HERMENEVS 22e JAARGANG, AFL. 6 — 15 Februari 1951
Euripides: IOON HERMES: Atlas, die met zijn bronzen schouderen ’t hemeldak, Der gode’ aloude woning, schraagt, heeft een godin Moeder gemaakt van Maia, die mij heeft gebaard, Hermes, de zoon van Zeus en ’s hemels boodschapper. ’k Ben nu in Delphi neergedaald, waar, ’t navelpunt Der aard bezettend, Phoibos ’t mensdom godspraak biedt En heden en verleden aldoor openbaart. Gij kent de wijdvermaarde stad in Griekenland Van schittergouden Pallas de eigen burcht genaamd: Daar is Erechtheus’ dochter door Apollo zelf Verkracht, Kreousa, waar de noordelijke wand Van Pallas’ heuvel in het land van Attika Makrai genoemd wordt door het volk, dat daar gebiedt. En niet verraden — zo toch had de god beschikt —
102
Droeg zij haar last ten einde. Toen haar tijd verscheen, Bracht ze in ’t paleis een kind voort en zij droeg het wicht Dezelfde grot in, waar de god haar eens bedwong, Kreousa, en legde ’t neder, aan de dood ten prooi, Geborgen in de ronding van een rieten korf, De aloude zede volgend naar der Aarde zoon Erichthonios. Want deze liet Zeus’ dochter eens, Bewaakt als ’t ware door een lijfwacht, hoeden door Een tweetal slange’ en gaf Agranlos’ dochteren Hem in bewaring: daarvandaan, dat nog aldaar ’t Een oud gebruik is slangen van gedreven goud Kind/ren te geven. Zo heeft met haar eigen tooi Het meisje ’t kind omhange’ en liet het zo den dood. En mij, als naast verwante, vroeg Apollo dit: „Geliefde broeder, ga naar ’t aardgeboren volk Van ’t rijke Athene — ’k weet, gij kent die heil’ge stad —, Neem ’t pasgeboren kind daar uit de rotsspelonk Met korf en al en met de wind’slen, waar ’t in ligt, Breng het naar Delphi naar mijn eigen heiligdom
103
En leg het neder op de drempel van mijn huis. De rest — het kind is naam’lijk, ’k geef het toe, van mij — Zal ik bezorgen”. Gaarne deed ik Loxias, Mijn broeder, dit genoegen: ’k heb het korfje mee Gedrage’ en ’t knaapje heb ik op de treden neer Gelegd van deze tempel, opende echter eerst ’t Gevlochten deksel, dat men ’t kind ontwaren zou. Toevallig kwam bij ’t rijzen van de zonneschijf De priesteres getreden naar het heiligdom; En toen zij ’t oog liet vallen op ’t onnozel wicht, Verbaasde zij zich, dat van Delphi’s docht’ren één Haar heimlijk broedsel brengen durfde in ’t heilig huis, En wilde ’t haastig bannen buiten de offerplaats; Doch deernis deed haar gramschap wijken — ook de god Hielp mede, dat het knaapje niet verwijderd werd —: Zo nam zij ’t in haar hoede; maar nog weet zij niet De vader: Phoibos, noch de moeder, waar ’t van kwam, En ook de knaap kent de ouders geen van beide nog. Zolang hij kind bleef, placht hij op het tempelplein
104
Te lopen spelen; toen hij opgewassen was, Betrouwde ’t volk hem ’t hoeden van ’t gewijde goud Als trouwe schatbewaarder, en aan ’t heilig hof Van Phoibos leeft hij sedertdien in ere en deugd. Kreousa nu, zijn moeder, kreeg een jonge man, Xouthos, als gade door het volgende geval: Tussen de Atheners en de Chalcodontiers, Die in Euboia wonen, woedde een oorlogshrand: Hij vocht daar mede, won er méé de strijd En won Kreousa’s huwelijk als ereprijs, Hoewel een vreemdeling, zoon van Zeus’ zoon Aiolos, Uit ’t land Achaia. Lange tijd nu reeds gehuwd, Heeft hij geen kind’ren, noch Kreousa. Daarom dan Zijn zij op weg naar Phoibos’ heiligdom alhier, Naar kroost verlangend. Loxias heeft zelf het lot Hiertoe gedreve’ en niets vergeten, naar het schijnt. Straks wijst hij bij zijn inkeer in dit heiligdom, Xouthos zijn eigen zoon toe, zegend, dat de knaap Door hèm verwekt is, om hem door zijn moeder thuis
105
Te doen herkennen: ’t huwelijk van lyoxias Blijft zo verborgen maar de knaap verwerft zijn recht. Hij zal als loon, vader van Ionisch land Zijn naam doen leven, overal waar Grieken zijn. Nu zoek ik dekking in dit dichtbegroeide dal, Opdat ik hore, hoe het met de knaap verloopt. Want ’k zie hem hierheen komen, ’t kind van Loxias, Om voor de tempel rein te vegen het portaal Met lauwertakken. Wat zijn naam eens wezen zal Ioon, spreek ik hier ’t eerst van alle goden uit. IOON: Zie, glanzend verrijst weer het zonnegespan. En Helios’ gloed overstraalt reeds de aard. De sterren zij deinzen voor ’t hemelse vuur Terug in de nacht. De ongenaakbare toppen der bergen daarginds, Van glans overgoten, zij vangen het licht Van de dag voor het sterfelijk mensdom.
106
Droogknettrende wierook wademt zijn walm Omhoog naar het dak. En zie, daar zetelt ten heiligen stoel De Pythia, zij, die zingende meldt, Wat Apollo ’t mensdom kondigt. Welaan dan, Delphiers, dienende stoet Van Phoibos, spoedt U ten zilveren stroom van Kastalia’s bron: dat haar zuivere dauw U besprenkele, aleer gij de tempel betreedt. Wil Uw lippen heilig houden: ’t is goed Om louter een goed Geluid aan hen, die komen om raad, Wanneer men hen spreekt, te doen horen. Ik echter verricht nu weder het werk Dat van jongs mijn deel is, met loof van laurier En gewijde twijgen het heilige huis Te reinigen, vochtig te houden de tempelvloer Met druppelend nat; en ’t vogelvolk, Dat schade doet aan het tempelbezit,
107
Door ’t schot van mijn boog te doen stuiven uiteen: Want moederloos, vaderloos levende rest Mij als heilige plicht Phoibos, die mij voedde, te dienen.
Leidschendam.
J. M. VAN BUYTENEN.
Nogmaals de disteljacht bij Homerus De bijdrage van den heer Meerwaldt (Herm. XXII 4, 62 sqq.) heeft mij geheel onverwacht weer eens bewezen, dat men jeugdverhalen, hoe sterk ook gekleurd, niet steeds naar het rijk der fabelen mag verwijzen. Het door mij in mijn jeugd kritiekloos genoten en later als jagerslatijn bestempelde verhaal heb ik weer later genoteerd ter quasi-adstructie van de losgeslagen akanthen van Homerus en meermalen voorgedragen onder hilariteit van de klas, die het met mij uitsluitend als een sterk verhaal beschouwde. Ik laat het hier volden: — „Van schrik liet hij zijn sigaret vallen en trok hij zijn revolver om zich te verdedigen tegen wat hij daar op zich aan zag stormen. — Een taboen wilde paarden, heer! — riep hij. — Laten wij ons zien te redden! — Sergius keek om en werd eveneens door ontzetting aangegrepen. Het was alsof een leger wilde paarden met grote sprongen in vliegende vaart op hen afkwam. Zij schenen zelfs over elkaar heen te springen. Opeens echter verhief zich een deel van die bende in de lucht en nu zagen zij, dat het grote donkere kogels waren, die nu uit elkander vlogen, dan in wilde vaart op elkaar losstormden en als spoken over de steppen dansten . . . . Zij kwamen tot de ontdekking, dat het zogenaamde windheksen waren, een gewas dat op distels gelijkt en dat rondom aan alle zijden lange dorre ranken uitschiet, die in elkaar warren, zodat zij eindelijk ballen vormen van wel vijftien voet omvang. In de herfst rukt de wind die ballen onkruid los en jaagt ze bij honderden en duizenden over de steppen . . . . Werkelijk had zich kogel op kogel gestapeld en trokken zij als
108
reusachtige spookgestalten door de steppen in razende vaart, tot zij eindelijk voor hun blikken verdwenen . . . .” (uit Bruno Garlepp De avonturen van Sergius en Iwan pag. 16 sqq). Ik ben blij in het vervolg in staat te zijn, dank zij den heer Meerwaldt en zijn vriend den bioloog, een waardevoller adstructie voor E 328 aan te voeren, te meer omdat ook Brockhaus s.v. Windhexen „botanisch” misschien wel bevredigt, doch dit „dramatisch” allerminst doet: Steppenhexen, Steppenläufer, Windhexen, vertrocknete Pflanzen steppenhafter Gebiete von sparrigem oder kugeligem Wuchs, die vom Winde losgerissen, über den Boden gerollt werden und dabei Samen ausstreuen, so rispiges Gipskraut, Spinifex, die Laufdistel (Eryngium campestre) u. a. Leiden.
A. SCHOLTE.
Nachrift der redactie. Naar Dr J. Mehler ons meedeelt geeft reeds de Odyssee-editie van Merry & Riddell van 1886 een beschrijving van de ,,wind-witch” in de Russische steppen, die hoewel minder poëtisch, overeenkomt met die van Istrati. — Verschillende andere leraren verklaarden blij te zijn eindelijk bevrijd te zijn van de traditionele „pluizen”. ΓΕΦΥΡΟΣ = ?
Het is mij niet duidelijk geworden, aldus schrijft Dr. Van IJzeren aan het slot van zijn bijdrage ΟΜΗΡΟΣ ΕΞ ΑΙ∆ΕΩ (Hermeneus XXII, 41), wie met ΓÛφυροσ in vs. 10 bedoeld is. Het betreft een regel van de bekoorlijke gelukwens, in 1891 geschreven door de rector Dr. K. Schwartz te Doetinchem en gericht aan Dr. Ter Haar Romeny1, die kort te voren naar Haarlem was vertrokken en aldaar verblijd werd met de geboorte van een zoon. De schildering van deze stad valt, — wie zal het vooral in die tijd verwonderen, — aanmerkelijk in het nadeel uit van Doetinchem, dat zich evenwel mocht verheugen in een roemrucht gymnasium, γυµνÀσιον ρικυδÛσ. Wie de woorden leest τσ γεµÞνευσ ΓÛφυροσ, begrijpt aanstonds dat het hier gaat over een man van openbaar gezag, wiens naam tevens zich in deze gedaante liet vergrieksen. Hij zoekt wel allereerst naar een magistraat, maar het is mij duidelijk geworden, dat in die richting niets te bereiken is. Tijdig ben ik teruggekomen van een doodlopend spoor. Aanvankelijk nl. meende ik een kans te maken 1 Op een groepsfoto in het hierna te noemen gedenkschrift van het Gemeentelijk lyceum komen zowel Schwartz als Ter Haar Romeny voor.
109
met de heer C. B. W. Kehrer, die een belangrijk man is geweest in de Doetinchemse magistratuur, als wethouder en burgemeester. Nemen wij de betekenis van yecpupa, in ogenschouw, dan vinden wij (bij Van Wageningen-Muller) als eerste: „waterkering”, vervolgens: „brug, wal, dam, zeewering”. In „waterkering” scheen de gewenste associatie aanwezig met de naam Kehrer. Maar tot burgemeester werd K. eerst benoemd in 1895, en, wat de deur wel dicht deed,zijn hele carrière heeft zich afgespeeld niet in Stad- maar in AmbtDoetinchem, welke plattelaixds-gemeente pas in 1920 met de stad verenigd is. Een aanwijzing volgend, die mij van uit Doetinchem gewerd, meen ik nu echter het wit te treffen met te wijzen op de persoon van Ds. J. van Dijk Mzn. Wat de naam betreft, ontmoet de identificatie generlei bezwaar: een dijk is in onze streken de waterkering bij uitstek. Bij Homerus geldt weliswaar allereerst een andere voorstelling, maar de betekenissen „wal, dam” en vooral „zeewering” brengen ons in de gewenste richting. De vraag is nu maar, of op Ds. van Dijk het γεµÞνευσ van de tekst kan worden toegepast. Ik meen van wel, en ziehier waarom. Voor de schrijver van het gedicht, zoals hij zich schertsend laat vernemen, lag het hoofdzakelijk belang van de stad in haar gymnasium, dat in die jaren ρικυδÛσ mocht heten, maar tot deze welstand eerst geraakt was, nadat het een paar eeuwen lang, als Latijnse school, een uiterst bescheiden bestaan had gekend, en in verband met de Hoger-Onderwijswet op de rand van de ondergang was gekomen. Het gebeurde in die dagen, dat Ds. Van Dijk, die in 1862 zijn werk begonnen was als voorganger van de Afgescheiden Gemeente, en wiens gehele verdere leven in dienst heeft gestaan van de Inwendige Zending en het Prot. Christelijk onderwijs, in verbinding trad met de rector Van Cappelle. De vergelijking dringt zie hop met wat Post nog voor kort genoemd heeft de „religieuze beweging in de IJselvallei” van de Moderne Devotie in de late middeleeuwen, wanneer wij zien, hoe in de nu komende jaren de kwekelingen uit Van Dijk’s internaat „Ruimzicht” ter schole gaan op het stadsgymnasium, gelijk die uit de convicten der Fraters het onderwijs gevolgd hadden van de Latijnse scholen. In een geschriftje, in 1949 uitgegeven bij de herdenking, dat in 1949 het „progymnasium” werd ingericht als gymnasium, lezen wij: „Wonderlijk is de samenwerking van deze twee mannen (Van Cappelle en Van Dijk), die zoveel verschilden in godsdienstige opvatting en ont-
110
wikkeling, maar die beiden gemeen hadden een grote energie en een gezond verstand”. In zekere zin is het niet te veel gezegd, wanneer men Van Dijk noemt de eigenlijke stichter van het gymnasium. Want hij was de man die, naar hij aan Burgemeester Van Nispen verklaarde, voor twee dingen wilde zorgen: een gebouw, en een voldoend aantal leerlingen, mits de gemeente de school exploiteerde. En zo kon het gebeuren dat er een tijd kwam, waarin ruim drie kwart van de leerlingen der sterk bezette school „Dijkianen” waren” 1. „Het was eigenlijk de school der Inrichtingen’ , schrijft Ds. H. Visser in het meergenoemde gedenkschrift. Dit alles overziende, en de speelse trant van Schwartz’ homericum in aanmerking nemend, geloof ik dat wij rustig het γεµÞνευσ op Van Dijk toepasselijk mogen verklaren. Hij bezat zonder twijfel een regeer dersn atuur; zonder deze held hij nooit het enorme werk tot stand kunnen brengen, waaraan tot op heden zijn naam verbonden bleef. Zeer tekenend is de inzet van de monogrifie die Wumkes aan zijn persoon en werk gewijd heeft: ;,,De man, die in de kleine wereld van dit boek met zijn steile figuur boven allen uitsteekt, was een superieure verschijning. Zijn zesvoet-hooge gestalte, zijn wils-trek om den mond, zijn flitsende oogopslag, zijn heerschers-houding imponeerden”. En even later lezen wij: „Us Jan, zei zijn moeder. meer dan eens, liket wol in .Napoleon”. Wij dwalen wel niet te ver af, blijven in elk geval binnen de Homerus-sfeer met een inscriptie te vermelden, die Vosmaer heeft aangebracht in een exemplaar van zijn Londinias: ∆εσποινÿα γλαυκωπιδι ^Ολδÿα. „Holda” was het pseudoniem van Mevr. Clant van der Mijll-Piepers.2 Maar de graecisering bij Schwartz is vrij wat aardiger dan deze, die zich beperkt tot de spelling en de verbuiging. 3 Nijmegen.
L. C. MICHELS.
1 Wumkes’ chronicon vermeldt op 1 Januari 1889: „Het aantal leerlingen van het gymnasium is 227. waaronder 3⁄4 van de Vereeniging (p. 209 van zijn boek); en het gedenkschrift (p. 15) zegt, dat in de bloeitijd ca. 175 leerlingen van de 225 tot de Inrichtingen behoorden. 2 Nieuwe Taalgids XLIV, 6. 3 Gaarne betuig ik mijn dank aan degenen die mij bij dit kleine onderzoek hulpvaardig van dienst zijn geweest, in het biezonder aan de heren K. Denkers en Ds. W. Th. Hoek te Doetinchem.
111
Hebben de helden van Homerus een baard gedragen? Met veel denkbeelden lopen we rond, die we zo vanzelfsprekend achten, dat we ze nooit controleren. De gedachte, dat we ze eigenlijk behoorden te verifiëren, komt zelfs niet op. Zo’n slordigheid noemen we euphemistisch gewoonte. ’t Is mij zo vergaan met de in de titel genoemde kwestie. Ruim dertig jaar geleden heb ik kennis gemaakt met Homerus — in de „vertaling” van v. d. Weerd — en me toen Agamemnon en de overige helden gebaard voorgesteld. Waarom? Waarschijnlijk doordat ik een afbeelding gezien had van de bekende Hellenistische groep in Florence, die Menelaus weergeeft met het lijk van Patroclus. Die afbeelding stond in het mythologie-boek van HoffmannTheissen, dat we in klas I gebruikten. Daar speelde ook al slordigheid mee, want de beeldhouwer heeft Menelaus wel een baard gegeven, maar Patroclus niet. Het gezicht van Menelaus valt echter het meest op! Zo heb ik in zalig schijn-weten geleefd, tot kort geleden — ik weet niet, waardoor — twijfel gerezen is. Nu heb ik getracht na te gaan, of Homerus inderdaad zijn goden en helden met een baard voorstelt. Voor zo’n kwestie zoekt men steun bij de archaeologie. De klachten over de onkunde der philologen op dit terrein zijn niet overdreven, maar zelfs een philoloog kent de grote naslagwerken althans bij name. Ziehier de resultaten van de speurtocht. Saglio (in Daremberg et Saglio, Dict. des ant. I, 1877, 667) wijst er op, dat de oudste monumenten een baard, maar geen volle baard tonen. Misschien mag men daaruit conclusies trekken voor de Homerische wereld. Nogal voorzichtig, zoals men ziet. Helbig (Das homer. Epos aus den Denkmalern erlautert2, 1887, 247 v.v.) weet natuurlijk veel meer. De maskers uit Mycene, „offenbar (?) Portrats der Verstorbenen”, bewijzen, dat reeds voor de Dorische migratie de baard conventioneel behandeld werd. De Griekse sculptuur demonstreert, dat die behandeling tot in de bloeitijd in zwang blijft. De conclusies zijn ietwat gedurfd. Niet alle maskers van Mycene vertonen een baard, en tussen Mycene en de
112
oudste Griekse sculptuur liggen verscheiden eeuwen. Helbig overbrugt die lacune nogal gemakkelijk. Hij beweert ook (255/6), dat de Homerische Grieken hun bovenlip schoren (een gebruik, dat men kent bij Semieten en Egyptenaren); dat leert hij in Od. 16, 176. Hierover beneden. I. v. Muller (Die griech. Privat- u. Kriegsalt., 1893) heeft niet veel waardering voor Helbig’s beschouwingen. Over een conventionele behandeling van de baard is niets zeker, meent hij f8i). Dat de Homerische Grieken een baard dragen, schijnt hij echter aan te nemen. Wat het scheren van de bovenlip betreft, Archilochus (fr. 60 D) houdt niet van een στρατηγÞσ, die πεξυρηµÛνοσ is, dat wil zeggen, volgens v. M. (96), die de bovenlip scheert (?). Dus, redeneert v. M., dat was ten tijde van Archilochus een nieuwe mode, waarvan de dichter niet weten wilde. Maar daarmee zijn we omstreeks 650 v. Chr. gekomen! Mau (in Pauly-Wissowa, Realenc. III, 1899, kol. 30) volgt Helbig. Pernice (in Lübker, Reallex. des klass. Alt.8, 1914, 1054, ook in Gercke-Norden, Einl. i. d. Altertumswiss. II3, 1922, 48) evenzo. Lavedan (Dict. ill. de la myth. et des ant., 1931, 159) is nogal zwijgzaam, en Wrigbt (in Oxf. Class. Dict., 1949, 914) geeft ook te weinig. Karo (Die Schachtgraber von Mykenai, 1930, 326 —— aan Prof. van Hoorn’s nooit falende behulpzaamheid dank ik de kennis van dit boek) citeert een werk van Mötefindt, volgens wie na een baardloze periode tegen het eind van de Myceense tijd de baard in de mode is gekomen om dat de volgende eeuwen te blijven. K. sluit zich hierbij aan. Hij wijst ook op het verschil tussen de Myceense maskers onderling: er zijn er bij met samengegroeide wenkbrauwen (Cretensische?), zonder baard, en grotere gezichten („Noordse”? N.B. Karo is vrij geweest van elke germaanse rassendwaasheid), die een baard droegen; de laatste zouden dan de Homerische Grieken kunnen zijn. De archaeologen schijnen dus in ’t algemeen nogal overtuigd te zijn, dat de helden van Homerus een baard vertoond hebben, eventueel met geschoren bovenlip. Nu is het wel heel imposant, wanneer de archaeologie niet haar „monumenten” werkt, maar de boven reeds gesignaleerde lacune bestaat helaas. We hebben restanten uit Mycene, van ± 1200 v. Chr. dus, en dan na enkele eeuwen de oudste Griekse sculptuur. Er is ook nog iets als een
113
„Homerische kwestie”. Stammen Ilias en Odyssee uit één tijd? Zo ja, uit welke? Beide uit dezelfde? Zo niet, kan men dan oudere en jongere gedeelten aanwijzen? Herhaalt zich niet, wat we vroeger al beleefd hebben, dat gedeelten, die wat de taal betreft beslist jong zijn, in de beschrijving van de bewapening bijv. heel oude trekken vertoonden? En archaïseert Homerus niet in die beschrijving, maar helaas niet voortdurend? Moeilijkheden genoeg om niet te vlug een oordeel gereed te hebben. Dan maar om raad bij de. letterknechten. Twee mogen genoemd worden, Finsler en Bowra. Finsler (Homer I, II3, 1924, 55), een typische vertegenwoordiger van een gepasseerde generatie, neemt in zijn zeer waardevolle beschrijvende catalogus van alles, wat bij Homerus te vinden is, aan, dat alle mannen kin- en bakkebaard dragen. Een knevel vermeldt hij niet; en hij verwijst óók naar de „monumenten”. En Bowra, een glorie van het huidige geslacht. concludeert uit Od. 16, 176 „They also seem (cursiv. van mij) to have worn beards” (Tradition a. design i. the Iliad, 1930, 190). Maar staat het nu wel vast? De teksten zelf moeten het uitmaken. In Il. 10, 173 vindt men πd ξυρο ´σταται κµσ op het scherp van het scheermes, blijkbaar een spreekwoordelijke uitdrukking voor een hachelijke positie, waarin een onmiddelijke beslissing nadert. Te concluderen: de Homerische Grieken kennen het scheermes zeer goed, dus ze hebben zich geschoren, dus ze droegen geen baard, zou wel heel voorbarig zijn (toch zijn heel indrukwekkende cultuurhistorische beschouwingen op nog wel minder gegevens gebouwd!). Men kan ook zo redeneren: tijdens de Myceense periode heeft men zich geschoren (de maskers!); uit die tijd is deze zegswijze blijven hangen. (De Hollanders en Zeeuwen zijn een vissersvolk geweest; ook die van hun nakomelingen, die geen kabeljauw van een voorn kunnen onderscheiden, spreken nog van „bot vangen”). Dat zou niet slecht kloppen met de gegevens der archaeologen. Als men in de Ilias wil snijden, is boek 10 stellig „jong”: dat zou ook nog goed uitkomen. Dan II. 22, 74. Priamus zegt, dat bij een jong man ook in de dood alles schoon is, wat te zien valt, maar „wanneer grijs is het hoofd en grijs de kin . . .”. Bewijst dit nu, dat Priamus een baard draagt? M. i. niet. De antieke scheermessen kunnen nooit zo scherp zijn geweest als de onze. Ook wie zich schoor, droeg vrij zeker een stoppelveld. Dat geldt ook voor de „grijze kin” van Priamus in II. 24, 5i6. Beneden hierover nog iets.
114
Totaal niets zeggen Od. 18, 176 en 269, waar gesproken wordt over een knaap, „die (juist) een baard gekregen heeft” (γενειÜσαντα). Dat is een aanduiding van het naderen der volwassenheid, waarmee niet bewezenis, dat de knaap in kwestie een baard blijft dragen. Welke conclusies zullen de philologen in Timboektoe wel trekken, wanneer in 3017 de ontcijfering van een Nederlandse tekst gelukt is, waarin staat, dat een jongen „de baard in de keel” heeft? En evenmin mag men Il. 24, 348 en Od. 10, 279 (parallelle verzen) te zwaar belasten. Er staat, dat Hermes gelijkt op een jong man πρτον πηνÜτFη, το περ χαριεστÀτη ³βη, „die voor ’t eerst een baard heeft, wat de bevalligste leeftijd is”. Daarvoor geldt het zelfde als voor de zo pas geciteerde verzen. Wie de eerste baard krijgt, behoeft hem nog niet te laten staan! Dan is er nog Od. n, 319: Otos en Ephialtes zijn gedood πρdν σφιν πe κροτÀφοισιν ουλουσ νθσαι πυκÀσαι τε γÛνυσ εανθÛι λÀχνFη, „voor onder hun slapen de eerste haren bloeiden en hun kaken bedekten met schoonbloeiende vlokken”. Alweer: het dons, dat op de kaken van de jongeling verschijnt, valt op en wordt als karakteristiek vermeld, maar daaruit volgt nog niet, dat de jonge man het op die plaats blijft kweken. Eén plaats schijnt echter alles te beslissen, Od. 16, 176. Athene geeft Odysseus voor een ogenblik zijn ware gedaante terug; van een oude bedelaar wordt hij dus een vorst in de kracht van zijn leven. En, staat er dan, κυÀνεαι δ\ γÛνοντο γενεÝαδεσ µφd γÛνειον, „donker werden de (kin)haren om zijn kin”. Dit lijkt afdoende. Helbig is hierdoor zo zeker van zijn zaak, dat hij er uit opmaakt, dat de “Homerische Grieken hun bovenlip schoren; immers bij de scherpe en gedetailleerde schildering van het epos zou het vreemd zijn, als niet de snor genoemd was, die veel sterker dan de baard de indruk van het gezicht bepaalt (?). Dit argumentum ex silentio kunnen we laten voor wat het is; het doet aan de hoofdzaak weinig toe of af. Maar nu moet ik een beroep doen op de ervaring van hen, die met mij het dubieuze voorrecht van een dunne huid en een zware baard delen. Met de allerdunste Zweedse mesjes lukt het ons met moeite om voor enkele uren onze opperhuid glad te krijgen. Alle eerbied voor de vaardigheid der antieke smeden, maar met hun messen proberen wij het niet eens! En we weten maar al te goed, hoe juist de eerste doorbrekende stoppels de kin zwart maken. Daarom, als er gesproken wordt over Priamus’ grijze kin en de donkere kinharen van Odysseus, kan dat even goed gezegd worden van een geschoren kin — geschoren, zo
115
goed als ’t ging — als van een kin met officieel getolereerde haargroei. Misschien zelfs nog beter, want het zwart van het pas verrijzende stoppelveld is veel opvallender dan van de wel-verzorgde baard. En wanneer Helbig nu een argumentum ex silentio hanteert, mag het misschien hier ook gebeuren. Waarom wordt bij Homerus nergens een baard expressis verbis vermeld, ook al zou er alle aanleiding toe bestaan? Wanneer Odysseus door Athene verjongd wordt, hoort men over haar, dat van zijn hoofd golft — niets over een baard (Od. 6, 230). En bij Phoenix — ook daar zou men iets over een baard verwachten (Il. 9, 491/2). Evenzo bij Priamus en Nestor. Om het met Helbig te zeggen: bij de scherpe en gedetailleerde schildering van het epos zou men mogen verwachten, dat de grijze baard van een oud man — een opvallend teken van zijn waardigheid — vermeld werd. Is dit alles nu een bewijs, dat de Homerische Grieken géén baard gedragen hebben? Allerminst: het wil slechts betogen, dat de archaeologische gegevens niet duidelijk genoeg spreken, en dat we het uit het epos zelf niet met zekerheid kunnen opmaken. Zeist.
G. J. DE VRIES