HERMENEVS 14e JAARGANG, AFL. 1 — 15 SEPTEMBER 1941
Crassus’ soldaten ontdekt in een Chineesche geschiedbron? In het jaar 54 v. Chr. leed de triumvir Crassus zijn bekenden nederlaag tegen de Parthen, die tienduizend man van zijn leger gevangen maakten. Van het lot van deze krijgsgevangenen is niets naders bekend, dan dat zij door Orodes II van Parthie naar Margiana (,,Merv”) werden overgebracht, om zijn grenzen te bewaken. (Plinius, Hist. Nat. VI, 18 (16), 47). Horatius, Carmina III, 5, (5—6) veronderstelde, dat zij in het huwelijk zouden zijn getreden met inlandsche vrouwen: Milesne Crassi coniuge barbara Turpis maritus vixit . . . . Ook is er een, onbetrouwbaar, verhaal, dat Antonius, in 36 v. Chr., bij zijn terugtocht, zou hebben gebruik gemaakt van de diensten als gids van een der overlevenden van Crassus’ leger, die bij de Parthen zou hebben gediend. In werkelijkheid zijn de klassieke historici het spoor van deze krijgsgevangenen geheel bijster geworden. Op ongedachte wijze zijn zij nu waarschijnlijk teruggevonden in de Chineesche historie. Het Chineesche rijk, dat onder de Eerste Han dynastie (206 v. Chr.—8 na Chr.) in het Oosten een groot imperium stichtte, was in een voortdurenden strijd gewikkeld met het volk der Sjioeng-noe (Hunnen). Omstreeks het midden van de eerste eeuw was een vorst van een der Sjioeng-noe stammen, genaamd Tsje-tsje, westwaarts gevlucht, en had een rijk gesticht ten oosten van het meer Balkasj. Hij versloeg de ,,barbaarsche” Woe-soen, die bondgenooten van China waren, en doodde een Chineesch afgezant (43 v. Chr.). Daarop sloot hij een bondgenootschap met den koning van Sogdiana, en deze noodigde hem uit zich te vestigen aan de oostelijke grens van zijn rijk als een bescherming tegen de invallen van de Woe-soen. De koning van Sogdiana zond verscheidene duizenden kameelen, ezels en paarden om hem naar zijn rijk te begeleiden. Onderweg evenwel werd men door zeer koud weer overvallen en het grootste
2
deel der troepen van Tsje-tsje kwam om. Slechts hijzelf met ongeveer drieduizend man kwam aan in Sogdiana. Toen hij eenmaal daar was gevestigd, geraakte hij spoedig in twist met den koning. Hij bouwde zijn eigen versterkte hoofdstad, ondemam strooptochten tegen de Woe-soen en eischte schatting zelfs van Ferghana. De Chineezen waren toen meesters in de oasen van het Tarimbekken en beheerschten de verbindingswegen met het Westen. Zij konden niet dulden, dat zich op de grenzen van Sogdiana een sterk rijk ontwikkelde dat zich tegen hen verzette. De generaals Kan Yen-sjou en Tsj’en T’ang, die in deze streken het bevel voerden, besloten op eigen gezag tegen Tsje-tsje een expeditie uitterusten. Deze expeditie werd met volledig succes bekroond. Tsje-tsje’s versterkte stad werd ingenomen, hijzelf werd gedood, en zijn hoofd werd naar de Chineesche hoofdstad Tsj’ang-an (het tegenwoordige Si-an-foe) gezonden. De gebeurtenis verwekte groote opschudding m hofkringen, en de vraag was, of de vermetele generaals moesten worden gevierd als helden dan wel worden onthoofd als misdadigers wegens het overschrijden van hun bevoegdheid. Tsj’en T’ang, de meest verantwoordelijke der beide generaals, ten einde de stemming ten zijnen gunste te beinvloeden, zond nu naar het Hof een geillustreerde kaart van de geheele expeditie en den slag tegen Tsje-Tsje, waarop de voornaamste incidenten waren weergegeven. Die geïllustreerde kaart werd vermoedelijk in de eerste plaats overgelegd in den Tempel der Keizerlijke Voorouders, waar altijd mededeeling werd gedaan van behaalde overwinmngen. Uitdrukkelijk wordt echter vermeld, dat zij ook werd vertoond aan de dames in den keizerlijken harem, die zich met sommige tafreelen zeer zullen hebben vermaakt. Wij kunnen ons die geschilderde tafreelen vrij goed voorstellen, want, naar ik elders1 aannemelijk heb trachten te maken, de beschrijving van den veldslag, die wij vinden in de biografie van Tsj’en T’ang2, is in feite niets anders dan een beschrijving van die schilderij. Het voomaamste gedeelte daarvan luidt als volgt: ,,Den volgenden morgen marcheerden zij (het Chineesche leger) voorwaarts tot aan de stad van Tsje-tsje, aan de Toe-lai (Talas) 1 Vroeg-Chineesche schilderkunst en Geschiedschrijving, Meded. Kon. Nederl. Akad. v. Wetensch. Afd. Letterk. N. R. Deel 2, N°. 1. 2 Tsj’ièn Han-sjoe (Geschiedenis der Eerste Han dynastie), cap. 70, blz. 9a—10a.
3
rivier, en maakten halt drie li (ongeveer 1 1⁄2 km) van den stadsmuur, waar zij een kampement opzetten, hun linie deployeerende. Van verre zag men vijfkleurige banieren geplant op de muren van den Hunnenkoning, en verscheidene honderden mannen in wapenrusting op den muur staan. Ook kwamen meer dan honderd ruiters uit (de poort) en galoppeerden heen en weer onder den muur, en meer dan honderd voetsoldaten, aan beide zijden van de poort opgesteld in een vischschubben-formatie, waren aan het oefenen in het wapengebruik. De mannen op den muur daagden de een na den ander het Chineesche leger uit, roepende: ,,Kom en vecht!” De honderd en meer ruiters galoppeerden naar het kamp, maar in het kamp spanden allen hun kruisbogen, en (de bogen) tot hun volle spanvermogen uittrekkende, gaven zij de volle laag, waarop de ruiters met zwaar verlies werden afgeslagen. (Nu) werden officieren en manschappen afgezonden om te schieten op de ruiters en voetsoldaten bij de stadspoort. De ruiters en voetsoldaten gingen allen naar binnen. Op bevel van Kan Yen-sjou en Tsj’en T’ang rukte het leger, op het hooren van een trommelsignaal, op tot onder den muur en omsingelde hem aan de vier kanten, terwijl elk (deel van het leger) zijn eigen stuk van de gracht te bewaken kreeg en de poorten moest blokkeeren. De groote schilden waren in de voorhoede, terwijl in de achterhoede de helbaarden waren en de kruisbogen die naar boven moesten schieten op de mannen op de torens in de stad. De mannen op de torens kwamen naar beneden. Buiten den aarden muur was een dubbele palissade van hout. Van achter de houten palissade schoot men en doodde en wondde velen van hen die buiten waren. Zij die buiten waren brachten brandhout bijeen en staken de houten palissade in brand. In den nacht wilden verscheidene honderden miters naar buiten komen, maar zij die buiten wai;en ontvingen hen met pijlschoten en doodden hen . . . . De Hunnenkoning deed daarop zijn wapenrusting aan eu van een toren schoten zijn gade en verscheidene tientallen van zijn dames met bogen op hen die buiten waren. Zij die buiten waren schoten en raakten den Hunnenkoning in den neus. Een groot aantal dames werd gedood. De Hunnenkoning kwam naar beneden en besteeg een paard om hen die in het paleis waren tot den strijd op te roepen. Het was na middernacht toen zij, die (nog) in de greppel van de
4
houten palissade waren, zich binnen den aarden muur terugtrokken. Zij beklommen den muur en schreeuwden. Toen omringden meer dan 10,000 Sogdische ruiters, verdeeld over meer dan tien punten, den stadsmuur aan vier kanten en beantwoordden het geroep. Gedurende den nacht vielen zij het kamp verscheidene malen aan, maar elken keer werden zij teruggeslagen zonder eenig succes te kunnen behalen. Bij het krieken van den dag brak aan vier kanten brand uit en de officieren en manschappen, luid schreeuwend van vreugde, maakten gebruik van hun voordeel en het geluid van hun klokken en trommels deed de aarde schudden. De Sogdische soldaten trokken zich terug. (Daarop), hun groote schilden naar voren duwend, drongen de Chineesche soldaten aan de vier kanten tesamen den aarden muur binnen. De Hunnenkoning met meer dan honderd mannen en vrouwen snelde het paleis in. De Chineesche soldaten staken daar den brand in en officieren en manschappen wedijverden erom wie er het eerst zou binnengaan. De Hunnenkoning werd doorboord en stierf.” In deze levendige beschrijving komt het in het bijzonder aan op een uitdrukking: ,,meer dan honderd voetsoldaten, aan beide zijden vau de poort opgesteld in een visch-schubben-formatie”. Men zou kunnen meenen, zooals ikzelf aanvankelijk op het voetspoor van een Chineesch commentator, dat deze uitdrukking slechts beteekent: ,,Zoo dicht opéén als de schubben van een visch”. Als zoodanig komt de uitdrukking ,,visch-schubben” inderdaad in Chineesche teksten voor. Nergens evenwel wordt de term gebruikt in verband met een militaire formatie. In een scherpzinnige studie1 nu heeft een Amerikaansch Sinoloog, Dr. HOMER H. DUBS, het zeer aannemelijk gemaakt dat met deze ,,visch-schubben-formatie” wordt bedoeld de Romeinsche testudo. Deze formatie bestond niet alleen hierin, dat de schilden boven de hoofden werden verbonden om een dak te vormen tegen pijlen, maar zij werden ook ter zijde en van voren aaneengesloten om beschutting te geven tegen pijlen van die richtingen. De bijgaande illustraties van een testudo op het monument van Trajanus, die de bestorming voorstelt van een Dacische vesting in 102 n. Chr., geeft daarvan een denkbeeld. Zulk een testudo werd niet alleen gevormd bij een aanval; uit Plutarchus’ verhaal (Crassus, 24, 3; ,,A military Contact between Chinese and Romans in 36B. C.”, T’oung Pao XXXVI (Leiden, 1940). 64—80. 1
Behoort bij Hermeneus 14° jaargang, blz. 4.
5
25, 5. 9) van Crassus’ strijd met de Parthen blijkt, dat men ook zulk een testudo vormde bij de verdediging tegen den aanval van de gevreesde Parthische boogschutters. De uitdrukking ,,vischschubben-formatie” is daarvoor bijzonder juist, en zij wint nog aan beteekenis, wanneer men zich herinnert dat hier geen sprake is van een ,,literaire” beschrijving, maar dat zeer nauwkeurig een tafreel van een schilderij wordt beschreven. Indien men dan hier mag denken aan een testudo, is er nog een bijzonderheid, die wijst op Romeinschen invloed bij de verdediging van deze stad. Er wordt gesproken van een ,,dubbele houten palissade” buiten den muur. Dr. TARN, met wien Professor DUBS over dit vraagstuk heeft gecorrespondeerd, zegt dat zulk een versterking, voor zoover hem bekend is, uitsluitend door de Romeinen werd toegepast. De Hunnenkoning Tsje-tsje, zelf oorspronkelijk een steppenbewoner, die van stedenaanleg geen verstand had, zou dan bij de bouw van zijn stad van Romeinsche technische hulp gebruik hebben gemaakt. Wanneer men nu weet dat achttien jaren tevoren tienduizend Romeinsche legionairs naar Margiana gevoerd waren, dan wordt de veronderstelling zeer plausibel, dat een aantal van hen hun fortuin hebben gezocht bij dezen Hunnenkoning op de grens van Sogdiana, die gedurende enkele jaren veel van zich deed spreken. De Talasrivier, ongeveer 71° Oosterlengte en 43° Noorderbreedte, is weliswaar een aanzienlijken afstand verwijderd van Margiana, ongeveer 400—500 mijl, maar toch weer niet zoo ver, dat Romeinsche soldaten, gewend aan zware marschen, tegen het afleggen daarvan al te zeer zouden hebben opgezien. Het ligt voor de hand, dat zij een bestaan zochten door dienst te nemen als soldaat en dat zij daarbij vasthielden aan hun oude strijdmethoden. Tegenover de Chineesche troepen was hun testudo evenwel niet afdoende. De kracht der Chineesche legers lag in den kruisboog, die zoo sterk was, dat pijlen door schilden konden heendringen.1 Van militair historisch standpunt gezien is het bijzonder belangwekkend, dat in dit eenige militaire contact, dat Chineezen en Romeinen ooit hebben gehad, de laatsten, wereldveroveraars als zij waren, tegen de eersten in bewapening niet opgewassen waren. 1 Zulke kruisbogen, voorzien van een zeer vernuftig trekker-mechanisme, zijn gevonden. Zie voor een beschrijving het geciteerde artikel van Professor Dubs.
6
Wij weten niet wat het lot was van deze ,,honderd en meer” Romeinsche voetsoldaten, nadat de stad was gevallen. Wellicht werden zij allen gedood; er wordt echter bericht dat er een aantal krijgsgevangenen werd gemaakt. Daaronder kunnen zich enkele legionairs hebben bevonden, zoodat het niet is uitgesloten dat deze naar Chineesch Turkestan of zelfs naar de Chineesche hoofdstad zijn meegevoerd. Oegstgeest.
J. L. DUYVENDAK.
De Athos in de Grieksche Oudheid Wie in het Noorden van de Egeische zee, vanuit het dorre en vulcanische eiland Lemnos, naar het marmoreiland Thasos vaart, ziet rechts en links van zijn kleine kaïk ( = bark), twee hooge bergkegels den donker-blauwen hemel in klimmen. Links van hem verheft zich, op de meest oostelijke van de drie landtongen van het schiereiland Chalkidike, de Athos-berg tot een hoogte van ongeveer 2000 Meter; rechts van hem hangt het kale rotsmassief van het eiland Samothrake. Beide bergen hebben in de geschiedenis van den Griekschen godsdienst groote beteekenis. Samothrake is echter sinds eeuwen vereenzaamd, terwijl de berg Athos reeds meer dan duizend jaar de ,,Hagion Oros” is, de Heilige Berg bij uitstek, het Mekka als het ware van het Orthodoxe Oosten. Wie in onzen tijd het zeer moeilijk toegankelijke Samothrake betreedt, vindt een schaars bevolkt eiland, welks bewoners wel een zeer armoedig bestaan lijden, maar zich m een, reeds in de Oudheid spreekwoordelijk geworden, goede gezondheid verheugen. In het weelderig woekerend struikgewas, dat de resten omgeeft van het in Hellenistischen tijd zoo beroemde Kabiren-heiligdom, kan men ternauwernood den weg vinden. Er is wetenschap en fantasie voor noodig om hier thuis te raken in de rumen en zich voor te kunnen stellen, hoe hier een mysteriëncultus der Kabiren gebloeid heeft. Deze Kabiren, oorspronkelijk daemonen die tot een voor-Grieksche bevolking en cultuur behoorden, traden pas in de 5e eeuw voor Christus in nauwere verbinding met de Grieksche cultuur. Chthonisch van aard, bleven zij vooral vegetatiegoden en genoten als zoodanig een bijzondere vereering op de
7
eilanden Imbros, Lemnos en Samothrake. De eigenlijke bloei van het Samothrakische heiligdom begon echter eerst in den tijd na Alexander den Groote. Het Macedonische Koningshuis onderhield ijverige betrekkingen met Samothrake en reeds Philippos had deelgenomen aan den mysteriendienst der Kabiren. Na Alexander zorgde het Egyptische Koningshuis er voor, dat de vereering der Kabiren een werkelijk internationale beteekenis kreeg. Lusimachos, de Antigoniden en vooral de Lagiden hebben met hun gunstbetoon gewedijverd en wilden, door den glans en het aanzien van het Samothrakische heiligdom te vergrooten, vooral den nimbus van hun eigen dynastie in een helderder licht plaatsen. Hoewel religieuze tradities ook invloed hebben gehad, zijn, gelijk door de opgravingen op Samothrake mede is komen vast te staan, vooral politieke strevingen werkzaam geweest.1 Hoe ook, de trotsche berg van Samothrake en het heilige platanenwoud aan zijn voet, heeft sinds eenwen alle religieuze beteekenis verloren. Geen schip met pelgrims landt meer aan haar steenachtige oevers, geen priester betrekt meer de wacht op den hoogstenbergtop, den 1600 Meterhoogen Phengari, alle godsdienstige vieringen zijn voor goed voorbij gegaan. Des te sterker houdt de andere bergreus, de Athos, vast aan eeuwenoude heilige tradities. De golven der historische ontwikkeling, die juist m onzen tijd méér dan ooit alles opnemen en wegdragen, zijn ook op dezen Oosthoek van Europa niet zonder uitwerking gebleven. Ondanks de wel tragische situatie ontkomt men ook nu echter niet aan den indruk, in een totaal andere wereld te zijn binnengetreden, in een periode, welke eeuwen lang achter ons ligt, in het schemerlicht der vroege Middeleeuwen. Het schiereiland Athos, (Thoukudides spreekt van Akte = kuststreek) gelegen in de richting N.W. tot Z.O., heeft een oppervlakte van 321 km2, een lengte van ruim 45 km, een breedte van 5—10 km en is met het vasteland verbonden door een, 2 km breede, smalle strook grond, de bekende ,,Isthmos” die Xerxes liet doorsteken. 2 Over de geheele lengte van het schiereiland loopt een bergrug — overwegend leisteenformaties — met een hoogte van 200 tot 1200 m, terwijl de eigenlijke Athos-piek een marmeren kegel vormt van 2033 m. De top is zeer puntig en de bergwanden vallen naar drie 1 Vgl. P. Chapouthier, Bull. corresp, Hellén. XLIX, 1925, blz. 245 vlg.; zie ook Otto Kern, Die Religion der Griechen, I, blz. 239 vlg., Berlijn 1926. 2 Herod. VII, 23 vlg.
8
zijden uiterst steil naar beneden; slechts aan een kant kan men met groote moeite tot op den top komen. Ziet men dit meest Zuidelijke deel van het schiereiland, dan kan men gemakkelijk begrijpen, dat in het jaar 492/1 v. Chr. een sterke storm uit het Noorden, 300 schepen van Mardonios’ vloot te pletter heeft geslagen tegen de rotswanden, waabij meer dan 20.000 opvarenden den dood vonden.1 Dit is wel het meest bekende feit uit de geschiedenis van den Athos in de Oudheid. Beroemd is dan het kanaal geworden, dat Xerxes in 480 op de reeds genoemde smalle landstrook liet aanleggen, om een tweede dergelijke katastrophe te verhinderen. 2 Phoenicische ingenieurs werkten drie jaar aau het plan, maar de diepte van het kanaal bleek onvoldoende, hetgeen door moderne onderzoekingen ook is komen vast te staan. De nog aanwezige sporen van dit kanaal zijn uiterst gering, maar dat het er inderdaad heeft gelegen, bewijst overigens nog tcn overvloede de Russische naam ,,Privlak” en de naam ,,Provlakas” ( = het voormalige kanaal) waarin het Grieksche woord voor kanaal (πρÞ en αsλαξ) nog duidelijk is terug te kennen. Langen tijd is de Athos door niet-Hellenen bewoond geweest, maar in tegenstelling tot Kassandra en Longos, de beide andere landtongen van Chalkidike, heeft hier, m de onherbergzame wouddalen, nimmer eenige groote stad van beteekenis gestaan. De steden, wier namen wij bij Herodotos hooren, 4 hebben slechts locale beteekenis gehad en zijn met Olunthos, Potidaia, Torone e.a niet te vergelijken. Deze ongetwijfeld zeer kleine stadjes zullen wel voornamelijk daar gestaan hebben, waar tot op den dag van vandaag de groote kloosters staan, verspreid over de geheele landtong. De kloostersVatopedi en Iviron beschikken over zulkeen voortreffelijke, natuurlijke havenaanleg, dat men veilig mag aannemen, dat in de Oudheid, speciaal m den eersten kolonisatietijd, hiervan het voordeel niet is ontgaan. Eenige opgravingen ter plaatse hebben overigens rumen van een oude stad blootgelegd bij het Zographouklooster, kort bij den burchttoren van de haven, niet heel ver van de zee. 5 Herod. VI, 44, 95. Herod. VII, 22 vlg. 3 Vgl. R. M. Dawkins: The Monks of Athos, Londen 1936, blz. 29 vgl. 4 Herodot. VII, 22. 5 Vgl. G. Smyrnakis: Τe lΑγιον hΟροσ Athene, 1903, blz. 555, en G. Soteriou: Τe lΑγιον hΟροσ Athene, 1914, blz. 18. 1 2
9
Na de 6e eeuw v. Chr. vinden we geen vermelding meer van de steden. Hoe en waarom ze verdwenen zijn weet niemand. Zijn ze door barbarenhand verwoest of door Gods straffende hand? Deze laatste verklaring woidt door de monniken gegeven, omdat, zooals zij zoo gaarne zeggen, dit botanisch paradijs voorbestemd was om de tuin van de Panagia te worden. De betrekkelijk weinige vermeldingen bij de oude schrijvers, o.a. reeds bij Homeros,1 zeggen hoegenaamd niets met eenige zekerheid over den Athos als religieus centrum. Hoog op den Athostop stond een altaar van Zeus, gelijk men die op de meeste hooge bergen van Griekenland aantrof; als ,,zetel van Zeus” wordt de Athos in Aischulos’ treurspel ,,Agamemnoon” genoemd, waar Klutaimestra zegt, dat ,,Zeus’ steile zetel Athos”2, ’t groote vuursein doorgaf, waardoor Troja’s val van berg tot berg werd doorgegeven tot in het Koningspaleis te Mukenai. Reeds de Ouden zagen in eerbiedigen schroom op tot dezen machtigen Athosklomp, wiens schaduw bij de zomer zonnewende ’s avonds neerviel tot op de marktplaats van het stadje Murina op Lesbos. 3 Later zou zelfs Deinokratos, volgens Ploutarchos en Straboon, geprobeerd hebben, den Athos om te vormen tot een kolossaal standbeeld van Alexander den Groote, berichten, welke ongetwijfeld als een anekdote moeten worden opgevat. Intusschen is met het voorafgaande wel het allervoornaamste gezegd, wat men weet over de beteekenis van den Athos in de Grieksche Oudheid. Naast den veelbezongen Olumpos en den sagenrijken Pelion zijn het vooral de granietentop van den Phengariberg op Samothrake en de manneren kegel van den Athos, welke bij uitstek de zuilen zijn, die in den Noordelijken Griekschen Archipel het hemelgewelf dragen. Allen zijn het beteekenisvolle bergen, kρη σηµαντικÀ. Eeuwen lang voorheen en nog m onze tijden is de Athos, de heilige berg bij uitstek, de Lγιον ροσ en als het ware ,,de ladder naar den hoogsten hemeltop”, de ροσ ορανοµÜκιστον. ’s Hertogenbosch.
1 2 3
Dr W. THEUNISSEN.
Ilias XIV, 229. Aischul, Agamemn. 275. Sophokl. Fragm. 385 . . . . Αθωσ σκιÀζει ντα ΛηµνÝασ βοÞσ.
10
Horatius over reclame Wie het geheele werk van Horatius onderzoekt op gegevens over antieke reclame, behoort niet meer dan twintig steekkaarten klaar te leggen. Toch lijkt dit weer veel, wanneer menbedenkt dat de kleinhandelaar c.s. bij de Romeinen een slechte faam genoot en dat dus een dichter, gesteld op fatsoen, aan dat berooide volkje maar weinig attentie kon verleenen. Formeele afrekening met het belang van de reclame mag op een paar plaatsen optreden, in de meeste gevallen is Horatius zoo uitdrukkelijk niet en moeten wij langs zijdelingsche paden op verkenning uit. Gelukkig loont dit de moeite en wie bepaalde teksten met de gave des onderscheids behandelt, wie de sobere aanduidingen van den dichter tactvolweet te interpreteeren, die delft zoo nu en dan een steentje op, dat bij den aanleg van het mozaiek van pas komt. In den regel gaat het over mondelinge aanprijzing van koopwaren of diensten: dat is het vooral wat wij hier door reclame bedoelen. Het materiaal laat zich gemakkelijk indeelen. Er zijn in de eerste plaats indirecte gegevens, besloten in teksten die niet rechtstreeks over reclame handelen. Zoo vernemen we een en ander over de afzetpraktijken van een aantal Romeinsche handelaars: lakenhandelaar, paardenkoopman, vischventer, poelier. Aanmerkelijk meer waarde hebben de directe gegevens, ontleend aan plaatsen waar met de gewenschte uitdrukkelijkheid een aspect van de reclame is aangeraakt of beschreven. Hier krijgen weer andere ambachten hun beurt — omroeper, slavenhandelaar, meretrix — en verder, wat wij kunnen noemen vrije beroepen: advocaten, uitgevers, recitatoren, dichters. Horatius, het is reeds gezegd, had voor den kleinhandelaar weinig waardeering. Winkelier, kramer, venter vond hij maar goed genoeg om — in de satiren op de ezelsbank te zitten. Zij stonden bekend als bedriegers. Goed, dan bedrogen zij ook maar! ,,Fijn laken is dit hier, zegt een lakenhandelaar, zuivere wol, heerlijk purper, rechtstreeks geimporteerd uit Sidon”. En de kooper gaat naar huis met een partij niet geheel waardelooze stof, waaraan door de volders van Aquinum een paarse kleur is gegeven.1 Elders, in een tent, heeft een paardenkoopman het druk: ,,Hoe 1
Epist I, 10, 26—29.
11
bevalt U deze draver, kort van kop, steil van nek en met glanzende achterdeelen ?” De gegadigden staroogen en gapen van bewondering. Een neemt het ros voor zijn rekening, dat zich evenwel, in het vrije, als een rossinant ontpopt: verschrikkelijk hoe die pooten uit het lood hangen! Maar het kwaad is gebeurd? 1 Nu neemt Horatius het niet zoo maar op voor de gedupeerden. Waarom ook keken die niet nader toe? Toch krijgen de looze handelaars een duidelijke bekeuring, waar de koopmanschap wordt geprezen die ,,haar waren zonder bedrieglijke kleuren aandient” en ,,ze gewoon toont zooals ze zijn”. 2 Zoo doen het eigenlijk de vischhandelaars: het motief van hun reclame is, naar omstandigheden, bijna eerzaam. ,,Drie pond, zoo roemt er een, weegt deze barbeel, volle drie pond” — waardoor een afnemer al in de verleiding komt. Hij betaalt het gevaarte, maar eenmaal in zijn keuken neemt hij een mes, de dwaas, en snijdt den drieponder aan stukken. Zonde natuurlijk. 3 Treft dan de fijnproever het beter, die tegen hoogen prijs een snoek aanvaardt ,,gegarandeerd tusschen de bmggen over den Tiber gevangen”?4 Bepaald, want de zwijgzame visch zal hem zijn illusie nietontnemen! Een jonge man wil zijn vrienden op gevogelte onthalen. ,,Pauw, moet U opdienen, fluistert de poelier. Kost duur, jawel, maar is ongewoon lekker, en zeg, wat een effect op tafel, die heerlijke staartveeren in spreidstand”. En zóó denkt de kooper. Pas later wordt het hem duidelijk dat pluimen niet eetbaar zijn en dat het vleesch van een minder gebloemden vogel hem ten slotte ruim zoo goed zou zijn bekomen. 5 In het slechtste geval gaan handelsreclame en handelsbedrog hand in hand. Dezelfde gedachte geeft ook Horatius, maar dan in het Latijn, zijn lezers in overweging; en de mogelijkheid bestaatom uit de Satiren een bouquetje samen te stellen van wijze levensregelen — die voorbehoedmiddelen zijn tegen agressieve reclame. Oogen open — quae mala sunt, spectes ! 6 En verlaat u nooit op den schijn — ducit te species, video 7 — want, schijn bedriegt — corruptus vanis rerum ! 8 Hoed u voor de blikvangers — imparibus formis deceptum te patet! 9 Gedisponeerde menschen vinden op de 1 2 3 4 5
Sat. I, 2, 86—89. Sat. I, 2, 83—84. Sat. 11, 2, 33—34. Sat. II, 2, 31—33. Sat. II, 2, 25—29.
Sat. 1, 2, 92. Sat. II, 2, 35. 8 Sat. II, 2, 35. 9 Sat. II, 2, 30. 6 7
12
markt gelegenheid om wijsheid te vergaren: wie zich met een koopman in scherpzinnigheid kan meten, die leert zoowaar ,,waarheid van valschheid te onderscheiden” ! 1 Zoo wordt de reclame al op een hooger peil getild. Een codex van antieke handelsmoraal is hiermede niet geschreven maar bouwstoffen daartoe zijn voorhanden. Mag mijn lezer wel een mop, een historische mop uit de Berliner Illustrirte? Op een mooien dag ontvangt Deanna Durbin dit fraaie cadeau: With compliments, from Kurt Pfirsich, Bakerfield (California) — het pantser van een gordeldier, tot naaimand omgewerkt. Met deze naaimand laat de actrice zich fotografeeren. Laci! Minder dan een week nadien, verlangen de helft van de jonge meisjes in U.S.A. een dergelijke naaimand! Waarop de heer Pfirsich heeft gerekend: zijn farm, waar een duizend exemplaren van Dasypus dasypus door mekaar wriemelen, breidt zich uit met een fabriek van gordeldierpantsernaaimanden. En de goede gemeente der jonge meisjes is gelukkig, — wat den heer Pfirsich begrijpelijk ook weer gelukkig maakte! Niet voor elken trek van dit pikante geval is in Sat. II, 2, 49—52 een parallelplaats te vinden maar om van een gelijkenis te spreken zijn alle termen aanwezig. Anno 50 a. Chr. had C. Sempronius Rufus, voor het eerst bij de Romeinen, tarbot op het menu gebracht en mede het vleesch van den ooievaar als lekkernij geclasseerd. Geen mensch met zelfrespect, kunt U denken, die sedertdien nog een cena offreert zonder daarbij de roemruchte spijzen te laten opdienen. Zoo hoort het toch — en het maakt daarbij de visch- en vogelvangers gelukkig! ,,Laat daarna iemand afkondigen dat gebraden duikers lekker zijn, het (voor al wat verkeerd is) goedleersche jonge volk van Rome zal al dadelijk gehoorzamen”! 2 In geheel deze geschiedenis zijn het antieke en het moderne snobisme gloedlevend vereenigd. Nog elders raken oude en nieuwe reclamezeden mekaar, zij het in een ander verband. In een Engelsch boek van Lin Yutang treedt een mandarijn op, die — een kop Cadbury verkiest boven de gebruikelijke thee. Of nu de bekende firma dezen passus tot propagandistische doeleinden heeft aangewend, kunnen wij niet zeggen; zooveel is zeker dat in het negatieve geval een unieke kans is verkeken. Hoe effectvol zou het geweest zijn indien althans de Vereenigde Bakkers van Clusium 1
Epist. I, 10, 29.
2
Sat. II, 2, 51—52.
13
de ure huns heils hadden erkend en deze Horatiaansche lofspraak van hun brood panis longe pulcherrimus, ultra callidus ut soleat humeris portare viator : nam Canusi lapidosus ; 1 in leesbare letter, en hun Canusiaansche vakgenooten ten spijt, boven hun deur hadden geschilderd! Ook dat is niet gebeurd, maar zeker heeft deze onbewuste reclame haar weg tot de Romeinsche toeristen moeten vinden en aan den goeden naam, misschien aan het zakencijfer, van de geprezen pistores een nieuwen glans bezorgd. Inmiddels laat zich de reclame van de Romeiiien nog langs andere, meer directe, paden benaderen, waar ons dan menschen ontmoeten die op de publiciteit als op hun broodwinning zijn aangewezen. “Een regelrecht reclame-agent is toch de praeco, vooral wanneer hij als vendumeester een huis of zoo onder den hamer brengt. Hij stelt de dingen voor langs hunvoordeeligen kant — laudaturque domus, longos quae prospicit agros 2 — en zou zoowaar het gapend gemeen tot den aankoop van waardeloozen rommel bewegen: ut praeco, ad merces turbam qui cogit emendas ! 3 Jammer voor hem: de deftige lui kenden zijn streken en onthaalden praeco, meretrix enslavenhandelaaropeengelijke, niet erg genuanceerde en in vele gevallen verdiende verachting. Hiermede wil niet gezegd zijn dat het vertoon van bij voorbeeld een slavenhandelaar in volle actie niet hoo^elijk doeltreffend zou geweest zijn. Meer dan een burgerman liet zich hier ooren aannaaien en het is duidelijk dat Horatius in persoon een enkele maal naar het betoog van een mango heeft geluisterd. Dit keer hoorde hij een groote waarheid verkondigeu, want die slavenhandelaar zei zoo: ,,Vele beloften en aanprijzmgen verminderen wel is waar het vertrouwen, wanneer iemand die zijn koopwaar kwijt wil raken, ze meer dan ze verdient ophemelt en prijst”. O masker van rechtzinnigheid op een boeventronie! De rest van het boniment was naar verhouding van den aanhef: ,,Mij echter dringt of noodzaakt niets ter wereld daartoe. Wel ben ik arm, maar ik heb geen cent schuld. Geen slavenhandelaar zou zoo met u handelen als ik, en niet licht zou een ander, wie ook, hetzelfde van mij gedaan krijgen”. 4 Het thema dat eenmaal de Romeinsche marktbezoekers in de ooren 1 2 3
Sat. I, 5, 89—91. Epist. I, 10, 23. Epist. II, 3, 419.
4 Eipst. II, 2, 10—14. Vertaling W. G. van der Weerd.
14
klonk, wordt nog in onze verlichte eeuw, door al wat maar verkooper heet, in de antieke (mag men wel zeggen) bewoordingen dankbaar ontwikkeld. Te onzen tijde plegen vrije beroepen geen reclame te maken en waar het advocaten geldt, grijpt zelfs de wet verbiedend in. Klemden ook, in de eeuw van Augustus, de verordeningen niet zoozeer, toch waren voor de goede faam van een advocaat zijn processueele successen doorslaggevend. Vooral wanneer de nieuwe client tegelijk bemiddeld bleek te zijti, zonder erfgenaam, hoogbejaard en ziek, was hij in goede conditie om een geestdriftige verdediging uit te lokken: ,,Als er eens een rechtszaak, van groot of minder gewicht, op het Forum bepleit moet worden, wees dan de verdediger van diegene van beide partijen, die rijk is en geen zoons heeft, al is hij ook een gemeene vent, daar hij driestweg en zonder reden iemand, die beter is dan hij zelf, voor de rechtbank daagt; dien anderen burger, schoon beter ter naam en faam bekend, en wiens zaak beter en rechtvaardiger is, moet ge, als hij te huis een zoon of zwangere vrouw heeft, met den nek aanzien. Zeg bij voorbeeld tot den eersten: Quintus ! of Publius ! — want ooren, door vleierij verwend, hooren graag hun voornaam! — uwe deugd heeft mij tot uw vriend gemaakt; ik ken het voor tweeërlei uitlegging vatbare recht door en door en heb er verstand van rechtszaken te verdedigen; eer zal, wie maar wil, mij de oogen uit ’t hoofd halen, voor hij u minachten zal of zelfs maar een notedop u te kort zal doen; daarvoor zal ik zorgen, dat ge er niets bij verliest noch (bij uw tegenpartij) een voorwerp van spot wordt. Zeg hem dan dat hij gerust naar huis kan gaan en zich daar eens te goed moet doen en neem als zaakwaarnemer zelf zijn zaak in handen. Sta vast en volhard, ’t zij ,,de roodgloeiende Hondsster de stomme standbeelden van hitte doet splijten”, ’t zij Furius, die vetgemeste dichter met zijn dikke pens, ,,in den winter de Alpen met grijswitte sneeuw bespuwt”.1 Een meer doelmatige reclame was in dit geval wel niet denkbaar: Nonne vides, aliquis cubito stantem prope tangens inquiet, ut patiens, ui amicis aptus, ut acer ? Plures adnabunt thunni, et cetaria crescent.2 Van den tonijn was de onbezonnenheid algemeen bekend. Nu maken wij halt voor een uitgeverszaak, het bekende huis van 1 2
Sat. II, 5, 27—41. Vertaling W. G. van der Weerd. Ibid. 42—44.
15
de Sosii. Voor het raam trekken boekrollen de aandacht: geschriften op perkament, waarvan de randen keurig met puimsteen zijn gladgemaakt.1 Dat zijn belangrijke uitgaven. En dure! Maar ook voor den minderen man is gezorgd. Deurposten en schoorzuilen verzwinden onder papyrusbehangsel allerhande, en deze literatuur laat zich lekker gratis ter inzage nemen. Met een schroomvalligen afstand zijn de Sosii niet gediend: blader op en doe gerust en geen lezwaar zoo de handen transpireeren ! 2 Zoo verzorgt de librarius lij het publiek de belangstelling voor de literaire productie. Noopt hem ook de eerbied voor het elck wat wils tot het mede verkoopen van letterkundige prullaria, aan hun uitrustmg en prijs zijn zulke dingen duidelijk te onderkennen. Voor deze prullaria waren recitatoren verantwoordelijk, een akelige soorfc scribenten, zonder smaak, zonder roeping, die ,,zelfbehaaglijk hun gedichten oplezen te midden van het forum of ook als ze een bad nemen — en de besloten ruimte versterkt dan hun stem”. 3 Geen slaaf die van den bakoven komt, geen oud wijf komt van de bron, of dezen worden tot staan gebracht en — daar gaat het epos, ten hunnen aanhooren. 4 Het gilde floreert en braveert met dezelfde astranterigheid de goden, de menschen, de boekhandelaren.5 Ten aanzien van de recitatoren, roemt Horatius ootmoedig zijn eigen discretie. Aan geen winkelier zal hij zijn gedichten ooit toevertrouwen en die pilaren met aankondigingen schijnen hem wel schandzuilen toe. 6 Toch moest de dichter later tot een milder inzicht komen, na een afrekening nog wel met zijn eersten bundel Brieven. ,,Waarom, zei die hem eens, maakt mijn vader geen reclame ?” De vader is verschrikt als door den pubescens die een oprechte vraag heeft gesteld: ,,Kind toch, non ita nutritus !”) Maar de rede krijgt de bovenhand en laat een verantwoording ontluiken die mede voor den aanbrekenden Kampf ums Dasein, dien toch ook gedichten moeten strijden, een betrouwbaar handgeleide is. Het gedicht (Epist. I, 20) begint als volgt: Vertumnum Ianumque, liber, spectare videris, scilicet ut prostes Sosiorum pumice mundus, Odisti claves et grata sigilla pudico ; paucis ostendi gemis et communia laudas, non ita nutritus. 1 2 3
Epist. 1, 20, 2. Sat. I, 4, 71—72. Sat. I, 4, 74—76.
Sat. I, 4, 36—38. Epist. 11, 3, 372—373. 6 Sat. I, 4, 71—72. 4 5
16
maar verdient in zijn geheel genoten te worden: het is frisch en zeer de moeite waard. Wanneer wij ten slotte Horatius om een samenvattend oordeel verzoeken over de verhouding dichter-reclame, twee termen die mekaar op het eerste gezicht in den weg staan, dan vinden wij dat in het De arte Roetica, 345—346. Een bedaarde maar grondige uiteenzetting van de wetten welke een dichtwerk, wil het keurig zijn, moet nakomen, krijgt daar dit beslag: Hic meret aera liber Sosiis, hic et mare transit et longum noto scriptori prorogat aevum, Het is duidelijk dat in deze mooie verzen, tegenover handelsreclame, in het binnenland en overzee, in praegnante termen is stelling genomen. Met een krachtig Goede waar prijst zich zelf ! Ook ten deze heeft het gezond verstand van Horatius hem den goeden weg gewezen, den weg doorheen de eeuwen ! Bepaald doorheen de twintigste. Want in deze eeuw en in deszelfs reclame, waart de baarlijke Horatius rond, onder een vermomming die geen mensch kan verwachten. Het is gebeurd dat een aardig pak gummi door de straten van Amsterdam laveerde. Gummi-kop, gummi-lijf, gummi-armen en -beenen. Voorhistorisch dier in een hoogmoderne omgeving, maar de geduchte sigaar m zijn bek verzoent hem met dezen tijd. Dat is Bibendum, die reclame pleegt voor autobanden. Een creatie van Horatius. Hoe dat in elkaar zit, mag Michelin zelf u vertellen. ,,In 1893 houd ik een lezing voor de Vereeniging van de Burgerlijke Ingemeurs in Frankrijk. Onderwerp: de luchtband. Voor dat gehoor komt mij deze kernachtige zin op de lippen: De luchtband zuigt de hindernis op. (Le pneu boit l’obstacle). De formule sloeg in, dit kon ik merken. Niet lang nadien, komt de teekenaar (VGalop, toen nog geheel onbekend, mij zijn diensten aanbieden. Bij wijze van referentie, toont hij mij — een zwaren lobbes (met opzichtigen buik), die een dronk instelt en daarbij een stevige pint in de hand houdt. Onderaan lees ik: Nunc est bibendum ! 1 Het ontwerp was eerst voor een Duitsche bierzaak bestemd, die den voorslag had afgewezen”. Michelin doet een aanbod: de dikkerd moet tot een stel luchtbanden ,,om”geteekend worden. Er onder prijkt deze tekst: Le pneu boit l’obstacle. — Bibendum is geboren. 1
Horatius, Od. I, 37, 1.
17
Wij hebben dit typische reclame-personage aangetroffen op vele plaatsen: op wegenkaarten, op aanplakbiljetten, op de dakbedekking van Michelin-reclamewagens, op de autotentoonstellingen, waar een verdoken luidspreker hem leven gaf, doordat hij hem ruchtig deed spreken.1 Alleen, hij sprak geen Latijn meer . . . Antwerpen.
Dr G. RASKIN.