JAN RONSE INSTITUUT
GOEDE WIJN BEHOEFT GEEN KRANS Eigenlijk behoeft dit boek geen verantwoording : professor Jan Ronse blijft ook twintig jaar na zijn overlijden een begrip in de Nederlandstalige rechtscultuur en -literatuur. Zijn standaardwerken in de Algemene Praktische Rechtsverzameling over ‘Schade en schadeloosstelling’ (1954, 1957, 1983)(1) en ‘Wisselbrief en Orderbriefje’ (1972) worden nog steeds overvloedig geciteerd. Het ‘Algemeen deel van het Vennootschapsrecht’ (1975), zijn verhandeling over de Eerste Richtlijn (1973) en de ‘Overzichten van rechtspraak - Vennootschappen’ in het Tijdschrift voor Privaatrecht (1964, 1967, 1978, 1986) blijven een rijke bron van inspiratie en documentatie voor al wie dieper op een vennootschapsrechtelijk probleem wil ingaan. Niet toevallig heeft het Nijmeegs Van der Heijden Instituut eens te meer de weg gewezen. In 2001 zorgde ons zusterinstituut voor de publicatie van de Verspreide geschriften E.J.J. van der Heijden, en in 2004 voor die van de Verspreide Geschriften W.C.L. van der Grinten. Zij werden uitgegeven als delen 67, resp. 77 van de Serie Monografieën vanwege het Van der Heijden Instituut. Laat nu de in 1941 overleden professor van der Heijden precies het voorbeeld zijn geweest om in 1988 het Leuvens Instituut voor Vennootschapsrecht naar Jan Ronse te noemen. Twintig jaar later blijven we evenmin graag achter bij onze noorderburen : de tijd is gekomen voor de publicatie van de Verspreide geschriften Jan Ronse. Het verschil is de voornaamkwestie en de titel. We zouden kunnen zeggen : ‘Verspreide geschriften J.M.R.K. Ronse’, want hij droeg effectief de voornamen Jan Marie Raymond Karel. Maar dat is niet het Vlaams gebruik : er is maar één Jan Ronse. We adopteerden wel de titel ‘Verspreide geschriften Jan Ronse’, want we verkiezen hem boven het Latijnse Miscellanea. Maar precies de Nederlanders zullen het ons niet ten kwade duiden dat het een ondertitel werd, en dat de titel het gezegde van Delftenaar Hugo De Groot bevat : ‘Gebruykt dese mynen arbeit tot uwen besten’. Professor Ronse bezigde deze woorden meermaals in voorwoorden, en zelfs bij zijn emeritaat(1bis), zodat geen treffender titel kon worden gevonden. 1.
In 1954 uitgegeven als aggregaatsproefschrift. Vervolgens in 1957 herwerkt voor de APR, waarin een bijgewerkte druk volgt, samen met L. De Wilde, in 1983. 1bis. Opgenomen in dit boek, p. 47.
7
GOEDE WIJN BEHOEFT GEEN KRANS
Het opzet van dit boek is uiteraard enkel de verspreide geschriften van Jan Ronse te hernemen voorzover die vandaag nog een zekere actualiteitswaarde hebben. Niet de boeken dus, evenmin de boekbesprekingen van zijn hand, en ook niet de te sterk gedateerde bijdragen. De volledige bibliografie(2) geeft aan dat uiteindelijk slechts de helft van de bijdragen die Jan Ronse niet in boekvorm heeft uitgegeven, werden opgenomen in dit boek. *** Professor Jan Ronse was een indrukwekkende persoonlijkheid die niemand onverschillig liet. De lezer krijgt dus de gelegenheid om in deel I kennis te nemen van een aantal teksten Over Jan Ronse, deels in memoria uitgesproken of geschreven naar aanleiding van zijn overlijden, deels besprekingen van zijn boeken. Een minimale selectie werd doorgevoerd, en sommige passages werden weggelaten omdat ze repetitief waren of verwezen naar niet meer terzake doende feiten. Maar de meeste van deze teksten werden integraal weergegeven omdat ze telkens verschillende facetten van Jan Ronse weergeven. Het zijn stuk voor stuk pareltjes, omwille van het persoonlijk onderwerp waarover wordt gehandeld, uiteraard, maar ook omdat elk van de auteurs wist welk belang Jan Ronse hechtte aan een zuiver en correct taalgebruik. Zoals wijlen Michiel Vandekerckhove het in 1965 schreef in zijn bespreking van het Story Wetboek van Koophandel : “Prof. Jan Ronse schrijft bovendien een Nederlandse rechtstaal, die ons allen welbehagelijk aandoet en ook in het Noorden waardering moet ervaren. Men heeft de indruk dat hij in de rechtstuin toeft en wandelt als in zijn eigen hoving”(3). *** Professor Jan Ronse schreef met dezelfde trefzekerheid indien het geen strikte rechtskwesties betrof. Hij was sterk geïnteresseerd in politieke, culturele en ethische vraagstukken. Schroomvol hield hij zijn pen nochtans doorgaans voor juridische aangelegenheden. Als hij daar een enkele keer buiten ging, was het meer dan de moeite waard. In deel II, Jan Ronse over anderen, wordt een aantal van die persoonlijke stukken opgenomen. Bijzonder lezenswaard vanuit historisch perspectief is de biografie van Louis Fredericq(4) die tijdens W.O. II kabinetschef was van Koning Leopold III. Ronse toont zich in die bijdrage de waardige zoon van zijn vader Edmond Ronse,
2. 3. 4.
8
Achteraan in dit boek, p. 655 . Opgenomen in dit boek, p. 79. Opgenomen in dit boek, p. 101.
JAN RONSE INSTITUUT
die minister van Binnenlandse Zaken was in 1944-1945(5). Ook voor zijn in 1980 ontvallen Gentse collega en vriend Professor Willy Delva schreef hij een ontroerend in memoriam(6). *** Voor professor Jan Ronse waren onderwijs, onderzoek en praktijk één (deel III). Ronse slaagde er niet in het éne zonder het andere te doen, en als hij zich al exclusief met één van de drie leek bezig te houden, maakte hij nog voortdurend zijsprongen naar de andere. Als er een eerste liefde moest zijn en blijven, dan was het wel het onderzoek : voor de regelmaat daarvan moest veel wijken. In elk geval was er niets anders dat ten koste van dat onderzoek mocht gaan. De Algemene Praktische Rechtsverzameling (APR) waarvan de jonge Ronse - naar een ‘gevleugeld’ woord van Michiel Vandekerckhove - het eerste ‘vliegwiel’ was (1953) tilde de Nederlandstalige rechtsleer in België op nationaal en internationaal niveau. Ronse publiceerde er liefst vier trefwoorden in : delegatie (1954), schade en schadeloosstelling (1957, 2e uitg. 1983), wisselbrief en orderbiefje (1972) en, wat verrassend misschien, als eersteling, de verloving (1953). Ronse was wel degelijk geboeid door het familierecht, en publiceerde er geregeld over. We namen geen van zijn bijdragen over die rechtstak op omdat zij uit de aard van hun onderwerp gedateerd zijn. Ook zijn methodisch werkje “Hoe een verhandeling van de APR geschreven wordt” (1963)(7) werd niet opgenomen, maar wordt nog steeds aan de Leuvense seminariestudenten met ambitie aanbevolen als een veilige gids. Het onderzoek is voor Ronse de inspiratiebron als lesgever en als praktizijn. Ronse was niet gewonnen voor het cartesiaans ex cathedra onderwijs, en kon de saaiheid ervan zelf niet verdragen : de studenten mochten de cursus eerst lezen, en dan behandelde hij samen met hen praktische gevallen, steeds gelardeerd met een stroofje Gezelle, met een vrije tribune uit de politiek-economische actualiteit of met een hinderlijke ‘weer’ waarop hij was gestoten bij het schrijven van het artikel dat op zijn werktafel lag. In de talrijke adviezen die professor Ronse bleef geven, ook nadat hij zijn advocatenpraktijk had stopgezet (1967), was hij een kunstig kleermaker op maat : dat kon omdat hij altijd het laatste arrest kende, maar ook het eerste vonnis a quo, en steeds wist wat Pic & Kréher en Houpin & Bosvieux over dat stuk van het recht hadden geschreven, zonder de Noord-Nederlandse rechtsleer uit het oog te verliezen uiteraard.
5. 6. 7.
Zie ‘Het rijke leven van Jan Ronse’, p. 17. Opgenomen in dit boek, p. 97. Tweede uitgave herwerkt samen met Geert Baert, 1980.
9
GOEDE WIJN BEHOEFT GEEN KRANS
Zijn laatste advies schreef Jan Ronse in de maand februari 1988, en het bevatte een ontwerp van conclusie dat hij met veel zorg had voorbereid, samen met zijn collega proximus Pierre Coppens die raadsman was van de Generale Maatschappij. Het werd de kwintessens van het daaropvolgend arrest van 1 maart 1988 dat het hof van beroep te Brussel velde in de beruchte vijandige overnamepoging door Carlo De Benedetti van de Generale Maatschappij. Professor Coppens schonk het in het Frans gestelde manuscript van dat advies begeleid door deskundig commentaar aan het Jan Ronse Instituut dat het met veel zorg bewaart. Diezelfde bezorgdheid voor maatwerk vindt men in de Algemene Modellenverzameling Rechtspraktijk (AMR) die hij mee opstartte en waarin hij - samen met Frans Bouckaert, Luc Weyts en Hilde Laga - met grote zorg de modellen van vennootschapsakten voor zijn rekening nam. Voor hem waren er geen standaardproblemen, en dus ook geen standaardakten : elke akte moest volledig zijn toegesneden op de noden van oprichters, vennoten en aandeelhouders. Drie zaken vallen op in deel III ‘Onderwijs, onderzoek en praktijk’. Vooreerst een dubbele evidentie. Die van perfecte tweetaligheid, men denke aan de Tweetalige Wetboeken die Ronse opstartte met de hulp van Georges Nuytinck, ‘une œuvre de choix qui veut beaucoup d’amour’(8) dat thans worden verdergezet door Herman Cousy. En die van de vanzelfsprekendheid van de specialisatie van de universiteit - niet te verwarren met de specialisatie van de universitairen. Hoewel zelf meer dan perfect het Frans meester, hield Ronse, met verwijzing naar Zwitserland, reeds in het Rechtskundig Weekblad 1957-58(9) een sterk pleidooi voor een échte tweetaligheid van het Belgische rechtsleven, en met name voor de publicatie van wetenschappelijke bijdragen en rechtspraak in hun oorspronkelijke taal, zonder vertaling, in alle juridische tijdschriften. Hij durfde dat doen naar aanleiding van de tiende verjaardag van hét leidende Franstalige tijdschrift, de Revue Critique de Jurisprudence belge (RCJB). Veertig jaar later zijn de twee Belgische rechtsculturen, enkele zeer verdienstelijke pogingen niet te na gesproken, zeker niet verder naar elkaar toegegroeid : het zuiden citeert het noorden nog altijd te weinig, het noorden citeert het zuiden minder dan vroeger. Datzelfde ‘groot-burgerschap’ legde Ronse aan de dag in zijn denken over de verhouding tussen de Vlaamse universiteiten onderling. In een toespraak uit 1982 over de postuniversitaire lessencycli(10), vraagt hij met nadruk aan de universiteiten zich te specialiseren en elkaars specialiteit te erkennen, ook in onderdelen van de rechtswetenschap, niet alleen ‘in het oud-Tibetaans’. Meer dan 25 jaar later is ook daar nog veel vooruitgang mogelijk. 8.
Citaat van Jan Ronse, aangehaald door Herman Cousy in zijn ‘in memoriam’, opgenomen in dit boek, p. 54. 9. Opgenomen in dit boek, p. 143. 10. Opgenomen in dit boek, p. 153.
10
JAN RONSE INSTITUUT
Een tweede zaak die opvalt, is de grote liefde van Ronse voor de rechtsvergelijking die hij in al zijn publicaties met overtuiging en inzet van al zijn krachten beleefde : wie zijn standaardwerken ter hand neemt, is altijd opnieuw onder de indruk van het rijke rechtsvergelijkend kleurenpalet dat hij bezigde. Het Interuniversitair Instituut voor de Rechtsvergelijking was hem dierbaar en hij was in lengte van jaren, samen met zijn goede vriend Jef Maeijer, voorzitter van de Vereniging van de Vergelijkende Studie van het Belgisch en het Nederlands recht. Al in 1954 belijdt Ronse zijn credo in de rechtsvergelijking in een bijdrage voor de Revue de Droit International et de Droit Comparé. Ook zij wordt hierna afgedrukt(11). Ten slotte was Ronse ook promotor en jurylid van doctorale proefschriften. Hij was gezagvol en vaderlijk in die hoedanigheid. Hij was één van de weinige promotoren die doorgaans meer afwist van het onderwerp dan zijn promovendus, ook wanneer die laatste al enkele jaren met de studie ervan bezig was. In dit boek worden twee voorwoorden opgenomen van Jan Ronse. Het eerste afgedrukte voorwoord(12) van zijn hand vergezelt het proefschrift van één van zijn eerste pupillen, Jean-Marie Nelissen Grade, dat handelde over “De rekening courant” (1976) - waarvan Ronses metafoor “altijd eerst de schuldvergelijking bestuderen voor je aan de rekeningcourant begint”. Een ander voorwoord(13) betreft een proefschrift uit dezelfde periode van Luc Weyts, ook één van zijn eerste leerlingen, die een doctoraat schreef over “Vennootschappen met echtgenoten” dat uiteindelijk de inspiratiebron was voor art. 1401, 5° B.W. Rector Dillemans was trouwens co-promotor van dat proefschrift. Later doctoreerde ook Koen Geens nog bij Ronse over “De reglementering van het vrij beroep” (1986). Twee leerlingen voltooiden hun doctoraat onder leiding van een andere promotor na het overlijden van professor Ronse. Hilde Laga doctoreerde in 1991 over “Statuten en reglement van inwendige orde in de coöperatieve vennootschap” o.l.v. Walter Van Gerven, Marieke Wyckaert in 1994 over het “Kapitaal in NV en BVBA” o.l.v. Jean-Marie Nelissen Grade. Indien professor Ronse hen zelf had kunnen blijven begeleiden, zou hij fier hebben gezegd dat, in een tijd waarin dit nog minder gebruikelijk was, bij hem bijna evenveel vrouwen als mannen hadden gedoctoreerd. *** In delen IV, V en VI worden de nog steeds lezenswaardige verspreide bijdragen die professor Ronse schreef over Algemene rechtstheorie, Procesrecht en Verbintenissenrecht opgenomen. Ronse was de meest civilistische van alle commercialisten 11. Opgenomen in dit boek, p. 133. 12. Opgenomen in dit boek, p. 147. 13. Opgenomen in dit boek, p. 149.
11
GOEDE WIJN BEHOEFT GEEN KRANS
en de meest commercialistische van alle civilisten : hij was dus beide, en daarmee uitzonderlijk in de naoorlogse rechtscultuur. Dat hij daarnaast ook nog kaas had gegeten van het procesrecht (deel V), was o.a. te danken aan zijn advocatenpraktijk : twintig jaar vóór de wet schreef hij al over de dwangsom in het Belgisch recht(14). En indien hij het had over het processueel of vormelijk gebeuren én vennootschappen, dan was er één grote constante : Ronse had steeds aandacht voor de grond van de zaak, en wilde elke dagvaarding of verzoekschrift maximale kansen op rechtsgeldigheid bieden, zo weinig mogelijk vennootschappelijke nietigheden afgekondigd zien en minimale redenen tot ontkentenis aanvaarden. Daar was zijn motto ‘substance over form’. Maar in wezen ging het hem om het mogelijk maken van een doeltreffend handelsverkeer : daarom precies koos hij in de cambiaire verhouding voor ‘form over substance’. Van de commercialisten had Ronse de verdraagzaamheid : in zijn juridische beleving, voorzeker, maar nog meer in zijn politieke en levensbeschouwelijke opvattingen. Ronse noemde het handelsrecht wel eens ‘der Schuttmacher des bürgerlichen Rechts’. En hij was fier op de lof die de handelsrechtsgeleerde ten deel viel in een boek van Yves Cazaux, ‘Naissance des Pays Bas’ (1983), dat hij van zijn dochter Katelijne ten geschenke had gekregen : “il faut également bien comprendre que sur ce petit territoire, la liberté de commercer ne peut pas être dissociée de la liberté de penser. Races et religions et généralement toutes discriminations ne peuvent qu’être fatales au commerce. La tolérance est inhérente à la vocation commerciale, surtout quand les actes de commerce ne sont pas encore des actes conquérants mais résultent de libres relations. C’est pourquoi l’économie prime la théologie au début de la révolte de la généralité. C’est pourquoi la tolérance y occupe une si grande place qu’elle accapare le politique”. Van de civilisten kreeg Ronse de voorkeur voor duidelijke concepten, wat hem ook toeliet aan algemene rechtstheorie (deel IV) te doen, en begrippen als conversie van nietigheden(15) en marginale toetsing(16) definitief op punt te stellen. Deze bijzondere gave om een evolutie te vatten in een helder beginsel met algemene toepassing is het voorrecht van grote geesten. Zijn vriend Lucien Simont zei daarover bij het emeritaat van Ronse : “Valéry a écrit quelque part [...] : ‘Il vient toujours un moment où l’essentiel d’une doctrine qui a paru très abstruse est expliquée en trois mots par un homme d’esprit’[…] Lorsqu’on parle aujourd’hui de ‘marginale toetsing’ devant les tribunaux de commerce de Liège ou de Charleroi, il n’est plus besoin de traduire”. Ronse legde de lat hoog, ‘de pijl zakte al genoeg bij het vallen’. In dat verband kan een bijdrage van Ronse over ‘Rechtsvernieuwing, rechtsverfijning’ niet onvermeld blij-
14. Opgenomen in dit boek, p. 231. 15. Opgenomen in dit boek, p. 187. 16. Opgenomen in dit boek, p. 215.
12
JAN RONSE INSTITUUT
ven(17). Het is een openingsrede voor de Gentse balie die alles wegheeft van een doorploegd wetenschappelijk artikel : Ronse pleit in 1951 met overtuiging en sprekende voorbeelden uit het buitenland, ten aanzien van een publiek van magistraten en advocaten, voor aandachtige en creatieve rechtsvergelijking in conclusies, vonnissen en arresten. Zoals vele rechtgeaarde juristen was Ronse in het verbintenissenrecht (deel VI) geworteld. Zijn proefschrift ‘Schade en schadeloosstelling’ (1954) handelde over de quasi-delictuele verbintenis. Uit eerbied voor zijn passie voor dit onderwerp, werd een RCJB-noot opgenomen die hij in 1957 publiceerde over het schadebegrip als belangenkrenking(18). Toen al had hij de grenzen verlegd in twee moeilijke verbintenisrechtelijke onderwerpen : de verloving (1953) en de delegatieovereenkomst (1954). Hij was verzot op de cambiaire verbintenis die abstractie maakt van de onderliggende verhouding : hij schreef er vanaf 1961 tal van belangwekkende bijdragen over die we niet opnamen omdat zij hun neerslag vonden in zijn ongeëvenaard en niet te evenaren magnum opus uit 1972 over Wisselbrief en Orderbriefje. Men leze daarover de boekbespreking van wijlen Michiel Vandekerckhove(19). Aan het verbintenissenrecht als moeder van het vennootschapsrecht besteedde hij een prachtig verhaal in het Liber Amicorum Beekhuis(20). *** Vanaf 1967 doceert Professor Jan Ronse vennootschapsrecht (deel VII) aan de KULeuven. Zoals Walter Van Gerven treffend aangaf in het in memoriam dat hij over Ronse uitsprak(21), viel Ronses dagelijks discours ‘bij wijze van spreken’ soms samen met zijn onderwerp : een decennium lang ‘was’ Ronse artikel 1382 B.W., een decennium lang werd hij ‘wisselrecht’, nu ‘wordt’ hij vanaf 1970 de verpersoonlijking van het vennootschapsrecht. Eens hij een been helemaal had ‘afgekloven’, en dat had hij gedaan met de wisselbrief, moest zijn rusteloze geest opnieuw worden gevoed, en werd het tijd om een nieuw onderwerp aan te vatten. Ronse was helemaal generalist, en helemaal specialist. De dag begon met het uitpluizen van het Staatsblad, en geen onderwerp was hem te min. Maar dat mocht nimmer een excuus vormen voor gelijk welke vorm van oppervlakkigheid. Ronse was vrij toevallig in het vennootschapsrecht getuimeld, uit dienstbaarheid. Het begint met een erg technische bijdrage op verzoek in het Nederlandse Tijdschrift voor vennootschap, vereniging en stichting 1962-1963 waarin hij handelt over de nieuwe Belgische wetgeving inzake converteerbare obligaties en obligaties met warrant. Omdat bijdragen over dit onderwerp zeldzaam zijn, en dit artikel niettemin 17. 18. 19. 20. 21.
Opgenomen in dit boek, p. 159. Opgenomen in dit boek, p. 277. Opgenomen in dit boek, p. 83. Opgenomen in dit boek, p. 315. Opgenomen in dit boek, p. 91.
13
GOEDE WIJN BEHOEFT GEEN KRANS
vrij onbekend gebleven is door zijn publicatie in Nederland, werd het opgenomen(22). Vervolgens moet Ronse de standaard zetten voor het nieuw opgerichte Tijdschrift voor Privaatrecht (TPR, 1964) waarvan Marcel Storme het vliegwiel was en blijft. Zoals Ronse dat gedaan had met de ‘Verloving’ voor de Algemene Praktische Rechtsverzameling (1953), wil hij ditmaal de pijl hoog genoeg schieten voor een nieuw genre in de Vlaamse rechtsliteratuur : het overzicht van rechtspraak. In het allereerste nummer van het TPR is het Ronse die op p. 69 het eerste model-Overzicht van rechtspraak publiceert : het handelt over vennootschapsrecht. Het is het begin van een liefde die alleen maar intenser zal worden, en tot aan zijn overlijden zal duren. In het vennootschapsrecht vindt Ronse een pluridisciplinair onderwerp waarvoor hij kan putten uit zijn ruime verbintenisrechtelijke en rechtstheoretische bagage. Dat blijkt al meteen als hij in 1966 het verhoog opgaat van de Vereniging voor de Vergelijkende Studie van het Belgisch en het Nederlands recht : hij schrijft een briljant preadvies over de Nietigheid van besluiten(22bis), op een ogenblik dat in het Belgisch recht nog geen enkele systematisering van dat onderwerp was geschied. Zijn Nederlandse co-adviseur is W.C.L. van der Grinten. Ronse krijgt de smaak te pakken, en in 1967 is het weer tijd voor een ‘Overzicht van rechtspraak - Vennootschappen’ in het TPR. In 1969 geeft hij zijn cursus ‘Algemeen deel van het Vennootschapsrecht’ in druk : de bespreking daarvan door wijlen Robert Janssens werd opgenomen in dit boek(23). Het begrip syllabus is aan Ronse niet besteed. Als hij over iets schrijft, moet dat grondig gebeuren, en de studenten zullen het geweten hebben. Het Algemeen deel wordt nog verschillende keren herwerkt tot een kanjer van 500 pagina’s die ook vandaag nog steeds als referentiewerk dienst doet. Vanaf 1968 komen de Europese vennootschapsrichtlijnen eraan, en Ronse loopt opnieuw voor. In enkele weken tijd, in een vissershuisje in Oostduinkerke, schrijft hij een uitvoerig tractaat over de Wet van 6 maart 1973 houdende aanpassing van het Belgisch recht aan de Eerste Richtlijn dat unanieme lof oogst omwille van zijn duidelijkheid en grondigheid. Hoewel zo kort na de wet geschreven, bleef het onovertroffen in de thema’s openbaarmaking en vertegenwoordiging(24) - over dit laatste onderwerp gaat hij trouwens in 1978 nog het debat aan met Jef Maeijer in nr. 16 van de Van der Heijden-serie(25). Ook zijn vurige opponent in het wisselrechtelijk debat, professor Heenen van de ULB, erkent ruiterlijk de grote verdienste van Ronses boek over de Eerste Richtlijn in een boekbespreking(26). 22. Opgenomen in dit boek, p. 331. 22bis. Opgenomen in dit boek, p. 343. 23. Opgenomen in dit boek, p. 59. 24. Zie ook zijn afzonderlijke bijdrage over de “Vennootschap in oprichting” in het Liber Amicorum René Victor, opgenomen in dit boek, p. 401. 25. Opgenomen in dit boek, p. 451. 26. Opgenomen in dit boek, p. 57.
14
JAN RONSE INSTITUUT
Uit deze krachttoer - onder zijn medewerkers kort na de culturele revolutie gemeenzaam aangeduid als het ‘rode boekje’, naar de kleur van de kaft - ontstond een grote vriendschap tussen Ronse en professor Simont die op hetzelfde moment met hetzelfde onderwerp worstelde in een uitvoerige bijdrage in het R.P.S. In 1974 pleegt Ronse in het Liber Amicorum Dorhout Mees een bijdrage over ‘Kapitaalbescherming bij oprichting’(27). Het betreft aspecten van de Tweede Richtlijn die nog ruim twee jaar op zich zal laten wachten. Over de thema’s die hem boeien brengt Ronse ook zijn medewerkers tot publiceren, zo bijvoorbeeld Paul Crab over de vertegenwoordiging. Ben Van Bruystegem spoort hij bovendien aan om de wetgevende arbeid over de Tweede Richtlijn met zijn deskundigheid te begeleiden : dit mondt uit in het boek van Ben over de Belgische aanpassingswet van 5 december 1984. Met Karel Van Hulle werkt professor Ronse intens samen inzake financieel- en jaarrekeningrechtelijke aangelegenheden, met Jef Lievens inzake faillissementsaansprakelijkheid en de éénpersoons-BVBA. Op het einde van de jaren ’70 woedt een hevige economische crisis : het resulteert in een hele reeks bijdragen van Ronse over vennootschapsrechtelijke onderwerpen die daarmee verband houden. ‘Lifting the corporate veil’ vertaalt Ronse in een indrukwekkende lezing voor de Koninklijke Academie als ‘Waarheid en leugen omtrent de […] beperkte aansprakelijkheid’(28). Het onderwerp van de doorbraak van aansprakelijkheid, o.a. in groepsverband(29), alsmede de juridische instrumenten om daartoe te komen, met name het misbruik van rechtspersoonlijkheid en de stromanfiguur, zullen hem blijven boeien, en ook een belangrijke plaats innemen in de laatste twee ‘Overzichten van rechtspraak’ (TPR 1978 en 1986). Om die reden werden de afzonderlijke bijdragen die Ronse hierover pleegde niet systematisch opgenomen. Ook het faillissement van onechte VZW’s krijgt zijn aandacht. In het Liber Amicorum Dumon schrijft hij het van zich af met een creatieve maar specialiteitsgetrouwe oplossing die wordt gevoed door zijn eerdere studies over conversie(30). Het verantwoord ondernemerschap - voorloper van de corporate governance is een steeds weerkerend thema in die jaren(31), en leidt tot een aantal nieuwe vennootschapsrechtelijke aansprakelijkheidsbepalingen in de anti-crisiswetten van 4 en 5 augustus 1978 die deels schatplichtig zijn aan de Franse oplossingen. Ronse is er door geboeid en beschrijft het ontoereikend kapitaal (oud art. 35, 6° en 123, 7°
27. 28. 29. 30. 31.
Opgenomen in dit boek, p. 417. Opgenomen in dit boek, p. 489. Opgenomen in dit boek, p. 535. Opgenomen in dit boek, p. 563. Ronse is een veelgevraagd spreker, ook over dat onderwerp. Zie o.a. de bijdrage voor de Vereniging van bedrijfsjuristen opgenomen in dit boek, p. 437.
15
GOEDE WIJN BEHOEFT GEEN KRANS
Venn W.)(32) en de ‘action en comblément de passif’ (oud art. 63ter Venn.W.)(33). Indien hij toen had voorzien welke draak de wetgever uiteindelijk zou maken van het huidige art. 530 W.Venn., zijn enthousiasme zou snel bekoeld zijn geweest. Vanaf 1985 gaat alle aandacht van professor Ronse naar het vierde ‘Overzicht van rechtspraak - Vennootschappen’ (TPR 1986). Met inzet van al zijn krachten brengt hij dit meesterwerk, samen met zijn ploeg, opnieuw tot een goed einde, maar het kost hem nog een vol jaar na zijn emeritaat (1986). Bevrijd vat hij de studie van de wetgeving éénpersoons-BVBA aan (1987). Zijn jeugdig enthousiasme laat hem nog toe het nieuwe Tijdschrift voor Rechtspersoon en Vennootschap te patroneren (1988) waar hij elke letter van naleest, en zelf twee noten in publiceert(34). Zijn laatste bijdrage wordt er één over Misbruik van minderheidspositie in het Liber Amicorum Maeijer(35). Ronse was door dit onderwerp geboeid geraakt ingevolge de bijdrage van Lucien Simont daarover in het Liber Amicorum Ronse en had er reeds over uitgeweid in het Overzicht van rechtspraak 1986. *** Enkele dagen vóór de viering van Maeijer overlijdt professor Ronse, op de vooravond van Allerheiligen 1988. Professor Ronse zou ongetwijfeld nog schitterende bijdragen en een handboek vennootschapsrecht hebben gepubliceerd, en nog vele - ook minder jonge - medewerkers hebben geïnspireerd. Maar zijn werk was niettemin helemaal af. Het Gents-Leuvens kwartet AMR, APR, TPR en Tweetalige Wetboeken duurt onverminderd voort, ook het TRV is aan zijn twintigste verjaardag toe. Het naar hem genoemd Instituut blijft jonge doctorandi aantrekken en doctoraten voortbrengen, en colloquia en studiedagen organiseren waar vooral de leden van zijn ‘ploeg’ het werk doen, nu ook naar aanleiding van de twintigste verjaardag van zijn overlijden. En zijn opvolgers worden nog dikwijls in de eerste plaats voorgesteld als zijn volgelingen. Ronse heeft dus echt een beetje het eeuwig leven.
32. 33. 34. 35.
16
Opgenomen in dit boek, p. 593. Opgenomen in dit boek, p. 593. Opgenomen in dit boek, p. 605 en p. 609. Opgenomen in dit boek, p. 629.