echter uitgelokt en dienden aldus hetzelfde doel. Zo wordt de handeling opgeofferd aan cabaretencctcn. Maar talloze malen worden deze stijlfiguren doel op zichzelf, b.v. als dat begrip tweelingbroers zo wordt uitgedrukt: fratres germanos duos geminos, una matre natos et patre uno uno die (1102 sq.). En verder in woordspelingen als verba . . . verbera, more moro, in het naast elkaar plaatsen van saltu . . . . salvum, morigera moribus, in de figura etymologica facinus feci, in verdubbelingen als plana et certa. H. Haffter 1 heeft aangetoond dat in de senarii deze figuren of soms geheel ontbreken of zuinig worden aangewend ter ondersteuning van de inhoud of met komische bedoelingen. Monologen en vooral ook prologen (immers rechtstreeks tot het publiek gericht) zijn er dan weer meer mee gesierd dan dialogen. In de lange verzen en de cantica worden deze versieringen op veel miniere schaal toegepast en zijn dan van middelen tot doel geworden. Men leze b.v. het canticum van Messenio (966 sqq). Zijn laatste woorden: sed metuo ne sero veniam depugnato proelio (989), bevatten nog een ander voorbeeld van hogere poëzie: de ablat. absol. met een partic. perf. Deze grammaticale figuur heeft hier ook een komische bedoeling, ook door de militaire beeldspraak, maar komt ook overigens in de lange verzen geregeld voor, terwijl hij in de senarii, afgezien van een paar vaste wendingen zo goed als geheel ontbreekt. Wanneer dan ook in gewone spreekverzen de parasiet Peniculus zegt: Pallam ad phrygionem fert confecto prandio, vinoque expoto, parasito excluso (469 sq.), moet deze drievoudige abl. abs. een zeer hoogdravend-komisch effect gehad hebben. 1
50
H. Haffter: Untersuchungen zur altlateinischen Dichtersprache, Berlijn 1934.
Op weer geheel andere wijze verheft de kok zich midden in een simpel gesprek in senarii tot zeer plechtige taal: . . . . dum ego haec appono ad Volcani violentiam (330) en even later spreekt de slaaf de roeiers aan met navales pedes (scheepspoten) (350). Plautus’ stijl wordt gekenmerkt door breedvoerigheid. De dingen worden zo volledig mogelijk geformuleerd. Men leze b.v. de volgende verzen, waarin Messenio zijn baas duidelijk wil maken dat het zoeken van zijn broer onbegonnen werk is (238 sqq.): si acum, credo, quaereres, acum invenisses, si appareret, iam diu. hominem inter vivos quaeritamus mortuum; nam invenissemus iam diu, si viveret,
Ook in de dialoog maakt elke spreker zijn zinnen geheel af, voor de volgende, weer met afgeronde mededelingen, op het gesprokene reageert. Dit is natuurlijk een kwestie van literaire techniek en niet het gevolg van Plautus’ geestelijke traagheid. Opvallend is b.v. juist de trefzekere snelheid van zijn beeldspraak, die zich niet van uitgewerkte vergelijkingen bedient maar van directe identificaties: Menaechmus waarschuwt de parasiet voor het huis, waarin zijn vrouw zich bevindt met de woorden: ,,Weg van liet leeuwenhol” en Peniculus repliceert met: ,,Jij zou een goede wagenmenner zijn! “ (159 sq.), omdat Menaechmus steeds angstig achterom kijkt. Elders spreekt Menaechmus over deze parasiet als „mijn Ulixes” (902). Zo lezen we: „Schiet op met je mierenstapjes”, „Denk je dat ik een sprinkhaan ben?”, „Vergeleken bij zijn woorden van daareven, is hij nu een ‘Nestor”. Een uitzondering is dan de geciteerde vergelijking met de naald. Nu kan genoemde breedvoerigheid ook wel eens functioneel zijn, nl. daar waar de spreker om nadruk te leggen tweemaal hetzelfde zegt: Et istuc et aliud si quid curari volet me curaturum dicito, quicquid volet (528 sq.). Het hele dialoogje tussen Menaechmus en de slavin van Erotium, waaraan we deze verzen ontlenen is trouwens kostelijk van ongekunstelde spreektaal. Vergelijk het verbaasd-domme geleuter van vs. 533 en volgende: „Wel verdraaid! Weet jij dat niet meer? Geef mij dan de armband maar terug, als je dat niet meer weet. — Wacht eens . . . . O ja, natuurlijk, nou weet ik het weer. Deze is het immers, die ik haar gegeven heb. — Ja die. — Waar zijn die braceletten, die ik haar er bij gegeven heb? — Die heb je nooit gegeven! — Wel nee, bij Pollux, ik heb haar deze alleen meer gegeven.” In de 51
monoloog van Menaechmus, die na het vertrek van de ancilla volgt, wordt het komische echter met geheel andere middelen voortgezet. De vreugde over zijn succes uit hij aldus: Di me quidem omnes adiuvant, augent, amant (551), met een volledigheid en met asyndeta, die aan de kunsttaal zijn ontleend. Dan haast hij zich weg van de locis lenoniis met de tot zichzelf gerichte woorden: Propera, Menaechme, fer pedem, confer gradum. Ook hier wordt tweemaal hetzelfde gezegd, maar ook dit is archaïsche dichtertaal, die hier voor de aardigheid in deze senarii wordt gebruikt. Geheel op zijn (lyrische) plaats is een dergelijke wending echter in het bacchaeische canticum, waarin de senex zijn oude benen tot spoed probeert aan te zetten: gradúm proferám, progredíri properábo (754). Dit hele arsenaal van klank- en stijlmiddelen heeft de komedie van meet af aan met de tragedie gemeen gehad. De Romeinse dichters hebben er hun gebrek aan tragisch levensgevoel en literaire traditie mee gecompenseerd. Maar de komedie stond bovendien voor de
OVER PLAUTUS EN SHAKESPEARE:
. . . . het is aardig de twee stukken naast elkaar te leggen en op elke bladzijde als het ware de bewijzen te vinden van Shakespeare’s klare rechtschapenheid, van zijn edelen geest en liefderijk gemoed, dat in zich sluit wat ze aanraakt en adelt wat ze hanteert. (). Treft al niet dadelijk dit groote verschil dat Plautus „Tweelingbroeders” tal van ethische gebreken vertonen, door platweg liegen het misverstand willens en wetens verergeren, terwijl bij Shakespeare alle vergissingen vlekkeloos ontstaan, zonder eenig aandeel van menschelijk bedrog . . . . () En hoe kennelijk heeft hij in het nauw gezeten met de geleende „Vrouw van Menaechmus, den geroofde”, die bij Plautus rechtaf een naar wijf is, en aan het slot dan ook zonder gewetensbezwaar naar de veiling wordt verwezen. Met deze soort vrouwspersonen hield Shakespeare zich eigenlijk nooit op . . . . Top Naeff, Dramatische kroniek IV
52
moeilijkheid de fijn gestileerde spreektaal van de Attische Nieuwe Komedie in het Latijn over te brengen. Daarvoor werd de alledaagse omgangstaal te hulp geroepen. Zo kwamen twee heel verschillende stijlen naast elkaar te staan. Plautus heeft ze niet met elkaar in harmonie gebracht, hij heeft munt geslagen uit hun contrast. Hij heeft ze in overeenstemming met de Romeinse traditie elk hun eigen gebied gelaten, maar er voor gezorgd, dat de compartimenten niet waterdicht waren. Plautus heeft zijn publiek laten genieten van de overdadige klinkklank van de oude dichtertaal, zoals hij er zelf van genoot, maar die tevens voor zijn komische doeleinden gebruikt en ook verbruikt. Vrolijk slaande op dit klinkende vat heeft hij de holheid ervan gedemonstreerd. Plautus heeft de ontwikkeling van de vroeg-Romeinse dichtertaal voltooid en afgesloten. Men is dit in Rome pas laat gaan inzien. Alleen Terentius, de puri sermonis amator, heeft het begrepen en er de consequenties uit getrokken. F. AKKERMAN
N O N S I C I L I C I S S I T AT 1 , S E D B AT AV I C L A S S I C I S S I T AT
De redactie heeft ook Dr. J. Hemelrijk sr., de eerste volledige Plautus-vertaler in Nederland, gevraagd om een artikel, b.v. over de persoon of over de humor van Plautus. Zijn antwoord was o.a. dit:
„En ik dacht: over Plautus schrijven kan ik niet; ik weet wat ik kan en vooral wat ik niet kan. Ik heb alleen hemzelf gelezen (behalve dan het nawoord, dat Leeman over de dichter aan mijn pocketuitgaven gul heeft willen toevoegen). Ik heb wel een voorstelling van Plautus, een zeer levendige zelfs, zoals je die krijgt, wanneer je drie jaar lang dag-in dag-uit met iemand praat en vecht en discussieert en elkaar de „waarheid” zegt. Want dat deed hij mij en ik hem. Er is zelfs een sterke vriendschapsband ontstaan, maar een eenzijdige, zoals je die hebben kunt met doden en ook met levenden, als de andere par dj er niet van weet. Dat heb ik van jongs af aan gehad. De mengeling van ernst, spot (ook zelfspot) en humor, waarmee hij zijn medemensen bekeek, trok me bijzonder aan. En het doodgewone plezier dat hij had in ’t leven. Maar ik stel me Plautus te zeer voor als een verre voorvader van Heyermans en Schnitzler om hem met een zweem van historische waarschijnlijkheid te kunnen presenteren. Deze (H. en Schn.) zijn even virtuoos in het toneelschrijven als hij, even leuk en kritisch, maar ze zijn beperkter en prozaïscher, niet zo uitbundig en verrassend, niet zo goedmoedig en lichttillend, niet zo gewaagd en uitdagend . . . . 1
zie Menaechmi vs. 12.
53
Theater en Plautus Het is tegenwoordig een zeldzaamheid wanneer een toneelstuk van Plautus of Terentius op het beroepsrepertoire wordt genomen, niet alleen in Nederland, maar ook elders. De laatste nederlandse voorstelling van Plautus — afgezien van schoolvoorstellingen, die slechts een klein publiek bereiken — vond plaats in 1917/1918; toen werd de Tweelingbroeders opgevoerd door de Koninklijke Vereeniging van het Nederlandsch Tooneel onder regie van Herman Roelvink en in de vertaling van Louis Couperus. Deze heeft van het stuk een zeer levendige vertaling gemaakt in vijfvoetigejamben. Tot nog toe heb ik niet kunnen ontdekken, of Couperus het stuk op eigen gelegenheid heeft vertaald, — misschien als voorstudie op of gevolg van het schrijven van zijn boek De Komedianten, dat in 1916 verscheen en waarin Plautus en zijn stukken de Bacchides en de Menaechmi dikwijls worden genoemd —, of in opdracht. Waarom zijn de romeinse blijspelen zo weinig aantrekkelijk voor het beroepstoneel ? De bezwaren, die voor de griekse komedies bestaan, te grote eigentijdse gcconcentreerdheid (Aristophanes) en onvolledige overlevering (Menander), gelden niet voor Plautus en Terentius. Hun bewaard gebleven komedies zijn goed overgeleverd en de cabaret-achtige satire van Aristophanes passen zij niet toe, omdat de omstandigheden van hun tijd er geen aanleiding of gelegenheid toe gaven. Overigens kan ik nooit werkelijk aan dit laatste bezwaar tegen een Aristophanes-opvoering geloven. Er zijn, lijkt mij, slechts twee redenen waarom Plautus’ stukken onuitverkoren blijven: men kent misschien de inhoud niet of men apprecieert deze niet. Wat die onbekendheid betreft: de dramaturg van toneelgroep Theater, de heer Karel Muller, zei mij, dat de Phoenixuitgaven van Hemelrijks vertalingen allereerste aanleiding zijn geweest tot de keuze van een Plautus-komedie. Inderdaad moet de verschijning van het ,,volledig” werk van een (toneel)schrijver de aandacht trekken, vooral wanneer vóór die tijd geen interesse bestond. Op zichzelf is dat laatste niet zo vreemd. Zeker, Plautus en Terentius hebben in de 15e en 16e eeuw een rol met grote invloed gespeeld bij de nieuwe ontwikkeling van het blijspel, zodat men rustig kan zeggen, dat zonder hen geen Shakespeare, geen Goldoni, geen commedia dell ’arte of wat voor commedia ook zo succesvol en snel zich zouden hebben gepresenteerd. Vooral de Menaechmi is hierbij belangrijk 54
geweest. Na eeuwenlange stilte was dit het eerste klassieke stuk, dat in een Italiaanse vertaling werd opgevoerd: op 25 januari 1486 te Ferrara aan het hof van Ercole I, een groot Terentius- en Pbutusliefhebber. Het was het begin van het renaissancetoneel en een zo indrukwekkend evenement, dat Battista Guarino er een hymne aan wijdde: ,,Ludi scenici ducis Herculis in quibus Plauti fabula Menaechmi acta fuit”. Vanaf dat ogenblik zijn Plautus en Terentius overal in Europa gespeeld en vertaald, totdat hun navolgers hen hebben ingehaald en zijn voorbijgestreefd. Die navolgers waren niet uitsluitend Shakespeare en Goldoni en P. C. Hooft (Warenar), maar velen van mindere roem, tot in Polen, ja juist in Polen, en Hongarije toe. Plautus overtreft alle lateren behalve Sliakespeare in rijkdom en uitbundigheid van taal, maar blijft achter wanneer de techniek van het toneelschrijven hogere eisen gaat stellen. En in dat opzicht wordt het begrijpelijk dat Plautus tot op heden niet meer aan bod is gekomen. Toch is er de laatste twintig jaar een ontwikkeling te zien, waardoor oude stukken een nieuwe gedaante krijgen zonder dat men van bewerkingen kan spreken. Vooral de stukken van de commedia dell’ arte profiteren daarvan; nieuwe belangstelling voor Goldoni is ontstaan en in die lijn ligt het voor de hand dat men ook Plautus weer eens gaat naar voren brengen. De toneelgroep Theater heeft dat gedaan. Men is ervan uitgegaan, dat men Plautus wilde ,,ophalen”, vervolgens viel de keus op Het Spookhuis en pas daarna bleek toch een voorkeur voor Tweelingbroer gezocht. Dit stuk van Plautus is echter te mager en, zoals de heer Muller het zei, te kinderlijk dan dat het in rijn bestaande vorm zou boeien. Een bewerking werd nodig geacht. En gelukkig biedt Plautus, wiens stukken ruim 2100 jaar geleden al muziek-toneelstukken waren, ruime gelegenheid voor de tegenwoordig zo populaire musicalbewerking. Voor een musical heeft men een flitsende tekst nodig. Lange monologen, lange dialogen tussen dezelfde personen eveneens. Gebruik makend van twee identieke Phoenix-pockets heeft Karel Muller twee teksten tot één samengeplakt, zó, dat Plautus’monologen in de dialooggedeelten zijn opgenomen én, wat belangrijker is, een handeling sneller overloopt in een volgende of wordt gemengd met een latere. Na de proloog b.v. opent de Menaechmi met een tekst van de parasiet van 33 regels; daarna komt Menaechmus I op met 22 regels. In de bewerking opent de handeling met de aankomst van Menaechmus II (uit het 2e bedrijf genomen), dan zijn de eerste 20 van de bovengenoemde 33 regels verknipt tot de aantallen 4, 2, 3, 7, 4, 55
en in die verhouding afgewisseld met de 22-regel-monoloog van Menaechmus I, opgedeeld in de verhouding 4, 2, 7, 5, 4. De rest van de 33 en 22 regels volgen dan verderop. Met zo een korte uitleg doe ik de bewerking als geheel onrecht, maar men begrijpt nu ongeveer de werkwijze. Het gevolg ervan is allereerst, dat de personen sneller handelen. Er zijn dus veel meer acteursmogelijkheden. Vooral de slaaf Messenio, bij Plautus toch een vrij saaie en brave Hendrik, wordt een doortastende figuur met snelle reacties. De grijze vader, ontboden door zijn dochter als scheidsrechter in haar huwelijksmoeilijkheden, komt niet meer op met eenzame zorgen, maar strompelt tussen hoorbare huwelijkstwisten voort. De actie verhogen, dat is het principe van de bewerking geweest. Daarmee in overeenstemming ook is de vondst om de twee Menaechmi door één acteur te laten spelen: met de dooreengemengde tekst van de twee broeders heeft hij af en toe de actie van een vierling, terwijl de toeschouwer actief en geïntrigeerd naar de herkenningsscène meeleeft. Wat bij een dergelijke bewerking verloren gaat, zijn drie dingen: de rust, die ondanks alle uitbundigheid in Plautus’ tekst ligt, b.v. juist in die monoloog van de grijsaard; verder, een zekere diepte, hoewel men niet kan zeggen, dat de oorspronkelijke tekst diep graaft — maar de veelheid aan actie maakt het stuk naar mijn oordeel oppervlakkiger; en tenslotte de taal, die geheel onderdanig is geworden aan de actie en het acteren. Dit verslag is geen recensie van de opvoering van Theater. Het gaat slechts om het signaleren van de mogelijkheden en onmogelijkheden die Plautus’ tekst biedt. Als conclusie zou ik willen vaststellen, dat de bewerking door Karel Muller dermate bewerkelijk is geweest, dat men niet meer kan spreken van een Plautus-komedie. Men kiest een nieuw genre toneel volgens een oud gegeven, vanuit de positieve gedachte, dat dit de enige manier is om de oude schrijver te eren. Plautus zelf deed niet anders met de stukken van de attische Nieuwe Komedie, die hij zeer sterk verromeinsde. Theater heeft Plautus naar eigen inzichten ver-20e-eeuwd. Ik hoop, dat die voorstelling veel succes heeft. Eerlijk gezegd geloof ik zelf nog wel in een onbewerkte Plautus onder moderne regie, maar ik besef dat een ander, een moderne dominus gregis, dit zou moeten bewijzen. M. D’HANE-SCHELTEMA
56
Plautus bij de oogstfeesten Men verwacht Plautus er niet zo gauw, maar dat is juist het aardige: ieder jaar tijdens de oogstfeesten van Naaldwijk, eind augustus, verzorgt de Spelgroep „Westland” een toneelvoorstelling. Het is een actieve groep, geleid door een onderwijzer, de heer H. Scheper, en verder bestaande uit enthousiaste amateur-acteurs. De oogstfeesten worden georganiseerd door de Broederschap van de Blauwe Druif, en gefinancierd door de Tuinbouwveilingen. Dit jaar werd Het Spookhuis van Plautus opgevoerd in de openlucht, nl. in Het Heilige Geesthofje. Het vorig jaar Mariken van Nimwegen. Het hofje is intiem en zeer goed van akoustiek. De Druivenkoningin was dit jaar bij de première aanwezig!. De voorstelling had een groot succes, terwijl men geen ogenblik de indruk kreeg dat de tijdsafstand tussen Plautus en de Naaldwijkers te groot was. De vertaling van Dr. Hemelrijk werd gebruikt, integraal. Het is bijzonder aardig om te merken, dat Plautus zo stil en zo bescheiden in een klein hofje „geleefd” heeft.
J. D.
Plautus in het latijn „Scholastici agunt non propter spectatores, sed propter se ipsos” Scholieren spelen niet voor het publiek, maar voor zichzelf. Dit is een humanistische spreuk, die de humanisten tekent. Zij accepteerden het latijn niet als een dode taal, maar zij leefden ermee en de levende kennis ervan was eerste voorwaarde voor een wetenschappelijke loopbaan. Door latijn te spreken oefenden zij zich niet alleen in de taal, maar in de rhetorica en sapientia op ieder gebied. Daarom werden op de latijnse scholen reeds vroeg de jeugdige 16e en 17e-eeuwers in de spraakkunst geoefend, en een van de meest effectieve methoden hiertoe bleek het opvoeren van een toneelstuk, hetgeen gelijk stond met het uit het hoofd leren van het latijn. Latijnse stukken, van Plautus en Terentius, werden gebruikt, of Griekse tragedies, in het latijn vertaald, of wel door humanisten in het latijn geschreven toneelstukken. Zo ontstond op de scholen daadwerkelijke belangstelling voor de klassieke tragedies en komedies, en dit heeft ongetwijfeld mee bijgedragen tot de nieuwe bloei van liet toneel in de renaissance. In overeenstemming met deze humanistische werkwijze, maar uitgaande van de moderne leermethoden van Dr. A. G. de Man, die eveneens de leerlingen vanaf het begin met levend latijn in aanraking brengt, heeft de 2e klasse van het St. Claracollege te Heerlen in juni de Menaechmi in het latijn opgevoerd. De comoedia was wel ,,aliquantum mutata”: Dr. de Man heeft er een prozabewerking van gemaakt, het stuk is verkort en de meretrix Erotium is verherbergd tot Bacchis, uxor cauponis. De bewerking is in een tekstboekje afgedrukt met de nederlandse vertaling ernaast. Aan de hand hiervan zullen de toeschouwers zeker het toneelstuk liebben kunnen volgen. Nu gaat het hier niet om een toneelrecensie, maar om het vermelden van een
57
belangwekkend evenement. Want afgezien van de zeer enthousiaste reacties, die de voorstellingen, onder regie van Kees Willems, hebben gewekt bij de toeschouwers, kan men alleen al door lectuur van het tekstboekje vaststellen, dat dit een geslaagde en voorzover ik weet oorspronkelijke methode is, om jonge leerlingen in aanraking te brengen met de romeinsc cultuur. De grootste rijkdom van Plautus, zijn taal, is vervallen, maar zijn geest is gebleven. Een kort voorbeeld van de bewerking moge hier volgen, nl. de woorden, die Menaechmus I spreekt, wanneer hij de dokter en „zijn” schoonvader heeft weggewerkt: Menaechmus (Plautus): Abiit socerus, abiit medicus; nunc solus sum. Pro Iuppiter, / quid illuc est, quod nunc me hic homines insanire praedicant? Nam equidem, postquam gnatus sum, numquam aegrotavi unum diem; / neque ego insanio neque pugnas neque ego litis coepio. / Salvus salves alios video, novi homines, adloquor. An illi perperam insanire me aiunt, ipsi insaniunt? / Quid ego nunc faciam? domum ire cupio; uxor non sinit; / huc autem nemo intromittit. Nimis proventum est nequiter. / Hic ero usque; ad noctem saltem, credo, ontromittar domum.
Menaechmus (de Man): abiit socer, abiit medicus; nunc solus sum. pro Iuppiter. quid illud est, quod me hi homines insanire putant? an illi, qui me insanire aiunt, ipsi insaniunt? — Quid nunc faciam? domum ire cupio: uxor non permittit, nam pallam nondum redimere potui. age, hic manebo; ad noctem saltem, credo, intromittar domum.
Het latijn van Dr. de Man is uitsluitend gekozen als spreektaal. Het is in al zijn eenvoud levendig gebleven en gevarieerd. Het zou aardig zijn geweest als hij ook enkele liedjes in het latijn ertussen had geplaatst, omdat dit in Plautus’ geest zou liggen. Maar met of zonder liedjes is deze methode aan te bevelen aan leraren en leerlingen of aan leeskringen, die eens iets anders zouden willen dan lezen. Tekstboekjes van deze Menaechmi zijn nog in zeer beperkte mate te verkrijgen bij degeen, die het experiment in Heerlen ondernomen heeft: Dr. P. J. M. van Alphen, Mauritslaan 28, Geleen. Kosten: f 1,25 plus porto.
Bibliographie van werken over Plautus: TEKSTEN:
Budé-uitgave, verz. door A. Ernout; ong. 1952. Loeb-uitgave, verz. door P. Nixon; 1950. Oxford-uitgave, verz. door W., M. Lindsay, 1905/1956. P. Thoresby Jones: Menaechmi: Oxford, 1918. M. Moseley and M. Hammond: Menaechmi; Harvard Univ. Press, 1959. Prof. Dr. R. E. H. Westendorp Boerma: Plautus Menaechmi;’ Redux-serie Tjeenk Willink, Zwolle, 1959. P. J. Enk, Mercator, Leiden 1932. P. J. Enk, Truculentus, Leiden 1953. W. M. Lindsay, Captivi, Leiden 1910.
58
V E R T A L I N G E N B E S T A A N VA N :
L. Couperus, Dr. H. van Herwerden, A. C. Maas Geesteranus, Dr. Mendes da Costa, Dr. E. W. Koster, Dr. J. Hemelrijk. L I T T E R AT U U R :
G. Jachmann: Plautinisches und Attisches, Berlijn 1931. F. A. Wright: Three Roman Poets; Plautus, Catullus, Ovidius, Londen 1938. Paul Lejay: „Plaute”, Parijs 1924/5. F. Leo: „Plautinische Forschungen”, Berlijn 19122 E. Fraenkel: „Plautinisches im Plautus”, Berlijn 1922. G. Duckworth: ,,The nature of Roman Comedy”, Princetown 1952. G. Michaut: „Histoire de la Comédie romaine”, Parijs 1920. W. M. Lindsay: ,,Syntax of Plautus”, Oxford 1907. Dr. J. M. G. M. Brinkhoff: „Woordspeling bij Plautus” Nijmegen 1935.
59