HERMENEVS 29e JAARGANG, AFL. 4 — 16 december 1957
Een nieuwe bijdrage tot verklaring van Leopolds gedicht „Eén druppel wijn” J’ai quelque jour, dans l’Océan, (mais je ne sais plus sous quels cieux), jeté, comme offrande au néant, tout un peu de vin précieux . . . . (Paul Valéry, Le vin perdu).
Uitgaande van het in de hellenistische wijsbegeerte ontwikkelde begrip: ’de samenhang van alle dingen’, willen wij trachten tot een nadere verklaring te komen van Leopolds even beroemde als voor sommigen duistere schepping „Eén druppel wijn”. Eer evenwel tot een interpretatie — meer is uiteraard onmogelijk — van het gedicht in zijn geheel over te gaan, zal het nodig zijn zich te verdiepen in de afzonderlijke strofen, waaruit het gedicht is opgebouwd. Het blijkt dat het ontbreken van een feitelijke titel aan Leopolds gedicht, ons in zekere zin reeds voor problemen stelt 1. Er is alleen sprake van een motto ’oinou hena stalagmon’, dat als zodanig, in zijn bedoeling van motto te zijn, het beste tot uiting komt in het Gedenkboek van de Nieuwe Gids (1910), waaraan Leopold zijn vers voor de eerste maal ter publicatie heeft afgestaan. Een handschrift is tot heden niet gevonden, hoewel hier en daar van eigenhandige afschriften wordt gc-sproki-n. In tegenstelling tot het aan Cheops (Zilverdistel 1916) meegegeven en later weer geschrapte motto ’. . . . et inexpugnabile seclum’, waarvan de herkomst vooralsnog duister blijft, is de context, waaraan de griekse woorden ’oinou hena stalagmon . . .’ ontleend zijn wel bekend. Zij stammen van een uitspraak gedaan door de stoïcijn Chrysippus, derde vertegenwoordiger van de eerste Stoa, en in de indirecte rede overgeleverd door Plutarchus (Scripta Moralia 1078E). Een vertaling van de desbetreffende passage bij Plutarchus luidt: „ . . . En 1 Cfr. J. Kamerbeek, „Ontwerp voor een interpretatie”. Nieuwe Taalgids 45e jg. pp. 129—136, 1952. Ik ben de heer Kamerbeek veel verschuldigd, hoewel ik op een aantal punten van zijn opvattingen afwijk.
50
die theorie neemt Chrysippus terstond in het eerste boek zijner Natuurkundige Onderzoekingen aan, zeggende dat niets verhindert, dat één druppel wijn (met) de zee (zich) mengt, en opdat wij ons daar ook niet over verwonderen, zegt hij dat de druppel door de menging zich zal uitstrekken tot de gehele wereld. Nu, ik weet niet wat er ongerijmder zou lijken dat dit.” Leopold heeft aan Chrysippus’ woorden dus niet alleen zijn motto ontleend, maar tegelijk in de eerste strofe een dichterlijke parafrase gegeven van het door Plutarchus te boek gestelde. Slechts heeft de dichter, die zich altijd grote vrijheden tegenover zijn originelen veroorloofde, — schoonheid is tyranniek gezind en zelfgerecht en voert bewind naar eigen wil en welbehagen! (Oostersch II) — de griekse woordvolgorde gewijzigd, want bij Plutarchus staat te lezen: „ouden apechein oinou stalagmon hena kerasai ten thalattan.” Deze ingreep kan een reden hebben, met name een metrische. Welke naam gaf Leopold zelf aan zijn gedicht? Dank zij enige, door Mr. J. Sj. Brouwer in 1930 gepubliceerde herinneringen aan de verscheiden dichter weten wij nu, dat deze steeds van „Sapfo” sprak, wanneer hij op zijn schepping doelde. Bij Cheops vergeleken achtte hij „Sapfo niet veel zaaks”. „Je weet”, zo sprak Leopold tot de heer Brouwer, „dat ik daar nooit veel om gegeven heb.” Hieruit volgt dat de eigenlijke intentie van de dichter onrecht wordt aangedaan, wanneer men spreekt van zijn gedicht OINOU HENA STALAGMON . . ., hetgeen niettemin gebruikelijk is. Een toekomstige tekstuitgever moet daarmee rekening houden in dier voege, dat hij de griekse woorden weer in minuskelschrift (bij voorkeur misschien bovenaan het gedicht) dient te plaatsen. De inzet van het gedicht is bezwerend, een indruk welke versterkt wordt door de eerste regels te reciteren, vergezeld zo mogelijk van het priesterlijk manuaal dat ook de dichter-ziener (vates) voor ogen moet hebben gehad. De lezer wordt meegevoerd in een plengingsritueel. Chrysippus’ wijsgerige overpeinzing is zo tot zijn vermoedelijke oorsprong teruggebracht. Wanneer de spanning in het negende vers na het woord ‘oceaan’ voor een ogenblik verbroken
51
is (cf. Cheops vs. 20), geeft Leopold in de eerste strofe vervolgens een volstrekt poëtische omschrijving van het door Plutarchus bestreden denkbeeld der volledige menging. De aanvangsverzen hebben, ondanks het feit dat zij een rituele handeling beschrijven toch duidelijk de waarde van een propempticon, niet andere woorden van een lied (carmen), dat de weergoden smeekt om gunstige vaart. Dit genre dat reeds vroeg zijn intrede deed in de europese poëzie (cf. Pindarus IVe Pythische ode vss. 190—196: „Als aber am Schnabel des Schiffes / sie aufhängten die Anker oben / die goldne mit Handen ergreifend die Schale, / der Fürst am Ende des Schiffes den Valer der Uraniden / den speerestrahlenden Zeus, und die schnellschiffenden / der Wellen Triebe und der Winde rief,/ und die Nächte und des Meeres Pfade / und die Tage die wohigesinnten und / . . . . .”, vert. Hölderlin), heeft altijd door navolging gevonden in de latijnse- en middeleeuwse dichtkunst, welke van overeenkomstige nautische metaphoren zijn doortrokken (Propertius, Statius, Dante). Indien wij, meer dan tot dusver werd gedaan, mogen aannemen dat Leopolds gedicht gelegenheidskarakter bezit — het vormde immers een bijdrage voor een feestbundel van de Nieuwe Gids — dan zou dit bezwerend afsmeken van godengunst er goed bij passen. De Nieuwe Gids vierde, na een allerminst ongeschokt bestaan, zijn vijf en twintigste geboortedag. Eén druppel wijn mocht er wel af ter plenging voor een minder bewogen overtocht in de komende jaren. Men kan zich zelfs afvragen of het verzoek om een bijdrage voor de feestbundel niet de aanleiding is geworden tot de conceptie van deze verzen. Het gegeven voor Cheops namelijk, kwam bij Leopold op in een Herodotusles. De dichter stelde bijzonder veel belang in ceremonieel; uit zijn uitlatingen blijkt verder dat hij zich meer dan iets anders een (verlate) Tachtiger heeft gevoeld, ook al maakte hij nooit deel uit van de Beweging van Tachtig of van de redactie van de Nieuwe Gids. Voor zijn generatiegenoot in poeticis P. C. Boutens voelde Leopold weinig, voor J. C. Bloem meer, de waarde van Roland Holsts schoonste bundel (Voorbij de Wegen) is hem mogelijk ontgaan, terwijl hij zich over Van de Woestijne nooit schijnt te hebben uitgelaten. Rilke ontdekte hij laat (Buch der Bilder), Yeats helemaal niet. In de jongeren zag hij te weinig het heilige vuur der poëtische aandrift. Maar voor Kloos en Gorter voelde hij alles. Willem Kloos was voor de dichter bijna een symbool en met deze de Nieuwe
52
Gids, die hij ook in diepste verval trouw bleef door uitsluitend aan dit tijdschrift verzen af te staan. (Alleen het Bloemenalbumblad is elders gepubliceerd). Men doet er goed aan de betekenis van de tijdens Kloos’ eigen leven gevormde legendarische Willem Kloos niet te onderschatten. Ook Boutens had de Willem Kloos van 1882 voor ogen, toen hij in 1922 de bundel Zomerwolken uitgaf, waarin het gedicht: Een stille knaap was ik toen ik voor ’t eerst In lange teugen dronk den nieuwen wijn van uw doorgulde geestdrift bij den dood Van hem, die als de vroegste leeuwerik Opschoot in ’t eindlooze ondoorwiekte blauw Van Holland’s hemelopen lentemorgen — Met de reïntroductie van Sapfo’s appel komt het gedicht terstond tot zijn eerste hoogtepunt. Dat ook Leopold het onvergankelijk beeld van de tiende der Muzen centraal heeft gevoeld, blijkt uit de wijze waarop hij zijn dichtwerk aanduidde in kleine kring. Bovendien is de kosmische trilling, die de appel door te vallen opwekt, als werking op afstand een minder elementair natuurkundig verschijnsel, dan de menging van wijn met de wereldzee, die contactwerking inhoudt. In zijn even scherp als gevoelig herinnerings essay „Ars Poetica” zegt Schmidt-Degener: „de appel bleef ongeplukt — Sapfo’s appel, Leopold, niet omdat hij versmaad werd, wel omdat hij te hoog hing, de plukkers konden er niet bij.” Hier valt niets aan toe te voegen; ter staving hoogstens kan het volgende dienen: de waardering voor Leopold’s dichterschap bleef een kwart eeuw uit, eer zij doordrong in beperkte kring (1912/1916/ 1920). De dichter mocht het nog beleven. Zijn philologisch meesterschap vond enkel in het buitenland de toekomende erkenning (1908, uitgave van de betrachtingen van Marcus Antoninus in de Oxford Classical Texts, een reeks waarin tot heden weinig buitenlanders hun tekst hebben gepubliceerd). Vasantasena, naar de eigen woorden van Leopold een volmaakte operatekst, oogstte bij enige toneelopvoeringen in Rotterdam slechts een gedeeltelijke bijval (1916). Als libretto heeft later ander werk dienst gedaan, ook voor de Rotterdamse componist Willem Pijper. Niettemin vormt de opname van Sapfo’s beroemde fragment in de eerste plaats een eerbewijs aan de dichteres van Lesbos, wie lyeopold boven allen verering
53
toedroeg. Hij sprak meermalen van Sapfo’s vermaarde regels en vergeleek deze dan met RossettFs bewerking: Like the sweet apple which reddens upon the topmost bough A top on the topmost twig, —which the pluckers forgot some how, — Forgot it not,nay, but got it not, for none could get it till now. „Je ziet,” zo sprak de dichter tot Mr. Brouwer, „dat hier het engels mooier is dan het grieks: dat gebeurt niet elke dag.” Volgend op de invloed, welke de ene druppel wijn op de wereldzee en de ene appel op het evenwicht van het heelal uitoefent — symbolisch wellicht voor de wisselwerking tussen kosmos en individu, een gegeven geheel naar de geest van Posidonius, — is thans de werking, die van de ene gedachte op werelden van gedachte uitgaat, verzinnebeeld. Zo vertoont de derde strofe wederom een amplificatie ten opzichte van de twee voorgaande strofen: de mechanische invloed is vervangen door een geestelijke. Wijsgeer en dichter zoeken een klankbord voor de gedachten, die zij willen uitspreken; ook Leopold . . . . Het zou misschien volstaan de verklaring van de derde strofe hier te beëindigen, ware het niet dat we door het aanhoudend gebruik van aanwijzende voornaamwoorden (deze gedachten; dit stille zich verbinden; deze ijver; dit innerlijk bedrijf; deze denkenspolslag; dit eenzelvig denken) op een zijspoor worden gebracht. Een vergelijking met een paar versregels van Vergilius is gewenst: Hi motus animorum atque haec certamina tanta pulveris exigui iactu compressa quiescunt. (Georgica IV vss. 86, 87)”. Deze geweldige gemoedsbeweging, deze vreselijke gevechten komen tot rust en worden onderdrukt door er een handvol zand tussen te werpen. (vert. Prof. Dr. P. J. Enk). De hier geciteerde verzen hebben volgens Professor Enk een diepere zin: de twisten der bijen, fnuikend voor de honinginzameling, doen de gedachte opkomen aan de oorlogen der mensen welke niet door een hoop zand zijn te bedwingen. Juist de aanwijzende voornaamwoorden ‘hi’ en ‘haec’ brengen de symbolische strek-
54
king van de verzen naar voren. Ook bij Leopold duiden de verzen, waarin de deiktische partikels als het ware zijn opgehoopt, op iets dat ver boven het persoonlijke uitgaat. De omkering van het gegeven — de invloed van het al op het ene — voert in de slotstrofe tot een bijna onverwachte anticlimax. Enerzijds kleurt de druppel wijn de zee, anderzijds verdunt de zee de roodgekleurde druppel. De val van de appel roept een aaneengeschakelde reeks tegenbewegingen op, tot alles rust in wijziging. Aan de daarna ingetreden nieuwe toestand heeft echter ook de appel deel. Het brein zendt gedachten uit, doch dat zelfde brein wordt tegelijk bestormd door een menigte gedachten komende van buiten af. Het is voor een eenzelvig dichter als Leopold kenmerkend dat hij hier van storingen en dreiging spreekt. De zinsnede ‘als een wal omstond het dreigende’ is, naar het ons voorkomt zo van Homerus (Odyssee XIV 270) overgenomen: peri gar kaka pantothen estè. Leopold kende de angst zich te verliezen. Deze beduchtheid vormde waarschijnlijk de grondoorzaak van zijn conflict met P. C. Boutens. „Het is net of ze iets van me weggenomen hebben, waar ik erg aan gehecht was”, sprak de dichter verdrietig tot de heer Brouwer toen hij deze onthutst de uitgave zijner verzen toonde, welke Boutens in 1912 in een oplage van tachtig niet voor de handel bestemde exemplaren had bezorgd. Men zou een vergelijking kunnen wagen met Rainer Maria Rilke, die een overeenkomstig eenzaamheidsverlangen koesterde en dit tenslotte verwezenlijkt zag in het Franszwitserse plaatsje Sierre, waar hij zijn aangrijpende klaaggezangen, de Elegieën van Duino, heeft voltooid. Tot en met de regels „wel werd het grote heir veelal geweerd en onderdrukt de horden” is Leopold’s vers in zijn geheel te verklaren als een dichterlijke uitwerking in ruimste zin van het begrip sumpatheia toon holoon (de samenhang van alle dingen), een begrip dat door Posidonius (135—51 v. Chr.), hoofdvertegenwoordiger van de Middenstoa, reeds werd ontwikkeld en in de hier gegeven bewoording althans is terug te vinden bij de leerling-biograaf van Plotinus, Porphyrius. (cf. Cicero, De Natura Deorum III. 11.28 en De Divinatione 11.60.124). Een beweging dus, mechanisch hetzij geestelijk, lokt een tegenbeweging uit. De zeven slotregels blijven desniettegenstaande door de hier geboden uitleg voorshands onverklaard. Wiens komst wordt op zo zeldzaam boeiende wijze
55
aangekondigd? Gaat liet om het verschijnen van een persor A, van een wijsgerige of religieuze overtuiging, dan wel van een gedachte zonder meer? Er is, indien we mogen voorbijgaan aan een verklaring van een lezer in Leopold’s eigen tijd, dat hier Napoleon bedoeld was, een aanwijzing: de versregel „maar brak het volzijn van de tijden aan” wekt onweerstaanbare associaties met de term vervulling, zoals deze te vinden is in het Nieuwe Testament, Mattheus 1.22: Dit alles is geschied opdat vervuld zou worden wat de Heer door de profeet gesproken heeft. Namelijk de geboorte van Jezus (cf. Racine, Athalie 1.2.1. „Les temps sont accomplis, princesse: . . . .”). Zo heeft men de slotverzen dan ook willen duiden als een verkondiging van de komst van Christus hetzij de Christelijke idee, hetgeen gezien Leopold’s Christus verzen ter ene, en de verhouding tussen Christendom en Stoa ter andere zijde, geenszins van alle grond ontbloot is. Nochtans lijkt het beter, in het licht van de eigen uitlatingen van de dichter over zijn verhouding tot het Christendom, eerder te denken aan een bijbels-christelijk woordgebruik, dan aan het belijden van een uitspreken messiaanse verwachting. Voorts is het in het kader van de voorgaande strofen meer op zijn plaats om te denken aan de komst van een geestelijke uiting, een idee of gedachtencomplex, dat van buiten af doordringend tot het eigen brein, daar — mogelijk tijdelijk — oppermachtig heerst. Of Leopold nu op een uiting van Christus, van de Beweging van Tachtig, van Spinoza, van de Stoïcijnen, of reeds van Omar Khayyam (dit laatste is zeker denkbaar) zinspeelt, zal voorlopig niet zijn uit te maken. Wel zou er voor de stoïcijnse idee of voor de levenshouding, die Omar Khayyam in zijn kwatrijnen beleden heeft, veel te zeggen zijn. Niettemin heeft de innerlijke gedachte aan een sumpatheia in diepste zin Leopold niet kunnen behoeden voor de vereenzaming en verbittering, die tenslotte zijn deel zijn geworden. In de verzen, welke hij na ‘Eén druppel wijn’ geschreven heeft, spreekt hij de eenzaamheid van zijn ziel opnieuw en nu voor goed uit. O bitterheid, die door het diepste ging: eenzaam te zijn, alleen en zich miskend te weten. (Oostersch III).
56
Terzelfdertijd wendt hij zich af van de Stoa. Tegenover Marcus Aurelins wordt in zijn gesprekken en particuliere correspondentie een groeiende reserve merkbaar. Hoe tijdelijk derhalve de schuttende kracht was van de stoïcijnse gedachte, daarvan leggen Cheops en een aantal na Cheops geschreven, grotendeels posthuum gepubliceerde verzen een onweersprekelijk getuigenis af. Laren (N.H.)
J. B. W. POLAK.
Oudheid en Middeleeuwen in Vaison 1 De Middeleeuwen bouwen op de oudheid voort. Dat konden de deelnemers aan de „Provencereis 1956” van het N. K. V. weer eens constateren, toen zij na het antieke gedeelte van de stad Vaison de Middeleeuwse kathedraal Notre Dame de Nazareth bezochten. De blootgelegde fundamenten van de buitenzijde van het koor bestaan grotendeels uit fragmenten van Romeinse herkomst (zuilentrommels en fijn bewerkte kapitelen). Zij moeten weggehaald zijn uit naburige gebouwen uit de Romeinse tijd (misschien de door de archeologen gezochte Dianatempel?), die bij de voortschrijdende Christianisering in onbruik en daardoor in verval geraakt waren. Vermoedelijk werd de kathedraal in haar oorspronkelijke vorm in de zesde eeuw gebouwd. Vaison was toen reeds enige eeuwen bisschopsstad. Twee maal had het gebouw door oorlogsgeweld te lijden en beide keren lieten de bisschoppen het herstellen en veranderen, het laatst in de dertiende eeuw. Bij die gelegenheid ontstond het tegenwoordige uiterlijk, waarin de oude basilica-vorm nog duidelijk te herkennen is. Het meest belangwekkend is de vierzijdige wandelgang aan de noordzijde van de kerk, die gediend heeft als verbinding met het nu verdwenen kapittelhuis. Beide werden in de twaalfde eeuw gebouwd ten gerieve van het kapittel van kanunniken, dat toen aan de bisschop werd toegevoegd. In de wandelgangen geven zware Romaanse bogen, die telkens drie kleinere in een soepel ritme samenvatten, doorzicht op een open hof in het midden. De sobere versiering met beeldhouwwerk bestaat voornamelijk uit bladmotieven aan de kapitelen en langs de kroonlijst van de aangrenzende muur van de kathedraal. 1
Zie ook Hermeneus XXVII, p. 29—32. Red.-Secr.
57
In de beslotenheid van deze wandelgang heeft de Romaanse zin voor symboliek een boeiend spel gespeeld. Voor de Middeleeuwer is de gehele schepping vervuld van tekenen waardoor God zich aan de mens wil doen kennen. Het geestelijk leven, dus ook de beeldende kunst, is doortrokken van symboliek. De bronnen hiervoor zijn in de eerste plaats de Bijbel en de geschriften van de Kerkvaders, maar ook de oudheid en de natuur. Twee uitingen van deze geestesgesteldheid troffen mij sterk in de kloostergang van Vaison. Allereerst de inscriptie op de noordelijke kathedraalwand: Obsecro vos, fratres, Aquilonis vincite partes Sectantes claustrum, quia sic venietis ad Austrum. Trifida quadrifidum memoret succendere nidum, Ignea bissenis lapidum sit ut addita venis Pax huic domui. Letterlijk vertaald: „Ik bezweer u, broeders, overwint de zijde van het noorden door de kloostergang te volgen, want zo zult ge naar het zuiden komen. Moge de driedelige u eraan herinneren, het vierdelige nest te doen ontgloeien, opdat in de twaalf stenen aderen een vurige vrede zij gegeven aan dit huis” (Afb. 1). Levert de letterlijke vertaling van deze hexameters al enige moeilijkheden op, hun interpretatie nog veel meer. Het schijnt, dat de uitleg ongeveer als volgt moet luiden: De geestelijken worden aangespoord om tegen de kilte van de zonde hun toevlucht te zoeken in de warmte van de kerk, brandpunt van Goddelijke liefde. Met een vurige liefde, ontstoken aan de Heilige Geest, moeten zij het leven in de kloostergang doordringen. Dan zal vrede heersen in het huis. Aquilonis vincite partes: de wandelgang ligt ten noorden van de kathedraal. Op ons halfrond, en zeker in de door de mistral geplaagde Provence, vertegenwoordigt het noorden al wat koud en onbehagelijk is. De Middeleeuwer transponeert dit in het religieuze en ziet in de noordenwind de verpersoonlijking van de zonde, van de Boze. Het zuiden stelt hij daartegenover als de warmte van Gods liefde, van de Heilige Geest. Trifida, nl. ecclesia, is de basiliek met haar drie schepen. Quadrifidum succendere nidum: het vierzijdige nest is de wandelgang, met toespeling op de sage van de vogel Phoenix, die telkens uit zijn verbrande nest verjongd opstijgt
58
(vgl. o.a. Tacitus, Annalen VI 28), door het Christendom overgenomen als symbool van de Verrijzenis. Bissenis lapidum venis : de schoorstenen van de vertrekken der twaalf kanunniken? de twaalf zuilen van de zuidzijde van de kloostergang? Toespeling op de twaalf apostelen. Verscheidene elementen in deze versregels zijn aan de oudheid ontleend, het vocabulaire bijvoorbeeld aan Ovidius en Vergilius. In de versvorm is een concessie aan de Middeleeuwse smaak gedaan door de assonanties in eerste en tweede vershelft: fratres—partes, claustrum—Austrum enz. (de z.g. Leoninische hexameter). De toegepaste getallensymboliek, die teruggaat op het Pythagoreïsme, is door Augustinus aan de Christelijke Middeleeuwen doorgegeven. De versiering van gebeeldhouwde acanthusbladeren boven de inscriptie is op de antieke kunst geïnspireerd. Nadere bijzonderheden over dit alles vindt men in een artikel van Michel Rambaud: Le quatrain mystique de Vaison-la-Romaine, Bulletin monumental CIX 1951 blz. 157—174. Wanneer men van de wandelgang uit de kerk binnengaat, ziet men in een steen boven de ingangsdeur in strakke lijnen een Christuskop gegrift. Bij de milde ingetogenheid van het gelaat werken twee aan weerszijden van het hoofd uitstekende runderhorens op het eerste gezicht bevreemdend (afb. 2). De verklaring van deze ongebruikelijke uitbeelding moet gezocht worden in een traditie die teruggaat op de theoloog Tertullianus (± 160—± 230). In het kader van de zg. typologische bijbeluitlegging, waarin gebeurtenissen en figuren uit het O. T. worden gezien als voorafbeeldingen van die in het N. T., heeft Tertullianus een karakteristieke commentaar geleverd op de passage Deuteronomium 33 vs. 17, waar Mozes de zegen over Jozef uitspreekt met de woorden: „Hij heeft de heerlijkheid van het eerstgeborene van zijn rund, en zijn hoornen zijn hoornen van de woudos: daarmede zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden der aarde.” Hiervan zegt Tertullianus, Adversus Marcionem III 18, 3—4: „. . . . Christus in illo significabatur, taurus ob utramque dispositionem, aliis ferus ut iudex, aliis mansuetus ut salvator, cuius cornua essent crucis extima . . . Hac denique virtute crucis et hoc more cornutus universas gentes et nunc ventilat per fidem, auferens a terra in caelum, et tune per iudicium ventilabit, deiciens de caelo in terram”. („Christus werd in hem aangeduid, een stier wegens beide beschikkingen, voor sommige een wilde
Afb. 1.
Afb. 2.
59
stier als rechter, voor anderen een tamme stier als zaligmaker, wiens horens de uiteinden van het kruis vormden . . . Door deze kracht van het kruis kortom en op deze wijze gehoornd stoot hij èn in de tegenwoordige tijd alle volken op door het geloof, hen wegvoerende van de aarde naar de hemel, en zal hij hen eens opstoten door het oordeel, hen nederwerpend uit de hemel naar de aarde.”). Talrijk zijn de godsdiensten waarin de stier, en speciaal de hoorn, teken zijn van kracht en vruchtbaarheid. Op Kreta zijn vele horens uit de Minoïsche tijd gevonden, die geplaatst waren op altaren en gebouwen. In de Griekse en Romeinse wereld werden vooral Dionysus en de riviergoden gehoornd afgebeeld. Men denke verder aan de Mithrasdienst en de stierengevechten met hun religieuze oorsprong. In de kloostergang van de abdij van Montmajour bij Aries ziet men aan een van de kapitelen een gehoornde Christuskop, die bovendien een kroon draagt. Juist de sterke verwantschap met heidense godsdiensten zal wel een van de oorzaken geweest zijn, dat het afbeelden van Christus met gehoornd mensengelaat overigens uiterst zeldzaam is gebleven. Ontlening èn afwijzing, verwantschap èn tegenstelling bepalen de verhouding tussen Christendom en oudheid. ’s-Gravenhage.
A. F. DEKKER.