HERMENEVS 16e JAARGANG, AFL. 3 — 15 November 1943
Een antieke lijfrenteverzekering In zijn voor vakman en leek genoegelijk en leerzaam „Wörterbuch der Antike” heeft Hans Lamer ook opgenomen een artikel „Auchschon”. Hij zegt daarin o. a. dit: „Wie als Idassiek-philoloog spreekt over de oudheid en dan melding maakt van closets met waterspoeling, liften, giroverkeer, tanden met goudvulling, vuurtorens, rookpijpen, een reisgids voor China, passerdoozen, slaapwagens, het Suezkanaal, telegraphie, tunnels, valsche tanden, centrale verwarming, krijgt telkens te hooren: „Had men dat in de oudheid dan óók al?” Deze vraag, zegt Lamer, is verkeerd gesteld.Er is hier niet sprake van dingen, die men in de oudheid „óók al” had, maar van dingen, die wij „nog steeds” hebben, of die we, na eeuwenlang gemis „opnieuw”’ hebben, of zelfs, zooals een reisgids voor China, „niet meer” hebben. De lezer kan in Lamers woordenboek over alle genoemde dingen, en over honderden andere, interes^sante en verrassende mededeelingen vinden. Maar een artikel „Leibrente” zal hij tevergeefs zoeken. Toch had de schrijver ook dat gevoegelijk kunnen opnemen, want van lijfrente is reeds sprake in 205 vóór Christus. De aandacht werd opnieuw daarop gevestigd door Prof. Dr M. van Haatten, buitengewoon hoogleeraar in de verzekeringswiskunde aan de Vrije Universiteit, in een artikel in „De Verzekeringsbode”, 1 Waar er in de kringen van het levensverzekeringsbedrijf belangstelling blijkt te bestaan voor de oudste lijfrenteverzekering, waarvan in de Grieksch-Romeinsche wereld sprake is, leek het me niet onaardig ook in ons tijdschrift daarvan een en ander mede te deelen. En dat is mogelijk, doordat we het reglement van deze verzekering in extenso over hebben in den vorm van een in 1903 te Milete gevonden inscriptie. 2 1 62e jrg. n°. 23; in hetzelfde blad schreef Prof. Van Haaftenover „Lijfrentekoopsommen bij de Romeinen in de tweede eeuw na Christus”, en over „De bronnen voor de oudste geschiedenis der lijfrenten” (62° jrg. n°. 24—26). 2 De 104 groote regels lange inscriptie is gepubliceerd door Georg Kawerau und Albert Rehm, Das Delphinion in Milet (Milet, Ergebnisse der Ausgrabungen und Untersuchungen, herausgeg. von Theodor Wiegand, Heft III), Berlin 1914, n°. 147, p. 334 sqq. Een proeve van vertaling en een toelichting gaf ik in „De Verzekeringsbode”, 62e jrg. n°. 34 en 35. Van deze toelichting is hier een belangrijk gedeelte overgenomen.
34
De financiën van de stad Milete stonden er in 205 vóór Christus slecht voor. Hoe dat kwam, weten we niet. De opbrengsten van de akkers en boomgaarden waren lang niet voldoende; wellicht waren oorlogsomstandigheden daaraan schuld. Bij het opstellen van de begroeting begreep de overheid dat er iets moest gedaan worden. De prytanen wilden of konden deze moeilijke kwestie niet alleen afdoen: er werd uit den Raad een commissie ad hoc benoemd en menige vergadering zal wel gehouden zijn. In die vergaderingen was ook tegenwoordig de Veiligheidscommissie, die, omdat ze voor de veiligheid van den staat te zorgen had, een politioneele en militaire functie bekleedde. Van alles werd overwogen. In de eerste plaats dacht men aan de mogelijkheid om aan eenige rijke burgers een extra belasting op te leggen. Verder overwoog men de wenschelijkheid om op het loon der ambtenaren een korting toe te passen. Maar deze beide, in alle tijden toegepaste, remedia wilden de levenswijze Milesische financiers toch blijkbaar^iet aanwenden. Zij vonden een veel eleganter oplossing van de moeilijkheid: zij deden aan de Volksvergadering een voorstel, dat gretig werd aangenomen en dat den volgenden inhoud had. Er werd een vrijwillige inschrijving opengesteld. Ieder, die wilde, kon inschrijven voor 3600 drachmen voor zichzelf en voor anderen. Men behoefde zich niet tot één inschrijving te beperken: ook veelvouden van 3600 drachmen werden gaarne aanvaard. De Ondersecretaris van den Raad zou tot den achtsten dag van de maand Pyanepsion zitting houden om de inschrijvingen in ontvangst te nemen; daarna was de inschrijving gesloten. Terstond moest men bij de Commissarissen voor de Staatsbank betalen 100 staters, het resteerende uiterlijk op den achtsten dag van de maand Artemision onder het stephanephoraat van Kritoboulos. De opbrengst moesten de Bankcommissarissen schrijven op de rekening der Schatmeesters en boeken op de rekening der stad. Deze inschrijvingsbepalingen eischen eenige toelichting. In de eerste plaats doet zich de vraag voor, hoe de Commissies gekomen zijn aan het bedrag van 3600 drachmen. Het volksbesluit vermeldt dat niet. Maar, zooals straks zal blijken, zouden de inschrijvers een rente van 10 % genieten, d. i. 30 drachmen per maand, dus voor ieder van de drie decaden der Grieksche maand 10 drachmen of wel 1 drachme per dag. Men ziet, dat de Milesiërs van mooie, afgeronde getallen houden.
35
In den tijd van onze inscriptie begon het Milesische jaar met de maand Taureon (die later nog ter sprake komt) en wel ten tijde van de voorjaarsdag- en nachtevening. Pyanepsion is de vijfde maand vóór het einde van het jaar, Artemision is de laatste maand van het Milesische jaar. Het jaar werd in Milete genoemd naar den stepha» nephoros, den kransdrager. Van overoude tijden af was er in Milete een vereeniging van zangers voor godsdienstige doeleinden. De leider van deze zangers, de stephanephoros, werd telkens voor een jaar gekozen. Hij was, doordat de cultus der goden geheel staatszaak was, in feite staatsambtenaar. Alleen rijke burgers werden tot dit ambt gekozen, omdat er talrijke finantiëele verplichtingen aan verbonden waren. Uit de te Milete gevonden inscripties kennen we de namen van honderden Kransdragers, van 525 v. Chr. af. Juist doordat in onze inscriptie Kritoboulos als stephanephoros genoemd wordt, kunnen we haar precies dateeren in het jaar 205/4 v. Chr., omdat men door combinatie kan berekenen, dat Kritoboulos toen het ambt waarnam. Op den 8611 Pyanepsion moest men dus 100 staters storten. De hier bedoelde gouden stater bedroeg 20 drachmen; de storting beliep dus 2000 drachmen. Op den 8en dag der laatste maand moest men het resteerende bedrag van 1600 drachmen betalen. Het geheele kapitaal der inschrijvingen was dus terstond bij den aanvang van het nieuwe jaar ter beschikking. De Bankcommissarissen, dat zijn dus die burgers die van staatswege het beheer hadden over de Staatsbank, stellen de ontvangen gelden door overboeking, maar ongetwijfeld ook door uitbetaling, ter beschikking van de Schatmeesters, dat zijn de Gemeente(=Rijks-)ontvangers. Maar daarnaast boeken ze de gelden ook op de rekening der stad. Controle op de Schatmeesters was dus mogelijk door inzage van de boekhouding der stad, die door de bank werd bijgehouden. Welke rechten verwierf men zich nu door zulk een inschrijving te doen? Die waren niet gering; ze doen degenen, die tegenwoordig een prospectus van een -Staatsleening ontvangen, ongetwijfeld watertanden. Voor iedere inschrijving ontvangt men levenslang een lijfrente van 30 drachmen per maand. Schrijft men in op naam van een ander, dan ontvangt eerst de inschrijver de lijfrente tot aan zijn dood toe; daarna gaat zij over op dengene, op wiens naam de
36
inschrijving heef t plaats gehad en ook die ontvangt de rente tot zijn dood toe. Sterft de begunstigde echter vóór den inschrijver dan houdt de uitbetaling op. Een minimum leeftijd is niet bepaald. Reeds in de maand Taureon na het stephanephoraat van Kritoboulos, dat is dus de eerste maand van het nieuwe Milesische jaar, gaat de uitkeering in. Komt een inschrijver te overlijden, dan vervalt de hoofdsom aan den staat; zoo ook de reeds gevoteerde en ter uitbetaling gereedliggende uitkeering. De familie krijgt echter 150 drachmen voor de begrafenis. Het is wel merkwaardig, dat dit begrafenisgeld niet betaald wordt uit de kas der lijfrente, maar uit een geheel ander fonds. Er was nl. een fonds, waaruit allerlei kosten, die verschillende besluiten meebrachten, werden betaald. Op dat fonds drukte ook de begrafenisuitkeering. Is er niet genoeg geld in het fonds, dan zal de Bank het verschaffen; later als er weer voldoende geld in kas is, zullen de Schatmeesters het aan de Bank terugbetalen. Het volksbesluit, dat deze aanlokkelijke lijfrenteverzekering regelt, houdt ook de noodigc bepalingen in, die waarborg van degelijkheid verschaffen. Ieder jaar moet het benoodigde bedrag’worden gevoteerd en door de Schatmeesters ter beschikking worden gesteld en uitbetaald op dezelfde wijze als in de wetten bepaald is voor de gelden ten behoeve der priesters en der overwinnaars in de wedstrijden om een krans. De leden der „Rekencommissie”, die ieder jaar de begrooting moeten opstellen van de staatsuitgaven en bovendien de inkomsten der stad moeten verdeelen over de verschillende kassen der betalende ambtenaren, moeten jaarlijks vaststellen hoeveel uit de staatskas ten behoeve der lijfrenten ter beschikking gesteld moet worden van de Schatmeesters. Al wie er toe meewerkt, dat de bepalingen van het volksbesluit niet behoorlijk uitgevoerd worden, krijgt een groote boete te betalen, nl. 1000 staters d. i. 20.000 drachmen. Wat eventueel bepaald wordt, zal ongeldig zijn en de volgende begrootingscommissie zal de gelden weer voteeren. Is er iemand verongelijkt, dan zal degene, die daarvan de oorzaak is, hem een even groote som uitbetalen, als die hem te kort gedaan is. Wie verongelijkt is kan een klacht indienen bij de z.g. Euthunoi, .dat zijn die rechters, die de onjuiste handelingen van ambtenaren te onderzoeken hebben. Hij behoeft daarvoor niets te betalen; wel moet hij het loon voor de rechters bekostigen; maar
37
daartegenover staat, dat hij de opbrengst der boete ontvangt. Den staat kost het geval dus niets en er is een behoorlijke prikkel aanwezig om dengene, die het besluit schendt, aan te klagen. Ook indien de begrootingscommissie het geld niet voteert en uit de kas ter beschikking van de Schatmeesters stelt, worden de leden der commissie op dezelfde krasse wijze beboet. Zoo gaat het ook met de Schatmeesters, wanneer ze de gelden niet op den juisten dag uitbetalen. Maar bovendien heeft men het recht het dubbele van de gelden als pand uit de Schatkamer te doen halen, waarvan de Secretaris dan proces-verbaal moet opmaken. Maar niemand zal ooit de gevoteerde gelden als pand kunnen nemen voor het een of ander: zij blijven steeds onaangetast. De ambtenaren behoeven ook nooit te vragen om de gelden; op grond van dit besluit staan ze ongevraagd ter beschikking van degenen, die de uitbetaling moeten doen, evenals de gelden voor religieuze doeleinden en voor de overwinnaars in de wedstrijden. De slotbepaling heeft gemaakt dat wij thans dit alles nog weten en dat we het op den zich thans te Constantinopel bevinden den steen kunnen nalezen. Want zij luidt aldus: „Dit besluit zal op een steenen tafel worden gegrift en ook de namen van hen, die de geheele som storten en de namen van hen, te wier gunste zij haar storten, en die tafel zal worden opgesteld in den tempel van Apollon Delphinios. Voor het in orde brengen van de steenen tafel en het doen opschrijven van bet besluit en van de namen zullen de Bouwcommissarissen zorgen met den Bouwmeester. De kosten daarvoor zal de Commissie voor de Staatsbank toekennen uit het bouwfonds. En dat zal zijn tot bescherming en heil van de stad. Het volk besloot dit besluit op een gewitte tafel te doen opschrijven.” Men ziet, dat de belangen der inschrijvers goed veilig gesteld waren. Geheimzinnig waren de Milesiërs blijkbaar met hun financiëele aangelegenheden niet. In het publiek was de inscriptie opgesteld, waarop ieder kon lezen, wie van de staatslijfrente profiteerde. Het is wellicht niet geheel onjuist te veronderstellen, dat het doen van een inschrijving ook eenigszins beschouwd werd als een daad van vaderlandsliefde en dat het besluit om ook de namen te vereeuwigen, de bedoeling had de inschrijving te stimuleeren. Maar het goede was dan wel zeer nauw verbonden met het aangename. We vermoeden, dat menig acquisiteur van een moderne levensverzekeringmaatschappij gaarne met den Milesischen prospectus
38
een tournee door het land zou maken. Het zou interessant zijn over de voorwaarden van deze lijfrenteverzekering eens het oordeel te vernemen van een modern levensverzekeringwiskundige. Wat is nu het resultaat geweest van deze lijfrente-aanbieding? We kunnen dat precies nagaan; want alle namen der Milesische lijfrenteniers van meer dan 2000 jaar geleden prijken op de inscriptie. Er zijn 39 inschrijvingen genomen te zamen tot een bedrag van 140400 drachmen. De meeste inschrijvingen waren gedaan door vaders voor hun zoons nl. dertien. Vier vaders hebben tweemaal ingeschreven; twee van hen ieder voor twee zoons en twee anderen ieder voor twee zoons, van welke één door een anderen burger was geadopteerd. Voor hun dochter schreven vier vaders in; voor hun zoon drie moeders, die kennelijk weduwen waren en die door een curator werden bijgestaan. Van vier inschrijvingen krijgt men den indruk, dat ze gedaan zijn door grootvaders voor hun kleinzoons, terwijl één grootvader inschreef voor zijn kleindochter. Voor zichzelf schreven in twaalf mannen, waaronder één minderjarige, die bijgestaan werd door zijn voogden, en twee vrouwen, die door curatoren werden vertegenwoordigd. Twee mannen, Hestiaios en Heroides. schreven in zoowel voor zichzelf als voor een ander. Vermoedelijk hebben zij dus tijdens hun leven een dubbele uitkeering ontvangen. Wie er aardigheid in heeft kan bij de bestudeering der namen allerlei familierelaties ontdekken; want van alle personen wordt de vader genoemd. Zoo frappeert het terstond, dat er zooveel kleinzoons vermeld worden, die naar hun grootvader heeten. Een romanschrijver, die het Milete van omstreeks 200 v. Chr. tot het tooneel van zijn verhaal zou willen maken, treft op de inscriptie namen te kust en te keur aan, waarvan hij in zijn inleiding zou kunnen meedeelen, dat ze alle historisch zijn. Ons geeft het volksbesluit der Milesiërs een aardigen blik op het financiëele en sociale leven der oude Grieken en we leeren er uit dat zij „óók al” lijfrenten kenden, zij het dat ze die niet zoo noemden. Amsterdam.
A. SIZOO.
39
Gyrinus natans In gyros dum natitas super aquas limpidas nigra veste tectus, libens tuos, pusio, circulorum video flexuosos nexus! Vivis, natas, cursitas, heia! quantum properas in gyros torqueri! Sed nec crus, nec brachium cerno: memm globulum video moveri. Mira res: nam cursitans et in aqua scriptitans numquam fatigaris: usque te circummoves, idem scribis centies, nec usquam moraris; sed quod ita sedulo scribis, non invenio, statim evanescit: aurae levi similis super aquam graderis, vix quae contremescit. Hinc et inde comites tuos, aeque celeres, pari cum ardore scriptitantes video. Hercle! non intellego, quid sit hoc in more! Scribis et rescribis . . . quid? Scribitur et aufugit, legere non datur. Quis tandem, qui sapiat, hoc aenigma capiat? Quid significatur?
40
Scribis de pisciculis? Forsitan de flosctilis? De ventorum flatu? Vel scribendo praedicas, avium quam gaudeas dulci pipiatu? An laudas caeruleum alti caeli speculum, super quod moveris? Anne . . de te scriptitas? Dic tandem! Respondeas! Quid est cur graveris? En! — Consistit paultilum inceptumque circulum linquit imperfectum; ac sic fari incipit, dum ex aqua erigit verticem humectum: ,,Scribo — atque scribimus ctincti, quot hic adsumus gyrini natantes — unam rem, quam docuit, Idem Qui nos genuit, Ipsum collaudantes. Scribimus — non perspicis? Stulte! non intellegis sensum scripti mei? — scribimus, rescribimus, semper iterabimus, sanctum nomen Dei!” Met enige vrijheid naar Gezelle : HET SCHRIJVERKE. (Gyrinus natans.) O krinklende winklende waterding met ’t zwarte kapoteken aan, wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijven op ’t waterke gaan!
41 Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie ’k u noch arrem noch been ; gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel, al zie ’k u geen ooge, geen één. Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn? Verklaar het en zeg het mij, toe! Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn, dat nimmer van schrijven zijt moe? Gij loopt over ’t spegelend water klaar, en ’t water niet méér en verroert dan of het een gladdige windje waar, dat stille over ’t waterke voert. o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, — met twintigen zijt gij en meer, en is er geen een die ’t mij zeggen kan: — Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer? Gij schrijft, en ’t en staat in het water niet, gij schrijft, en ’t is uit en ’t is weg; geen Christen en weet er wat dat bediedt: och, schrijverke, zeg het mij, zeg! Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet? Zijn ’t kruidekes daar ge van schrijft? Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet, of ’t water, waarop dat ge drijft? Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep, of is ’et het blauwe gewelf, dat onder en boven u blinkt, zoo diep, of is het u, schrij verken, zelf? En ’t krinklende winklende waterding, met ’t zwarte kapoteken aan, het stelde en het rechtte zijne oorkes flink, en ’t bleef daar een stondeke staan: „Wij schrijven”, zoo sprak het, „al krinklend af het gene onze Meester, weleer, ons makend en leerend, te schrijven gaf, één lesse, niet min nochte meer; wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zoo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg, den heiligen Name van God’” H. VROOM.