12e. Jaargang.
AH. 4. 16 Augustus 1924.
Locale Belangen Orgaan van de Vereeniging voor Locale Belangen. {Goedgekeurd bij Gouvernements Besluit ddo. 31 Juli 1922 No. 75]. Verschijnt den Isten en 16den van elke maand. Commissie van Redactie: J. J. G. E. RÜCKERT. G. de RAAD, F. W. M. KERCHMAN. Redactie-Secretaris: J. E. FLOHR. stukken den penningmeester betreffende te zenden aan den Heer F.W.M. Kerchman, Pieter Sijthofflaan, overige stukken der vereeniging betreffende te zenden aan den Secretaris G. de Raad, Karreweg, Semarang.
Voor stukken liet Tijdsclirift betreffende (redactie, advertenties, enz.) wende men zich tot den Redactie-Secretari» J. E. Flolir, Sidodadiweg-Oost 16, Semarang.
INHOUD: Het zesde jaar Decentralisatie in „de kleine Gemeente" door Dr. Kuyper.— Decentraliana. — De Indische Raden. — Nederland — Personalia. — Officieele Mededeelingen.
Het zesde jaar Decentralisatie in „de kleine Gemeente" door Dr. J. Kuyper. In het tijdschrift „Koloniale Studiën" werd door mij in den 8en jaargang, 1924, op blz. 83 een studie gepubliceerd onder den titel: „b jaren Decentralisatie in een kleine gemeente"; waarin ik eenige bijzonderheden behandelde over de werking der decentralisatiewetgeving in kleine gemeenten, waarvoor als voorbeeld Pasoeroean gekozen werd, omdat ik als gevolg van mijn 5-jarig raadslidmaatschap over alle gegevens van hetgeen aldaar geschiedde, beschikte. De Gemeenteraad van Pasoeroean achtte zich door deze publicatie verongelijkt, weshalve zij een geheele openbare zitting (op 12^Maart) aan dit geschrift wijdde, en de notulen dier vergadering op
— no — ruime schaal verspreidde. Koloniale Studiën nam deze notulen op onder het hoofd „Gedachtenwisseling" op blz. 355 van den loopenden jaargang. Het moet iederen lezer dezer notulen opvallen, dat zij niet anders zijn dan een doorloopende aantasting van den goeden naam en het karakter van den schrijver en van anderen, terwijl zelfs rechterlijke- en B. B. ambtenaren in verdenking gebracht werden; ik meende dan ook recht, zelfs een wettelijk recht, op een wederwoord te hebben, daar Kol. Studiën de notulen zonder eenig commentaar had opgenomen. De redactie van dit tijdschrift weigerde echter opname hiervan „omdat de zaak van te locaal belang was" en op mijn opmerking, dat zij (de Redactie) de notulen dus niet van „te locaal belang" achtte, terwijl er toch m. i. geen enkel punt van algemeen belang in werd behandeld, antwoordde zij weer, dat „de wijze, waarop de Raad de zaak behandelde van meer algemeen belang was". Aan de Redactie moet toegegeven worden, dat die wijze van behandelen zeker haar waarde had voor de beoordeeling van een gemeenteraad en zijn voorzitters in een kleine gemeente. Doordat Locale Belangen eerst het oorspronkelijk artikel in zijn geheel overnam en daarna de notulen van de Pasoeroeansche raadsvergadering met een kort commentaar opnam ^), gaf de Redactie blijk, de zaak van genoeg beteekenis te achten om haar aan hare lezers voor te zetten; daarom waag ik het nu eenige plaatsruimte te vragen om een paar opmerkingen te maken naar aanleiding van hetgeen in den Raad van Pasoeroean geschied is, daar de behandelingswijze van onze publicatie naar mijne meening in werkelijkheid wel elementen bevat „die voor de algemeene zaak van belang zijn". Wij wenschen in de volgende bladzijden een toelichting te geven op de wijze, waarop men in „een kleine gemeente" een openbare aanval op hun beleid meent te moeten beantwoorden en op de rol, die de voorzitter daarin speelt, en aan te geven welke voor de decentralisatie belangrijke conclusie's zich daaraan vastknoopen; ook eenige andere beoordeeUngen van mijn artikel mogen in dit verband besproken worden. De Gemeenteraad van Pasoeroean hield zich dan in zijn vergadering van 12 Maart 1924 bezig met mijn artikel; dit bezighouden bestond hoofdzakelijk in eenig grof gescheld op mijn persoon en een aanranding van den goeden naam van mij en van anderen onder leiding van den Voorzitter, den assistent-resident van Pasoeroean; dat inderdaad ook buitenstaanders geen anderen indruk kregen dan van een scheldpartij moge blijken uit het entrefilet, dat de Redactie van het Soerabajasch Handelsblad van 13 Maart 1924 aan de gemeenteraadszitting wijdde, en dat ik hier onverkort laat volgen: ^) Locale Belangen, llde jaargang, 1924, blz. 566, 5%, 629 en 667.
— Ill —
^Een raadsvergadering". „Elders in dit blad treft men een verslag aan van het verhan„delde in de raadsvergadering van Pasoeroean van gisteravond. „Wie het leest, moet den indruk krijgen, dat het woord insinu„atie niet van de lucht geweest is en dat er van Dr. Kuyper, „onderdirecteur van het Proefstation, geen stuk is heel gebleven. „Die conclusie is juist. Erger nog, ons verslag is een gematigde „wedergave van de wijze, waarop de Edelachtbaren van Pasoeroean „van hun appreciatie voor het werk van Dr. Kuyper blijk meenden „te moeten geven. „Inderdaad, de opmerkingen van Dr. Kuyper in het artikel in „Koloniale Studiën — wij gaven onlangs een uittreksel er uit — „zijn voor den Raad van Pasoeroean niet altijd even vleiend, al „hebben ze betrekking o p d e n r a a d in v o r i g e s a m e n „ s t e l l i n g . Maar de gemeenteraad weigerde unaniem in hem te „zien den „vriend, die mij mijn feilen toont", 't Was geen schot „voor den boeg, maar een doeltreffer, al zal de schrijver zelf niet „verwacht hebben, dat de uitwerking zóó fel had zullen zijn. „Wij willen niet op de zaak ingaan. De raad zal misschien „vandaag reeds begrepen hebben, welk een zonderling figuur hij „geslagen heeft, door zich te laten vinden voor deze kleingeestige „behandeling en openbare miskenning van de bedoelingen van „Dr. Kuyper. Deze moet zich thans nog sterker in zijn conclusie „gevoelen. De aanneming der motie, zonder hoofdelijke stemming „is een publieke uiting van een openbaar college, welks leden in„dividueel voor de meerderheid niet bij machte zijn, de zaak, waar „over het conflict gaat, te begrijpen. „Wij willen ons ten deze nu eens niet op eigen oordeel beroe„pen, maar wij weten en hebben met eigen oogen gezien, dat de „Heer Kuyper naar aanleiding van zijn aangevochten artikel blijken „van volkomen instemming heeft ontvangen van zeer veel zijden „en van menschen, bij wier deskundigheid terzake, die van den „raad van Pasoeroean niet in de schaduw kan staan. „De heele raadszitting van gisteravond was een vooraf geënscè„neerde vertooning. Twee avonden lang hebben de raadsleden ook „het nieuwe lid, wiens geloofsbrieven nog moesten worden onder„zocht — vooraf beraadslaagd, wat er in het publiek gebeuren zou. „De zaak is te droevig om er een loopje mee te nemen. Terwijl „men de vermeende insinuaties van Dr. Kuyper veroordeelde, deed „men niet anders, dan zelf alle mogelijke leelijke veronderstellingen „opperen over de bedoelingen, welke bij den schrijver van het „artikel voorzaten. Zelfs ontzag men zich niet scheldworden en „andere onparlementaire uitdrukkingen te bezigen, zonder dat de „voorzitter daar tegen op kwam. Het enkele lichte hamerklopje kon „moeilijk als een tot de orde roepen worden aangemerkt en sor„teerde dan ook geenerlei effect. „Wij moeten aannemen, dat de raad het goed voor heeft met de „belangen der gemeente Pasoeroean, maar gisteravond konden wij „geen anderen indruk krijgen, dan dat hij demonstreerde, waarin „een kleine gemeenschap groot kan zijn.
— 112 — „De beruchte kwestie van het gardoehuisje werd afgevoerd van „de agenda. Zij is voorbestemd om het onderwerp te worden van „een geUjksoortige behandeling. „Laten wij hopen, dat de heeren bijtijds tot inkeer komen en „leeren inzien, dat zij door deze wijze van optreden niet mede„werken om te geraken tot een andere appreciatie van kleine locale „colleges dan thans wordt in de hand gewerkt. „Zelden of nooit waren wij getuigen van een zóó laakbare hounding als die van den gemeenteraad van Pasoeroean gisteravond." Dit is het oordeel van een redacteur van het Soerabajasch Handelsblad, die tevoren niets met de zaak te maken had gehad. Zijn laatste woorden zijn duidelijk: de raad en voorzitter hebben een zeer „laakbare houding" aangenomen. Als straf voor deze stoute woorden werden de raadsstukken, speciaal de convocatie, voor de volgende vergaderingen, aan het Soerabajasch Handelsblad niet meer toegezonden; daarin demonstreert zich wel de liefde voor openbaarheid, die bij de Pasoeroeansche leiders der gemeentezaken aanwezig is. Terecht zegt de schrijver in het Soerabajasch Handelsblad: „De raad zal misschien vandaag reeds begrepen hebben, welk een zonderling figuur hij geslagen heeft, door zich te laten vinden voor deze kleingeestige behandeling en openbare miskenning van de bedoelingen van Dr. Kuyper. Deze moet zich thans nog sterker in zijn conclusie gevoelen. De aanneming der motie, zonder hoofdelijke stemming, is een publieke uiting van een openbaar college, welke leden individueel voor de meerderheid niet bij machte zijn, de zaak, waarover het conflict gaat, te begrijpen". Mijn conclusie was juist, dat het milieu de goede werking der decentralisatie verhinderde; wanneer ik dan ook nog op deze notulen terug kom, zal dit slechts geschieden, voorzoover daardoor het decentralisatievraagstuk in de kleine gemeente nog eens belicht kan worden, niet om mij met aanvallen op mijn persoon bezig te houden of mij daartegen te verdedigen; de mentaliteit der aanvallers en van hun vrienden zal voor ieder lezer der notulen duidelijk zijn. De beteekenis van deze heele geschiedenis voor het decentralisatie vraagstuk is echter duidelijk geteekend in de volgende zinsnede uit een brief, waarin een volksraadlid, die ter zake deskundig geacht mag worden, mij over het artikel scheef. Deze luidde: „Uwe objectieve, „eerlijke beschrijving van de toestanden in de kleine stad. Uwe ontleding van „de maatschappelijke verhoudingen van de kiezers en hun raad is van blijvende „waarde, juist omdat — naar U zelf zeer terecht opmerkt — de verhoudingen „typeerend zijn voor de koloniale verhoudingen in Java's binnenland, welks „binnenland overigens het belangrijkste deel van het heele land vormt". Beter kan bezwaarlijk aangegeven worden, waarom deze zaken in het openbaar behandeld werden en het ook wenschelijk is het hier volgende nog tot publiek domein te maken.
— 113 —
Ik moge mijn artikel in de Februari-aflevering van Koloniale Studiën kort resumeeren: Er wordt betoogt aan de hand van verschillende schrijvers, dat het corps B. B. ambtenaren door werkkring en carrière, gevormd wordt in een richting, die zijn leden in geenen deele bijzonder geschikt maakt voor leider van locale raden; verder wordt het milieu van de kleine stad geschetst en ontleed aan de hand van cijfers en aangetoond, dat dit nu juist niet geschikt is voor het ontstaan van een onafhankelijk van den voorzitter denkenden raad; wanneer èn voorzitter èn raad nu eens afwijkingen naar de ongunstige zijde zijn in hun groep, dan kan van de decentralisatie niet veel terecht komen, terwijl in dat geval de afhankelijkheid van den Paad van den Assistent-Resident het zeer onjuiste gevolg heeft dat de Assistent-Resident, hoofd van plaatselijk bestuur, niet meer zelf verantwoordelijk is voor zijne daden, maar deze laat dekken door den Raad. Dit werd bewezen uit aanhalingen uit notulen, die feiten inhielden. De conclusie was, dat de decentralisatie onder de bestaande wetgeving te ver gegaan is; dat door meerder ingrijpen en meerdere leiding van een bureau of college een corrigeerende invloed zou kunnen uitgaan. Ik kan den Raad van Pasoeroean en zijnen Voorzitter dankbaar zijn voor zijne verrichtingen na het verschijnen van mijn artikel; zij hebben hun best gedaan het meest frappante bewijs te leveren voor de door mij geponeerde stellingen; zij hebben aangetoond, dat het beter ware geweest, indien zij niet bestonden. Het eerste punt, dat uitvoeriger besproken moge worden, is na te gaan, hoe de vergadering van 12 Maart voorbereid was, en hiermee raken wij reeds direct, zooals blijken zal, aan een kwestie van algemeen belang. Het Soerab. Handelsblad schreef omtrent die voorbereiding, „De heele „raadszitting van gisteravond was een vooraf geënsceneerde vertooning". Dit was inderdaad juist, hetgeen wij zullen aantoonen met de stukken. Reeds in mijn eerste artikel schreef ik (Zie Loc. Bel., blz. 641) „En terwijl op 6 No„vember de nieuwe raad eerst optreedt, houdt de Voorzitter op 3 November „een officieuze bijeenkomst met dien raad in pleno om vast eens over de „begrooting te spreken enz." Hier heeft men een duidelijk voorbeeld van het saboteeren van de openbaarheid, die tot de grondbeginselen van elk parlementair stelsel behoort en dus ook van wat de decentralisatie in Nederlandsch-Indië heeft willen brengen. Dit is niet specifiek Pasoeroeansch, o neen, het is een oude kwestie, die echter toevalligerwijze onlangs in Bandoeng ook weer aan de orde was. In het Algemeen Indisch Dagblad de Preangerbode van 12 April 1924 2e blad, schreef Dr. Bessem onder den titel: „Goede zeden op het gebied der gemeente politiek", o. a. het volgende: „Niemand zal kunnen ontkennen, dat in den laatsten tijd ver„schillende inwoners dezer stad der gemeente in haar geheel een „grooten dienst hebben bewezen.
— 114 — «Allereerst moet ik noemen den heer Chatelin. „Hij toch was de eerste, die in het openbaar gesproken heeft „van en daardoor de aandacht gevestigd op het bestaan of bestaan „hebben van vóórvergaderingen, waarin de agenda's van gemeente„raadszittingen werden behandeld, hetzij in 't bijzijn van niet„leden van dezen raad, doch die daar blijkbaai met sterk advisee„rende stem optraden, hetzij als een onder-onsje van raadsleden. „Het bestaan in tijden-nog-niet-iang-terug van dit laatste soort „bijeenkomsten, is geopenbaard door een anoniem persoon zich noe„mende „Iemand, die tien jaar meeleeft". „Het ontzaglijk nut, den gemeentenaren gebracht door deze me„dedeelingen, welker juistheid in 't door den heer Chatelin naar „voren gebrachte, niet is weersproken, in 't geval van den „Tlenjaarmeelever" door den heer Darna Koesoema openlijk is „erkend, is toch meer dan duidelijk. Het blijkt, dat hier ter „stede personen of combinaties van personen wa^en, die niet ;,wisten, welke de rechten en plichten zijn van een gemeente„raadslid, die de dragers van het vertrouwen der gemeentenaren, „welke als zoodanig in het hoogste college der stad zitting hadden „gekregen, meenden te mogen beschouwen als de zaakwaarne„mers hunner persoonlijke belangen, aan hen verantwoordelijk ten „opzichte van hun gedragingen in deze functie". en verder nog „Mag de zitting van een gemeenteraad tot een schijnvertooning „worden vervormd, waarvan de resultaten te voren achter de „schermen zijn opgemaakt? Heeft zoowel het gemeentebestuur „als het publiek niet het recht op een ernstiger behandeling hunner „voorstellen en belangen? Moet niet alles wat op gebrek aan eer„lijkheid gelijkt, van welke zijde het ook komt, met alle kracht „worden geweerd en in de eerste plaats daar, waar wij ons aller „belangen veilig moeten weten en met zorg beheerd?" Door voorafgaande besprekingen in onderonsjes wordt hier, onafhankelijk van later in de openbare behandeling zich voordoende nieuwe gezichtspunten, de stem der leden bepaald. Uit den kring der leden zelf komt in dit geval daartegen verzet, omdat men het ongezonde van de methode inziet en de grootere stad met haar eigen dagblad daar gelegenheid voor biedt. Maar veel erger is, wat te Pasoeroean gebeurt; daar roept de Voorzitter de leden b. v. op 10 Maart voor voorbesprekingen bijeen, waarna op de openbare vergadering 6f niets gezegd wordt bf slechts, wat gezamenlijk vastgesteld is, waarbij tevens aanwezig is het verkozen lid Wetter, dat eerst in de volgende vergadering wordt toegelaten! (Notulen raadsverg. 12 Maart 1924, punt 2). Leest men de notulen der Pasoeroeansche raadsvergaderingen van 18 December 1923 en 21 Januari 1924 kritisch door, dan zalmen bemerken, dat feitelijk geen spoor van debat over zeer belangrijke punten daarin te vinden is. Zoo wordt de geheele begrooting 1924 zonder een v/oord discussie goedgekeurd (Notulen 18 December 1923 blz. 8), twee veror-
— 115 — deningen worden zonder eenige opmerking, die de kern raakt, goedgekeurd; en dit zijn verordeningen, die vrij belangrijke geldelijke lasten opleggen aan bepaalde bevolkingsgroepen n. 1. een wegenbelasting (notulen 18 December 1923 blz. 11) en een rij- en voertuigenbelasting verordening (Notulen 21 Januari 1924 blz. 2), welke soort verordeningen de L. R. O. in art. 36, 1, sub d b. v. uitsluit van behandeling in een zitting met gesloten deuren. Zeker, ze worden aangenomen in een openbare zitting, zooals de wetgeleerden in dezen Raad zullen zeggen, maar het komt ons voor, dat er een merkwaardige tegenstelling met de bedoeling van de wet in deze methode gelegen is. De Voorzitter zal ongetwijfeld zeggen: „maar er staat nergens, dat men geen besloten voorvergaderingen mag houden", wat voor dezen handhaver der wet, een alles zeggend argument is. Een Pasoeroeansch raadslid, wien men op het volkomen ontbreken van discussie wees, gaf het van weinig inzicht getuigende antwoord: maar we bespreken het toch vooraf! Met deze opvatting is de openbaarheid der beraadslaging tot een fictie geworden. Welnu dan: toen ik den voorzitter een separaat van mijn artikel gezonden had, werd dit op gemeentekosten vermenigvuldigd, waarop de copiën den raadsleden werden toegezonden met het volgende schrijven: Bijlage No. IV No. 183/a. Bijl. 1.
P a s o e r o e a n , 3 Maart 1924. Ik heb de eer Uw College hierbij aan te bieden een afschrift van het in No. 1, 8e jaargang van „Koloniale Studiën" voorkomende artikel „Vijf jaren Decentralisatie in een kleine gemeente", welke aangelegenheid op de agenda der a. s. Raadsvergadering zal worden geplaatst. Beleefd verzoek ik U Uwe op- en aanmerkingen, waartoe de lezing van dat artikel U aanleiding mocht geven, wel vóór a. s. Zaterdag 8 dezer te mogen vernemen.
Aan de leden van den Gemeenteraad van Pasoeroean.
De Voorzitter van den Gemeenteraad van Pasoeroean, op last de Secretaris, (w. g.) RAASVELT.
Daarna roept de Voorzitter zijne getrouwen n. 1. de 2 reeksen onderling afhankelijken: Gewestelijke secretaris. Controleur der gew. geldmiddelen tevens wnd. secretaris van den Gew. Raad, Boek-
— 116 — houder van den Gew. Raad tevens Adjunct Controleur der gew. geldmiddelen, Commies ten residentiekantore en de civiel-geneesheer, de inlandsche arts en de mantriverpleger Ie klas; de ambtenaren van meer of minder afhankelijke positie: Architect B.O. W^ Directeur Gouv. Waterleiding, Inl. opzichter Gew. Werken, Luit. der Chineezen. en de particulieren: notaris en de hotelhouder (zie Kol. Stud. 1924 blz. 112) bijeen met het volgende briefje: No. 204/P
Pasoeroean,
7 Maart 1924.
Ik heb de eer U uit te noodigen tot eene voorloopige bespreking over punt 4 der agenda voor de raadsvergadering van 12 dezer te houden op Maandagavond 10 Maart a. s. des avonds 6 uur ten Gemeentehuize.
Aan de leden van den Gemeenteraad
De Voorzitter van den Gemeenteraad van Pasoeroean, op last de Secretaris, {w. g.) RAASVELT.
Ik stel er prijs op te verklaren, dat de Landrechter inmiddels opgehouden had lid van den Raad te zijn en vervangen was door den Directeur der Gouv. Waterleiding; en dat op de openbare vergadering de Luitenant der Chineezen afwezig was. Op Maandag 10 Maart vergaderde men van 6 tot half 10 en kwam tot blz. 16 van het overgetikte artikel, op 11 Maart ging men van half 6 tot 9 door en men stelde de rol van ieder speler precies vast, want alles werd op papier gezet, zoodat op 12 Maart op de raadsvergadering niet eens een souffleur noodig was: ieder las zijn rol van het papier voor. De Voorzitter belegt dus bijeenkomsten, waarop de besprekingen plaats hebben, die openbaar behooren te zijn, en de Voorzitter is vooraf volkomen op de hoogte van de invectieven, die zijn getrouwen over het hoofd van schrijver dezes zullen uitstrooien. Zoo voorbereid, verschijnen de gemeenteraadsleden den 12en Maart ter vergadering; had het Soerab. Hand. bl. gelijk met te schrijven: „De heele Raadsvergadering van gisteravond was een vooraf ge„ënsceneerde vertooning?". Art. 6 al. 3-5 van het reglement van orde voor de vergaderingen van den Gemeenteraad van Pasoeroean (goedgekeurd bij G. B. van 4 December 1918 no. 27) luidt als volgt: Wanneer een spreker zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft of de orde stoort, wordt hij door den Voorzitter tot de orde geroepen.
— 117 —
Wijkt hij af van liet onderwerp in beraadslaging dan roept de Voorzitter hem tot de behandeling van dat onderwerp terug. Gaat een spreker^ na herhaaldeUjk tot de orde geroepen te zijn, voort met beieedigende uitdrukkingen te bezigen of de orde te storen, of gaat hij, na herhaaldelijk tot de behandeling van liet onderwerp teruggeroepen te zijn, voort met van het onderwerp af te wijken, dan kan hem door den Voorzitter het woord ontnomen worden. Deze bepalingen en art. 14 al. 2 L. R. O., dat luidt: Hij (de voorzitter) zorgt voor de handhaving der orde in de vergaderingen enz., zijn natuurlijk bedoeld als correctief op art. 10 van het Decentralisatie besluit, dat straffeloosheid aan de leden waarborgt voor wat zij zeggen in den Raad. Den Voorzitter kan ten zeerste de lezing van de dissertatie van Mr. Couturier „Handhaving van de orde in parlementaire vergaderingen" ^) aangeraden worden. Hij zal daar op biz. 5 b. v. vinden: „Er is voor parlementaire vergaderingen naast de algemeene noodzakelijkheid nog een andere oorzaak, die disciplinaire voorschriften voor haar onontbeerlijk maakt: de onvervolgbaarheid, die de leden van haast al deze lichamen genieten". Op blz. 244 van het omvangrijke geschrift leest men: „En evenzeer staat vast, dat het privilege (van vrijheid van spreken) grootendeels met het vertrouwen op de verantwoordelijkheid van de vergadering verleend is; de wetgever, dat voorrecht regelend, rekende er op, dat de vergadering zelve zou waken tegen mogelijke slechte gevolgen dier z. g. vrijheid van spreken, tegen uitspattingen er door uitgelokt". De voorzitter moge ook Buys ^) lezen, die zegt: „Voor de strafwet komt in de vergadering der Staten-Generaal het reglement van orde in de plaats". De wetgever heeft zich wei deerlijk vergist, indien hij meende, dat de raad van Pasoeroean en zijn voorzitter verantwoordelijkheidsgevoel genoeg hadden om het voorrecht van vrijheid van spreken te kunnen dragen. De onderling afhankelijke heldenkring, inclusief de voorzitter vat de straffeloosheid zoo op, dat men nu eens lekkertjes kan schelden. Immers „Het enkele lichte hamerklopje kon moeilijk als een tot de orde roepen worden aangemerkt en sorteerde dan ook geenerlei effect" zegt het Soerab. Hand. bl. alweer. Men bedenke wel, dat er dus geen sprake van een woelige, rumoerige vergadering was, waarin hartstochtelijke redevoeringen gehouden worden, een vergadering, die hooge eischen aan het beleid van een voorzitter stelt; neen, volgens ooggetuigen onderscheidde de vergadering zich eer door matheid, men had zich immers ook al twee lange avonden op dezelfde zaak vermoeid; neen, men moet zich de zaak meer voorstellen als een voorlezen van rollen uit'een tooneelstuk, waar in plaats van „ter zijde" staat „de voorzitter ') W. J. Couturier, Handhaving van de orde in parlementaire vergaderingen, • Proefschrift, Leiden, 1914, uitgegeven te Den Haag bij Brunt en Zonen. ') Proef. Mr. J. T, Buys, De Grondwet, I, blz. 547.
— 118 — klopt". Waar blijft de bestuursambtenaar, die onpartijdig iedere rechten handhaaft, ook die van hen, die hem niet aangenaam zijn ? Hier is een ernstige tekortkoming in de uitoefening van een openbaar ambt begaan; in een request aan den Gouverneur-Generaal heb ik dan ook gemeend maatregelen tegen den Assistent-Resident van Pasoeroean te moeten vragen. De notulen zelve zal ik volkomen onaangeroerd laten op een of twee punten na. Degene, die lust heeft en in de gelegenheid is mijn betoog en de uitlatingen van hen, die in den Raad aan het woord zijn, den Voorzitter incluis, te toetsen aan de officieele stukken, zal bemerken, dat ik slechts citeerde, wat genotuleerd is, en niet als de heeren critici maar praatjes, on-dits, onbewezen beweringen enz. publiceerde, hij zal zien, dat de beweringen vaak apart in strijd met de stukken zijn en dat in werkelijkheid geen enkele mijner mededeelingen weerlegd of ontzenuwd is. Het eerste punt waar even op gereageerd moet worden, is het volgende: Ik schreef (zie Loc. Bel., blz. 639), dat „de eisch van goedkeuring, het toezicht door den Gewestelijken Raad is vastgelegd in 'art. 18 van het Decentralisatie besluit, welk artikel wel gelezen zal moeten worden in verband met art. 15 D. B., waaruit duidelijk blijkt, dat algemeen belang het motief tot onthouding van goedkeuring moet zijn". De voorzitter zegt dan (zie Loc. Bel. blz. 669), dat, „de schrijver er vlak naast is". Dit komt mij toch vreemd voor. Het besluit van den Gewest. Raad, waarvan hier sprake is, begint met de woorden: „gelet op art. 18 van het Decentralisatie Besluit"; met het aanhalen van art. 18 zijn wij er dus, dunkt ons, toch niet naast; art. 15 zegt: De beslissingen der radenverordeningen daaronder begrepen — kunnen, voorzoover zij met algemeene verordeningen of met het algemeen belang strijden, door den Gouverneur-Geneiaal, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, te allen tijde worden geschorst of vernietigd bij een met redenen omkleed, in de Javasche Courant te plaatsen besluit. De laatste alinea van art. 18 luidt: „Het besluit van den Gouverneur Generaal tot toepassing van art. 15 ten aanzien van een begrooting goedgekeurd door een andere autoriteit dan den Gouverneur-Generaal, treft rechtstreeks de door den raad vastgestelde begrooting". Zoo heel los staan die artikelen toch niet van elkaar. Waar voor den Gouverneur Generaal algemeen belang den doorslag moet geven, concludeer ik, dat dit ook de basis van besluiten van anderen moet zijn; o. i. een zeer voor de hand liggende conclusie. Dit is slechts een voorbeeld van de uiterst oppervlakkige wijze, waarop de leider van den raad de wettelijke kwestie's behandelt. Een tweede zeer opmerkelijk punt is het volgende: Het lid Guldenaar uit zijn ontzetting er over, dat er een fout in de ontwerp begrooting 1923 voorkwam (toen schrijver nog lid der financieele commissie was); zelf zegt dat lid dan, dat het eigenlijk een formeele fout is (Loc. Belangen blz. 678)
— 119 —
Maar is het niet merkwaardig, dat ter gewestelijke secretarie (het lid Guldenaar was wnd. adjunct-controleur der gewestelijke geldmiddelen), dat zoo foutieve onderdeel rustig goedgekeurd is ? Trouwens, mocht ik daar een formeele fout begaan hebben, dan zouden wij ons in goed gezelschap bevonden hebben. Wij lezen immers in de Verslagen der Algemeene Rekenkamers in Nederland en Ned.-lndië over 1922 (Bijlagen van de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 1923—1924, stuk 290, 3) onder het hoofd: Onvoldoende verzorging van de begrootingsadministratie van het Gewest Pasoeroean, dat de Rekenkamer zich beklaagde, dat de begrootingsrekeningen van het gewest „sporen droegen van slordige samenstelling en van verontachtzaming der voorschriften", zoodat de Gouvernementssecretaris bij schrijven No. 2466a/III C den voorzitter van dien Raad uitnoodigen moest om meerdere nauwkeurigheid te betrachten en nauwlettend toe te zien, dat bij het opmaken der rekeningen voor de Locale Ressorten de geldende voorschriften stiptelijk toegepast werden. Het derde punt, dat ik even wil aanroeren, is de uitspraak van hetzelfde lid Guldenaar, dat het raadslid-ambtenaar zoo vrij staat, omdat „hij in hooger beroep kan gaan en dat dengene, die ongelijk heeft een andere standplaats wordt aangewezen" (Loc. Belangen, blz. 682). Ik betoogde n. 1., dat de combinatie ambtenaar-raadslid in het kleine ressort geen gelukkige was, daar de ambtenaar te veel afhankelijk was in de eerste plaats van den voorzitter, tevens assistent-resident en verder van alle ambtelijk boven hem geplaatsten. Men vraagt zich af, of iemand, die als boven aangehaald spreekt, wellicht pas een paar maanden in Indië is 1 Weet dat lid niet, hoe aangenaam het is, overgeplaatst te worden ter zake van verschil van meening met zijn chef? Want merkwaardigerwijze wordt in zulke zaken van hooger beroep een resident in het algemeen niet overgeplaatst, evenmin een ander hooger geplaatste; bijna steeds zal de ondergeschikte de vreugde der overplaatsing smaken. Is den heeren het machtsmiddel der conduitestaten onbekend? Er zijn immers zoo talrijke wijzen, waarop den ondergeschikte het ongenoegen der chefs kenbaar gemaakt kan worden, en dit kenbaar maken brengt voor den betrokkene maar al te vaak pijnlijke consequentie's mee. Laten wij niet idealiseeren, laten wij toch erkennen, dat de hooge ambtenaar in de Koloniale Bestuurswereld met een groote macht bekleed is, die veelal ten goede, maar, daar niet iedere drager ervan een hoogstaande figuur is, ook ten kwade kan worden aangewend, en dat de positie van den Kolonialen ambtenaar zich in wezen slechts verdraagt met democratiseering van het bestuur. Hoe hoog de vrijheid van meeningsuiting in den kleinen raad in werkelijkheid aangeslagen moet worden, moge blijken uit het feit, dat ons met zekerheid bekend is, dat voor de stemming over de motie in de vergadering van 12 Maart een der leden tegen derden uitdrukkelijk de wensch
— 120 —
uitsprak, dat „er toch geheim gestemd zou worden", wat natuuriijk niet mogelijk was; en dat 2 voorstemmers der motie desniettemin kort tevoren hun bijzondere ingenomenheid met de door schrijver geformuleerde kritiek hadden uitgesproken. Dit teekent de „onafhankelijkheid" der leden; men erkenne, dat hier een uiterst zwak punt der decentralisatie in kleine ressorten gelegen is. In ditzelfde verband moeten ook eenige woorden gewijd worden aan het door den voorzitter en de verschillende sprekers hoogelijk afgekeurde vermelden van den vriendschappelijken omgang tusschen den resident en het raadslid v. d. Upwich, die voldoende geteekend is in mijn eerste artikel en die zich zelf bijzonder goed teekende in zijn eigen speech op de bekende raadszitting. (Zie Loc. Belangen blz. 688 en volgende). Nu moet men wel een vreemdeling zijn in Indië om te ontkennen de beteekenis van een openlijken dagelijkschen uiterst intiemen omgang van een resident in een kleine residentiehoofdplaats met een dergelijk man. Ieder weet, welk een indruk dit maakt op den eenvoudigen burger, zoowel Europeaan als vreemden Oosterling, vooral op den laatste. De uitwerking van dit gegeven zou ons op geheel persoonlijk terrein voeren, maar degenen, die de decentralisatie leiden, uitwerken en uitbreiden, kunnen hun oogen in geenen deele hiervoor sluiten. Het is immers een der aan het Koloniale bewind vooral in Oostersche landen inhaerente bijzonderheid en wij ontkennen dan ook pertinent, dat dit maar een kwaadaardigheidje van ons was. De groote macht van den bestuurder moge in een koloniaal stelsel in bepaalde omstandigheden wenschelijk of in elk geval toelaatbaar zijn, met de decentralisatie staat zij op slechten voet. Er blijft mij over de balans van mijn eerste artikel op te maken. Geen enkel feit is weerlegd; tevergeefs zocht men met pijnlijke nauwkeurigheid naar de mogelijkheid van zakelijke tegenspraak. Tegenover de meeningen van dezen assistent-resident, van het raadslid, tevens gewestelijk secretaris, en van de zoo objectief cordeelende heeren raadsleden staan anderer meeningen. Twee hooggeplaatste ambtenaren van het bureau voor bestuurshervorming betuigen mij hun groote instemming; één schrijft b. v. „Uw even interessant als uitstekend geschreven artikel komt juist op tijd voor onze arbeid op het bureau van de bestuurshervorming"; een tweetal residenten betuigen hun instemming, waarbij zij restrictie's maken, dat niet overal de toestanden zoo zijn of dat het B. B. corps iets te zwart geteekend is; een assistent-resident, een voorvechter van zijn corps, schrijft; „nog altijd moet men een flinke hoeveelheid valsche schaamte overwinnen om de decentralisatie niet door dik en dun te durven voorstaan"; een andei assistent-resident spreekt van „Uw objectieve, eerlijke beschrijving van de toestanden in „de kleine stad. Uw ontleding van de maatschappelijke verhoudingen van de kiezers en den raad is van blijvende waarde"; een oudhd van een gemeenteraad, jurist, meent, „dat het niet gemakkelijk
— 121 — lijkt persoonlijke ervaringen zoo te beschrijven, dat het subjectieve element eruit geëlimineerd vi^ordt, waarin U toch vrijwel geslaagd bent". Uit deze citaten moge blijken, dat ook in ambtelijke kringen belangstelling bestaat voor het onderwerp en dat ik mij zeer tevreden over mijne critici kan voelen. „De Locale Ambtenaar", Orgaan der Vereeniging van Loc. Ambtenaren, van 1 April en 1 Mei, wijdt zijn aandacht aan het artikel, waar de redactie in vele opzichten mee instemt, maar waartegen zij eenige principieele bezwaren heeft; zij ziet o. a. burgemeester-secretarissen voor kleine gemeenten als een belangrijke verbetering. Van de notulen der raadsvergadering zegt zij echter (Loc. Ambt. 1 Mei 1924, blz. 277): „De notulen van de vergadering, waarin de bovenvermelde motie werd aangenomen, had in niet mindere mate onze belangstelling. Al deed het ons, alweer als dienaren der decentralisatie, ook nog zooveel leed, dat de pogingen, tot weerlegging van (de strekking van) het artikel van Dr. Kuyper ons inziens als volkomen mislukt zijn te beschouwen". Ik kon geen beter testimonium vragen. De assistent-resident Brinks haalde het artikel met instemming aan in zijn praeadvies voor het Decentralisatie-Congres. Gesprekken met assistentresidenten, oud-voorzitters van kleine gemeenteraden, met leden en oudleden van kleine raden, bevestigden mijn oordeel over die reden; men studeere eens ijverig in de notulen van gemeenten als Blitar, Kediri, Tegal enz. uit de laatste jaren en men zal er steeds hetzelfde algemeene beeld in vinden. Steeds heb ik gezegd; wanneer een combinatie plaats heeft van een onvoldoend leider van den raad met een typische „kleine stads" raad, dan ontstaan de gekste dingen. Pasoeroean heeft het op 12 Maart 1924 schitterend bewezen. In dien raad speelde een belangrijke rol als lid, naast den voorzitter, een ander B. B. ambtenaar, de gewestelijke secretaris. Ook deze vormde geen tegenwicht. De leider van den raad, de assistent-resident, schoot volkomen te kort in zijn verplichtingen: hij bereidde de raadszaken op onjuiste wijze voor door belegging van besloten bijeenkomsten onder zijn leiding van den geheelen raad, hij handhaafde het Reglement van Orde onvoldoende, blijkende uit het bezigen en toelaten van beleedigende woorden zonder behoorlijke maatregelen daartegen te nemen; terwijl dit alles weloverwogen vooraf opgesteld was. Maar deze voorzitter wordt volkomen gedekt door de besluiten van een Raad, die in wezen afhankelijk van hem is. De grootste inbreuk echter op de vrijheid van den staatsburger maakte de Voorzitter toch wel, toen hij zich tot den Voorzitter van de Commissie van Beheer van het Proefstation, dus tot 's schrijvers werkgever, wendde met het verzoek maatregelen te nemen om hem (den schrijver) het zwijgen op te leggen. Dit punt moge hier sterk naar voren gebracht worden. De Raad besloot de aangenomen motie aan dit college te zenden. De Voorzitter voerde deze opdracht uit in een schrijven, dat eindigde
— 122 —
met dezen zin: „Hetzij mij vergund, beleefd de bemiddeling Uwer commissie in te roepen teneinde den Raad voortaan te vrijwaren voor iiandelingen, zooals door hem van Dr. Kuijper ondervonden". Of dit opdracht van den Raad geschiedde, weten wij niet, wel dat in de openbare stuldcen een opdracht daartoe niet voorkwam. De resident van Pasoeroean, in mijn artikel aangeduid, volgde dit voorbeeld. Wij zien dus, dat twee bestuursambtenaren trachten te voorkomen, dat openbare stukken besproken worden in voor hen niet aangenamen zin door den deUnquent in zijn bestaanszekerheid te treffen. Ik ken in een modernen staat geen voorbeeld van zoo iets. Men stelle zich de verontwaardiging voor, die in een werkelijk parlementair geregeerd land dergelijke pogingen zouden verwekken. Er zit iets Czaristisch Russisch in deze zaken. De Regeering tracht in Indië een parlementair stelsel (zij het op bescheiden schaal) ingang te doen vinden; sommige harer ambtenaren, die in die richting mede hehooren te werken, doen hun best, de vrije meeningsuiting door meest afkeurenswaardige methoden te onderdrukken. Ik beveel dit punt in de eerste plaats extra ter overdenking aan voor hen, die meenen, dat Indië geen dag en geen nacht kan wachten met verder gaan op het pad der bestuursdemocratiseering. Zeker, het is ook een argunment daarvoor, maar bij de uitvoering van maatregelen daartoe, zal men moeten bedenken, dat allereerst de ambtenaren uitgeschakeld dienen te worden, die op deze wijze de nieuwe richting op de ergste wijze saboteeren. En in de tweede plaats geef ik het ter overdenking aan hen, die belast zijn met het toezicht op de uitvoering der tegenwoordige decentralisatie wetten. Ook deze komen niet tot hun recht, wanneer zulke démarches in overeenstemming blijken te zijn met de mentaliteit der uitvoerders dier wetten.
Decentraliana. Uit den Volksraad. In het nummer van den Isten Augustus jl. werd door ongeregelde ontvangst der „Handelingen" de rede van den heer Jongeneel betreffende de afdeeling „Decentralisatie'' eerder opgenomen dan de door verschillende sprekers daaromtrent gehouden algemeene beschouwingen. Tot herstel van het verzuim mogen de voornaamste dier beschouwingen hieronder nog volgen : De heer Meyer Ranneft: Mijnheer de Voorzitter 1 In de laatste kwarteeuw heeft het Binnenlandsch Bestuur wel zeer groote veranderingen in de maatschappij zich zien voltrekken; het heeft die veranderingen ook helpen voltrekken. Bovendien is de weerslag, die het Binnenlandsch Bestuur zelf daarvan heeft ondervonden, groot. De veranderingen in de maatschappij, die van invloed waren op het Binnenlandsch Bestuur, zijn van zeer verschillenden
^
123 —
aard. Wij hebben het lijstje al vaak hooren noemen, ik wil het hier nog eens in het kort geven. Wij hebben de opkomst van de speciale diensten, de wrijving, die daarvan vaak het gevolg is en het daarmede samenhangende feit, dat daardoor de beslissingsbevoegdheid van het binnenland naar de centra van Regeering en bestuur wordt overgebracht, dat daarmede de macht van de centrale kantoren wordt versterkt. Wij hebben voorts een feit dat van nog meer belang is nl. de opkomst van de volksbeweging. Wij hebben verder de ontwikkelling van de Inlandsche ambtenaren en tenslotte de verschijnselen, die zich uiten in decentralisatie en bestuurshervorming. Van al deze vier factoren enz. De derde factor van de verandering is de groote beweging van de decentralisatie, van de bestuurshervorming. Ik heb het laatste decentralisatiecongres in Bandoeng bezocht en daarbij zijn mij drie feiten opgevallen. Twee daarvan staan hiermede in nauw verband. Het eerste is het volgende: Men had oorspronkelijk het plan, op het decentralisatiecongres het voor en tegen der decentralisatie te behandelen. Men hoorde overal mopperen, klagen over de decentralisatie. Nu heeft men gepoogd de tegenstanders uit hun tent te lokken. Men heeft gevraagd om op het congres te komen voor een eerlijk debat. Het resultaat was anders dan ik ervan gedacht had. Er is nl. niemand gekomen. Ik vind dat feit, dat zich in dit jaar heeft afgespeeld, buitengewoon belangwekkend. Het beteekent, dat de tegenstanders van de decentralisatie op het oogenblik alleen nog maar te vinden zijn in de binnenkamers en onder de schrijvers van ingezonden stukken. Het tweede feit, dat mij opviel op het decentralisatiecongres, was de toenadering, die ik meende daar te constateeren tusschen eenerzijds de menschen van de decentralisatie en anderzijds het Binnenlandsch Bestuur. Niet alleen waren er onder de debaters en belangstellenden een betrekkelijk groot aantal bestuursambtenaren maar een prae-advies van den burgemeester van Semarang ademde een geest, die wel heel anders was dan die, welke men vond in de decentralisatiestukken van, laat ik zeggen, een tiental jaren geleden. Ik wil er bijvoegen, dat ik het prae-advies overigens voortreffelijk vond. Ik wil wijzen op een zeer vruchtbare gedachte, die daarin ligt, nl. deze: den Regent in het bestuur der gemeenten een organieke plaats toe te kennen. Het feit op zichzelf is teekenend. Een jaar of tien, twaalf geleden wist men in decentralisatiekringen met den regent eigenlijk geen raad en het is wel merkwaardig — en voor mij zeer verblijdend —, dat men zich ten deze zooveel meer is gaan stellen op den boden der werkelijkheid. Een ander feit, waaruit de samenvloeiing van de centralisatie en bestuur, blijkt, een samenvloeiing, waar ik zelf jaar en dag voorstander van ben geweest en die ik steeds bepleit heb, is het onderbrengen van het decentralisatiekantoor bij het departement van Binnenlandsch Bestuur. Op zich-
— 124 —
zelf vind ik dat feit logisch en verblijdend, maar het frappeerde mij, dat op het decentralisatiecongres zelf daartegen geen stemmen zijn opgegaan, in tegendeel dat men het toejuichte. De heer Kerkkamp: Wie heeft dat toegejuicht? De heer Meyer Ranneft: De voorzitter, de heer Rüekert. ü is er zelf bij geweest, dus U hebt het ook kunnen hooren! De heer Kerkkamp: Daarom vraag ik het juist, want ik heb er niets van gehoord! De heer Meyer Ranneft: Nu zou ik de heeren van de decentralisatie ervoor willen waarschuwen zich daar niet te gauw tevreden over te toonen. De moeilijkheden waarin de decentralisatie nu verkeert worden m. i. maar al te veel toegeschreven aan het feit, dat men niet voldoende medewerking heeft gehad van het kantoor voor de decentralisatie. Ik geloof, dat de fout ergens anders ligt, dat de nieuwe regeling de fout niet zal doen verdwijnen en dat men zeker goed zal doen, zijn verwachtingen ten opzichte van eventueele voordeden niet te hoog te spannen. In het algemeen is de verhouding van het B. B. zelf tegenover zijn departement niet zoo, dat men dit als voorbeeld zou kunnen stellen voor anderen en het zou kunnen begrijpen als de decentralisatie juichte, dat zij daarbij werd ondergebracht. Overigens lijkt mij uit den grond van de zaak de samenvoeging volkomen logisch; zij zal m. i. de verhoudingen klaren. Feitelijk enz. Mijnheer de Voorzitter! Thans heb ik nog een aantal losse opmerkingen te maken. In de eerste plaats over de decentralisatie. Ik heb gezegd, dat ik op het decentralisatiecongres getroffen ben door drie feiten, waarvan ik er twee genoemd heb. Het derde feit is gelegen in de gezamenlijke uitspraak van burgemeesters en secretarissen van de gemeenten, op het decentralisatie-congres verzameld, die op dit congres pertinent verklaarden, dat door de nieuwe accresregeling, zooals die thans is voorgesteld, de gemeenten in hun vitale belangen zouden worden getroffen. Waar de Landvoogd in de openingsrede van den Volksraad uitdrukkelijk het tegendeel heeft verklaard, meen ik, dat deze uitspraak bijzondere aandacht verdient. Nu wil ik toegeven, dat men ook in de gemeenten belangrijk bezuinigen moet, maar het schijnt mij toch wel duidelijk, dat hier met een veel te ruwe hand het bezuinigingsmes is ingezet. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou hierover'n tweetal opmerkingen willen maken. Men heeft gezegd, dat het gewenscht is om het geld, uitgetrokken voor de verschillende deelen van Overheidszorg zooveel mogelijk gelijkelijk, of in elk geval in evenredige onderlinge verhouding te verminderen, en nu zou ik erop willen wijzen dat, als men vergelijkt hetgeen dit jaar is uitgetrokken voor de gemeenten met het bedrag, dat verleden jaar daarvoor was begroot, men komt tot een verkeerde slotsom. Want de bedragen,
— l'25 — waarop de gemeenten voor 1925 hebben gerekend, houden nauw verband met de accrèsregeling, die hun vroeger was toegezegd. Zij hadden zoodoende voor 1925 op een grooter bedrag gerekend dan voor 1924. Op die wijze snijdt de bezuiniging dus harder in dan men zou zeggen wanneer men alleen de begrootingscijfers naast elkaar legt. Het tweede punt, het belangrijkste, waarover de gemeenten klagen, is de volmaakte onzekerheid, waarin de gemeenten verkeeren ten opzichte van de financieele verhoudingen. Ik gelooi dat die onzekerheid onhoudbaar is en dat daaraan in elk geval een einde moet worden gemaakt. Ik verwacht dat in dit college een poging zal worden gedaan, om de accrèsregeling in voor de gemeenten gunstigen zin te wijzigen. Als die poging gedaan wordt, zal ik haar steunen. De heer Kies: Mijnheer de Voorzitter 1 Had in vorige zittingjaren de z. g. Decentralisatie in de behandeling der Xle Begrootingsaideeling uiteraard telkenmale behoorlijke aandacht van verschillende leden van onzen Raad, ik geloof niet, dat dit onderwerp tevoren zoo nadrukkelijke en uitvoerige verdediging ondervond in onzen Raad als ditmaal het geval is geweest in het afdeelingsonderzoek. Het maakt den indruk, dat de vrienden van de decentralisatie, ook zij die het onderbrengen van het betreffende Kantoor bij het departement van Binnenlandsche Bestuur uit een oogpunt van organisatie toejuichen, in het samenvallen van de onderbrenging met het wederom verminderen van de accres-uitkeering, zoomede met andere wellicht toevallige omstandigheden, evenzoovele symptomen zien van een minstens genomen verminderde belangstelling in, als het niét is een mindere genegenheid voor de ontwikkeling der decentralisatie bij de Regeering, en dat zij daartegen gezamenlijk meenen te moeten optrekken. Mijnheer de Voorzitter i Onder de voorstanders van de decentralsatie rekent zich zeer zeker de P. E. B.-fractie; volgens punt 9 van het P. E. B.program is een van de middelen tot bereiking van het in de statuten omschreven doel: „het ijveren voor bestuursdecentralisatie in den meest uitgebreiden zin van het woord". Wanneer ik dan thans het recht der decentralisatie op ruime belangstelling en hartelijken steun ga betoogen, dan doe ik dat dus van P. E. B.-standpunt. Mijnheer de Voorzitter! In het afdeelingsonderzoek zijn een aantal grieven geuit, die men van verschillende zijden meende te moeten hebben tegen de Regeering of zelfs meer in het bijzonder tegen het Kantoor voor de decentralisatie. In de Memorie van Antwoord ontkent de Regeering ten stelligste dat bij Haar neiging zou bestaan om de zelfstandigheid der locale ressorten in te perken. Ook zegt Zij: „dat voor een vermindering van Hare belangstelling voor de decentralisatie geen vrees behoeft te bestaan''.
1^6Wij nemen van deze verklaringen gaarne acte en zullen dan de reeds in het Afdeelingsverslag voorgebrachte grieven — die tusschen twee haakjes volstrekt niet alle onze instemming hebben — en de weerlegging daarvan door de Regeering — die ons echter ook niet geheel bevredigd heeit — voor het meerendeel buiten bespreking laten; slechts een tweetal punten wil ik hier behandelen n. 1.: Ie. de wederom verminderde accres-uitkeering; 2e. de kies-ordonnantie. Deze beide aangelegenheden zijn van diep-ingrijpende beteekenis voor een goede ontwikkeling der decentralisatie en verdienen dus onze beste aandacht. Mijnheer de Voorzitter 1 Vermoedelijk zuilen weinigen niet instemmen met het Regeeringsstandpunt (referte de 2de alinea van de Memorie van Antwoord) dat de fixatie der accres-uitkeeringen ook in gunsige tijdsomstandigheden noodzakelijk zou zijn geweest, wijl de oorspronkelijke regeling, die min oi meer een sprong in het duister is geweest, tot al te abnormale uitkeeringen leidde. Dat na de fixatie de ongunstige toestand van de landsgeldmiddelen opnieuw tot herziening i. c. vermindering der uitkeeringen moest leiden, is o. i. ook te begrijpen. Of de draconische wijze, waarop die vermindering plaats had, ook noodig is geweest, waag ik te betwijfelen; ik moet evenwel toegeven, dat de al te weelderige levenswijze van meerdere ressorten ten aanzien van sommige punten van beheer de Regeering huiverig gemaakt kan hebben voor overleg terzake. Toch wil het ook mij voorkomen, dat het Kantoor voor de decentralisatie zich wat al te zeer opsloot in Buitenzorgsche voorname eenzaamheid en zij naam en bedoeling niet bepaald demonstreerde door veelvuldige directe aanraking met de locale ressorten. Hoe dit ook zij de gelijkmatige vermindering der accresuitkeering na de reeds plaats gehad hebbende fixatie, leidde ertoe dat de besturen der locale ressorten reeds het vorige jaar in groote moeilijkheden kwamen. En hoe zij er nu voor staan, blijkt wel uit het vele, dat te berde werd gebracht op het jongste Decentralisatie-Congres te Bandoeng: ik wensch daarvan in het bijzonder te releveeren hetgeen door den heer Burgemeester van Semarang werd gezegd, waar Semarang m. i. een voorbeeld van goed beheer is geweest. Mijnheer de Voorzitter! Wat op dat congres is besproken, heeft bij ons doen rijpen de meening: lo. dat de thans in het voornemen liggende vermindering niet te dragen zal zijn, zonder óf de bewoners der ressorten aan nieuwen plaatselijken belastingdruk te onderwerpen óf de behartiging van vitale belangen te moeten opgeven; 2o. dat die vermindering in den aangenomen vorm van halveering over de geheele lijn onbillijk werkt
-
lif-
Wanneer wij dan verder beschouwen de toelichting bij de Onderafdeeling 466 op blz. 25 der begrootingsafdeeling, dan moet ons van het hart, dat de aanmerkehjke vermindering der accres-uitlieering, die noodzakelijk wordt verklaard om voor 1925 een sluitende begrooting te krijgen, meer dan dit deed bereiken, n.l. het verkrijgen van een overschot van
± 8 ton. Mijnheer de Voorzitter, ik heb in mijn rede bij de Algemeene beschouwingen de reëele waarde van dat overschot betwijfeld, op grond van de gebrekkige inrichting van de begrooting; maar zonder twijfel wel reëel is m.i. het feit, dat op de huishouding der locale ressorten aldus onevenredig zwaar is bezuinigd. Wij zijn daarom voornemens om middels een amendement een deel van het begrootings-overschot te bestemmen voor herstel van die te zware vermindering; de memoriepost, die zal dienen om de ressorten, welke door den voorgenomen maatregel eventueel in bepaalde ongelegenheid zullen komen, bij te springen is o.i. niet voldoende; op een dergelijken post zijn niet alleen geen plannen te baseeren, hij opent mogelijk wel de kans op een onjuiste speculatie op die ondersteuning. Mijnheer de Voorzitter! Bij ons voorstel tot verhooging van den post wenschen wij echter een beperkende bepaling te maken. Wij stemmen n.l. in met den wensch van Semarang's burgermeester, geuit op het congres te Bandoeng, dat er, in afwachting van het rapport der bekende commissie, een onderzoek moet worden ingesteld naar de mogelijkheid volgens welke in de verschillende locale ressorten de vermindering der uitkeering zou kunnen plaats vinden. Dat komt dus op hetzelfde neer als de vraag, hoe de door ons per amendement te vragen vermeerdering van onderafdeeling 466 zal worden verdeeld over de verschillende ressorten. Mijnheer de Voorzitter! Het departement van Financiën beschikt in den heer Gerke over iemand, die hoewel in positie los van de decentralisatie zelve, toch reeds intensief met deze in aanraking kwam door zijn lidmaatschap van de commissie tot regeling van de financieele verhouding van land en gemeenten; hij is o.i. wel de aangewezen man om als Regeeringscommissaris in enkele maanden een zoodanig onderzoek in groote lijnen te doen, dat op de suppletoire begrooting in het najaar bedoelde vermeerdering gespecificeerd zou kunnen worden opgebracht. Wij zouden gaarne vernemen of de Regeering dit denkbeeld zou willen overnemen. De heer Soeroso: Mijnheer de Voorzitter! Inde eerste plaats zou ik gaarne de decentralisatie en de daaruit voortgesproten instellingen e.a. bespreken. Deze instellingen zijn tamelijk oud geworden, doch daarom zijn ze niet minder bekend onder de bevolking. Maar wat voor beteekenis deze raden
1
— 128 voor de bevolking hebben, zou ik in verband met de politieke gebeurtenissen van inheemsche zijde in de laatste jaren nog gaarne in het licht willen stellen. Allereerst breng ik de vraag naar voren, of de bestaande gemeenteraden onder de inheemsche bevolking populair zijn. Deze vraag wordt door mij ontkennend beantwoord. Deze impopulariteit is, zooals waarschijnlijk onze Europeesche medeleden reeds weten, niet te danken aan het: „niet willen hebben" van de inheemsche zijde, doch voornml. hieraan, dat de inheemsche ingezetenen en gemeenteraden eerder als last dan zooals men het noemt, als wegwijzer naar de zelfstandigheid beschouwen. Men beweert, althans volgens de decentralisatiewetgeving, dat de locale raden de plaatselijke belangen moeten behartigen. Dat die raden hiervoor geschikt zijn, valt niet te ontkennen. Men zie maar naar de groote, mooie wegen in de gemeente, de straatverlichting, de passers, de pleinen, enz. Alles is door de gemeenteraden, ieder in zijn eigen ressort, schitterend behartigd. Maar wie geniet er van? De Europeesche en andere rijke ingezetenen. De heer De Hoog: En de Inlandsche ingezetenen nietr De heer Soeroso: Neenl De kampongbewoners zien nog steeds hun kamponggangetjes donker, hobbelig en in den regentijd modderig en onbegaanbaar. Men beweert, dat de kampongbewoners weinig oi niet bijdragen in de gemeentelijke huishouding, en daarom buiten de gemeentezorg behooren te staan. Deze bewering is althans in het begin van de invoering van de decentralisatie, niet onjuist. Doch zou men nu dan durven beweren, dat de bevolking in de gemeentelijke huishouding niets bijdraagt? In alle gemeenteressorten betalen de inheemsche ingezetenen opcenten, als b. V. op vermakelijkheidsbelasting en andere opcenten. De passers zijn voor deze raden, vooral voor de kleine raden, een belastingobject: d.w.z. de inheemsche ingezetenen, die vroeger, vóór de instelling der raden, slechts pesapongelden betaalden, betalen nu hooge passertarieven, zoodat de gemeenteraden groote, zelfs exorbitante winsten, daaruit kunnen maken. Wilde men een eigen passer met eigen goedkoope tarieven als pesapongelden in de kampong oprichten, dan werd dit onmogelijk gemaakt door de eischen, die daaraan door de gemeente waren gesteld. Denkend aan hetgeen ik zooeven heb gezegd, kan ik dus gerust zeggen, dat de bevolking in de gemeentelijke huishouding bijdraagt. Gaat men nu eens na, hoe groot de opbrengst elk jaar verkregen uit de opcenten en uit de passergelden is, dan merkt men, dat het niet weinig is. Ik vraag nog eens af, of men dan nog zou durven beweren, dat de bevolking niets bijdraagt in de gemeentelijke huishouding ? Verder nog, Mijnheer de Voorzitter, zijn de gemeentelijke bouw- en tariefverordeningen van de gemeenteraden zoo gesteld, dat ze voor de be-
— 129 — volking, die eenvoudige huisjes naar gelang van haar draagkracht wil bouwen, zeer hinderlijk zijn. Als van de sini-zijde wordt gevraagd, waarom de gemeenteraad zich niet het minst de kampongzorg aantrekt, dan antwoordt men van de sana-zijde, dat de gemeenteraad zich niet mag bemoeien met de kampongaangelegenheden, aangezien deze kampongs op zichzelf reeds autonome lichamen zijn, die door den gemeenteraad geëerbiedigd moeten worden. Maar, Mijnheer de Voorzitter, zouden de kampongs dan niet dankbaar zijn als tenminste de gemeenteraad de toestand van de kampongs verbetert i De bouw- en tariefverordeningen strekken zich tot diep in de kampong; beteekent dat niet aantasting van de autonomie van de kampong? Het is mij niet bekend, of het toelaatbaar is. Doch ik vind het eigenaardig. Mijnheer de Voorzitter! Soms dacht ik vroeger bij mij zelf, dat de gemeenteraden eigenlijk alleen zijn bestemd voor de Europeanen. Deze gedachte is nu tot mijn leedwezen wel bewaarheid. Naar aanleiding van mijn vraag, welke gedaan is, door tusschenkomst van den voorzitter van den gemeenteraad van Madjakerta aan den Adviseur voor de Decentralisatie, waarom het aantal Inlandsche leden in dezen raad niet eens de helft is van dat van de Europeesche, heeft de geachte Adviseur voor de Decentralisatie geantwoord, dat die verhouding is afgeleid uit het feit, dat in de gemeenteraden de belangen van de Europeanen naat den voorgrond moeten treden. En omgekeerd moeten de belangen van de inheemsche bevolking dus naar den achtergrond worden geschoven. Mijnheer de Voorzitter 1 Dat antwoord is voor mij even eerlijk als verrassend. Eerlijk, omdat het met de feiten overeenkomt, en verrassend, omdat ik van te voren niet wist, dat de aanwezigheid van het aantal zeer geringe Inlandsche leden in die raden niet anders dan misleiding voor de bevolking is. Waarom wil men nog Inlanders in die raden zitting laten hebben, als die raden slechts de Europeesche belangen dienen ? Gelukkig dal die misleiding spoedig achterhaald wordt door de waarheid. De bevolking vertrouwt de raden niet meer, ja zelfs worden die „raden gadoengan" door de bevolking gehaat. Mijnheer de Voorzitter! De Regeering wil de zorg voor de kampongs in de groote steden als Soerabaja, Semarang e.a. aan de aldaar gevestigde gemeenteraden overdragen, d. w. z. dat het lot van de kampongs wordt toevertrouwd aan die raden. Of het al dan niet met voorwaarden zal geschieden, is mij onverschillig. Hoofdzaak is, dat ik de beginselen van de bestaande gemeenteraden, die slechts de belangen van de Europeesche groep behartigen, verwerp en daarom ben ik ook tegen de overdracht.
— 130 —
Mijnheer de Voorzitter 1 Als lid van een gemeenteraad mag ik niet zwijgen over het voornemen van de Regeering om de accresuitkeering tot de helft te verminderen. Doch ik ben van meening, dat het niet aangaat, dat de Regeering de gemeenteraden, die alleen de belangen van een kleine bevolkingsgroep hebben te dienen, versterken, terwijl Zij de uitgaven voor volksonderwijs en volksgezondheid door de bezuiniging moet verminderen. In verband hiermede. Mijnheer de Voorzitter, zie ik ai van de bespreking van de halveering van de accresuitkeering. Wanneer de Regeering het ernstig meent met het doen aankweeken en aanmoedigen bij de bevolking van de belangstelling voor de algemeene zaak, meen ik dat het hier niet overbodig is, de Regeering nog eens uit te noodigen, zooals bij de algemeene beschouwingen is gedaan de beginselen van het kiesstelsel en het aantal van de Inlandsche leden van de locale raden te herzien in te brengen in overeenstemming met de eischen des tijds en met de wenschen der inheemsche bevolking. Tegen de eventueele ophefSing van kleine gemeenteraden in verband met de instelling van de regentschapsraden, is naar mijn bescheiden meening geen bezwaar, destemeer wanneer de Regeering de bestaande beginselen van die raden reeds in het verleden heeft gesteld. Mijnheer de Voorzitter 1 Eergisteren heeft de heer Djajadiningrat er op aangedrongen om de regentschapsraden te doen instellen los van het provinciaal verband. Aangezien ik ook van meening ben, dat de instelling van de regentschapsraden los van het provinciaal verband mogelijk is, steun ik den wensch van den heer Djajadiningrat volgaarne. De heer Stokvis: Alvorens enz. Ik kom nu tot de decentralisatie en zal hierover uiterst kort zijn, omdat de oppositie zoo algemeen is en zich al zeer in bijzonderheden heeft geuit. Bovendien komt straks, ik mag wel zeggen de hoofdaanvoeder der oppositie in decentralisatieaangelegenheden in dit college aan het woord, zoodat ik niet wil vooruitloopen op de krachtige en voortreffelijke argumenten, die de heer Kerkkamp ons zeker zal doen hooren. Toch wil ik nog een enkele opmerking maken. Men spreekt van bezuinigingsmaatregel, als men het onrecht begaat van halveering van het accres. Ik durf te zeggen, dat dit een cumulatieve bezuiniging is, d. w. z. dat men bezuinigt op iets waarop reeds bezuinigd is. Hoe is het gegaan met de decentralisatie ? Er waren schoone leuzen en weinig duiten. Men heeft bij de decentralisatie tot de locale raden gezegd: gij hebt autonomie, gij krijgt misschien ook nog zelfbestuur, doch gij moet zoo mogelijk alles doen van uw eigen geld. Wij geven U een gefixeerd bedrag,' waarvan gij datgene zult kunnen bekostigen wat vroeger onze taak was, berekend over hetgeen wij deden in de laatste 5 jaren voor dat uw taak een aanvang nam. Dat bedrag hebben wij voor U gefixeerd en alles
— 131 —_ wat gij meer wilt doen, moogt gij doen en gij zult onzen dankbaren hoofdknik daarvoor krijgen en misschien ook nog wel een enkelen keer een subsidie, maar over het algemeen komt alles voor uw rekening. Maar na die overname blijkt, dat het Gouvernement zoo'n grooten achterstand had gelaten en dat het opruimen van dien achterstand dus feitelijk overgelaten wordt aan de locale raden en ten hunnen koste met een zekeren bijslag van het gouvernement, waarmede die locale raden erg verheugd mogen zijn. De locale raden gingen dan ook belastingen heffen voor het verrichten van die werkzaamheden, waarin het gouvernement tekort was geschoten. Dat was óók bezuiniging voor het gouvernement. Die locale raden gingen geldleeningen aan om werkzaamheden te verrichten, welker uitvoering men vroeger van het gouvernement had mogen verwachten. Mijnheer de Voorzitter I Bij al die leeningen werd dan de goedgunstige instemming en toestemming verkregen van de Regeering en destijds was de Semarangsche Raad bij goedkeuring van een leening zóó verheugd, dat men bijna tot een hiep-hiep-hiep-hoera kwam. Toch beteekenen die leeningen het dekken van uitgaven welke mede tot den plicht des gouvernements zouden hebben behoord. Het was feitelijk alles bezuiniging. En het gaat er nu om, of bij al die hooge uitgaven, die het gouvernement eigenlijk had moeten doen, omdat het tot de betrokken werkzaamheden verplicht was, thans, nog voor de helft bezuinigd mag worden op den toch al geringen bijslag, dien men als recht heeft leeren beschouwen. Dat is niet prettig en het is ook niet heelemanl gepast. Mijnheer de Voorzitter! In verband met die decentralisatie heb ik nog een enkel woord te richten tot den heer Meyer Ranneft; ik kom trouwens op het in ander verband gesprokene van den heer Meyer Ranneft straks nog even terug. Hij had een zekere vreugde over het jongste congres, omdat in de daar uitgebrachte praeadviezen en speciaal in dat van den heer Burgemeester De longh, voor hem bleek een zekere toenadering van den decentralisatiegeest tot dien van het B. B. Men was vroeger eigenlijk tegenstanders en zie, de lessen der ervaring van de ouderende jeugd, hebben thans decentralisatie ertoe geleid een stap terug te doen naar het B. B. De heer Meyer Ranneft: Het komt van beide kanten. De heer Stokvis: Daar twijfel ik zeker niet aan. Ik vond het zelfs onnoodig er bij te vermelden, dat van den kant van het B. B. die toenadering gaarne is gezien. Maar is dat een vooruitgang — niet voor het B. B. daaraan twijfel ik niet — maar voor de decentralisatie ?. Mijnheer de Voorzitter! De heer Meyer Ranneft heeft gezegd, dat het algemeen werd toegejuicht. Toen schrok de heer Kerkkamp en vroeg: Wie waren dat? En toen schrok de heer Meyer Ranneft blijkbaar ook, want hij zeide: de heer Rückert 1 En toen schrok ik weer, want ik had het van den
— 132 — heer Rückert ook niet gehoord. Ik mag dus veronderstellen dat die algemeene toejuichingen slechts betrekkelijk waren, doch als zij er zijn geweest, betreur ik ze. En waaron ? Hetgeen door burgemeester De longh in zijn prae-advies werd geschreven, beteekent ten aanzien van het decentralisatie-beginsel beslist een stap achteruit en wanneer de heer Meyer Ranneit niet boos is, zou ik willen zeggen: dus in de richting van het B. B. Maar ais hij boos wordt, trek ik direct die woorden terug. Wat wilde nu de heer De longh ? Ik kan zijn prae-advies natuurlijk niet voor een groot deel citeeren, maar, kort gezegd, is de lijn, in het preaadvies getrokken, echter deze. Wij hebben nu eenmaal een gemeenteraad en die is praktisch-adniinistratief wel noodig, maar géén raad zou eenvoudiger zijn. Verder zijn openbaarheid en controle ook heel nuttig, maar anders zou die gemeenteraad ook best kunnen vervallen. Verder zei hij, dat in elk geval de bevoegdheden van dien gemeenteraad getemperd moesten worden. Zij zullen inderdaad niet meer mogen medebesturen, zij zullen vnl. moeten regelen, de groote lijnen moeten uitstippelen. Dat laat men altijd over aan de vertegenwoordigende lichamen, waarvan de uitvoerende autoriteiten niet meer willen hebben. Dan, zegt men: Jullie hebben de groote lijn en wij hebben de macht. Dus ook volgens burgemeester De longh mogen de gemeenteraden hun beslissingen nemen volgens de groote lijn; de uitvoering berust dan bij een sterk geconcentreerd uitvoerend gezag. Nu voelt burgemeester De longh wel, dat zulks wat kras zou zijn en hij komt dan met de verheugenis voor den heer Meyer Ranneft. Hij wil nl. tusschen den gemeenteraad en den burgemeester een uitvoerend gezag plaatsen, een instelling zooals wij voor den Volksraad krijgen nl. een wetgevenden raad, die de groote lijnen van den raad rustig verwerkt, zoodat het uitvoerend gezag er wellicht weinig meer van bemerkt. In dat college van dagelijksch bestuur dat aan den gemeenteraad verantwoordelijk zou moeten zijn — en dat is het groote verschil met hetgeen tot nog toe bekend is van den Wetgevenden Raad — wenscht hij op te nemen de regenten, de kapiteins der Arabieren, de olïicieren van de Chineezen, kortom al die oude machten, die eigenlijk in een gedecentraliseerde groote gemeente geen speciale taak meer hebben. Maar zij hebben niets te zeggen ; zij hebben alleen een adviseerende stem. Ik ben benieuwd oJ de regenten dit een vooruitgang zullen vinden, om van de anderen maar niet te spreken. Ik vind dus de kentering, in het decentralisatie-leven, die nog niet algemeen is toegejuicht en waarover de heer Meyer Ranneit zich verheugt, allerminst een vooruitgang. Ik vind het een teruggang, een weer achterwaarts naderen van de oude autocratie.
— 133 —
De heer Kerkkamp: Mijnheer de Voorzitter! Bij de algemeene beschouwingen enz: Thans, Mijnheer de Voorzitter, kom iic aan mijn hooidondervvep, de verhouding van de Regeering tot de besturen der locale ressorten en wat daarmede verband houdt. Daarover zijn op het jongste decentralisatie congres harde noten gekraakt en m. i. volkomen terecht. Wel zegt de Regeering, dat Haar belangstelling voor de decentralisatie niet verflauwd is of verflauwen zal, doch deze eenzijdige verklaring verliest veel van haar beteekenis waar van de andere zijde nadrukkelijk verzekerd en ook bewezen is, dat van die belangstelling zelden of nooit blijkt, tenzij dan op een wijze, welke aanleiding geeft tot de verzuchting: wanneer zal deze doodende belangstelling eigenlijk ophouden. Er zijn in het Afdeeüngsverslag van die eigenaardige uitingen van belangstelling meerdere voorbeelden genoemd en de Memorie van Antwoord tracht deze te weerleggen. Het is echter beter daar voorloopig niet op in te gaan en eerst hoofdzaken te behandelen. Zoo kom ik tot de berucht geworden accresregeling. Eerst de vraag: Hoe is die regeling ontstaan? Uit de betrekkelijke Regeeringscirculaire blijkt het volgende: Bij die regeling is uitgegaan van het beginsel, dat de middelen der gemeenten behooren te stijgen naarmate van haar behoefte aan accres en dat voor deze behoefte voorshands geen betere maatstaf was aan te wijzen dan de grootte der offers, die de locale gebiedsdeelen zelf ter tegemoetkoming in die behoefte aan hun ingezetenen oplegden. Ziedaar de oorsprong en de motiveering van de accresregeling; en wat is daarvan nu terecht gekomen? In 1921 heeft de Regeering voor een zeker aantal locale raden den accrestoeslag gefixeerd. V/at beteekent dit ? Dat de gemeenten van toen af aan zouden krijgen als toeslag, hetgeen in het jaar 1919 aan eigen belastingen was opgebracht. Voor die locale ressorten stond de zaak dus vanaf 1919 stop. Het volgende jaar ging de Regeering een stap verder en werd ook voor de overige locale ressorten de accrestoeslag gefixeerd. In 1923 begon de Regeering met ongeveer 9 ton van het totaal der gefixeerde accrestoelagen af te nemen en toen daartegen verzet rees hier in den Raad, is van dat bedrag ongeveer 4 ton opnieuw verdeeld over de betrokken locale ressorten. Destijds stond de Regeering op het standpunt, dat men de oorspronkelijke idee welke ten grondslag ligt aan deze regeling zou loslaten en de accrestoeslagen voor de locale ressorten terugbrengen tot het bedrag van de vaste bijdrage. Maar ziet. Mijnheer de Voorzitter, dit jaar verkeerde de Regeering blijkbaar weer in groot geldgebrek. Men vond weer, dat de gemeenten wel een belangrijke bijdrage zouden kunnen leveren en heeft daarom van het resteerende bedrag van den accrestoeslag nog een / 1.5
— 134 —
mülioen afgenomen en het dus teruggebracht tot 50% van het bedrag van het vorig jaar. Nu hebben wij dus den toestand, dat de gedachte, welke het vorig jaar nog voorzat, om den accrestoeslag in overeenstemming te brengen met de vaste uitkeering, geheel is losgelaten. Wij hebben nu in het geheel geen houvast meer. Het principieel bezwaar, tegen dezen gang van zaken is dan ook, dat de Regeering telken jare zoodanig ingrijpt, dat nu de besturen der locale ressorten absoluut niet meer weten waaraan zij zich hebben te houden. Dit jaar bracht een vermindering van 50%, de Regeering zegt misschien het volgend jaar: Nu krijgt ge heelemaal niets meer. Elke grondslag is aan de regeling ontvallen en de Regeering bepaalt nu eenzijdig hoe Zij de zaak in Haar voordeel geregeld wil hebben. In een schrijven van den burgemeester van Semarang aan den Gouverneur-Generaal zegt die autoriteit dan ook: „De tegenwoordige Regeering beschouwt — blijkens de toelichting op onderafdeeling 466 — het heffen van belastingen door de gemeenten niet als het brengen van offers maar als een bewijs van welvaart, niet als een uiting van energie, die aangemoedigd dient te worden, maar als een bewijs van draagkracht, die om belasting vraagt". Inderdaad Mijnheer de Voorzitter, zoo is op het oogenblik de toestand. Der gemeenten, die vol ijver werken voor de zaak, die zij hebben voor te staan en den ingezetenen belasting hebben opgelegd om den achterstand van vele en vele jaren in te halen, wordt nu aangezegd: Van die belasting kunt ge best rondkomen en dus hebt ge geen toeslag van het Gouvernement meer noodig, althans niet meer dan,den halven toeslag. In hetzelfde schrijven merkt de burgemeester van Semarang dan ook op: „Niet juist is het, de ressorten, die het meest belasting heffen te beschouwen als te hebben de grootste draagkracht; toch wordt deze gedachtengang in de meergenoemde toelichting op onderafdeeling 466 gevolgd. Daarbij is dan uit het oog verloren, dat degenen, die uit hoofde van hunne geringe inkomens niet of nagenoeg niet bijdragen in de locale belastingen, doch die wel in belangrijke mate door de indirecte belastingen bijdragen leveren aan 's Lands kas, het grootste aandeel in de locale zorgen eischen. Gedacht wordt aan de kosten ter verbetering van de volkshuisvesting", daarop kom ik zoo dadelijk nog terug. „Ook de rechtspersonen dragen niet, nagenoeg niet, bij in de Gemeentelijke belastingen en wel in de Landsbelastingen niettegenstaande vestiging van handel en nijverheid leidt tot verzwaring van de eischen die aan de locale openbare diensten worden gesteld". Inderdaad, zoo is op het oogenblik de toestand. De gemeenten, die een normale belasting heffen en op deze wijze trachten te voorzien in de be-
— f35 — hoeften van haar ressort, zullen nu door de handeling van de Repecring genoodzaakt worden, die belastingen te verhoogen. Nu weet ik wel, dat de Regeering zegt: verhooging van belasting is niet noodig, men moet het zoeken in bezuiniging. Maar als straks, namens de Regeering, zoo gesproken wordt, zou ik er toch wel op willen wijzen, dat reeds sinds enkele jaren in de verschillende gemeenten belangrijk bezuinigd is. De gemeente Bandoeng, die altijd moeite heeft gehad om rond te komen en met haar belastingen altijd buitengewoon zuinig is geweest, om nieuwe inwoners te trekken en mede te werken aan de uitbreiding van de stad, heeft toch nog kans gezien op de begrooting 12% te bezuinigen. Ik geloof dat dit, ook gezien de landsbegrooting, een heel aardig percentage is. Semarang — en door de Regeering wordt dit ook niet ontkend — is altijd bijzonder zuinig geweest. Als voorbeeld werd mij genoemd, dat file hoogste ambtenaar in die gemeente een salaris heeft van / 1,100 's maands duu-tetoeslag inbegrepen. Er is maar een ambtenaar, die dit tractement heeft en dat is het hoogste salaris dat betaald wordt. Toch is in die gemeente nog tusschen 5 en 10% bezuinigd. Hoe rigoureus daarvoor moest worden opgetreden kan ik met een voorbeeld aantoonen, een voorbeeld van een m.i. zelfs zeer laakbare handeling. Die gemeente is er toch uit bezuinigingsoverwegingen toe overgegaan om ambtenaren in vasten dienst ontslag te verleenen en heeft gemeend, aan ambtenaren den eisch te mogen stellen of afvloeiing, óf genoegen nemen met een minder salaris. Voor een dergelijk systeem van bezuiniging voel ik niets; de overheid heeft in de eerste plaats den plicht haar woord gestand te doen. Een eenmaal vastgestelde salarisregeling voor in vasten dienst zijnde ambtenaren dient gehandhaafd te worden. Bezuiniging is alleen mogelijk door nieuw in diensttredende ambtenaren aan te nemeu op een lagere bezoldiging. Ik haal dit echter alleen aan als een bewijs hoever men in de gemeente Semarang al gegaan is met de bezuiniging. Dan krijgen wij Batavia, waarover altijd zooveel te doen is geweest, speciaal over de royale neigingen, welke in die gemeente zouden bestaan en die ik voor het verleden ook niet wil ontkennen. Zelf heb ik als lid van den gemeenteraad strijd gevoerd tegen de verhooging van de salarissen, welke toentertijd wel verantwoord was, maar die alleen had mogen worden toegestaan in den vorm van een toeslag. Dat is niet gebeurd en op het oogenblijk sukkelt Batavia met personeel dat voor deze tijdsomstandigheden te hoog bezoldigd wordt. Ook in deze gemeente is echter belangrijk bezuinigd en naar mijn opvatting volgens de goede methode, niet door het woordi aan de ambtenaren gegeven, te schenden, maar door de personeelsformatie zooveel mogelijk in te krimpen, dus door het aantal krachten te verminderen. Zoo heeft deze gemeente in de jaren 1921 tot 1923 ruim / 600.000,— bezuinigd, natuurlijk niet alleen op het personeel, maar ook op de diensten
— 136 — welke zooveel mogelijk zijn ingekrompen. Een bezuiniging van / 600.000,— in drie jaren, overeenkomende met tot 307o van de begrootingscijfers, maakt dunkt mij, dat ook hier gesproken kan worden van een ernstige poging om de te liooge uitgaven terug te brengen tot een normaal peil. De Regeering beschikt en vraagt niet aan de gemeenten, hoeveel zij zouden kunnen bijdragen om te voorzien in den nood van het land, maar decreteert eenvoudig: zooveel moeten jullie bijdragen of beter zooveel krijgen jullie minder uitbetaald. Een dergelijke handelwijze acht ik buitengewoon ongewenscht. Ik kan niet inzien, dat hetgeen daarover wordt aangevoerd in de Memorie van Antwoord juist zou zijn. Het was wel degelijk mogelijk en bovendien zeer noodzakelijk, dat van te voren overleg werd gepleegd met de besturen van de betrokken gemeenten. De Regeering heeft blijkbaar niet geweten, maar Zij had moeten weten, hoe in die gemeenten reeds tot ernstige bezuiniging was overgegaan. Daarom had zij aan de besturen van de gemeenten moeten vragen: hoeveel kunt ge nog verder gaan? en daarna moeten zeggen: toon mij aan, dat dit het uiterste bedrag is. Van een dergelijke bespreking is geen sprake geweest. De Regeering heeft er eenvoudig het mes ingezet en tot bloedens toe doorgesneden in de vitale deelen van de gemeenten. Daarom zou ik willen vragen of het de bedoeling van de Regeering is — ik moet haast aannemen, dat het niet anders mogelijk is — om op deze wijze te bezuinigen. Ik mag toch niet veronderstellen, dat de Regeering gedacht heeft aan de mogelijkheid om eigen lasten af te wentelen op de gemeenten, op een verplaatsing van den druk? Hieruit volgt vanzelf de vraag: Als nu uit een ernstig onderzoek blijkt, dat verdere bezuiniging bij de gemeenten niet meer mogelijk is, zonder vitale belangen te treffen, staat de Regeering dan toch op het standpunt: daar heb ik niets mee te maken, de vitale belangen van de gemeenten gaan mij niets aan? En als de locale ressorten gedwongen worden om te doen wat de Regeering zelf niet doen wil en ook onraadzaam acht, nl. overgaat tot verzwaring van de lasten, zal dan de Regeering zeggen: juist, zoo heb ik het gewild, niet ik zal die lasten heffen, maar dat moeten de gemeenten voor mij doen? Mijnheer de Voorzitter! Bij dit alles treft in hooge mate de eigenmachtige wijze, waarop de Regeering eenzijdig beslist en vooral ook niet alleen het gebrek aan samenwerking, maar zelfs de vooropgezette bedoeling om elke samenwerking onmogelijk te maken, eenvoudig uit te sluiten. Er is op het congres van Locale Belangen geklaagd over de verhouding tot de Regeering in het algemeen; speciaal werden daarbij genoemd de centrale bureaux en niet werd daarbij vergeten het kantoor voor de decentralisatie. Ik geloof ook, dat genoemd kantoor in deze wel degelijk blaam treft. Ik meen toch te weten, dat er van die zijde uiterst weinig pogingen
— 137 — zijn aangewend om zich in verbinding te stellen met de besturen van de locale ressorten en dan versta ik onder „in verbindmg stellen", niet wat men daaronder in de Memorie van Antwoord verstaat. Natuurlijk komen er bij dat kantoor wel brieven binnen met verzoeken om inlichtingen en met reclames over genomen beschikkingen; er bestaat dus zeker wel een correspondentie, maar dai is toch niet hetgeen ik versta onder behoorlijke samenwerking. Daaronder versta ik, dat het hoofd van het kantoor zich ook wendt tot de gemeenten, wanneer hij inlichtingen noodig heeft, persoonlijk besprekingen gaat voeren met de hoofden van de gemeenten en zich vergewist, voordat hij nieuwe maatregelen aan de Regeering voorstelt, in hoeverre die maatregelen voor de gemeenten van beteekenis zijn en in hoeverre daardoor de belangen van de gemeenten wellicht zouden worden geschaad. Want al moge het waar zijn, dat de kleinere locale ressorten, welke o\er weinig personeel beschikken, van tijd tot tijd hulp en raad noodig hebben van het centrale kantoor — wat niet het geval is met de groote gemeenten, die over eigen personeel beschikken — daar staat dan toch zeer zeker tegenover het feit, dat ook de adviseur voor de decentralisatie herhaaldelijk noodig heeft de voorlichting van de betrokken besturen. Volgens mijn opvatting kan een dergelijk ambtenaar zijn taak niet vervullen, wanneer hij zich niet herhaaldelijk en persoonlijk op de hoogte stelt van hetgeen er omgaat in de gemeenten. Het is niet voldoende, dat de adviseur eenige papieren inziet; het is niet voldoende, dat hij toegestuurd krijgt een begrooting van de gemeenten en tracht daaruit het een en ander te leeren; hij moet zelf en ter plaatse zich op de hoogte gaan stellen. Ik constateer derhalve een gebrek aan samenwerking en een gebrek aan waardeering voor het werk van de locale besturen. Nu kom ik tot de verplaatsing van het kantoor van de decentralisatie naar het departement B. B. Of dit dient te worden toegejuicht, zooals de heer JWeyer Ranneft het voorstelt, zou ik niet gaarne durven zeggen. Ik had oorspronkelijk gedacht aan samenvoeging van het kantoor voor de bestuurshervorming met het kantoor voor de decentralisatie en dan na afloop van de werkzaamheden voor de bestuurshervorming aan toevoeging als een afzonderlijke afdeeling aan het departement B. B. iWaar nu bekend is geworden, wie het hoofd zal zijn van het kantoor voor de bestuurshervorming, gevoel ik voor deze oplossing niets meer en thans geloof ik, dat het nog niet zoo kwaad is om dan het kantoor maar onder dak te brengen bij het B. B. Alleen zou ik er de aandacht op willen vestigen, waar de tegenwoordige Adviseur voor de decentralisatie met verlof zal vertrekken, dat het noodig is, vooral een zoodanig persoon aan het hoofd van dat kantoor te plaatsen, dat de thans nog ontbrekende samenwerking binnen zoo kort mogelijken tijd wordt verkregen.
^
138 —
De heer De Hoog: Mijnheer de Voorzitter! De heer Soeroso heeft ons jl. Zaterdag zijn ideeën medegedeeld over de instelling en werlóng van de gemeenteraden. Tegenover zijn afbrekende critielc wensch iit te stellen, dat inderdaad veel goed en nuttig w^erk door die raden verricht is. Dat er fouten zijn gemaakt en gemaakt zullen worden, kan niemand ontkennen, doch de geëigende w^eg zou m. i. moeten zijn deze fouten weg te nemen en niet het geheele gebouw om die fouten af te breken. Iedereen, die zich voor het werk van de gemeenteraden interesseert, weet, dat het kampongvraagstuk een der brandendste en dat de oplossing ervan niet eenvoudig is. Ik geloof, dat de heer Soeroso den Europeeschen leden van de raden onrecht aandoet, waar hij den indruk tracht te wekken, dat deze leden geen oog zouden hebben voor de nooden van de Inlandsche gemeentenaren. De heer Soeroso: Ik ben in het algemeen tegen het beginsel der samenstelling van de gemeenteraden. De heer De Hoog: Van den gemeenteraad te Batavia, waarin ik verscheidene jaren de eer had te zitten, kan ik dit beslist ontkennen. Ik haal ten deze als een voorbeeld aan, hoe een groot jaar geleden een door de Inlandsche leden ingediende, doch daarna weder ingetrokken motie omtrent aanwending van gelden tot het verbeteren van de kampongtoestanden door het Europeesche deel werd overgenomen. De meening van den heer Soeroso kan trouwens voor I. E. V.-raadsleden in het algemeen niet juist zijn. Waar in de kampoengs vele arme IndoEuropeanen wonen, zouden — afgescheiden van alle andere motieven—hun beginselen alleen hen al moeten brengen tot het toejuichen en steunen van elke poging tot verbetering van de toestanden aldaar. Indien de heer Soeroso vindt, dat v/ijziging dient te worden gebracht in de verhouding van het aantal Inlandsche tegenover dat der andere leden, zoo is m. i. de aangewezen weg te trachten op verandering der terzake bestaande bepalingen aan te dringen. De Inlandsche leden van een gemeenteraad kunnen, zoo zij werkelijk zich geven willen voor de zaak, beslist een invloed ten goede uitoefenen t. a. V. de Inlandsche gemeentenaren en ik zou daarom den heer Soeroso in overweging willen geven om, in afwachting dat zijn pogingen t. a. v. de kwantiteit slagen, het te zoeken in de kwaliteit. Mijnheer de Voorzitter 1 Doordrongen als ik ben van het nut, dat gemeenteraden in Indië stichten, dring ik er bij de Regeering met klem op aan de grootste omzichtigheid in acht te nemen bij het afschaffen van gemeenteraden. De Regeering bedenke wel, wat Zij hier doet. T. a. V. de voorgestelde regeling van de accresuitkeering kan ik mij vrijwel geheel bij het betoog en de conclusies van den heer Kies daaromtrent aansluiten.
— 139 De heer Talma: Mijnheer de Voorzitter! In de Memorie van Antwoord wordt onder plaatselijk en gewestelijk zelfbestuur medegedeeld, dat het niet mogelijk is bij de beperking der accresuitkeeringen ieder ressort op zichzelf in beschouwing te nemen. „De bezuiniging voor elk ressort afzonderlijk" — aldus de Regeering —„kan niet afhankelijk gemaakt worden van de -meer of mindere bereidheid van het locaal bestuur om terzake zijne medewerking te verkenen, nog van de uitkomsten van een meer of minder gelukkig beheer der locale geldmiddelen". Mijnheer de Voorzitter I Dit standpunt van de Regeering acht ik volkomen juist. In geen geval mogen m. i. de accresuitkeeringen worden beschouwd in dien zin dat zij van nature zouden zijn bijpassingen van eventueele tekorten. Werd aan die uitkeeringen dit karakter toegekend, dan zou hiervan onvermijdelijk het gevolg zijn, dat de Regeering zich genoodzaakt zou zien tot een zoo ver gaande inmenging, dat van de autonomie der locale ressorten weinig of niets zou overblijven. Ook hier is evenwel een zekere grens, en ik vraag mij den laatsten tijd herhaaldelijk af, of in het bijzonder geen maatregelen moeten worden getroffen, dat de voet, de te groote voet — waarop vele locale ressorten leven, worden gebracht op hetzelfde niveau tot waar de landhuishouding geleidelijk wordt teruggedrukt. Ik heb zeer sterk den indruk, dat de overtuiging van de Regeering, dat moet worden bezuinigd en versoberd, bij vele ressorten niet of in veel te geringe mate aanwezig is. Ik heb daarbij hoofdzakelijk het oog op de salaris-regelingen en op de veel te zware bezetting van verschillende locale diensten. Ik vind dat des te bedenkelijker omdat in deze natuurlijk allerlei locale invloeden dikwijls een rol spelen en daarbij degenen, die een leidende rol vervullen en leiding hebben te geven — ik behoef daarop niet verder in te gaan — lang niet allen even sterke figuren zijn en geboren regenten. Ik betreur den bestaanden toestand om meerdere redenen. Niet alleen kan de bezuiningspolitiek der Regeering niet het noodige effect sorteeren, indien de locale ressorten niet een analoge gedragslijn volgen, maar bovendien voorzie ik op den duur een terechte ontstemming onder 's Lands ambtenarencorps, indien zij zien, dat hun collega's bij vele locale ressorten, die dan toch after all in dienst der zelfde gemeenschap staan, in vele opzichten boven hen zijn bevoorrecht. Ik voor mij heb de ervaring dat het niet in de eerste plaats aankomt op het algemeen niveau van de salarissen, maar wèl op dit punt, dat de salarissen zich onderling behoorlijk verhouden. Ieder vergelijkt zich nu eenmaal in het ambtelijke met zijn buurlieden en het zijn voornamelijk de ongelijkheden in de bezoldiging van gelijkwaardige betrekkingen, die verbitteren en ontstemmen. Ook om deze reden acht ik het gewenscht, dat de locale ressorten op dit punt de gedragslijn van de Landsregeling aavaarden. Ik zou het gewenscht achten, dat de Regeering de gestie
— f4Ó — van de locale ressorten op deze punten zeer nauwkeurig volgt en beschouwt en hoop dat de Regeering t. z. t. de noodige maatregelen zal weten te nemen. Ik voor mij heb reeds de gelegenheid gehad als lid van de Financieele Commissie van den Gewestelijken Raad van Soerabaja een analoog standpunt in te nemen, en heb mij, evenals mijn niet ambtelijk mede-lid in die commissie, ten opzichte van een begrooting, waarbij naar ons voorkwam niet de noodige zuinigheid was betracht, op het standpunt geplaatst, dat wanneer ons een volgend jaar niet zou blijken, dat een verandering ten goede was ingetreden, wij ons genoodzaakt zouden zien den Gewestelijken Raad te adviseeren de goedkeuring op die begrooting te weigeren. Ik hoop en vertrouw, dat de Regeering in voorkomende gevallen, indien Haar blijkt, dat inderdaad op wel geïundeerde overwegingen van dien aard, de goedkeuring op een of andere begrooting is geweigerd, deze niet goedkeuring zal approuveeren. De heer Schneider: Mijnheer de Voorzitter! Wegens de overtalrijkheid van de beschouwingen over de vraagpunten, die dit jaar bij de decentralisatie bijzonder op den voorgrond treden, zal ik mij beperken tot het voorbrengen van een enkel detailpunt. Ik zou nl. den geachten Regeeringsgemachtigde willen verzoeken om bij de verdeeling van het weinige, dat voor de locale ressorten overblijft toch meer billijkheid te willen betrachten en in het bijzonder naar rechtvaardigheid te streven tegenover een van die ressorten, nl. de gemeente Bandoeng. Te eer veroorloof ik mij eenige vrijmoedigheid, waar mijn pleidooi in de afdeeling voor het goed recht van Bandoeng op een meer tegemoetkomende houding van de Regeering in het Afdeelingsverslag slechts weerklank mocht vinden in de algemeenheid: „dat een tegenwoordige regeling van „de fixeering en verdeeling van het accresbedrag over verschillende res„sorten onbillijk is te achten, vooral voor plaatsen, die pas in de laatste „jaren tot ontwikkehng zijn gekomen". Becijferingen wijzen uit, dat meer dan voor welk locaal ressort ook, zulks voor Bandoeng het geval is en waar nu de Memorie van Antwoord zegt dat „het niet mogelijk is om bij „beperking der accresuitkeeringen ieder ressort op zichzelf in beschouwing „te nemen", daar zou dat ertoe kunnen leiden, dat de jarenlang ondervonden grievende achteruitstelling weer bestendigd zou worden. En tegen die mogelijkheid wensch ik bijvoorbaat op te komen, al is het alleen maar door voor gelijke monnikken gelijke kappen te bepleiten. De accrèsregeling welke reeds bij haar ontstaan geen rekening hield met de op indirecte wijze verkregen baten, die toch evengoed als directe belastingen op opoffering der gemeentenaren duiden, werd bovendien ruw, immers over de geheele linie zonder uitzondering gefixeerd. Daardoor heeft Bandoeng, dat niet alleen, zooals zoovele van haar zustergemeenten naar meer gelijkmatige verdeeling van lasten streefde, door een belangrijk be-
— 141 — drag van haar inkomsten uit de bedrijven te halen, maar bovendien meer dan eenige andere gemeente zich juist in de allerlaatste jaren zoo sterk uitbreidde, ook in meer dan dubbele mate te lijden gehad van de onvolkomenheden in de tegenwoordige regeling. Tegenover de groote zusterplaatsen, die reeds in 1921 in totaal gemiddeld 38% Gouvernementstoeslag kregen op haar eigen inkomsten, werd Bandoeng afgescheept met 19%, een percentage, dat ook door geen enkele kleine gemeente ook maar benaderd werd. Nu wordt weliswaar in de Memorie van Antwoord gezegd dat: „de voor 1924 plaats gehad hebbende gedeeltelijke besnoeiing der accresuitkeeringen voor de 13 in dit opzicht meest bevoordeelde ressorten tot een meer billijke verdeeling bereids heeft bijgedragen", dit neemt niet weg, dat die uiterst onbillijke verhouding gehandhaafd is. Het is gebleven 38% voor de kustplaatsen en 19% voor Bandoeng. Mijnheer de Voorzitter. Waar het hier gaat om een zaak, die in deze zaal van secundair of nog lager belang is, zal ik mij bij een korte uiteenzetting bepalen. De Regeering is dat alles trouwens veel gedocumenteerder uit de betoogen van den Bandoengschen gemeenteraad bekend. Maar waar Bandoeng's klimaat een verkillenden invloed schijnt te hebben op het hart der Regeering, wanneer het gaat om haar toekomstigen zetel, daar acht ik het nuttig te trachten in een andere atmosfeer het gemoed van die Regeering te vermurwen. Daarbij heb ik gelukkig dezer dagen hulptroepen gekregen. Eenstemmig was men op de laatste Burgemeester- en Secretarissenconferentie van meening dat de status quo inzake uitkeeringen gehandhaafd dimde te blijven, doch dat de gemeente Bandoeng wel zeer groot belang heeft bij de spoedige totstandkoming der definitieve regeling, zoodanig dat zich de vraag voordoet, of voor Bandoeng niet voordien eenige aanvullende regeling noodig is. Waar diezelfde gedachte door den burgemeester van Batavia op het jongste decentralisatie-congres zonder tegenspraak vertolkt kon worden, bestaat er thans voor de Regeering gereede aanleiding om die erkenning van derden in een daad Harerzijds om te zetten. Mocht het niet mogelijk zijn tot een voorloopige regeling te komen, voordat tot de verdeeling van 1925 wordt overgegaan, dan hoop ik toch op een toezegging van de Regeering, dat bij die verdeeling naar meer rechtvaardigheid zal worden gestreefd en dat in elk geval de gedachte, die oorspronkelijk aan de accresregeling ten grondslag lag, in de plaats zal treden van de thans heerschende willekeur.
— 142 —
De Indische Raden. Medan (Gemeente). Volkshuisvesting. De Burgemeester richtte volgend schrijven tot den Raad: „Bij schrijven van 6 Maart j.l. No. 562/11 doet de eerste Gouvernements Secretaris mededeeling, dat het subsidiair verzoek van de Gemeente om althans een gedeelte van de aanvankelijk toegezegde subsidie van /150.000,— niet kan worden ingewilligd. Over deze aangelegenheid werd verschillende malen met de Commissie voor Grondzaken en Volkshuisvesting gesproken, in het bijzonder over de motiveering der weigering van de aanvankelijk toegezegde subsidie. Naar het oordeel der genoemde Commissie is de weigering hoogst onbillijk tegenover de gemeente Medan, waar immers andere gemeenten wel werden gesubsidieerd voor hygiënische maatregelen in verband met gemeentelijken woningbouw terwijl Medan, dat door eigen voortvarendheid een aanvang maakte met bouwen en leeningsgelden besteedde voor met dien bouw verband houdende hygiënische maatregelen, geen subsidie krijgt. De motiveering der weigering komt op het volgende neer. In Juli 1922 schreef de Adviseur voor de Decentralisatie over de gewijzigde accresregeling en voegde daaraan toe, dat op de begrooting voor 1923 gerekend is op een voorschot van 3 ton tegen 6% voor woningbouw en 1>3 ton voor de met de volkshuisvesting verband houdende hygiënische maatregelen. Omdat niets verder werd vernomen, werd in Juli 1923 een uitvoerig schrijven aan den Gouverneur-Generaal gericht, waarin werd toegelicht, dat de gemeente voor ongeveer / 575.000,— heeft gebouwd (inclusief woningen Padang Loemba) en dat naar het oordeel van den Gemeenteraad met het oog op de tijdsomstandigheden voorloopig niet verder zou mogen worden gegaan met het vastleggen van gelden in den bouw van volkswoningen, zoodat van het toegezegde voorschot van 3 ton geen gebruik zou worden gemaakt. De subsidie van \}4 ton echter zou noodig zijn voor de inmiddels uitgevoerde improductieve werken en voor de nog noodzakelijke werken in de tot stand gekomen woningplannen, en verder voor aanvoer van drink- en badwater in en afvoer van huishoud- en hemelwater uit de bestaande kampongs. In antwoord hierop werd in November 1923 een schrijven van den eersten Gouvernements Secretaris ontvangen, waarin wordt medegedeeld „dat naar het oordeel van Zijne Excellentie door het prijsgeven van de door Uwe gemeente bestaande aanspraak op een voorschot van / 300.000,— ter verbetering der volkshuisvesting, de aanleiding tot toekenning der subsidie ad / 150.000,— is vervallen". In Januari 1924 werd daarop verzocht althans een gedeelte der subsidie uit te keeren, omdat de 1>^ ton voor bijkomende werken niet bestemd
— 143 —
kunnen zijn om alleen verband te houden met de voor de toegezegde 3 ton te bouwen huizen. Er werd daarbij een uitvoerig schema gegeven, waaruit blijkt, dat ± / 26.000,— reeds was uitgegeven aan, „met het woningplan verband houdende hygiënische maatregelen" terwijl nog noodig zou zijn / 31.000,— voor dezelfde soort werken, waarvan de uitvoering echter was uitgesteld. Het antwoord van Maart j.l. zegt, dat de subsidie zou dienen „voor de totstandbrenging van met het verder uit te voeren woningplan in verband staande werken van hygienischen aard", terwijl werken, waarvoor de Gemeente een gedeelte der subsidie vroeg, „betreffen, blijkens het bij 's Burgemeesters overgelegd staatje, geheele verbetering van hygiënische toestanden in de kampongs, waarvoor de Regeering geen steun kan verleenen". Deze beide antwoorden der Regeering, waarin de belangrijkste woorden door mij zijn onderstreept, geven duidelijk te kennen, dat de subsidie van I ^ ton alleen dient voor het verder uit te voeren woningplan; hetgeen de Gemeente reeds bouwde en benoemde als „kampong" Sekip, „kam-' pong" Djati Oeloe wordt gerekend tot de kampongs, waarvoor de Regeering geen steun kan verleenen. De Commissie voor Grondzaken en Volkshuisvesting zoowel als ondergeteekende zijn van meening, dat indien het onverbrekelijk verband tusschen voorschot van 3 ton en subsidie van 1 }4 ton, zooals volgens de antwoorden der Regeering blijkt te bestaan, hier in Juli 1923 bekend ware geweest, de beslissing om voorloopig niet verder te bouwen niet zou zijn genomen. Waar inmiddels reeds weder een jaar verstreken is en de toestanden een gunstige wending hebben genomen, wordt gemeend, dat er alleszins reden bestaat op deze beslissing terug te komen. Hiertoe bestaat te meer reden, waar zoowel de bedragen voor subsidie als voor voorschot op de Lands begrooting voor het loopende jaar zijn gebracht, waarvan de toelichting bij het ontwerp luidde : „Onderafdeeling 1109. Tegemoetkomingen en voorschotten aan gebiedsdeelen met eigen geldmiddelen in de kosten van de verbetering der volkshuisvesting. Onderdeel a. Tegemoetkomingen in de kosten van verbetering der volkshuisvesting (/ 150.000,—). Onderdeel b. Voorschotten voor idem (/ 1.000.000,—). In verband met het groote belang, dat verbonden is aan de verbetering der volkshuisvesting, is het voor 1923 hiervoor uitgetrokken bedrag voor het daarop volgend jaar gehandhaafd. Evenals voor 1923 te specificeeren als volgt:
— 144 ~ a. b.
Tegemoetkoming Voorschotten aan Voorschotten aan Voorschotten aan Voorschotten aan
aan de gemeente Medan de gemeente Semarang / de gemeente Bandoeng „ de gemeente Medan „ de gemeente Buitenzorg „
. . 300.000,— 300.000,— 300.000,— 100.000,—
/
150.000,—
/ 1.000.000,— / 1.150.000,— Er wordt gemeend, dat er van Regeeringswege weinig bezwaar zal bestaan tegen het uitbetalen dezer bedragen, waar het oorspronkelijlc plan wordt uitgevoerd, en het verband tusschen voorschot en subsidie behouden blijft. In verband met het vorenstaande heb ik de eer Uwen Raad voor te stellen de verdere woningbouw weder ter hand te nemen en aan de Regeering te verzoeken het aanvankelijk toegezegde voorschot te verleenen. Bij dat verzoek zal een schema moeten worden overgelegd van de uit te voeren werken. Ter bespoediging der aangelegenheid stel ik Uwen Raad voor mij te machtigen om in overleg met de Commissie voor Grondzaken en Volkshuisvesting en de Technische Commissie zulk een schema op te stellen". Preanger Regentschappen (Gewest). Ziekenhuizen. De Raad stelde in zijne vergadering van 16 Mei 1924 vast eene „Verordening op ziekeninrichtingen in het gewest Preanger Regentschappen met uitzondering van de ressorten waarvoor een gemeenteraad is ingesteld". Deze verordening is afgekondigd in het Extra-bijvoegsel No. 15 der Javasche Courant van 25 Juli 1924 No. 60. Amboina (Gemeente) Openbare gezondheid. De Raad stelde in zijne vergadering van 17 Januari 1924 vast eene „Verordening tot bevordering van netheid, den gezondheidstoestand, de orde en veiligheid in de gemeente Amboina". Deze verordening is afgekondigd in het Extra-bijvoegsel No. 15 der Javasche Courant van 25 Juli 1924 No. 60. Soerabaja (Gemeente) Watervoorziening. Het volgende niet onbelangrijke rapport aangaande het gebruik van chemisch gezuiverd rivierwater werd door den Heer C. P. Mom aan den gemeenteraad van Soerabaja uitgebracht. „Hierbij heb ik de eer den inhoud van mijn uitzettingen in de vergadering van de commissie tot onderzoek van de verontreiniging van het drinkwater, op den 5en April 1.1. gegeven in antwoord op de drie vragen, vervat in Uw aan mij gericht schrijven No. 82-1200/5 dd. 14 Maart 1924, schriftelijk te bevestigen.
— 145 — Vraag 1: Is het gebruik van chemisch gezuiverd rivierwater in de tropen aan te bevelen? Voor een goed begrip moet bij de beantwoording van deze vraag een vergelijking gemaakt worden tusschen de drinkwatervoorziening door middei van de chemisciie zuivering van rivierwater en die volgens andere systemen. Om ter zake te blijven, kunnen beschouwingen dienaangaande hier bekort worden tot een vergelijking tusschen de chemische zuivering en een bronwatervoorziening. Beide bedrijven hebben hun eigen risico's en vergen dus bijzondere beveiliging tegen die risico's, zoodanig dat de betrouwbaarheid van het bedrijf de waarde bereikt, welke naar hedendaagsch wetenschappelijk inzicht vereischt wordt. Dit eenmaal vastgesteld en aangenomen zijnde zullen bij een keuze tusschen de watervoorzienigingsystemen, naar mijne meening economische factoren beslissen. Voor ailes zij er hier echter den nadruk opgelegd, dat van de eischen, die de beveiliging van het systeem stelt, ook geen haarbreed worde afgeweken. De hedendaagsche stand van wetenschap en techniek verschaft voldoende gegevens om in deze volkomen exact te zijn. De economische zijde eener drinkwatervoorziening heeft een beteekenfs, welker hygiënische waarde niet dient te worden onderschat. Een angstvallig beperkt gebruik, — tengevolge van een hooge prijs — van betrouwbaar water, zal de hygiënische waarde eener watervoorziening zeer sterk doen dalen. Men denke bijvoorbeeld aan fabrieken van voedingsmiddelen, waar slechts een zeer ruim gebruik van goed leidingwater het bedrijf In een hygiënischen toestand kan houden. Men denke voorts aan de omstandigheid dat, bij duur water, velen, zoowel personen als bedrijven, in hun waterbehoefte langs goedkooperen weg door putten zullen voorzien. Zonder uit het oog te verliezen dat redenen van gevoelsaard of persoonlijke voorkeur bij een keuze tusschen 2 watervoorzieningen eveneens gewicht in de schaal mogen leggen, moet m. i. bij de beslissing toch wel goed overwogen worden dat de economisch meest gunstige oplossing wellicht andere uitgaven in het belang der hygiëne zal veroorloven, die bij een andere keuze achterwege zouden moeten blijven. Bij een bron heeft men in de eerste plaats door onderzoek van het water en van het terrein na te gaan of het water niet geïnfecteerd is en ,in hoeverre er infectiekansen bestaan. Soms geeft dit onderzoek zeer positieve, duidelijke resultaten, soms zijn deze onzeker. De beveiliging van de eventueele captatie van zulk een bron eischt dan uitgestrekte en kostbare voorzieningen, waarbij niet vooruit te bepalen is hoever men daarin gaan moet. Teleurstellingen blijven dan later vaak niet uit. Aan de captatie der bronwaterleiding van Batavia bijvoorbeeld moeten nog steeds nieuwe werken worden uitgevoerd, terwijl zekerheid dat men er geheel in zal slagen de eischen der betrouwbaarheid te vervullen, nog niet in het vooruitzicht is.
— 146 — Is de aard van een bron voor zeker tijdstip als veilig vastgesteld, dan kunnen veranderingen in naburige bevloeiingen of kalibeddingen, vulkanische werkingen in den grond, aardschuivingen, totale wijzigingen in den toestand brengen. In meerdere of mindere mate zijn alle bronnen hieraan onderhevig. Verschillende der bronnen van de watervoorziening van Soerabaia zijn meermalen geïnfecteerd bevonden en ik ben er zeker van dat wanneer de bronnen op Java meer en regelmatiger worden onderzocht dat tot nu toe het geval is, de bronwatervoorziening in het algemeen zich hier te lande met een minder gunstigen naam dan thans zou moeten tevreden stellen. Infecties van bronwatervoorzieningen tengevolge van een ongemerkte verandering in de plaatselijk omstandigheden worden in de litteratuur herhaaldelijk vermeld. Kort geleden werd daarover een volgend geval medegedeeld. ^) Te Bade-Axe (V. S.) werd in de nabijheid van het brongebied der stadwatervoorziening een fabriek gebouwd die voor haar eigen watervoorziening verschillende boringen deed. Daar de bouw van de fabriek echter niet doorging, bleven de boringen onafgewerkt. Een langen tijd later kwam in de stad een epidemie voor, waarvan de oorzaak door de medici en ingenieurs werd aangetoond als te zijn een infectie der bronnen die van uit voormalige fabrieksterrein was binnengedrongen. Behalve de bron zelf draagt de aanvoerleiding risico's in zich. Ook deze worden weer door de plaatselijke omstandigheden bepaald. De lengte der leiding, de aard der streek waardoor deze loopt (vulkanisch, moerassig, grondwater van ongewenschte chemische samenstelling dat de buizen aantast), dit zijn enkele factoren die op de bedrijfszekerheid invloed hebben. Ik noem als voorbeeld dat men door een streek als tusschen Bandoeng en Poerwakarta wel nooit een belangrijke bron waterleiding zou leggen, gezien de vele aardschuivingen daar ter plaatse, ook al was de bron zelve van nog zoo schitterende hoedanigheid. Dan is ook nog een eisch dat de bron of bronnen zoo hoog gelegen zijn dat de leiding onder voldoenden druk staat. Ik wijs in dit verband op de vroegere artesische waterleiding van Batavia, die hoezeer de oorsprong" van het water ook onverdacht was, verlaten werd omdat het water altijd aan infectie blootstond tengevolge van den geringen druk in de leidingen. Dit alles wat de bronwatervoorziening in het algemeen betreft. Voor Soerabaja gelden sommige der opgenoemde risico's weinig of niet, andere hebben meer beteekenis. Het groote aantal bronnen bijvoorbeeld, is een zwak punt te noemen, hetgeen zich in de voorgekomen infecties gedemonstreerd heeft. ') Eng. News Record. 91.1923.139.
— 147 — Overigens geeft het in de afgeloopen 20 jaren verrichte onderzoek den indruk van een over het geheel redelijk betrouwbaar watervoorziening. Een geregelde controle, liefst dagelijks, doch zeker wel drie maal per week is hier echter noodzakelijk te achten. De chemische zuivering van rivierwater is sinds 1885 in Amerika in toepassing. Thans drinkt 75% van de bevolking die een waterleiding ter hunner dispositie hebben, chemisch gezuiverd water. Hoewel dus de methode geslaagd is te noemen, moet daarbij tegelijk geconstateerd worden dat de moeilijkheden die zich bij deze werkwijze voordoen, nog geenszins alle overwonnen zijn. De chemische zuivering beoogt de verwijdering van alle in het ruwe water voorkomende ongewenschte stoffen door middel van opeenvolgende, korte chemische processen. De voornaamste moeilijkheden, die men hierbij ondervindt, betreffen den smaak en den reuk, en de coagulatie van de colloidaal opgeloste klei. Op deze punten eischen sommige bedrijven bepaald diepgaande studie en uitgebreid onderzoek. De bacteriologische bewerkingen zijn bij de chemische zuivering gewoonlijk, — hoewel aangelegenheden van groote zorgvuldigheid, — minder ingewikkeld. De ervaring die met dit zuiveringssysteem in Indië is verkregen, heeft geen onoverkomelijke moeilijkheden doen kennen. Evenmin als in Europa en Amerika is hier te lande voor den onderzoeker thans reeds alles duidelijk; doch ook hier zal grondig en langdurig onderzoek de perfectie kunnen doen benaderen. De beschrijving van een onderzoek met een proefinstallatie overeenkomende met die te Ngagel, te Manggarai gaat hierbij (bijlage I) ter nadere informatie omtrent enkele bereikte resultaten op dit gebied. De verschillende bewerkingen bij de chemische zuivering brengen alle een partieele reiniging teweeg. In elke phase van het bedrijf vermindert het bacteriengetal. Men richt het bedrijf nu zoo in dat t. o. v. de hygiënische zekerheid verschillende veiligheden aanwezig zijn, zoodanig dat wanneer onverhoopt ergens een fout gemaakt wordt, deze fout op een ander punt gecorrigeerd wordt. Zoodoende wordt de betrouwbaarheid, althans in hygiënisch opzicht, door verschillende barrières verzekerd, die alle tegelijk verbroken moeten zijn wil een ernstige fout mogelijk zijn. Het chemische zuiveringsbedrijf biedt in dezen mogelijkheden bij uitstek, hetgeen de kracht van dit bedrijf is te achten. Waar nu dit zuiveringssysteem als een specifiek chemisch bedrijf is geschetst, spreekt het van zelf dat hier alles aankomt op de inrichting van het bedrijf, de gevolgde methode en de bedrijfsleiding. Wanneer in dit alles naar den eisch voorzien is, dan zijn natuurlijk nog fouten mogelijk, doch de ervaring in Europa en Amerika leert dat zeer goede resultaten, ook economisch, met deze watervoorzieningen te verkrijgen zijn.
— 148 —
Whipple *) schrijft dat de steden, die chemische waterzuivering toepassen op waterhygienisch gebied een zeer goed figuur maken. Hij merkt op dat alle belangrijke verbeteringen op het gebied der chemische waterzuivering gevolgd werden door een vermindering van de zoogenaamde „waterborne diseases". De algemeene toepassing der chloorsterilisatie in 1909-1910 werd op den voet gevolgd door een afname van het tydhusvoorkomen. Hij constateert hier sterke overeenkomst met de vermindering van het typhusvoorkomen na de massa typhusinenting 1917-1918 en na de algemeene toepassing der melkpasteurisatie omstreeks 1905. Dit geeft eenigszins een indruk van^ de absolute waarde der chemische zuivering. Met betrekking tot de langzaamfiltatie wordt in de literatuur geen bepaalde voorkeur voor een van beide systemen uitgesproken. Honston en Gartner achten ze gelijkwaardig, met dien verstande dat plaatselijke omstandigheden de eene methode boven de andere kunnen doen verkiezen. Rest nog te overwegen of in deze voor Indië eenige speciale invloed van belang zou zijn, en dan denken we in de eerste plaats aan de hier beschikbare werkkrachten. Zien we nu naar de chemische industriën in Indië, dan valt het op, dat deze een trap van volmaaktheid bereikt hebben, die den toets der vergeijking met alle andere soortgelijke industriën ter wereld doorstaat. Ik noem hier de suiker en de petroleum industrie, spiritus-, zeepfabrieken en de kininefabriek. Dus concludeeren we dat ook een chemische waterzuivering, die op dezelfden trap staat als die in Europa en Amerika, voor Indië niets onbereikbaars is. De voorwaarden om hiertoe te komen zijn in de techniek bekend; worden deze nagakomen, dan is de chemische zuivering zonder voorbehoud een volwaardig betrouwbaar bedrijf te noemen, evenzeer als een bronwaterleiding onder behoorlijke controle. Beide soorten watervoorzieningen hebben hun risico's; de chemische zuivering is deze meer algemeen gedefinieerd, de bronwaterleiding meer afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. Geen van beide zijn menschelijkerwijs gesproken absoluut ontoegankelijk voor infectie. Deze eigenschap vinden we alleen bij zeer diepe bronnen die onder hoogen druk uitstroomen en bij de watervoorziening uit een zeer groot meer, zooals de Zwitsersche meeren. Daar wordt de prise d'eau 1 of 2 K.M. uit den wal genomen en daar is infectie, ook theoretisch, onmogelijk. Vraag 2 : Is de te Ngagel toegepaste methode de juiste ? De te Ngagel toegepaste methode is een methode van een algemeen type, welke aan het aldaar te verwerken ruwe water wordt aangepast. ') Ref. Wasser und Abwasser 1923.
— Ï49 — De aanpassing van deze methode vordert onderzoek, dat zich vaak over een langen tijd kan uitstrekken. Voor dit onderzoek dat in de eerste plaats noodig is om de veiligheid van het bedrijf zoo juist mogelijk te verzekeren, vervolgens om de onvoorziene storende omstandigheden te kunnen voorzien, en ten slotte om de bedrijfseconomie zoo hoog mogelijk op te voeren, zijn de benoodigde krachten in het bedrijf zelve niet aanwezig en ik acht dit een toestand die zonder uitstel wijziging behoeft. Een bedrijf toch als dit behoort in zijn leiding elementen te bezitten die in alle onderdeden deskundig zijn. Alleen dan is het bedrijf een compleet geheel en kan het zelf de volle aansprakelijkelijkheid dragen van al zijn verrichtingen. Dit ligt zoo in de reden dat het onnoodig schijnt hierop den nadruk te leggen, doch de bestaande toestand maakt deze uitspraak noodzakelijk. De kwestie is overigens geheel juist gesteld door Dr. van Voorthuyzen in het 216e Bulletin van de Bond van geneesheeren in Nederlandsch Indie, en hetzelfde heeft zich in 1923 bij de Waterleidingte Makasser voorgedaan. Vóór de werkelijke in bedrijfstelling van genoemde watervoorziening is de bedrijfsleiding, — die tijdens den bouw natuurlijk in handen was van een civiel ingenieur, — aangevuld met een deskundig element voor het bacteriologische en chemische bedrijfsonderzoek en controle. Niet alleen wordt hier de controle van buitenaf uitgeoefend, maar ook in het bedrijf zelve werd een regeling getroffen waardoor voortdurend overleg tusschen den technischen bedrijfsleider en den becteriologisch- chemischen onderzoeker zou plaats hebben. Hier kan alzoo het onderzoek als een factor in de bedrijfsleiding worden aangemerkt. En ook te Ngagel moet nu het chemisch en bacteriologisch onderzoek een integreerend deel van bedrijf uitmaken. Beschouwingen omtrent de vraag in hoeverre dit vroeger geregeld is geweest en hoe de tegenwoordige toestand is ontstaan, liggen buiten mijn bestek, en lijken mij thans ook nutteloos. Alleen kan geconstateerd worden dat blijkbaar de mogelijkheid tot het ontstaan van den tegenwoordigen toestand heeft bestaan en dat aan een andere, vaste regeling behoefte is. Bij de groote waterleiding bedrijven in Europa, waar alles naar den eisch is verzorgd, is het filterbedrijf gewoonlijk van de distributie min of meer gescheiden en staat dit onder de leiding van een technisch chemicus-bacterioloog. Dit is natuurlijk de meest rationeele regeling, daar de technologie der waterzuivering van specifieke chemischen en bacteriologischen aard is. Waar deze regeling niet goed mogelijk is, kan men de verschillende functies van chemicus, bacterioloog, directie en eventueele andere echter ook op aandere wijzen in één persoon vereenigen. En om nu, voor wat Ngagel betreft, terzake te zijn zoo is het voor dit bedrijf noodzakelijk de functie van bedrijfsbacterioloog niet langer onver-
— 150 — vuld te laten en aan den directeur, die voor de leiding van het chemisch onderzoek aansprakelijk kan worden gesteld, de benoodigde hulpkrachten voor het laboratorium ter beschikking te stellen. Het lijkt voldoende hiertoe een chemisch analyst aan te stellen, die dan zijn chemische opdrachten krijgt van zijn chemischen chef en over voldoende tijd zal beschikken om ook den bacterioloog, waar noodig, van dienst te zijn. Het bacteriologisch werk zal hier niet den bacterioloog voor al zijn tijd opeischen; volstaan zou dus kunnen worden met de hulp van iemand die dit als nevenfunctie zou kunnen waarnemen. De kosten van zulk een regeling kunnen geen bezwaar zijn. Ik schat de totale uitgaven hiervoor op niet meer dan / 600,— per mand, welk bedrag de kostprijs van het Ngagelwater slechts met ca. 0,4 et. per M^ kan verhoogen. Daartegenover staat dat grondig onderzoek, vooral chemisch onderzoek (waarop ik straks terugkom) niet onwaarschijnlijk de chemicalienrekening zal kunnen verminderen. Het is hier de plaats een uitspraak van Houston te citeeren:" dat de beste geldbesparing bij watervoorzieningen te verkrijgen is door te beginnen met een uitgave voor onderzoekingen " Maar dit is de hoofdzaak niet. De hoofdzaak is dat het onderzoek een eisch is, waaraan vanaf het begin voldaan had moeten worden. De chemische industrie beveiligt haar bedrijven door onderzoek en dankt alle vooruitgang aan onderzoek. En ik meen stellig dat, ofschoon thans over de oorzaak der plaats gehad hebbende verontreiniging niets met zekerheid te zeggen valt, die verontreiniging niet zou hebben plaats gehad, wanneer de inrichting van het bedrijf altijd geweest was als boven aangegeven. Van enkele details der te Ngagel gevolgde werkwijze is het volgende op te merken. Het lijkt mogelijk dat systematisch onderzoek in de methode der coagilatie verbetering kan brengen, welk punt ik in de bijlage II afzonderlijk nader toelicht. Onderzoek naar den invloed van aeratie en de werking van kaliumpermanganaat kan wellicht tot verbetering van den smaak op bepaalde tijden van het jaar leiden. Voor de mogelijkheden in deze verwijs ik naar de bijlage I. Ik beveel voorts aan om op nog een punt in het bedrijf, bijvoorbeeld in het tweede compartiment van het bezinkbassin een voorsterilisatie in te voeren ter meerdere beveiliging. Deze bewerking kan wellicht met andere gecombineerd worden. Hoezeer resultaten in deze echter slechts na veel en langdurig onderzoek te verkiijgen zijn, blijkt o.m. uit de rapporten der Londensche Waterleiding. Daar werd bijv. in 1913 begonen aan een onderzoek naar de smaad-bezwaren van het New River water en pas 1916 werd de definitieve oplossing vastgesteld.
— 151 — Vraag 3 Zijn aanleg en inrichting van het emplacement te Ngagel in orde ?
Zooals gezegd, begint ieder waterzuiveringssysteem met een algemeenen opzet, welke later, op grond van onderzoek en ervaringen, gewijzigd en: verbeterd wordt. Hiermede wordt in een goed bedrijf steeds doorgegaan en het volmaakte wordt nooit bereikt. De aanleg en inrichiing van Ngagel nu beantwoorden aan de bedoeling van het bedrijf, met eenige principieele restrictie evenwel ten opzichte van het coagulatiebassin. Over de geheele installatie valt het volgende op te merken. Ten Ie. De inlaat van het ruwe water aan de kali ware te prefereeren op ca. I voet diepte onder de oppervlakte en zooveel boven den bodem der kali dat geen gevaar voor dichtslibben bestaat. Drijvende faecaalvlokken worden hierdoor niet binnengelaten. Ten lie. In overweging wordt aanbevolen het aanbrengen van een reservoir van tweevoudige dagcapaciteit teneinde het ruwe kaliwater voor het in de bezinkbassin komt gedurende dien tijd op te stuwen. Dit kan zijn een uitgegraven reservoir met losse steenbezetting op de wanden en den bodem. Het doel van dit reservoir is: Ie. voorbezinking, dus reiniging, tegelijk biologische zelfreiniging, zoodat de veiligheid verhoogd wordt en bij de coagulatie chemicaliën .kunnen bespaard worden. 2e. bedrijfszekerheid bij plotselinge ongewenschte veranderingen van het kaliwater, als industrieafvalstoffen in het water (olie bijvoorbeeld), sterke bandjir. 3e. gelegenheid tot vooronderzoek bij verandering in de samenstelling van het water. Ten llle. In het coagulatiebassin verzamelt zich gedurende enkele maanden het bezonken slib. Met dit slib nu bezinken de meeste bacteriën, en ook de pathogeene, die in dit slib de toetreding van lucht kunnen blijven leven en zich zelfs vermeerderen. Het is onjuist in een reinigingssysteem een ophooping van bacteriën in contact met het water tot stand te doen komen. Het is daarom gewenscht dit slib minstens drie malen per week uit het bezinkbassin te verwijderen en daartoe de benoodigde inrichtingen te maken. Dit kan bijvoorbeeld geschieden door een slibkelder te maken, waar in het slib uit het bassin kan worden afgelaten, en vervolgens door de slibpomp naar de kali geperst. Daar voor het aflaten van het slib het bezinkbassin waarschijnlijk leeg zal moeten zijn, zal moeten zijn, zal hieraan een benedenafvoer door middel van een beweegbare buis met een vlotter moeten gemaakt worden. Eventueel zal dan ook nog de pompkelder dieper moeten worden gemaakt.
— 152 — Ten IVe. De Wheeler snelfilterinstallatie vertegenwoordigt een zeer goed soort filtertechniek en functioneert uitstekend. Evenzoo de chloor- en antichloorinstallatie. Een geregelde chemische controle van het chloorapparaat is noodzakelijk. Ten Ve. Voor de reinwaterkelders wordt tegenwoordt meer en meer een grind- of steenslagbedekking geprefereerd boven een grondbedekking. Zoo is onlangs ook de afdekking van de broncapteering en het hoogreservoir van de Bataviasche waterleiding in dezen zin gewijzigd. Ik hoop dat UHoogEdelGestrenge en de commissie uit Uwen Raad met het bovenstaande bevredigend is geïnformeerd. Batavia (Gemeente) Financiën. De volgende motie werd door den Raad in zijn jongste vergadering aangenomen. „Kennisgenomen hebbend van het voornemen van de Regeering om de aan de Indische Gemeenten toegekende accres-toeslag in 1925 wederom tot de helft terug te brengen, ofschoon de strekking van dit besluit in algemeenen zin waardeerend met het oog op dringend geboden bezuiniging, betreurt nochtans de voorgenomen vermindering van den accrestoeslag, en verklaart tevens uitdrukkelijk dat de eventueel ontbrekende middelen tot het sluitend maken der begrooting voor 1925 der Gemeente Batavia dan niet moeten worden gevonden door eene verhooging der Gemeentelijke belastingen, doch uitsluitend moeten worden gezocht in de uiterste bezuiniging op de uitgaven der Gemeentelijke diensten en naast meerdere toepassing van „efficiency", in beperking van Gemeentelijke bemoeiingen".
Nederland. De Amsterdamsche inkomstenbelasting in 1922/23. Blijkens de gepubliceerde voorloopige cijfers, die betrekking hebben op de oorspronkelijke kohieren, zooals die tot een bepaalden dag gereed waren, waarbij dus nog niet alle aanslagen zijn vastgesteld en nog geen rekening is gehouden met reclame en beroep, noch met afschrijvingen en oninbaarverklaringen, was het totaal aantal aanslagen in de gemeentelijke inkomstenbelasting in 1922123 223683 tegen 219133 in 1921/2 en 203012 in 1920/1; het totaal bedrag der inkomens / 618.292.800,—, tegen resp. / 656.278.400,— en / 638.644.300,— in de beide voiige jaren, het bedrag der belasting volgens de kohieren (dus niet de opbrengst) resp. / 35.215.980,—, / 48.989.600,— en / 54.566.100,—. De vermindering van het laatste is mede een gevolg van verlaging van den factor, die in de drie genoemde jaren resp. bedroeg 0.75,0.9 en 1.0.
— 153 — De publicatie geeft ook de bedragen van elke klasse afzonderlijk en vat deze in eenige groepen samen. Daaruit blijkt dat, terwiji de laatste vijf jaar relatief het aantal aanslagen en het totaal inkomen der laagste groep ( / 700, / 1.000,—) sterk was gedaald, daarin in het laatste jaar een kleine stijging was (van 12.9 op 13.7, resp. van 3.9 op 4.4%); dat in de tweede groep ( / 1.000, / 2.200,—) de sterke stijging in het laatste jaar iets afnam wat het aantal aanslagen, iets steeg wat het bedrag der inkomens betrof; dat in de derde groep (/2.200, / 5.100,—) de stijging thans weer groot was (van 3.8 op 4.2, resp. van 25.6 op 31.7), maar dat beide in de hoogste inkomens boven ( / 20.000,—) st^rk afnamen, (van 1.1 op 0.9, resp. 24.5 op 17.0%). Deze laatste afname was in absolute cijfers aldus: Inkomen : / 21.000, „ 50.000, „ 100.000, „ 250.000,—
Aantal aanslagen : / 50.000,— „ 100.000,— „ 250.000,—
1920/1 1658 628 329 124
1921/2 1601 555 249 85
1922/3 1243 375 148 45
Bedrag der inkomens: / 21.000, / 50.000,— . . . / 53.7 mill. / 50.7 mill. / 39.0 mill. „ 50.000, „ 100.000,— . . . „ 43.8 „ „ 38.4 „ „ 25.5 „ „ 100.000, „ 250.000,— . . . „ 50.3 „ „ 36.6 „ „ 22.3 „ „ 250.000,— . • • „ 60.3 „ „ 35.3 „ „18.1 „ De hoogste aanslag was in de drie jaren resp. / 2.910.100,—, / 1.612.000,— en / 1.535.900,—. In hoeverre hier alleen sprake is van afname der hooge inkomens, of wel ook van vertrek uit de gemeente, zal de latere statistiek der definitieve inkomens moeten uitmaken. De belastingdruk in de gemeenten In 1923/24. Het Centraal Bureau voor de Statistiek publiceert weer op de gewone wijze den belastingdruk in alle gemeenten van ons land, thans berekend voor het dienstjaar 1923/24. De publicatie heeft wederom een belangrijke uitbreiding ondergaan, doordat, terwijl in de vorige de druk werd vermeld van de inkomens van/1.000, ƒ 8.000,—, telkens met / 1.000,— opklimmende, thans zijn ingevoegd / 1.200,—, / 1.400,—, / 1.600,—, / 1.800,—, / 2.500,—, / 3.500,— en / 4.500,— wegens de groote plaats, welke ook deze inkomens in het geheel innemen. Geconstateerd wordt, dat over het geheel genomen een verlaging van den belastingdruk van de inkomens van / 1.000,— tot / 5.000,— is ingetreden, hoewel men hier en daar nog wel verschillende verhoogingen aan-
— 154 — treft. Voor / 1.000,— inkomen lag de laagste druk in 1923/4 in Alblasserdam, Delft, 's Gravenhage, Loosduinen, Rotterdam en Schiedam met / 1,27 (in 1920/1 alleen in Rotterdam met hetzelfde bedrag), de hoogste druk in 1923/4 in Denekamp met / 28,39 voor rijk, provincie en gemeende samen tegen Zuidwolde in 1920/1 met / 45,58. Bij / 5.000,— viel de laagste druk thans in Wassenaar met / 235,28 tegen Deurne in 1920/1 met / 199,72, de hoogste in Steenwijk met niet minder dan / 904,74 tegen in 1920/1 Emmen met / 804,08. Hierbij moet er echter rekening mee worden gehouden, dat in sommige gemeenten de opcenten op de personeele belasting, die niet in de statistiek zijn begrepen, buitengewoon hoog worden opgevoerd, waardoor dan de inkomstenbelasting lager blijft. Op deze publicatie zal nog nader in dit blad worden teruggekomen. Rioolbelasting. In de gemeente Enschede is dezer dagen besloten tot de invoering van een rioolbelasting. De jaarlijks terugkeerende kosten der rioolwaterzuiveringsinrichting zijn van dien aard, dat daar wel een bijzondere bron van inkomsten met name een heffing van hen, die tot de vervuiling van het rioolwater medewerken, dus van hen die op de riolen afvoeren, mag tegenover staan. Bij de voorbereiding van deze belasting hadden B. en W. zich afgevraagd of nu alleen het water van het stroomgebied der Tweckelerbeek wordt gereinigd, de belasting uitsluitend moet treffen den afvoer op die beek, dan wel of het juister is om het rioolnet met afvoerbeken als een geheel te beschouwen, en in de kosten van afvoer de geheele gemeente te doen bijdragen. B. en W. achtten het niet gemotiveerd belanghebbenden in het eene deel der gemeente zwaarder te belasten, omdat om technische of andere redenen de afvoer en zuivering van het rioolwater daar kostbaarder zou zijn dan voor een ander stadsdeel. Waar de gemeente groote kapitalen voor den aanleg en vernieuwing van riolen besteedt, zoodat de jaarlijksche kosten voor rente en aflossing, gevoegd bij die van het onderhoud, belangrijk zijn, achtten B. en W. een beteekenende heffing gewenscht. Daarbij oordeelden B. en W. dat de nieuwe belasting ook de woonhuizen zou behooren te treffen. Het kwam hun voor, dat evenals het tarief wegens de door den Reinigingsdienst bewezen diensten tot op zekere hoogte rekening houdt met de draagkracht van hen, aan wie die diensten worden bewezen, er reden is die draagkracht ook tot uitdrukking te laten komen in de rioolbelasting. Naast de bestaande onderhoudsbelasting bedoeld in art. 242c der Gemeentewet zal de nieuwe heffing worden gegrond op art. 238 dier wet. De belastingen zullen elkaar dus completeeren voor zoover belending aan een gerioleerden weg gepaard gaat aan het genot van waterafvoer. Bij de belasting zal rekening worden gehouden met de hoeveelheid vloeistoffen, welke geloosd worden, en de mate van verontreiniging. Practisch is het natuurlijk uitgesloten die hoe-
— 155 — veelheid vloeistof en de mate van de verontreiniging nauwkeurig te meten, zoodat dus een toevlucht moet worden genomen tot opzetting van een tarief, dat in het algemeen met deze elementen rekening houdt. Het tarief wordt nu gebaseerd op de belastbare opbrengst volgens de grondbelasting. Bovendien worden de gebouwen ingedeeld in drie klassen. Klasse I omvat de woonhuizen en fabrieken, werkplaatsen e. d. zonder afvoer van verontreinigd industrie-water; klasse II de fabrieken, werkplaatsen e. d. met bedrijven zoowel met als zonder afvoer van verontreinigd water; klasse III omvat de fabrieken, werkplaatsen e. d. met bedrijven uitsluitend met afvoer van verontreinigd industriewater. Jaarlijks is verschuldigd wegens gebouwde eigendommen vallende onder klasse I 2V2 %, klasse II 10 "/o en klasse III 20 "/o der belastbare opbrengst, wat de woonhuizen betreft met deze restrictie, dat bij een belastbare opbrengst van minder dan / 150,— geen belasting is verschuldigd en van / 150,— tot beneden / 250,— belasting is verschuldigd tot de helft van het voor klasse I geldend percentage. De jaarlijksche opbrengst der belasting wordt geschat op / 45.800,—. (Uit het „ Weekblad voor Gemeentebelangen").
Personalia. Gekozen werden: tot leden van den gemeenteraad van Meester Cornelis de heeren H. Q. W. Hamel, H. van Hoek, H. B. Kolling, D. H. K. Mensel, G. Pastor, D. Vooren, R. Abdoerachman, R. Adinegara en Gauw Soen Djian. Idem idem van Semarang, de heeren L. Götzen, J. P. A. van Hulst, J. W. Lemmers, Ir. J. S. van Nijmegen Schonegevel, G. de Raad, Ir. F. Reijnst, Ir. C. Robbers, T. J. A. Soeters, R. M. P. Gondosoebarijo, R. Soesatio, R. Slamet, Mohamad Joesoef, K. T. Tan en S. T. The.
Officieeie Mededeelingen. Het Bestuur is samengesteld als volgt: J. J. G. E. Rückert voorzitter, G. de Raad secretaris, F. W. M. Kerchman, penningmeester allen te Semarang, W.J. A. C.Bins, E. J. Eggink te Batavia, G.J. Dijkerman te Soerabaja, B. Coops te Bandoeng, D. Baron Mackay te Medan, R. Sastrowidjono te Djocjacarta. *
< j
— 156 — Het tarief voor advertenties in het Tijdschrift is als volgt: Prijzen der advertenties per keer. Aantal plaatsingen per jaar 6 12
1 I I i
^^
Geheele pagina /lO.„ 9.50 „ 9.-
Halva pagina / 6.„ 5.50
„
5.-
Kwart pagina / 3.50 . 3.„ 2.-
Acliter- en binnenzijden omslag geheele pagina / 15.„ 13.50
. 12.-
1
De abonnementsprijs voor dit orgaan bedraagt / 15.— per jaar halfjaarlijks te innen. Copy voor elk nummer van dit tijdschrijft dat op den Islen der maand verschijnt, wordt ingewacht uiterlijk op den 16en der voorafgaande maand; copy voor het nummer van den 16en, uiterlijk op den Isten der maand. •
Het honorarium voor artikelen in het orgaan bedraagt voor hoofdartikelen / 5.— per bladzijde druks (gedeelten eener bladzijde naar evenredigheid) en voor correspondenties, waarbij van Raadspublicaties gebruik wordt gemaakt, / 3.50 per bladzijde druks. *
* •
Men wordt beleefd verzocht stukken voor redactie en administratie bestemd, te zenden aan het adres van den Redactie-Secretaris den heer J. E. Flohr, Sidodadiweg Oost, die betreffende de financiën aan den penningmeester den hedF. W. M. Kerchman, Pieter Sijthofflaan, overige stukken de Vereeniging betreffende aan den Secretaris, den heer G. de Raad, Karreweg, allen te Semarang.