HERMENEVS ZESENDERTIGSTE JAARGANG / No. 9 / MEI 1965
De krans van Sulpicia Minder gewichtig en officieel dan de kring van dichters om Maecenas was de kring om diens tijdgenoot M. Valerius Messalla Corvinus, waarvan Tibullus het grootste talent was. Achterin de manuscripten van Tibullus is nog een reeks werken overgeleverd van andere dichters uit deze kring, waaronder die van een jong meisje, Sulpicia. Zij behoorde tot een van de aanzienlijkste geslachten van Rome, en werd, na de dood van haar vader Servius Sulpicius, door haar oom en voogd Messalla opgevoed. In de paar gedichten die van haar over zijn, spreekt zij zich uit op een zeer directe wijze, in de trant van Catullus en Sappho, over haar liefde voor „Cerinthus”, een kennelijk pseudoniem voor een Romein van haar stand. Een onbekende dichter heeft deze kleine reeks wat meer gewicht willen geven, door er nog wat omheen te dichten. Het verschil tussen de twee is hemelsbreed. Probeert Sulpicia zo precies mogelijk haar tegenstrijdige emoties onder woorden te brengen, haar gedachten in versvorm zo zuiver mogelijk te ordenen, deze dichter schildert in objectieve scènes de schoonheid van Sulpicia als zij offert; en wat voor Sulpicia zelf een bron van opperste verbazing, een geheel onbekende ervaring is, dat perst hij in het rhetorisch keurslijf van geijkte amoureuze gevoelens. Niet dat de gedichten m hun soort slecht zijn; alleen, men voelt meteen, hier is een dichter aan het woord die zijn métier goed geleerd heeft, en precies weet hoe hij zijn effecten moet bereiken. Als tegenstelling, of liever als zwaar vergulde, barokke lijst, misstaan zij wellicht toch niet. Wie deze dichter is weet men niet. Misschien Tibullus, die soms ook zo’n voorkeur heeft voor religieuze plechtigheden. Het is opvallend dat een gedicht van Tibullus voor de verjaardag van zijn vriend Cornutus geschreven (II,2), veel op deze gedichten lijkt. Cerinthus zou Cornutus kunnen zijn, en in dat geval is de verliefdheid van Sulpicia en haar minnaar door een gelukkig huwelijk bekroond. 209
Maar laten wij ons op de gedichten van Sulpicia concentreren. Sommige zijn eenvoudig, als 2 en 3, andere daarentegen op het eerste gezicht zo moeilijk te begrijpen, dat men het latijn typisch vrouwelijk. onhelder, heeft genoemd. Onhelder zijn ze niet; alleen, Sulpicia heet: soms zoveel in een zin willen onderbrengen, dat de hiërarchie van hoofd- en bijzaak er onder geleden heeft. Laten we de eerste vier regels van 5 nemen. Ze zijn aldus te parafraseren : Sulpicia wil zeggen: „ik heb nog nooit zo iets stoms gedaan”. Deze gedachte heeft ze in een in de omgangstaal veel gebruikte wending. die van de voorwaardelijke vervloeking, gekleed. Maar in plaats van: „ik moge vervloekt worden als ik ooit zo iets stoms gedaan heb”, kiest ze het ergste uit wat ze zich voor kan stellen: dat Cerinthus niet meer zoveel van haar houdt als de laatste tijd. En de superlatief „het stomste dat ik ooit gedaan heb”, wordt met een negatieve comparatief omschreven: „ik deed nooit een ergere stommiteit”. De comparatief wordt dan naar het begrip „spijten” overgebracht: „ik deed nooit een stommiteit die mij erger speet”. Dit wordt dan afhankelijk gemaakt van het werkwoord „bekennen”: „ik deed nooit een stommiteit waarvan ik moest bekennen dat hij mij erger speet . . .”. Deze twee regels worden met de voorwaardelijke vervloeking van de eerste twee verbonden: „Moge ik niet meer door jou bemind zijn, als ik ooit een stommiteit beging, waarvan ik moest bekennen dat hij mij erger speet . . .”. Tenslotte wordt de liefde van Cerinthus nog nader bepaald, waarbij de nadruk gelegd wordt op het feit dat de liefde juist de laatste dj d zo groot was, waardoor haar fout des te erger lijkt: „Moge ik niet meer zó door jou bemind zijn, als naar ik meen de laatste tijd, wanneer ik ooit een stommiteit beging, waarvan ik moest bekennen dat hij mij erger speet dan . . .”. Op zichzelf is een dermate kunstig gecomponeerde zin inderdaad wel moeilijk, maar toch bepaald niet buitengewoon in het latijn, en ook niet onhelder, eerder knap en elegant. De gedachte echter, in de laatste twee regels uitgesproken, is wel buitengewoon, en typisch vrouwelijk. Het paradoxale karakter van: „ik verlangde te vurig, en ben daarom weggegaan”, wordt door de spijt, in de eerste vier regels uitgesproken, beklemtoond. Deze tegenstrijdigheid van gevoelens, op een zo, ondanks alle ingewikkeldheid, directe manier uitgesproken, brengt Sulpicia, al is haar volume nog zo gering, in de onmiddellijke nabijheid van Sappho 210
en vooral van Catullus. Ook de felheid van haar gekrenkte trots in 4 wordt paradoxaal geformuleerd: „Gelukkig . . .”, zo begint het gedicht, dat eindigt met het gemene: „mijn vrienden hadden me al gewaarschuwd voor je voorkeur voor hoeren”. Serieuze problemen schept verder alleen het eerste gedicht. Fama in vs. 2 is haast niet te construeren, en ook vs. 7-8 baren moeilijkheden. Kirby Flower Smitli, die in zijn commentaar op Tibullus van 1913 ook deze gedichten behandelde, neemt in vs. 7-8 non bij mandare, en leest in 8 ne (dat als dubbele ontkenning nemo versterkt) met het Ms Guelferbytanus, i.p.v. me van het beste Ms, de Ambrosianus. Hij vertaalt dan: „I could wish that I might never seal one letter to my love because I feared that any one, I care not who, would read it first”. Het lijkt echter voor de aansluiting met het volgende sed in vs. 9, veel beter me te lezen, als ook b.v. Postgate in de OCT 1, en non dan met velim te verbinden. Dan wordt de betekenis niet, als Kirby Smith aanneemt: „ik moet de brief zegelen, uit angst dat iemand hem leest”, maar: „ik wil mijn geheim niet aan gezegelde brieven toevertrouwen, integendeel, ik ben trots op mijn misstap: iedereen mag het weten”. Dit is een choquante gedachte, die echter toch in ieder geval in de laatste regel onverbloemd wordt uitgesproken. De consequentie is dat dit gedicht niet, zoals Kirby Smith meent, oorspronkelijk privé was, een soort stukje uit haar dagboek, maar integendeel een openbare bekentenis. Als zodanig staat het gedicht, uitdagend en naïef, aan het begin van Sulpicia’s krans. J. P. GUÉPIN
1
In dezelfde regel (8) dan ook ut, hetgeen een der jongere handschriften biedt, i.p.v. id.
211
DE KRANS VAN SULPICIA I Elegieën van een onbekende dichter 1, Sulpicia op de Matronalia, de 1ste Maart Durf, om te kijken, uit uw hemel nederdalen, Sulpicia heeft zich voor u gekleed, o Mars; Venus vindt het niet erg — gewonnen door haar stralen wordt ge ontwapend ook al kijkt ge nog zo bars. Amor kan makkelijk zijn fakkellicht ontsteken aan ’t vonken van haar oog, waarmee hij goden zengt. Bij alles wat zij doet merkt men het heimelijk teken der schoonheid die haar volgt waar zij haar voeten brengt. Hangt zij haar haren los, het los haar vormt haar charme, steekt zij het op dan is zij liefelijk als geen; met purperen mantel om maakt zij de harten warmer, ze ontvlamt, wanneer ze komt in ’t wit, het hart meteen; Vertumnus speelt op de Olympus met veel verve, gekleed in bonte pracht, een dergelijke rol. Zij is dat waard als geen: in luxueuze verven dubbel gedompelde zachte Tyrische wol; bezitte zij wat zijn geparfumeerde gaarde de rijke Arabier aan geurige opbrengst bracht; de edelstenen die de Indiër vergaarde: paarlen der Rode Zee, robijnen en smaragd. Apollo met zijn her, de negen Muzen zullen haar begeleiden op dit religieuze feest, dat zij nog lang haar taak bij ’t offeren vervulle, geen meisje is immers meer de reidans waard geweest. 2, Cerinthus op jacht Dood niet mijn minnaar, zwijn, dat over weidelanden of de onbetreden baan der koele bergen waart, heb niet voor wrede strijd gewet uw harde tanden; dat Amor ongedeerd mijn lieveling bewaart! Diana is ’t die hem tot jagerslust kon dwingen, o werd het bos gekapt, o dat de hond verdwijn’! Wat dwaasheid die een beest met drijvers wil omringen en die een zachte hand wil scheuren met veel pijn. Is het dan leuk om ’t been met doornen op te halen, om naar de schuilhoeken van ’t woeste dier te gaan? goed dan, Cerinthus, ik draag over woeste dalen en bergen zelf het net, om bij te kunnen staan!
212
Ik zelf volg dan het spoor waarlangs de herten vluchtten, ontdoe de ijzeren band aan de begerige hond, dan, samen, lieveling, zal ik het bos niet duchten, wanneer bij ’t jagersnet wij liggen op de grond. Laat de ever komen als hij wil naar onze netten, hij ontspringe ongedeerd, mits hij de kus niet stoort. Maar nu, geen liefde daar! Gehoorzaam aan haar wetten, pak kuis het kuise net van Diana als het hoort! En al wie heimelijk mij van mijn plaats wil roven, zij worde, hoop ik, door die beesten afgeslacht. Maar nee, laat toch die jacht maar aan je vader over en kom naar mij met spoed, ik heb op je gewacht. 3, Sulpicias ziekte Sta bij, Apollo, trots op uw zwierige krullen, verdrijf de ziekte waar het lieve kind aan lijdt, geloof me, Phoebus, komt haastig uw taak vervullen en leg uw handen op een kwijnende schoonheid. Zorg dat niet, uitgeteerd, de blanke ledematen gebrandmerkt worden door een ongezonde kleur, maar dat ons alle kwaad en alles wat wij haten de stroom met snelle vaart de oceaan in sleur’. Kom, o geheiligde, breng kruiden met u mede, breng alle spreuken mee waarmee u ons geneest, en kwel de minnaar niet die ongctelde beden zegt voor zijn meesteres en voor haar leven vreest. Soms prijst hij, soms, omdat zijn meisje wordt gepijnigd, vaart hij verbitterd uit tegen gods majesteit. Cerinthus, laat die vrees, je meisje wordt gereinigd, god kwetst verliefden niet, bemin haar slechts altijd. Het wenen baat je niet, die tranen kunnen vloeien wanneer zij bij geval eens boze woorden roept, maar nu is ze van jou, en wil in liefde bloeien, vergeefs die vrijersstoet goedgelovig om haar troept. Genad’ge Phoebus, als u door één te genezen twee ’t leven geven kunt, worde u eer betoond, dan zijt ge blij gevierd, wanneer, voor dienst bewezen, om strijd op ’t altaar gij door beiden wordt beloond, dan prijst de vrome schaar uw gelukzalige naam, dan hoopt een iegelijk ook in uw gunst te staan. 4, De verjaardag van Cerinthus De dag die mij je gaf, Cerinthus, die dag winne voor immer heiliging en feestelijke pracht; op je geboortedag zongen de Schikgodinnen een nieuwe slavernij voor ’t vrouwelijk geslacht.
213
Ik brand en dat ik brand, het maakt me opgetogen, mits dergelijk vuur jouw hart al evenmin verschoon’, de liefde zij gedeeld, ik smeek je bij je ogen en bij het heimelijk bed en bij je schutspatroon; O Genius, aanvaard de wierook, wilt verhoren mijn smeekbeden mits hij naar mij verlangt alleen, maar als per ongeluk hij anderen wil bekoren dan, smeek ik u, verlaat de ontrouwe haard meteen. Weest billijk, Venus, óf laten wij beiden slaven in één knechtschap geboeid, óf maak mij weder vrij. Maar liever willen wij beiden de ketting dragen, die nooit ontsloten word’, in eeuwige slavernij. Mijn minnaar vraagt als ik, maar durft het niet te zeggen, toch, Genius, gij God die alles overziet, zwijgend bidt hij uit vrees zijn hart open te leggen; vervult zijn wens, of hij nu heimelijk wenst of niet.
SVLPICIA I Tandem venit amor, qualem texisse pudori Quam nudasse alicui sit mihi fama magis. Exorata meis illum Cytherea Camenis Adtulit in nostrum deposuitque sinum. Exsolvit promissa Venus: mea gaudia narret, Dicetur siquis non habuisse sua. Non ego signatis quicquam mandare tabellis, Me legat ut nemo quam meus ante, velim; Sed peccasse iuvat, voltus conponere famae Taedet: cum digno digna fuisse ferar. II Invisus natalis adest, qui rure molesto Et sine Cerintho tristis agendus erit. Dulcius urbe quid est? an villa sit apta puellae Atque Arretino frigidus amnis agro? 214
5, De verjaardag van Sulpicia Iuno, die over haar verjaardag altijd waakte, aanvaard de wierook die de dichteres u biedt; vandaag is ze verheugd u toegewijd, zij maakte voor u zich mooi, nu men haar voor uw altaar ziet. Althans, dit heeft ze als reden opgegeven, er is er echter één voor wie haar schoonheid bloeit; dus laat, godin, dit paar gelukkig samen leven en smeed een hechte band die ook de jongen boeit. Zo koppelt ge als het hoort; geen was dan hij ooit bever en geen werd door haar vriend terechter ooit bemind. Dat geen bewakend oog betrappe de geheven, dat slinkse wegen voor hun treffen Amor vind’. Godin, snel toe, gekleed in sluiers dun geweven, driemaal geofferd wijn, driemaal de offerkoek. Daar komt haar moeder om haar dochter steun te geven; zij, groot genoeg, weet zelf wel wat ze heimelijk zoekt; zij brandt als op ’t altaar de heldere vlammenschijn en niet, als zij ’t al kon, zou ze anders willen zijn.
II De gedichten van Sulpicia zelf 1 Die liefde kwam ten slot, waarvoor ik mij zou schamen zo ’k hem verheimelijkte en niet te zeggen dorst. Venus, vertederd door mijn zangen bracht ons samen, deed wat ze had beloofd en legde hem aan mijn borst. Nu mag mijn vreugd door wie zelf van geen vreugde weet beroddeld worden; ik zal ’t nooit kunnen berouwen. Aan brieven niet wil ik, gevouwen en discreet, dat hij alleen het lez’, mijn liefde toevertrouwen. Mijn misstap maakt mij blij, ’t gezicht in plooi te strijken verfoei ’k, ik ging naar bed gelijke met gelijke! 2 Gehate verjaardag, die ik met saaie vrinden zonder Cerinthus zelf, buiten zal moeten vieren. Wat is er fijner dan de stad, hoe zou ik vinden op ’t droevig platteland, wat ’n meisje kan plezieren? 215
Iam, nimium Messalla mei studiose, quiescas: Non tempestivae saepe, propinque, viae. Hic animum sensusque meos abducta relinquo, Arbitrio quamvis non sinis esse meo. III Scis iter ex animo sublatum triste puellae? Natali Romae iam licet esse suo. Omnibus ille dies nobis natalis agatur, Qui nec opinanti nunc tibi forte venit. IV Gratum est, securus multum quod iam tibi de n Permittis, subito ne male inepta cadam. Sit tibi cura togae potior pressumque quasillo Scortum quam Servi filia Sulpicia: Solliciti sunt pro nobis, quibus illa dolori est, Ne cedam ignoto, maxima causa, toro. V Estne tibi, Cerinthe, tuae pia cura puellae, Quod mea nunc vexat corpora fessa calor? A ego non aliter tristes evincere morbos Optarim, quam te si quoque velle putem. At mihi quid prosit morbos evincere, si tu Nostra potes lento pectore ferre mala? VI Ne tibi sim, mea lux, aeque iam fervida cura Ac videor paucos ante fuisse dies, Si quicquam tota conmisi stulta iuventa, Cuius me fatear paenituisse magis, Hesterna quam te solum quod nocte reliqui, Ardorem cupiens dissimulare meum.
216
U slooft voor me, heus, oom Mesalla, veel te hard, een uitje is niet stééds een zalige verkwikking. Nu laat ik achter hier, ontvoerd, verstand en hart; geweld beroofde mij van vrije wilsbeschikking. 3 Zeg weet je dat die tocht is komen te vervallen? Ik ben zo blij dat ik in Rome blijven mag! Worde die dag gevierd in vreugde voor ons allen, ook onverwacht voor jou een feestelijke dag. 4 Gelukkig dat je je gerust dit permitteerde, nu val ik niet zo gauw meer voor je valse kus. Ga dan maar naar die meid, die hoer die je begeerde boven Sulpicia, dochter van Servius! Voor vele vrienden was ’t allang een zorgelijke gedachte dat ik zou wijken voor het bed van een verachte. 5 Cerinthus, geef je nog wel iets om je vriendin, nu dat mijn lichaam door een zware koorts gekweld de droeve ziekte niet genezen wil dan in de wens dat j’evenzeer mijn beter worden wilt? Maar hoe zou ik er baat bij vinden te genezen wanneer jij onberoerd bij deze pijn zou wezen! 6 ’k Wil niet dat jij nog zo hartstochtelijk, lieveling, op me verliefd bent, als naar ik meen de laatste tijd, wanneer ’k een stommiteit in heel mijn jeugd beging, waarvan ’k bekennen moest dat hij mij erger spijt dan dat ik gisternacht je alleen heb moeten laten, uit angst mijn te grote verliefdheid te verraden. J. P. GUÉPIN 217
Thebe Hermeneus, jaargang 36, nummer 7, bevat een artikel van mevrouw T. G. Alexandratos-Wybenga over de recente opgravingen in Boeotisch Thebe. Haar betoog dat de opvattingen van N. Platon weergeeft gaf mij aanleiding tot het aanbrengen van enkele correcties en het plaatsen van de volgende kanttekeningen ten einde de gecompliceerdheid van de belangrijke materie beter te doen uitkomen. De beugelkannen uit Thebe (het zijn geen amforen) met geschilderde schrifttekens vinden ten noorden van de Isthmos parallellen in Eleusis en Orchomenos. Vazen met dergelijke inscripties zijn verder nog gevonden in Tiryns, Mycene en Knossos. De meeste van hen zijn grove beugelkannen of andere vazen voor huishoudelijk gebruik. De beugelkannen uit het Kadmeion A in Thebe werden aangetroffen in de brandlaag van het paleis, zodat hun datering nauw samenhangt met die van de verwoesting van het paleis. Voordat de recente opgravingen plaats vonden liepen de meningen over die datering sterk uiteen. Sommige geleerden namen een verwoesting aan in vroeg-Laathelladisch III A (dus kort na 1400 v. C.), anderen dateerden deze in laat-Laathelladisch III A of zelfs in Laathelladisch III B. De laatste datering zou de Thebaanse vazen contemporain maken met de overige vazen met inscripties van het Griekse vasteland. Platon presenteert nu een eigen datering van Laathelladisch III B. Hij laat deze periode duren van ± 1320 tot ± 1270. Aantekening verdient dat alle specialisten Laathelladisch III B laten eindigen aan het eind van de 13de eeuw. Een aantal plaatst het begin omstreeks 1300 v. C. 1. Platon geeft exacte data voor de verwoestingen van de Kadmeia A en B. Deze moet hij voornamelijk baseren op het gevonden aardewerk. Het geven van precieze jaartallen aan Myceens aardewerk is een hachelijke zaak. De veiligste weg is aan te geven dat een scherf uit Laathelladisch III B afkomstig is, waarbij men soms kan vaststellen dat hij uit vroeg- of laat-Laathelladisch III B stamt. De datering van Platon berust mede op de studie van de cylinderzegels. De zegel met de naam van Buraburiash II bewijst slechts dat het Kadmeion B niet vóór laat-14de eeuw verwoest kan zijn en geeft dus een „terminus post quem”. Er schijnen geen zegels gevonden te zijn uit de periode na 1300 v. C. Over de exacte datering van de verwoesting geven zij geen uitsluitsel. Immers, zij kunnen gedurende langer tijd bewaard zijn, wellicht in een soort „museum” zoals de directrice van het museum te Thebe mij suggereerde. Van belang is het feit dat de cylinderzegels in één ruimte gevonden zijn en dat ter plaatse Laathelladisch III B scherven werden aangetroffen. Thebe heeft een echte stichtingslegende, iets wat volgens Nilsson 2 voor de oude steden op het vasteland zeer ongewoon is. De cylinderzegels wijzen naar het oosten, evenals de verhalen rond Kadmos, die het schrift naar Griekenland gebracht zou hebben. Kan men daarom Platon’s hypothese aannemen dat Thebe vanuit een Minoïsch-Myceense handelsnederzetting aan de Phoenicische kust is gesticht? De volgende punten verdienen aandacht: Thebe was reeds bewoond in Vroeghella1 In „Antiquity”, 1964, p. 246 is aangekondigd dat Platon binnenkort een artikel zal publiceren waarin hij zijn visie zal uiteenzetten. Voorlopig dient men zeer sceptisch te staan tegenover de door hem gegeven chronologie. 2 Zie M. P. Nilsson: The Mycenaean origin of Greek mythology, 1932, pp. 125—6.
218
dische (± 2600—1900) en Middelhelladische (± 1900—1580) tijd. Wanneer zou Kadmos, de eponyme held van de „Kadmeiones” zoals de bewoners van Thebe bij Homeros genoemd worden, de stad gesticht hebben? Archeologische vondsten wijzen er op dat het eerste Kadmeion gebouwd werd in Laathelladisch II (± 1500— 1400). Welke nederzetting aan de Phoenicische kust kan Platon bedoelen en wanneer is deze gesticht? De Myceners werden hoogstwaarschijnlijk pas invloedrijk in de oostelijke Middellandse Zee na de val van Knossos, dus in de 14de eeuw, wanneer Evans’ datering juist is. Zij namen de rol van de Minoërs over. Toch is het niet onmogelijk dat mensen uit het oosten naar Thebe kwamen. Er bestonden in Myceense tijd nauwe contakten met de Levant. Dit wordt bewezen, bijvoorbeeld door vondsten van Canaanietische vazen in Griekenland, van Myceense ceramiek en andere voorwerpen in het oosten, misschien door de Semietische leenwoorden die men in het Lineair B aantreft, door Hethietische teksten, en wellicht ook door verschillende mythen en sagen. De relatie tussen de Kadmossage en de archeologische ontdekkingen is niet eenvoudig vast te stellen. Het identificeren van verwoestingen in de sagen met archeologische verwoestingslagen is een moeilijke kwestie. De mededelingen die Platon en E. Stasinopoulou-Touloupa tot dusver over de datering van het „Arsenaal” en de daar gevonden Lineair B tabletten gedaan hebben zijn vrij onduidelijk en soms met elkaar in strijd 1. Volgens Platon zijn de zwaar verbrande tabletjes, die ik zomer 1964 zag in het museum te Thebe, zeker ouder dan die uit Pylos en Mycene, en nemen zij een tussenpositie in tussen de tabletten uit Knossos en het vasteland. Mij is niet zonder meer duidelijk waarom zij Palmer’s datering van de verwoesting in Knossos zouden steunen. Palmer dateert deze na 1200 v. C., terwijl Evans aanneemt dat Knossos eind 15de eeuw verwoest werd (niet eind 14de eeuw, zoals mevrouw Alexandratos schrijft). Het dispuut over de datering van de verwoesting van het paleis in Knossos duurt nog voort, hoewel Palmer weinig steun vindt. Een aantal geleerden neigt naar een datering in de 14de eeuw. Interessant zijn de fragmenten van vazen met geschilderde tekens uit Knossos die onlangs gepubliceerd zijn. Deze fragmenten schijnen uit de 14de eeuw te stammen en kunnen er op wijzen dat na de verwoesting van het Paleis in Knossos het schrift toch in gebruik bleef 2. Vele vragen blijven nog onbeantwoord, zoals: werden de tabletten verbrand bij de verwoesting van Kadmeion A ? Wie hebben de beide Kadmeia verwoest wanneer dat door mensenhand gebeurd is? Zijn de „Epigonoi” uit de Thebaanse mythencyclus in de archeologische vondsten terug te vinden? In ieder geval speelden de Thebanen geen rol in de expeditie tegen Troje. De Scheepscatalogus in Boek B van de Ilias noemt slechts „Hypothebai”. Dit betekent hoogstwaarschijnlijk dat het paleis op de heuvel toen niet meer bewoond werd. ADDENDUM. Eén Lineair B tablet uit Thebe is al gepubliceerd 3. H. Mühlestein 4 interpreteert de lettertekens voor pe-pi-te-me-no-jo als ΠεπιθµÛνοιο, een mannelijke eigennaam die in het Attisch πεπεισµÛνου zou opleveren. Amsterdam J. H. CROUWEL 1 In Illustrated London News, 28 nov. 1964, pp. 859—861, en 5 dec. 1964, pp. 896—7; verder in Kadmos, III, 1, 1964, pp. 25—7. Zie ook Archaeological Reports 1963—’64, p. 13. 2 Zie J. Raison in Kadmos, II, 2, 1963, pp. 136—137, en in BCH, 1961. pp. 408—417. 3 In Kadmos, III, 1, 1964, p. 28 en tig. 9 op p. 27. 4 In Nestor van 1 dec. 1964, p. 361. Zijn interpretatie wordt gesteund door Dr. C. J. Ruijgh.
219
Vergiliana I Iedere (oud)gymnasiast heeft het 4de boek van Vergilius’ Aeneïs gelezen; ieder zal zich dan ook het begin van dit boek herinneren, waar Dido aan haar zuster Anna eerlijk haar liefde voor Aeneas bekent, aanvangend met de woorden: Anna soror, quae me suspensam insomnia terrent. Quis novus hic nostris successit sedibus hospes! Quem sese ore ferens, quam forti pectore et armis! 1 Wat de laatste regel betreft, bijna overal vindt men de opvatting, dat „armis” de abiativus pluralis is van „arma”, zodat de vertaling dan letterlijk luidt: „Met welk een fiere blik schrijdt hij voort, welk een krachtige borst en wapenfeiten neeft hij!” (dit laatste nl. niet bedoeld als een abl. modi bij se ferens, maar als abi. qualitatis bij hospes). Toch vraag ik me af, of het niet de voorkeur verdient „armis” te beschouwen als abl. van „armus” (bij dieren: schoft, flank; bij mensen: bovenarm, schouderblad; h.l. dan als pars pro toto voor: umerus: schouder) en dan te vertalen: „Wat een krachtige borst en schouders heeft hij!”. Mijn motieven hiervoor zijn de volgende: 1. Er is immers in deze regel ook sprake van twee andere lichaamsdelen: os en pectus. 2. Aeneas was inderdaad breedgeschouderd, wat blijkt uit: a. Aen. II, 721, waar hij zich gereed maakt zijn vader Anchises op de schouders te nemen om met hem Troje te verlaten: Haec fatus latos umeros subiectaque colla veste super fulvique insternor pelle leonis. b. Aen. I, 588, waar gezegd wordt: Restitit Aeneas claraque in luce refulsit os umerosque deo similis. 2 c. Dares Phrygius (5de eeuw na Chr.), die in zijn „De excidio Troiae” cap. 12, meedeelt dat Aeneas is geweest een vir quadratus, d.w.z. vir quadratis umeris: een man met vierkante schouders. In de vertaling van dr. J. L. Chaillet (A’dam, 1901): Wat voor een droombeeld, o Anna mijn zuster, beangst en verschrikt mij? Wie is hij, die als zeldzame gast zich bevindt in mijn woning? Welk een verheven gelaat, welk dapper gemoed in de oorlog! 2 cf. Hom. Odys. VI, 235, waar m.b.t. Odysseus gezegd wordt: Sσ ρα τÿ κατÛχευε χÀριν κεφαλF τε καd µοισ. 1
220
3. De combinatie borst – schouders komt meermalen bij de klassieke auteurs voor: a. Homerus Ilias III, 194, waar van Odysseus wordt gezegd: ερàτεροσ δ\µοισιν δb στÛρνοισιν δÛσθαι. b. Valerius Flaccus (ca. 70 n. C.), Argonautica I, 434: Ostenditque umeros fortes spatiumque superbi pectoris Herculeis aequum, Meleagre, lacertis. c. id. Il, 490, waar Hesione, de aan een rots geklonken dochter van Laomedon, tegen de haar bevrijdende Hercules zegt: (Me) eripe, namque potes; neque enim tam lata videbam pectora, Neptunus muros cum iungeret astris, nec tales umeros pharetramque gerebat Apollo. d. id. IV, 265, waar het van de worstelende Pollux heet: insequitur vigil ille metu cum pectore et armis (!) huc alternus et huc, semper cervice reducta. . e. Stadus (ca. 75 n. C.), Achilleis I, 182, waar van Chiron, de opvoeder van Achilles, wordt gezegd: Miratur comitque senex, nunc pectora mulcens nunc fortes humeros. 4. De uitdrukking umeri (armi) fortes is gebruikelijker dan arma fortia: a. Vgl. Valerius Flaccus sub 3 b en c en Statius sub 3 e. b. Aen. IX, 364, waar Euryalus Rhamnes diens wapenrusting ontneemt: Haec rapit atque umeris nequiquam fortibus aptat. (Men vergelijke de parallel in II, 348: . . . . Iuvenes, fortissima frustra/ pectora). c. Aen. XI, 640 sqq. Catillus Iollam ingentemque animis, ingentem corpore et armis deicit Herminium, nudo cui vertice fulva caesaries, nudique umeri, nec vulnera terrent; tantus in arma patet. latos huic hasta per armos acta tremit, duplicatque virum transfixa dolore. 1 1
Vert. Chaillet: Catillus velde Iollas terneer en Herminius, wegens zijn krijgsmoed, lichaamsbouw en zijn wapens geducht; blondharig en blootshoofds strijdt hij, de schouders ontbloot; geen wond kiin dezen verschrikken; zoozeer is hij tot mikpunt. Dwars door d’ontzaglijke schouders treft hem een trillende speer, die hem saam doet krimpen van smarte.
221
Ten aanzien van v. 641 zijn er commentatoren, die verwijzen naar v. 124: „O fama ingens, ingentior armis / vir Troiane . . .” en die dus ook hier „armis” van „arma” willen laten komen; in v. 124 is dit natuurlijk beslist het geval, maar in v. 641 ligt de zaak toch enigszins anders: men vergelijke de voortreffelijke commentaar van Conington-Nettleship: The Works of Virgil, 3 dln. (4de druk, 1963, een herdruk van de 3de druk, 1883; Londen): hierin wordt nl. gepleit voor „schouders” met een beroep op: 1. de afwezigheid van defensieve wapenen, wat blijkt uit nudo vertice, nudi umeri en uit: tantus in arma patet, wat volgens Servius, de in de 5de eeuw levende Vergilius-commentator, betekent: tantum patet in volnera, d.i. tantus patet in hostilia tela; 2. v. 644: latos huic hasta per armos acta tremit (vgl. Statius, Thebais VII, 634: venit hasta per armos / Tydeos). De term fortia arma komt ook wel voor, maar in veel mindere mate: a. Aen. X, 735, waar van de tyran Mezentius wordt gezegd: . . . . . . . haud furto melior, sed fortibus armis b. Ovid. Metam. VII, 865: Aeacus ingreditur duplici cum prole novoque milite, quem Cephalus cum fbrtibus accipit armis. 5. Wanneer Aeneas, dank zij het ingrijpen van Venus, gelijk is aan een godheid, wat betreft zijn gelaat en schouders (vgl. sub 2 b), en hij na het oplossen van de hem omringende nevel duidelijk zichtbaar geworden is voor zijn landgenoten en voor Dido, die reeds op de hoogte was van de lotgevallen der Trojanen, is de reactie van de Carthaagse koningin de volgende (I, 613): Obstipuit primo aspectu Sidonia Dido, casu deinde viri tanto.1 Mijns inziens corresponderen deze regels prachtig met het begin van boek IV: eerst is Dido getroffen door de aanblik van de Trojaanse held, door de schoonheid van zijn gestalte, waarop de dichter ook in IV, 11-12 zinspeelt: Quem sese ore ferens, quam forti pectore et armis. Credo equidem, nec vana fides, genus esse deorum! 1 De mededeling in de commentaar van Conington-Nettleship (I, 614): „It would be harsh to separate „primo” as an adverb from „aspectu” “ begrijp ik niet helemaal, daar primo toch correspondeert met „deinde”, terwijl de auteurs bovendien nog verwijzen naar IV, 176, waar van de godin van het gerucht, Fama, óók gezegd wordt: Parva metu primo, mox sese attollit in auras.
222
(Welk een verheven gelaat! en zijn borst en zijn schouders, hoe [krachtig! 1 Nee, ik betwijfel het niet, ik geloof, dat hij stamt van de goden.) Vervolgens staat ze perplex van de lotgevallen, die Aeneas heeft doorstaan, wat in IV, 13-14 weergegeven is met: Degeneres animos timor arguit. Heu, quibus ille iactatus fatis! quae bella exhausta canebat! (Vreeze verraadt het verbasterde bloed. Hoe dreef hem het noodlot jammerlijk voort! Hoe sprak hij van strijden, doorstaan tot het einde!) Wil men mij tegenwerpen, dat vv. 12 en 13 juist de opvatting van „armis” als „wapenfeiten” ondersteunen, dan zou ik willen opmerken, dat deze beide regels de verklaring van „schouders” toch ook beslist niet in de weg staan: Dido redeneert immers als volgt: Aeneas moet wel van goddelijke afkomst zijn, zowel op grond van zijn uiterlijke schoonheid als van zijn dappere daden. Gaarne onderschrijf ik dan ook ten besluite van dit probleem de mededeling in de commentaar van Conington-Nettleship: „His appearance proves him to be of godlike origin, nor is he unworth of it, as his dauntless spirit shows.”. Groningen
R. TEN KATE
1 Dat de dichter hier bij pectus (en armis) het adjectief fortis heeft gebruikt en niet latus (cf. sub 2a, 3c, 4c), komt omdat latus slechts betrekking heeft op de uiterlijke vorm, terwijl fortis een kwaliteitsaanduiding is, die het gevolg is van latus. Men vergelijke Quintilianus, Instit. orat. XI, 3, 141: . . . et dignitatem, quae est in latitudine pectoris.
223