4ae Jaargang
Aflevering 16 16 Februari 1917.
Locale Belangen Orgaan van de Vereeniging voor Locale Belangen. Commissie van Redactie: W . J. A. C BINS. C. F. ENGELHART, Mr. Chr. P V A N W I J N G A A R D E N . Reaacne-Secretans ]. GERRITSEN. Dit tndschnft verschnnt aen Isten enlóoen van elke maana Voor aavertenties m dit tiidschrift wenae "nen zien tot aen Reaactie-Secretaris I G E R R I T S E N . Pieter Si)thofflaan. Semarang
Stukken \ o o r de Reüactie te ::enaen aan W . ]. A. C. BINS. Pieter Sijthofflaan, Semarang.
INHOUD Decentralisatie en Achteruitgang door J. E. Stokvis.— Voortzetting der decentralisatie door v. W..— Decentraliana— De Indische Raden.— Nederland.— Buitenland.— Personalia.— Officieele mededeelingen.
Decentralisatie en Achteruitgang. Een voorstel van den voorzitter van den Gewestelijken Raad van Semarang, den heer P. K. W . Kern, om een commissie uit dien raad te benoemen, met opdracht, de instelling van een regentschapsraad voor het regentschap Japara voor te bereiden en dan aan de regeering van raadswege voor te leggen, heeft in beperkten kring nog al levendigheid verwekt. De heer Kern beoogde aanvankelijk met zijn voorstel stuwkracht te zijn voor een proefneming met de hervormingsvoorstellen van den heer S. de GraafF—later werd diens naam losgelaten — en dat lokte verzet uit om tweeërlei redenen. In de eerste plaats was er bestrijding, omdat men het niet des raads vond om proefnemingen met een algemeen bestuursstelsel voor te bereiden, en overigens meende men den regentschapsraad, zooals de heer S. de Uitgegeven door de Vereeniging voor Locale
Belangen
Semarang.
Druk
van
C A, M I S S E T
- 4 8 6 Graaff dien in zijn voorstellen heeft ontwikkeld, zoodanig geschakeld, in het principieele en praktische geheel van die voorstellen, dat een afzonderlijke doorvoering voor de beoordeeling van de waarde van dien raad en ook van het geheele hervormingsplan onbruikbaar moest heeten. Het zij mij geoorloofd, deze beide bezwaren nog eens kort ook in deze periodiek naar voren te brengen. De Gewestelijke Raad van Semarang zou met de aanvaarding van het voorstel de grenzen van zijn taak miskennen, omdat het voorbereiden van algemeene bestuurshervormingen, geheel of deels, nu eenmaal geen speciaal gewestelijk belang is, maar van nature thuis behoort bij de centrale regeering. Z o o denkbaar en juist het ware, indien de raad van het petitierecht gebruik maakte om aan de Regeering de instelling van een of meer afdeelingsraden te verzoeken in overeenstemming met de bestaande decentralisatie-wetgeving, zoo misplaatst en weinig correct ware het voorbereiden en opdringen van een proefneming met een algemeen bestuursstelsel, hetzij dan naar de oudere plannen van den heer S. de GraafF of naar de nieuwere van den heer Kern. Er is mij verzekerd, en het is ook publiekelijk te verstaan gegeven, dat het voorstel- Kern uit een overleg met den Gouverneur-Generaal zou zijn tot stand gekomen. Omtrent den aard en de precieze waarde van dit overleg zal de heer Kern wellicht in den Gewestelijken Raad het een en ander mededeelen. Zeer hecht schijnt het accoord niet te zijn, want de heer Kern wijzigde zijn voorstel eigener beweging. Eerst vroeg het de instelling van een regentschapsraad op den grondslag van het stelselde GraafF, een paar dagen later scheen het op den grondslag van den heer Kern te staan. Indien de sanctie van den heer van Limburg Stirum inderdaad zoo volkomen is geweest, dat zij tegenover de oppositie in dienst kan worden gesteld, dan verwondert het toch bovenmate, dat de voorsteller, ondanks die tot hoogere weerbaarheid gebezigde sanctie, een omzetting van zijn denkbeeld in vlotheid onderneemt. En nu het bezwaar, dat afzonderlijke invoering van een regentschapsraad naar het stelsel-de GraafF in strijd zou zijn met den geest van diens hervormingsplannen en praktische noch principieele waarde hebben kan. Ik houd er dan rekening mee, dat de heer Kern dat stelsel na den eersten aanval der kritiek heeft losgelaten, maar ook heb ik den sterken indruk, dat die loslating niet tevens een prijsgave is en in elk geval heeft de heer Kern door het behoud van het ondervoorzitterschap van den regent en een „zooveel mogelijk" Inlandsche samenstelling van
-487den regentschapsraad eenige dikke kruimkes van het baksel des heeren de Graaff behouden. Bovendien is het te voorzien, dat bij het te verwachten raadsdebat het systeem niet buiten beschouwing bhjft. De regentschapsraad, zooals de voorzitter van den Gewesteli)ken Raad van Semarang dien aanvankeüjk voorstelde, is de ééne helft van het stelsel-de GraafF en wel voorzoover dat is gericht op het vertegenwoordigend bestuur. Die regentschapsraad is bestemd tot drager van de huishoudelijke zelfregeering (autonomie), terwijl de andere helft van het vertegenwoordigend bestuur, de nieuwe gewestelijke raad, werd aangewezen als drager bijzonder van de algemeene mederegeering op plaatselijk gebied (,,zelfbestuur")- Invoering van den eenen raad zonder den anderen ware dus een ontwrichting van het stelsel en ook als afzonderlijke hervorming een halfheid. Men heeft willen betwisten, dat de regentschapsraad-de GraafF als verzorger alleen van de eigen huishoudelijke belangen zou zijn aangewezen. In de voorstellen zelf is voor deze betwisting geen steun te vinden. In die hervormingsplannen heeft de heer de GraafF, in schriftelijke en mondelinge uiteenzetting en toelichting, zóó herhaaldelijk en nadrukkelijk verklaard dat en waarom de regentschapsraden alleen huishoudelijke belangen zouden hebben te behartigen en de nieuwe gewestelijke raden in de eerste plaats voor mederegeering binnen plaatselijke grenzen zouden zijn aangewezen, dat het inderdaad verrast, dat de voorsteller van een regentschapsraad ,,op den grondslag van het stelsel-de GraafF" zich van dat onafscheidelijk verband en ook van het diepe verschil tusschen die beide colleges eerst rekenschap heeft gegeven toen zijn voorstel reeds was ingediend. In zijn ontwerpen tot wijziging of aanvulling van de bestaande wetgeving heeft de heer de GraafF die gescheiden onderbrenging van huishoudelijk zelfregeeren en plaatselijk mederegeeren niet neergelegd. Die ontwerpen zijn even vlak en rekbaar gehouden, als de wettelijke uitdrukking van de Decentralisatie-1903. Het karakter van de voorstellen de GraafF wordt alleen gekend uit zijn toelichtingen en waar hij te midden der ambtenaarsvergaderingen aan het woord is. Vooral in deze bijeenkomsten. Flet is dan voor de verkrijging van helderheid omtrent de bedoeling van den heer de GraafF met zijne regentschapsraden zeer aan te prijzen, de notulen van die met de B. B. -ambtenaren gehouden besprekingen eens te raadplegen. Men dulde enkele citaten uit de op
- 4 8 8 West-Java gehouden ambtelijke bijeenkomsten (Versiag-de GraafF, Bijlage II A). O p blz. 30 schetst de reorganisator, in antwoord aan een der ambtenaren, de taak van den regentschapsraad op deze wijze: Het ligt voor de hand dat men van zulk een raad niet zal mogen verwachten de behandeling van ingewikkelde onderwerpen. Die onderwerpen liggen ook buiten de bedoeling van de zaak. Het geldt daarbij de zorg voor huishoudelijke onderwerpen als locale wegen, bruggen, markten enz.; voor straatreiniging, waterafvoer en wat dies meer zij. Ten opzichte van die onderwerpen mag veilig worden aangenomen, dat, eenmaal de balangstelling opgewekt zijnde, ook de Inlandsche leden langzamerhand zullen leeren medewerken tot de behandeling, zij het op min of meer gemoedelijke wijze, van die onderwerpen.
Men ziet, geen denken aan medewerking aan het algemeen bestuur, maar alleen en strikt het eigen huishoudinkje, waarvoor dan zelfs nog eerst de belangstelling zal moeten worden opgewekt, opdat de Inlandsche leden hieraan langzamerhand zuilen leeren medewerken. O p biz. 82 stelde de toenmalige regeeringscommissaris in een der bijeenkomsten de „locale behartiging door locale organen van huishoudelijke belangen" aan de orde en zeide, hoe men er toe gekomen was hiertoe ,,inzonderheid de keuze te vestigen op het regpntschap, in verband ook met de beteekenis van dit instituut in den gedachtenkring der Inlandsche bevolking.'' O p een der andere bijeenkomsten (blz 99) hield de heer de GraafF opnieuw voor, hoe in zijn instructie ook genoemd wordt ,,het opdragen van de zorg voor huishoudelijke belangen aan lichamen als de regentschappen, waarvan gezegd kan worden, dat ook de daarvoor in te stellen raden ongetwijfeld veel meer een huishoudelijk karakter zullen dragen dan de tegenwoordige gewestelijke raden." En dan volgt ook dit: Bijzondere intellectueele ontwikkeling zal als regel niet noodig zijn voor het verkrijgen van een inzicht in de meestal niet zeer ingewikkelde aangelegenheden, welke een regentschap te verzorgen zal hebben. Juist de opneming van personen, die minder ver staan van de te behartigen onderwerpen, waarborgt meer dan het zoeken naar speciale bekwaamheden die intieme belangstelling in huishoudelijke zaken, welke ineen autonoom orgaan als dit zoozeer gewenscht is en daarin slechts tot schade van de werking van het instituut kan ontbreken.
En wat verder: Wanneer met de decentralisatie het vorenstaande zal zijn bereikt, n.l. dat aan het regentschap de behartiging zijner eigen huishoudelijke belangen wordt opgedragen, dan is daarmede tevens in hooge mate tegemoet gekomen aan een politieke strooming, ivelke zich de laatste jaren op Java geopenbaard heeft.
-489Die enkel huishoudelijke taak van den regentschapsraad spreekt ook zoo stellig uit de taakverdeeling tusschen dezen en den nieuwen gewestelijken raad: de een zelfregeering. de ander mederegeering (autonomie en zelfbestuur). In den regentschapsraad zal, aldus is op blz. 47 te lezen, ook het particuliere Inlandsche element vooral zitting moeten hebben naast het Europeesche: Wanneer eenmaal alle deze elementen vruchtbaar samenwerken tot de behartrging der huishoudelijke belangen, dan eerst is op de ware plaats belangstelling gewekt en het hoofddoel der decentralisatie van de onderwcrpelijke richting bereikt. Om die redenen IS dus in deze het oog geslagen op het rer/eiitxc/iap. Naar dat denkbeeld dus zou de zorg voor de huishoudelijke belangen inzonderheid worden toevertrouwd aan regentschapsraden
En wat aangaat ,,den tweeden vorm van decentralisatie, die in de richting van zelfbestuur", zette de toenmalige regeeringscommissaris uiteen: . . . hoe naar de strekking der plannen, in handen van het gavestelyk gezag, zooals dit in het nieuwe stelsel zou zijn, de taak zou worden gelegd tot beheer van belangrijke takken van staatszorg als b.v. Inlandsch onderwijs, volkskredietwezen, waterstaatswezen, enz.
De scheiding: zelfregeering aan den regentschapsraad, mederegeering aan den nieuwen gewestelijken raad werd hier door den heer de GraafF zelven toch vrij scherp getrokken. O p blz. 65 doet hij het nog weer eens: De behandeling van locale aangelegenheden zal zijn op te drageii aan lichamen van meer localen aard. De nieuwe gewestelijke Raad zal een taak van meer algemeencn aard hebben te vervullen.
En ZOO beijvert zich de toenmalige regeeringscommissaris veel herhaalde malen om zijn hoorders toch maar in te prenten, hoe de regentschapsraad orgaan van huishoudelijk, de nieuwe ge^^estelijke raad orgaan van algemeen bestuursbelang zou worden Een enkele keer (zoo op blz. 63) bespreekt hij ,,de mogelijkheid, dat in een verdere toekomst het beheer van het Volksonderwijs iceUicht meer en meer naar de regentschappen zal zijn over te brengen", maar eerstens zou dat (naar mijne cursiveeringen) slechts een mogelijkheid zijn in verdere toekomst en dan wellicht en meer en meer, maar bovendien ware dat dan nóg weinig of niets gewonnen, want het volksonderwijs is thanf reeds goeddeels zelfs zaak der desa, omdat de desa de oprichting van volksscho-
^490 len heeft goed te keuren en voor een stevige portie ook te bekostigen. Soms is het alsof er uit het lenige betoog van den virtuoos-voorzichtigcn regeeringscommissaris iets als mederegeering voor lagere raden is op te vangen. Na, zooals hierboven is te lezen, op blz. 47 weer de huishoudelijke belangen aan den regentschapsraad te hebben toegewezen, laat hij dit volgen (ik cursiveer): en dit zelfs met de bijgedachte om voor de toekomst, hoever die ook moge liggen, een perspectief te openen zoodanig dat, waar de maatschappelijke verhoudingen het toelaten en uit den aard van het onderwerp daarmede eene nog meer bevredigende behartiging zou zijn te verwachten, overdracht van bepaalde aangelegenheden aan districten niet uitgesloten behoeft te zijn.
Al te bezielde voorsranders van den grondslag van het stelsel-de GraafF vinden hier in ,,overdracht" en „bepaalde aangelegenheden" weer een kleine versnapering, maar aan voedsel is hiermee toch niet anders te nuttigen dan dat in verre toekomst de regentschapsraad van zijn huishoudelijk werk misschien ook eens wat zal mogen overdragen op een raad van lager organisatie nog, op een districtsraad. Ik geloof toch niet, dat er bij nauwkeurige beoordeelaars van het stelsel-de GraafF nog twijfel kan leven aan de zeer vast gewortelde overtuiging van den hervormer, dat er in zijne voorstellen voor den regentschapsraad slechts plaats is als instrument voor de behartiging van aanvankelijk zelfs zeer simpele huishoudelijke belangen. Nu heeft de heer S. de GraafF in het Indië-nummer van het weekblad. „De (oude) Amsterdammer" een bijdrage geleverd, „Staatkundige Ontwikkeling der Inlandsche Bevolking",') Waarin door sommigen gaarne wordt gelezen, dat hij den regentschapsraad niettemin wèl ook mederegeering heeft toegedacht. Nu moet bijvoorbaat reeds goed worden verstaan, dat die beschouwing van den heer S. de GraafF buiten elk praktisch verband met zijne voorstellen staat. Dat is onmiskenbaar, omdat de schrijver in „De Amsterdammer" de hervormde deita als grondslag voor een staatkundige ontwikkeling van de Inlandsche bevolking onontbeerlijk beschouwt, terwijl de toenmalige regeeringscommissaris bij de bespreking van zijne voorstellen tot bestuurshervorming die desa integendeel beslist buiten de orde achtte. Dat geeft geen verwondering, want in genoemd weekblad ging het om het schema eener staatkundige ontwikkeling, ging het om toekomstwerk, terwijl ^) Zie bladz. 499 van deze aflevering.
-491
-
de regeeringscommissaris zich richtte op een praktische, snel door te voeren bestuurshervorming. W i e tot andere gevolgtrekking komt is den heer S. de GraafF allerminst van dienst, stelt hem immers als een armelijken meeningsruiter ten toon. Terwijl in de voorstellen toch onweersprekelijk de regentschapsraad als orgaan voor specifiek huishoudelijke belangen wordt aangewezen en over de desa wordt gezwegen — komt de heer S de Graaff in „De Amsterdammer" beweren, dat juist in de desa het locaal karakter de zuiverste uitdrukking vindt. Hier volgt het citaat en dan met mijne cursiveering: Hoofdzaak in deze is het, dat, terwijl in de desahuishouding het locaal karakter de zuiverste uitdrukking vindt en ook m de afdeelmgs- of regentschapsraden dat zelfde karakter nog den boventoon houdt, echter niel zonder dat reeds daar het veld van deelneming aan den arbeid der liegeenng in ruimere mate trordt lietreden, de gewestelijke raden de eigenlijke leerschool zullen zijn in de laatste nchtmg. die tenslotte in den Volksraad zich ten volle aftcekent.
Indien men den heer S. de Graaff niet in hooge mate onwelwillend wenscht te beoordeelen, verklare men dit citaat toch niet anders dan als een nauwelijks aangeduid schema, hoe de staatkundige Inlandsche ontwikkeling zich zou bewegen, indien de desahuishouding eerst tot een zuiver huishouden icare verheven. Elke andere opvatting leidt slechts tot de zekerheid, dat de heer S. de Graaff in „De Amsterdammer" falikant omver werpt wat hij als reorganisator heeft verkondigd en verdedigd en toegelicht, niet ééns, maar tien en meerdere malen. W a t overigens niet wegneemt, dat men bij welke proefneming ook met zijne voorstellen, uitsluitend met die voorstellen te maken heeft. De voorzitter van den Gewestelijken Raad van Semarang heeft intusschen den naam van den heer S de Graaff uit zijn voorstel geschrapt. Niet prijsgegeven, schreef ik reeds, want de heer Kern blijft bij een regentschapsraad met den regert als ondervoorzitter en van een zooveel mogelijk Inlandsche samenstelling Maar het „bouquet", de principieele vraag van het enkel huishoudelijk dan wel ook medebestuur, wordt gemist. Zoo gemutileerd, heeft het voorstel, naar mijne bescheiden meening, nóg meer van zijne aannemelijkheid verloren, omdat er juist op dit belangrijke punt volkomen zekerheid moet bestaan, zal de bruikbaarheid van het nieuwste model-regentschapsraad kunnen worden beoordeeld. De samenstelling, zooals de heer de Graaff die wenschte,
_ 492hield direct verband met de speciale taak, door hem aan dien raad toebedacht: die van een simpel huishouden. O p medebestuur is die samenstelling echter niet berekend. Er is dus uit tweeën te kiezen: 1". een regentschapsraad met enkel huishoudelijke zelfregeering is onaannemelijk, wijl onuitneembaar geschakeld in het geheel van een compleet bestuursstelsel; 2e daar de samenstelling van dezen regentschapsraad door den heer de GraafF berekend was op uitsluitend huishoudelijke zelfregeering, kan zij niet dienen voor de uitoefening tevens van de algemeene regeertaak. Ik geef toe, dat de keuze lastig is. Maar waartoe toch eigenlijk deze verwarring ? W i e met decentralisatie den vooruitgang wil dienen, werpe zich toch niet op de voorstellen-de GraafF, althans voorzoover zij zich op het vertegenwoordigend bestuur richten, want deze decentralisatie dient den achteruitgang. Zij wrocht regentschapsraden van een enkel huishoudelijk karakter, met „autonomie", dat wil zeggen een naar willekeur der centrale regeering tot het denkbaar minste terug te dringen bevoegdheid. Anderzijds wordt de taak van het locaal mederegeeren, de taak met perspectief en toekomst, overgebracht bij een nieuwen gewestelijken raad, welke van de uitvoering der zaken volkomen wordt afgezonderd en onder een niet-verantwoordelijken machtigen leider komt te staan. W e e t men, dat de Decentralisatie-1903 het praktisch gebracht heeft tot vertegenwoordigende organen, welke zoowel het gebied van zelfregeering als mederegeering ter ontginning geopend kregen, dan brengt elke proefneming met of in de richting van het stelsel-de GraafF een wezenlijken achteruitgang. Maar de Inlandsche vertegenwoordiging dan ? Is deze niet dringend geëischt, is zij geen kostelijke ethiek, niet modern, niet hervormend ? Ik zou willen antwoorden, dat een Inlandsche vertegenwoordiging anders dan in eigen kring nog geen wezenlijke waarde heeft. Het is juist en nuttig, dat in een college, dat gemengde belangen heeft te vertegenwoordigen — zooals ook de regentschapsraad—mede de vertegenwoordiging gemengd is, maar een Inlandsche vertegenwoordiging wordt hiermee niet verkregen, ook al zitten er meer Inlanders dan tot nu gebruikelijk. Eerst indien de vertegenwoordigers vrijelijk in den eigen kring en in de eigen taal zich kunnen uiten, is er Inlandsche vertegenwoordiging. Het is een afzonderlijk vraagstuk, dat naar mijne
- 493 overtuiging met den regentschapsraad maar weinig heeft uitstaan, met dien raad in geen geval is op te lossen. Daarom zou ik meenen: laat de Gewestelijke Raad van Semarang aan de regeering gewoon en praktisch en zonder ophef de instelling vragen van zooveel afdeelingsraden krachtens de Decentralisatie-1903, als de Raad noodig zal vinden. Dat is het volgen van de juiste richting naar een vast en bekend doel. Dat is ook zelfkennis omtrent de eigen bevoegdheid en bovenal het zuiver volgen van den weg, in 1903 naar den vooruitgang gebaand. J. E. STOKVIS.
Voortzetting der decentralisatie. Men zal zich herinneren, dat dezerzijds eenige jaren geleden werd opgekomen tegen de bewering, in de Nederlandsche volksvertegenwoordiging geuit, dat de decentralisatiewetgeving van 1903 als eene volslagen mislukking zou zijn te beschouwen, waarvan ook in de toekomst niets zou zijn te hopen. De grieven, die toen tegen deze wetgeving werden aangevoerd, waren deze, dat zij de medewerking aan de algemeene bestuurstaak — het zelfbestuur in engeren zin — zou uitsluiten en ten onrechte de decentralisatie aan de instelling van locale raden zou binden. Men wenschte ten aanzien van beide punten eene andere regeling, en wees in verband daarmede op de reorganisatieplannen van den heer de GraafF. Dezerzijds werd toen opgemerkt, dat de wet van 1903 de juiste basis vormt voor de ontwikkeling der decentralisatie; dat de deelneming aan de algemeene bestuurstaak niet, zooals de heer de GraafF en zijne medestanders toen meenden, door de wet is uitgesloten; en dat het juist hare verdienste was, dat zij de decentralisatie koppelde aan de instelling van locale raden, en dus „zelfbestuur" door ambtenaren onmogelijk maakte. Bij de debatten, die in Eerste en Tweede Kamer op ons protest volgden, vond de decentralisatie van 190 5 krachtige verdedigers, en deed zich het merkwaardig verschijnsel voor, dat de tegenstanders de beide oorspronkelijke grieven maar niet verder aanroerden. Ten aanzien van de deelneming aan de algemeene bestuurstaak stelde de practijk ons kort daarop in het gelijk, toen aan de gemeente Semarang
494een deel der pcstbestrijding werd toevertrouwd, terwijl wij ook van de bestrijders van de wet van 1903 de verzekering mochten ontvangen, dat aan decentralisatie zonder instelling van locale raden niet werd gedacht. Wij konden met dit resultaat tevreden zijn. Intusschen werd de strijd tegen de decentralisatiewetgeving van 1903 niet opgegeven, opnieuw werd de overtuiging uitgesproken, dat de grondslagen dezer wetgeving niet zouden deugen, ditmaal op grond dat zij onmogelijk zouden kunnen leiden tot evolutie in politieken zin in het belang der Inlandsche bevolking. En wederom werd tegenover deze wetgeving de reorganisatie aanbevolen door den heer de GraafF voorgestaan, die de deelneming aan het bestuur van de inheemsche bevolking zou mogelijk maken en daarom de voorkeur zou verdienen boven het tegenwoordige stelsel. In Locale Belangen werd tegenover dezen nieuwen aanval aangetoond, dat ook deze bestrijding van de decentralisatiewetgeving van 1903 ondeugdelijk is; werd vastgesteld dat voor de tekortkomingen ten aanzien van het medezeggingschap der Inlandsche bevolking niet deze wetgeving, maar de uitvoering daarvan in Indië aansprakelijk moet worden gesteld. In eene beschouwing van den heer S. de GraafF over de staatkundige ontwikkeling der Inlandsche bevolking, elders in dit tijdschrift gepubliceerd,') vinden wij thans de juistheid van dit laatste betoog erkend. Schrijvende over de regentschaps- en afdeelingsraden, waarvan de instelling voor de verdere staatkundige ontwikkeling der Inlandsche maatschappij van groote beteekenis wordt geacht, constateert de heer de GraafF, dat daarmede tevens „in de uitwerking van het decentralisatievraagstuk in Indië eene ernstige misgreep zal worden hersteld". Wij nemen van deze erkenning, dat de uitvoering in Indië, en niet de grondslagen van de decentralisatiewetgeving van 1903 aan de instelling der regentschaps- en afdeelingsraden in den weg staat, en deze dus de staatkundige ontwikkeling der inheemsche bevolking niet belemmert, gaarne acte. Dit onverdacht getuigenis van den voorstander der reorganisatieplannen de GraafF bij uitnemendheid zal de tegenstanders van de wetgeving van 1903 tot de erkenning moeten brengen, dat hun critiek van de grondslagen dezer wetgeving ten aanzien der mogelijkheid van vertegenwoordiging der inheemsche bevolking onjuist was. Zij kunnen dan weer nieuwe argumenten gaan zoeken. Is de instelling van plaatselijke-, regentschaps- of afdeelingsraden ') Zie bladz. 499 van deze aflevering.
— 495 evenzeer mogelijk op den grondslag der bestaande wetgeving, als in de reorganisatieplannen de GraafF, zoo beteekent de instelling in beide stelsels allerminst hetzelfde. De tegenwoordige decentralisatie toch plaatst de gewestelijke raden meer naast, dan boven de plaatselijke raden. Zeker, de omstandigheid dat de begrootingen der in hun ressort ingestelde plaatselijke raden zooals zij daar liggen aan de goedkeuring der gewestelijke raden zijn onderworpen, wettigt de gevolgtrekking dat de gewestelijke raden in dit opzicht boven de plaatselijke raden zijn gesteld Maar in deze bevoegdheid ligt niet de beteekenis van de gewestelijke raden, en als men de eigenlijke werkzaamheid in het belang van hun ressort beschouwt, blijkt deze dezelfde te zijn als die der plaatselijke raden. Het gewest is bovendien een administratieve eenheid, geen natuurlijke belangeneenheid, zoodat specifiek gewestelijke belangen, geldend voor hun geheel ressort, zoo goed als niet bestaan en de gewestelijke raden dus feitelijk de belangen behartigen van de verschillende deelen, waaruit hun ressort is samengesteld, voorzoover deze nog geen eigen bestuur zijn waardig gekeurd. Fïet gevolg is, dat ofschoon de gebieden waarvoor een plaatselijken raad is ingesteld, theoretisch tot de ressorten der gewestelijke raden behooren, laatstgenoemde raden practisch met deze plaatselijke gebieden geen bemoeienis hebben. Eene verordening als die op het registreeren en nummeren van rijwielen — thans naar wij meenen reeds weder ingetrokken, — moge dan ook geldend zijn verklaard voor de plaatselijke raadsressorten in het gewest: zij vormt eene uitzondering op den regel dat de wetgevende bevoegdheid slechts wordt uitgeoefend voor het gebied buiten de plaatselijke ressorten. Het feit, dat het recht van belastingheffing wordt uitgeoefend buiten de plaatselijke gebieden, toont dan ook afdoende aan, dat de gewestelijke raden hunnen werkkring vinden buiten de ressorten der in hun gebied ingestelde plaatselijke raden, en elke gewestelijke begrooting wijst hetzelfde uit. De gewestelijke raden nemen dus eigenlijk de positie in van groote landelijke plaatselijke raden. De instelling van afdeelings- of regentschapsraden heeft dan ook ten gevolge, dat de plaatselijke raad voor zijn gebied de taak van den gewestelijken raad overneemt, terwijl de bemoeienis van den gewestelijken raad met zulk een gebied feitelijk ophoudt. Zou, in het tegenwoordig stelsel, het gebied van den gewestelijken raad geheel in plaat-
- 4 9 6 selijke gebieden worden verdeeld, dan zou de gewestelijke raad zijne beteekenis geheel verliezen. Bij de doorvoering van de plannen de Graaff zou het geheel anders zijn. Ook daar zou de tegenwoordige taak der gewestelijke raden feitelijk op de nieuw intestellen raden overgaan, maar de gewestelijke besturen zouden daarvoor belangrijke bevoegdheden in de plaats krijgen; zij zouden worden geroepen tot de uitvoering, op hun gebied, van de algemeene bestuurstaak. Er zou dus een qualitatief verschil worden gemaakt tusschen gewestelijke en plaatselijke besturen, aan elk dezer groepen zou eene bepaalde werkkring worden toevertrouwd, respectievelijk in hoofdzaak overeenkomende met medebestuur (deelneming aan de landstaak) en behartiging van plaatselijke belangen; met dit gevolg dat de gewestelijke raden in de gebieden der plaatselijke raden een belangrijke werkkring zouden vinden, waarvan de plaatselijke raden voorgoed zouden worden uitgesloten. Het is duidelijk, dat in deze gedachtengang de werkkring der gewestelijke besturen door de instelling van plaatselijke raden niet alleen niet zou verminderen, maar in belang zou toenemen. Het bezwaar tegen de reorganisatieplannen de GraafF is nu juist, datde plaatselijke raden van het belangrijkste deel der decentralisatie, de uitvoering van de algemeene bestuurstaak, die zoo gewichtig wordt geacht dat zij tot nu toe slechts aan één gemeenteraad is toevertrouwd, voor de toekomst zouden worden uitgesloten; dat zij tot de tegenwoordige autonome bevoegdheden der locale raden voor goed zouden worden beperkt, terwijl in de gebiedsdeelen, voor welke het zelfbestuur in engeren zin, de uitvoering van de landstaak, zou worden gereserveerd, dit zelfbestuur niet zou worden opgedragen aan de voor die gebiedsdeelen intestellen raden, maar — en hierin is het reactionaire van het geheele plan gelegen — aan de Hoofden van gewestelijk bestuur, niet eens in hunne qualiteit van Voorzitters der gewestelijke raden, maar als uitsluitend aan de regeering verantwoordelijke ambtenaren. Het doet er daarbij eigenlijk weinig toe, of, zooals de heer de GraafF thans in zijn boven reeds genoemd artikel schrijft, ook aan de plaatselijke raden ten slotte wel een weinig deelneming aan de algemeene bestuurstaak zal worden toegestaan. Dat dit laatste in de ingediende voorstellen niet is bedoeld, volgt behalve uit de blijkens de stukken gevoerde besprekingen uit de omstandigheid, dat de heer de GraafF bij het ontwerpen zijner plannen, meenende dat de bestaande wetge-
- 4 9 7 ving opdracht van de uitvoering van de landstaak aan de locale raden uitsloot, juist zijne regentschapsraden op den grondslag der bestaande wetgeving, dus in zijn gedachtengang als zuiver autonome lichamen, construeerde, terwijl daarnaast het door hem voorgestaan gewestelijk medebestuur door wetswijziging zou worden mogelijk gemaakt. Doch al ware uitsluitend rekening te houden met de beschouwing in de ,,Amsterdammer", waaruit valt te lezen, dat ook de regentschapsraden eenig medebestuur zouden verkrijgen: de geheele opzet brengt niettemin mede, dat de overwegende en belangrijkste taak op dit gebied nimmer voor de plaatselijke raden zou zijn weggelegd. En wanneer men dan bedenkt, dat deze beperking niet eens geschiedt om het medebestuur te geven aan de gewestelijke raden, maar om het te leggen in handen van het bestuurshoofd van het gewest, den gouverneur, die tegenover den gewestelijken raad voor de uitvoering niet eens verantwoordelijk zal zijn, dan is het duidelijk, dat werkelijke voorstanders van de deelneming der bevolking aan het bestuur niet aan de zijde van den heer de GraafF kunnen staan. Dat de plaatselijke raden van hunnen toekomstigen groei zouden worden afgesneden ten bate van de ,,meest krasse ambtenaarsregeering" — de uitdrukking is van een gouvernementsambtenaar zelve — is ook niet in het belang van de politieke evolutie der inheemsche bevolking. Het is al jammer genoeg, dat de decentralisatie zich bijna uitsluitend — te uitsluitend — heeft bewogen op het gebied der behartiging van plaatselijke belangen alleen. Nu nog slechts aan één gemeenteraad eenig zelfbestuur is toevertrouwd, spreekt het welhaast van zelve, dat ook de werkzaamheid van nieuw intestellen plaatselijke raden zich voorshands zal moeten bepalen tot de behartiging der plaatselijke belangen alleen. Maar er is meer dan het heden. De deelneming aan de algemeene bestuurstaak zal, nu men eenmaal is begonnen deze aan één raad optedragen, op den duur op steeds grooter schaal aan alle locale besturen moeten worden toebedeeld. Reeds met het oog op de naaste toekomst zou het onverantwoordelijk zijn een stelsel te aanvaarden, waarbij het zelfbestuur in engeren zin — de uitvoering van de landstaak — bijna geheel wordt onttrokken aan de locale raden om in de handen van bestuursambtenaren overtegaan. Zonder ook maar iets te kort te doen aan de waardeering, waarop vele dezer ambtenaren ongetwijfeld aanspraak hebben, kan eene dergelijke ,,decentralisatie op ambtenaren" niettemin, wat de deelneming van de bevolking aan het
- 4 9 8 bestuur betreft, slechts een positieve achteruitgang worden genoemd. Is met het bovenstaande aangetoond, dat het inderdaad de bedoeling van den heer de Graaff en zijne volgelingen is, om de bestaande decentralisatiewetgeving, die voor alle locale besturen gelijkelijk autonomie en zelfbestuur in engeren zijn mogelijk maakt, tot de groote steden te beperken; is daarin nogmaals uiteengezet, waarom wij noch de regentschapsraden, noch het zoogenaamd gewestelijk zelfbestuur, in de reorganisatie de Graaff bedoeld, kunnen aanvaarden, zoo staan wij tegenover de instelling van landelijke plaatselijke raden op den grondslag der bestaande wetgeving anders. Aan de tegenwoordige gewestelijke raden kleven twee gebreken: zij kunnen niet als eene vertegenwoordiging van de bevolking worden aangemerkt, en vormen geen natuurlijke belangeneenheid. De instelling van landelijke plaatselijke raden wordt thans aanbevolen om het eerste bezwaar te ondervangen, maar het komt ons voor, dat deze instelling daartoe niet het juiste middel is. Wil men de gewestelijke raden maken tot eene werkelijke vertegenwoordiging der bevolking, wil men de deelneming der inheemsche bevolking buiten de steden aan het bestuur bereiken, dan is de aangewezen weg dat men de regeering verzoeke de samenstelling der raden te verbeteren, en de toepassing van artikel 4 van het decentralisatiebesluit voor te bereiden, door welke toepassing dan tevens aan de verplichte ambtelijke meerderheid in de gewestelijke raden een einde wordt gemaakt. Dat is het eenige afdoende middel waardoor de deelneming der bevolking aan het bestuur wordt verkregen, en daar de gewestelijke raad feitelijk het karakter van een landelijke plaatselijke raad heelt, is er geen enkele aanleiding om de gewestelijke raden te dien aanzien anders te behandelen als in te stellen plaatselijke raden. Of dan de instelling van landelijke plaatselijke raden geen aanbeveling verdient? Het tegendeel is waar, daar door de instelling daarvan aan bet tweede bezwaar kan worden tegemoet gekomen. Wanneer een zeker landelijk gebied in een gewest een eigen belangen - eenheid vormt, en in dit gebied de personen te vinden zijn om een localen raad te vormen, dan is er alles voor te zeggen, om voor dit gebied tot de instelling van een plaatselijken raad over te gaan. Dit zal aan het bedoelde gebied slechts ten goede komen, en tengevolge hebben, dat het tweede bezwaar althans voor dit deel van het gewest is ondervangen. Wil de instelling echter in dien zin eenige beteekenis hebben, dan moet
- 4 9 9 daarbij echter niet te angstvallig worden vastgehouden aan bestaande indeelingen, die niet met het oog op een eigen bestuur ip het leven zijn geroepen de eenheid van belang moet bij het bepalen van den omvang, van het gebied beslissend zijn, ook al vormt het op deze wijze niet juist eene afdeelmg of regentschap. Houdt men alleen rekening met bestaande administratieve indeehngen, dan zou de toestand, ten aanzien der gewestelijke raden onwenschelijk geacht, bij de plaatselijke raden opnieuw in het leven worden geroepen. Na het vorenstaande kunnen wij in de bespreking van het voorstel van den Voorzitter van den gewestelijken raad van Semarang, om overtegaan tot instelling van een regentschapsraad voor Jap3ra, kort zijn. W a s dit voorstel aanvankelijk gekoppeld aan de bestuursreorganisatie, door den heer de GraafF voorgestaan, de voorsteller heeft terecht ingezien, dat het beter was het voorstel van die plannen los te maken. Als voorstel om een plaatselijke raad in te stellen op den grondslag van de decentralisatie van 1903 behoort het, zooals het daar los van de toelichting ligt, getoetst te worden aap de vraag, of het belang van het regentschap Japara, (straks dat van de afdeeling Salatiga) medebrengt dat het aan den arbeidssfeer van den gewestelijken raad worde onttrokken en onder eigen locaal bestuur worde gebracht. W o r d t deze vraag van practische politiek, die buiten het kader dezer beschouwing valt, door den gewestelijken raad van Semarang toestemmend beantwoord, dan is er voor dit college ongetwijfeld alle aanleiding om op dien grond op de instelling van een regentschapsraad voor dit gebied aantedringen. Wij wachten de beslissing met belangstelling af. V. W .
Decentraliana. staatkundige ontwikkeling der Inlandsche bevolking. „De (oude) Amsterdammer" van 14 October 1916, No. 2051, (het zg. Indië nummer") bevat onder dit opschrift een artikel van de hand van den heer S. de Graaff, Oud-Directeur van Binnenlandsch Bestuur en OudRegeerings-Commissaris voor de Bestuurs-Reorganisatie in Ned. Indië. W e laten dit artikel, waarnaar op bladz. 490 en bladz. 494 van deze aflevering verwezen wordt, hieronder in extenso volgen:
-50Ó,,In de grondwet voor het koninkrijk Würtemberg — leest men in de inleiding van het standaardwerk van den toenmaligen hoogleeraar Mr. J. Oppenheim over het Nederlandsch gemeenterecht — wordt het hoofdstuk, aan de gemeenten gewijd, geopend met de verklaring: ,,die Gemeinden sind die Grundlagen des Staatsvereins''. Tot lof van den Nederlandschen wetgever, die aan dergelijke geestdriftige ontboezemingen zich zelden bezondigt, deed de schrijver aanstonds uitkomen hoe, wat meer waard is, onze grondwet het verstaan heeft voor de gemeenten eene organisatie te scheppen, die het haar mogelijk heeft gemaakt de pijlers te worden van het staatsgebouw; de middelpunten, uit welke het kunnen en het willen van het volk zich den weg baant naar alle richtingen heen. Het eeresaluut, in die beschouwing den wetgever in het eigen land gebracht, zou bezwaarlijk in even warme klanken den kolonialen bewindvoerder in Indië ten deel mogen vallen. In hare staatkundige beteekenis nauwelijks opgemerkt, hoofdzakelijk tot niet meer dan administratieve doeleinden- dienstbaar gemaakt, is de inlandsche gemeente daar te lande integendeel jaren en jaren achtereen prijsgegeven aan verslapping en innerlijk verval. Verslapping in die mate, dat haar zelfstandig rechtsbestaan ten laatste zelfs een punt van twijfel was geworden. Eerst een tiental jaren geleden heeft de Inlandsche Gemeenteordonnantie voor Java en Madoera aan dien twijfel een einde gemaakt en tevens de inwendige organisatie der desa in hare hoofdtrekken wettelijk vastgelegd. Aan het uitvoerend gezag thans de taak om, voortbouwend op de aldus gelegde grondslagen, met ruimen, practischen blik de latente krachten van het inlandsch gemeentewezen tot leven op te wekken. In die richting ligt voor den kolonialen bestuurder en in de eerste plaats voor de bevolking zelve een onbegrensd arbeidsveld open. Met opheffing of doelmatige verplaatsing van de ambtelijke verhoudingen, die in den loop der tijden ook in de gemeentelijke huishouding en haar bestuur den boventoon hebben verkregen, worde allengs de desa in den haar passenden democratischen vorm hersteld en in de aldus op beteren grondslag georganiseerde gemeenschap, beheerd door een lichaam, dat in waarheid de vertegenwoordiging der bevolking mag heeten, het initiatief gekweekt tot publieke instellingen op velerlei gebied: op dat van onderwijs en ziekenzorg, van landbouw en veeteelt en van andere voorzieningen, die in geestelijken en stofFelijken zin aan de ingezetenen
-501 — ten goede strekken. W a t daarbij de krachten der desa op zich zelve te boven zou gaan, worde in samenwerking van aaneeniiggende gemeenten gezocht, in die van groepeering van desa's, die voor bepaalde doelemden in coöperatief verband tot eikander treden, zoo niet — wanneer de maatschappelijke behoeften daarop wijzen — in de schepping van staatsrechtelijke vereenigingen van desa's als die waarvan, ondanks de opheffing der vroegere instellingen van dien aard, in meerdere streken in het inlandsch gemeentewezen nog steeds sporen zijn nagebieven. In de eigen desa en hare naaste omgeving — voor een groot deel der bevolking het veld van beschouwing, waartoe hare belangstelling, haar geheele gedachtenkring zich bepaalt — zij het langs dien weg, dat naast eene volksvertegenwoordiging in de ware beteekenis van het woord, gevoel voor de openbare zaak, waardeering van de krachten der gemeenschap, in het algemeen een staatkundig leven op deugdelijken grondslag tot ontwikkeling worde gebracht. Een staatkundig leven, dat niet door uiterlijk vertoon naar buiten spreekt, maar, nuttiger en in moreelen zin meer verheffend, ook aan het Indisch staatsgebouw naar de aangehaalde woorden de pijlers kan verschaffen, die voor een hechten samenhang onmisbaar zijn; ook daar de middelpunten, tevens de natuurlijke leerschool kan scheppen, waaruit het willen en het kunnen van wat in werkelijkheid ,,de bevolking" mag heeten, naar alle richtingen zich baan zullen breken. Niet vóór die plaatselijke leerschool in ruimen kring de eerste vorming heeft aangebracht, zal van een staatkundig medezeggenschap van wijdere strekking voor de groote meerderheid der bevolking sprake mogen zijn. Eene overijlde toekenning daarvan zou duizenden, tot eigen oordeelen ten eenenmale onrijp, lichtvaardig meesleepen in een den Westerling bij ervaring te zeer bekenden strijd om politieke leuzen en begeerten, met den demoraiiseerenden nasleep daarvan. Het daartoe leidend vertegenwoordigend stelsel — terecht werd onlangs in een der vrijzinnige bladen de nadruk daarop gelegd — heeft in het Westen waarlijk niet zulke schitterende uitkomsten geleverd, dat — om de bedoelde beschouwing te herhalen — men zich geroepen heeft te achten om zonder meer er den Oosterling gelukkig mee te maken, en de proefnemingen in min of meer Oostersche landen hebben allerminst bewezen, veeleer het tegendeel, dat die er beter succes mee weten te bereiken. Voor de koloniën van Westersche mogendheden in het Oosten geldt nog eene andere overweging, van niet minder beteekenis
-
502-
Men moge — de interpretatie vindt in de wet nog geen steun — zich Indië voorstellen als een der onderling zelfstandige rechtsgemeenschappen van den Nederlandschen staat; de historische en feitelijke betrekking zelfs wegdoezelen tot die van den zorgzamen voogd tot het onmondig Indisch gemeenebest, — het een noch het ander verheelt het feit, dat twee over het geheel zeer verschillende elementen, in dergelijke verhouding tot elkander geplaatst eene instelling als die van politieke verkiezingen spoedig zullen doen ontaarden, van een onderlingen strijd tusschen staatkundigen partijen in de kolonie, in eene beweging, tegen het koloniale bewind gericht. En wel het meest zouden invloeden van dien aard vrij spel hebben bij de velen, voor wie het kiesrecht eene niet begeerde en niet begrepen zaak, veeleer — en dit misschien niet zonder reden — een nieuwe last in plaats van eene daad van welwillendheid zou zijn. Vooral in het tegenwoordig tijdsgewricht, nu allerwegen in Indië vereenigingen wortel schieten van meer of minder openlijke politieke strekking, wachte men zich voor overijlde stappen; voor lichtvaardige overplanting van instellingen, gerijpt op Westerschen bodem, onder een normaal staatsverband, naar anders bewerktuiyde, door andere stroomingen en verhoudingen beheerschte gebiedsdeelen. Die opmerking geldt de toepassing van Westersche stelsels van volksvertegenwoordiging; zij geldt in nog sterkere mate — de afwijking moge veroorloofd zijn — het denkbeeld der weerbaarmaking van de inheemsche bevolking, mede een onderwerp van den dag, dat, meer dan eenig ander, bij onberaden toepassing zoowel voor het Nederlandsch gezag als voor de kolonie zelve bedenkelijke toestanden in het leven kan roepen. W a t aangaat de verdere staatkundige ontwikkeling der inlandsche maatschappij, buiten het orgaan, dat voor allen vorm en leven heeft: de desa, al dan niet in vereeniging met naburige gemeenten, zal, als bij elk vraagstuk van dien aard, eene stelselmatige opklimming, zooveel mogelijk gelijken tred houdend met de verruiming der gezichtssfeer van de bevolking, de algemeene gedragslijn dienen te bepalen. In de eerste plaats zal in de opeenvolging der organen, aan wier arbeid de vertegenwoordigers der bevolking meer en meer zullen hebben deel te nemen, die gradatie uitdrukking moeten vinden. De afstand van den desakring tot de centrale machtsorganen van de kolonie, zelfs tot die van de gewesten, in doorslag thans reeds op Java zoo uitgestrekt als drie Nederlandsche provinciën te zamen, is van dien aard,
-
503-
het karakter van die lichamen in vele opzichten zoo verschillend, dat zonder een passende tusschenschakei van een natuurlijken ontwikkelingsgang geen sprake kan wezen. Die tusschenschakei, naast de gemeente in het onderwerpelijk vraagstuk de belangrijkste factor, moet in de af deeling worden gezocht; bij voorkeur echter, ook met het oog op de toekomstige evolutie van het bestuurswezen, in het regentschap, gelijk de desa zelve historisch inlandsch orgaan. Met aanwijzing van die ressorten tot autonome gebiedsdeelen zal mitsdien ten spoedigste moeten worden overgegaan tot de instelling van afdeelingx-, bij voorkeur van regentschapsraden, waarmede tevens in de uitwerking van het decentralisatievraagstuk in Indië een ernstige misgreep zal worden hersteld. Als sluitstukken van het gebouw, tegelijkertijd echter de organen, waarin het zuiver begrip van volksvertegenwoordiging verloren gaat om voor de weinig verkwikkelijke partijpolitiek van het Westen plaats te maken, volgen daarop de gewestelijke raden en de thans bij de wetgevende macht hier te lande in voorbereiding zijnde Volksraad of Koloniale Raad. Van de eerste kan gezegd worden, dat na de instelling van afdeelings- of regentschapsraden het zwaartepunt van hunne taak steeds meer zal liggen in hetgeen — om de verwarrende termen: autonomie en zelfbestuur te vermijden — als medewerking aan de taak der Regeering is te omschrijven. Of de algemeene constructie van den gewestelijken raad zich daarnaar plooien zal, dan wel den tegenwoordigen vorm niettemin zal behouden, is bij eene breede beschouwing van het vraagstuk van ondergeschikt belang. Hoofdzaak in deze is het, dat terwijl in de desahuishouding het locaal karakter de zuiverste uitdrukking vindt en ook in de afdeelings- of regentschapsraden datzelfde karakter nog den boventoon houdt, echter niet zonder dat reeds daar het veld van deelneming aan den arbeid der Regeering in ruimere mate wordt betreden, de gewestelijke raden de eigenlijke leerschool zullen zijn in de laatste richting, die ten slotte in den Volksraad zich ten volle afteekent. Aldus zal in de organisatie van de vertegenwoordigende lichamen het beginsel van gradueele ontwikkeling op logische wijze zijn betracht. Dezelfde gedachte ook zal bij de regeling der vertegenwoordiging zelve van de inlandsche bevolking voor oogen dienen te staan. Om het even welke organen van vertegenwoordiging het betreft, de hoogste of de laagste, den X'olksraad en de gewestelijke bestuursraden
- 5 0 4 dan wel de locale raden in afdeeling, regentschap of gemeente, — voor alle gelijkelijk geldt de eisch, dat in de wijze van samenstelling zooveel mogelijk een waarborg behoort te liggen, dat inderdaad eene vertegenwoordiging wordt verkregen, de geschiktheid bezittend, niet het minst de zedelijke eigenschappen, die voor eene goede vervulling van de aan het lichaam opgedragen taak onmisbaar zijn. Vooropstellend, naar den geest van den tijd. het desideratum eener vertegenwoordiging door volkskeuze, zal derhalve eene regeering, die hare roeping beseft en niet zich tot speelbal leent voor politieke stroomingen, voor elk lichaam zich de vraag hebben te stellen, met inachtneming van den werkkring in hoever het peil van staatkundige ontwikkeling het vertrouwen wettigt, dat door volkskeuze de vervulling van den voorschreven eisch voldoende verzekerd zal zijn. Voor zoover het antwoord op die vraag bevestigend luidt, is de oplossing aangewezen. W a a r dat niet het geval is, ligt zij in de richting van trapsgewijze verkiezing of wel in die van den tweeden vorm van volksvertegenwoordiging: die krachtens aanwijzing, door of namens de regeering, van personen, die door hun verleden eene zoodanige opdracht waardig kunnen worden geacht. Om tot het uitgangspunt terug te keeren, zal in de regentschaps- of de afdeelingsraden op Java en Madoera, bij welke immers de zorg voor plaatselijke belangen in meer beperkten zin nog op den voorgrond zal staan, niet slechts al dadelijk een naar verhouding talrijk inlandsch element zitting kunnen nemen, maar zelfs vermoedelijk spoedig voor een groot deel der plaatsen voorziening mogelijk zijn bij rechtstreeksche verkiezing in den kring der desabestuurders, in dien van de gezeten burgers der desa van zekere ontwikkeling en andere. In mindere mate is dit voorshands te verwachten voor de gewestelijke raden, nog minder voor lichamen als den Volksraad. Voor de naaste toekomst althans zal in de behoefte aan inlandsche leden voor die instellingen geheel of hoofdzakelijk zijn te voorzien langs den weg van verkiezing door lagere organen en van benoeming door den vertegenwoordiger van het Koninklijk Gezag. Voor hen, die in partijbeginselen of andere aan de practische zijde van het vraagstuk vreemde overwegingen de hoogste waarde zien, zal die slotsom wellicht minder bevredigend luiden. Zoolang de staatkundige ontwikkeling der inlandsche maatschappij geen hooger stadium is ingetreden, staat het niettemin vast, dat door geene andere oplossing
^505het algemeen belang der kolonie beter kan worden gediend Tevens zal daarmede Indië in groote mate bewaard kunnen blijven voor den invloed van eene klasse van politieke gelukzoekers, die in de inlansche wereld al meer het hoofd gaat opsteken. Eene klasse, wier streven aan de ware belangen der bevolking in den grond der zaak veelal vreemd is en in naburige koloniën herhaaldelijk een bron van verwikkelingen is geweest. "
De Indische Raden. Bandoeng (Gemeente). Nota Commissie grondbedrijf. De nota van de Commissie voor het grondbedrijf, waarvan we melding ten op bladz. 396 e. V. van afl 13 en 435 e. v. van afl 14, alsmede het schrijven terzake van 's Raads Voorzitter, waarvan we een uittreksel gaven op bladz, 465 e, V. van afl. 15 zijn ter Raadsvergadering van 28 December 1916 in behandeling genomen Aan de notulen van het daaromtrent verhandelde ontleenen we het volgende: De Voorzitter zegt dat het vraagstuk: uitgifte van gemeentegronden, van zooveel verschillende zijden kan bekeken worden, dat daarover boekdeelen vol zouden zijn te schrijven. De Commissie voor het Grondbedrijf heeft zich dan ook met recht eenige beperking opgelegd en zoo beknopt mogelijk enkele voor- en nadeelen van de verschillende systemen naar voren gebracht. De commissie komt dan tenslotte tot de conclusie, dat uitgifte in eigendom van de in het gemeente-grondbedrijf gebrachte gronden alle aanbeveling verdient — zij het dan ook dat daarvan zoo noodig moet kunnen worden afgeweken. Toen spreker de nota had gelezen, kreeg hij in hooge mate den indruk, dat de kwestie: erfpacht voor goed op den achtergrond werd geplaatst, waar het principe: verkoop door de Commissie zoo klemmend mogelijk als voor Bandoeng het meest juiste werd voorgesteld. Daartegenover heeft spreker gemeend eenige beschouwingen te moeten geven om aan te toonen, dat moge uit een opportuniteits oogpunt aanvankelijk verkoop noodig schijnen, naar zijn inzicht en zijne overtuiging op den duur uitgifte in erfpacht in het welbegrepen belang der gemeente Bandoeng zou zijn.
^506Er zou naar sprekers inzien dus voorloopig, om de bouwers te helpen, kunnen worden begonnen den grond te verkoopen Uitgifte in erfpacht reeds nu aan te bevelen, schijnt met wel mogelijk Wil het erfpachtsinstituut slagen, dan moet het hypotheek-vraagstuk voor Bandoeng op afdoende wijze zijn opgelost. En eer dat zal zijn geschied, zullen er nog meerdere maanden verstrijken. Kan spreker — hoewel principieel voor erfpacht geporteerd — dus niet in overweging geven daartoe aanstonds over te gaan, aan den anderen kant achtte hij het strijdig met het gemeentebelang, indien thans zou worden uitgemaakt dat verkoop van de gronden liet systeem van exploitatie zal zijn Spreker heeft daarom naar een compromis gezocht n. 1. in het belang van een spoedige exploitatie voorloopig gronden in eigendom uit te geven, doch annex met deze beslissing den Voorzitter uit te noodigen het erfpachts-vraagstuk nader in studie te nemen en den Raad uitgewerkte voorstellen daaromtrent voor te leggen. Spreker refereert overigens aan den inhoud van het gedrukte stuk en vraagt of dit aanleiding heeft gegeven tot nadere beschouwingen. De heer K. zegt dat de Commissie voor het Grondbedrijf er mede accoord kan gaan, dat in afwachting van een uitgebreide studie van het erfpachtsvraagstuk, slechts voorloopig tot uitgifte in eigendom worde overgegaan. Maar spreker zou bij die studie tegelijk een grondige uiteenzetting van de voor- en nadeelen van het opstalrecht zien. De Voorzitter releveert, dat dus de Commissie voor het Grondbedrijf het principe: uitgifte grond in eigendom, niet nu reeds wenscht aangenomen te zien. De heer K. antwoordt bevestigend. De heer L. hoort dit met veel genoegen. Spreker voelt principieel meer voor erfpacht, doch is er niet tegen dat in het belang van de bouwers voorloopig tot uitgifte in eigendom worde overgegaan. De heer K. voelt het meest voor eigendom. Maar het onderwerp: de beste wijze waarop het gemeentelijk-grondbedrijf te exploiteeren, voor- en nadeelen van verschillende stelsels, is een zoo belangrijk onderwerp van studie, dat er nooit voldoende over kan worden geschreven. De heer L. vraagt of in de voorwaarden van eigendomsuitgifte ook bepalingen omtrent bebouwing van de perceelen zullen worden opgenomen. De Voorzitter antwoordt bevestigend en zegt dat de voorwaarden
-507zullen worden geconcipieerd naar de terzake geldende bepalingen voor de perceelen in het Gouvernements-uitbreidingspian. Hierna wordt besloten conform de gedane voorstellen n.l. voorloopig uitgifte in eigendom — studie van het vraagstuk erfpacht, opstal enz. door den Voorzitter — uitgifte van gronden in gebruik aan den kleinen man onder de Inlanders — grootte der perceelen voor Europeanen maximaal 2400 M". De Voorzitter deelt nog mede, dat ter volgende vergadering conceptvoorwaarden betreffende uitgifte in eigendom zullen worden aangeboden; voorts ook zoo mogelijk een concept-verordening op de instelling en het beheer van een gemeentegrondbedrijf. De heer R. zou tevens grondig willen zien onderzocht of het niet wenschelijk is een eigen hypotheekbank in het leven te roepen. Daardoor zou de gemeente kunnen medewerken om het den kleinen man mogelijk te maken een eigen huis te verkrijgen Zouden de consequenties voor de gemeente te ver gaan, dan ware te overwegen of en in hoever de gemeente steun zou kunnen verleenen aan een hypotheekbank In elk geval zou de gemeente zich zoo mogelijk eenige medezeggenschap moeten kunnen verzekeren, opdat ook de belangen der kleine luiden meer speciaal kunnen worden behartigd. De Voorzitter zal dit onderwerp zeer zeker ook onder oogen zien. Volksconcerten. Aan den Raad in voorgesteld om voor zoolang door het Comité ter bevordering van volksconcerten te Bandoeng wordt zorg gedragen, dat maandelijks door het muziekkorps van het 15de BataljonInfanterie minstens 4 muziek-uitvoeringen, elk van \^ uur worden gegeven, tot wederopzeggens aan dat Comité een maandelijksche subsidie van f 60.— te verleenen. Vergaderingen Volksraad. De Raad nam in zijne vergadering van 28 December j 1. de navolgende motie aan : De Gemeenteraad van Bandoeng, Van terzijde vernomen hebbende, dat vermoedelijk reeds in 1918 de Volksraad zal worden bijeengeroepen; Oordeelende, dat de gemeente Bandoeng in velerlei opzichten voorbestemd schijnt de hoofdzetel van de Regeering te worden: Besluit: de Regeering in overweging te geven de zittingen van den Volksraad
- 508 te Bandoeng te doen houden, zooal niet dadelijk dan toch toekomst, daarvoor een gebouw te doen oprichten opi meente af te stane gronden en desgewenscht de hulp van te aanvaarden bij de oprichting van dat gebouw, alles bepalen voorwaarden.
in de naaste door de gede gemeente op nader te
Verjaringstermijn a/losbaar gestelde obligatiën. Door den Raad was in een besluit tot het aangaan eener geldleening o. m. bepaald: „De obligatiën houden op rente te dragen op den dag, waarop zij aflosbaar zijn gesteld., Aflosbaargestelde obligatiën verjaren na verloop van 10 jaren na den dag. waarop zij aflosbaar zijn gesteld Vervallen coupons verjaren na verloop van 5 jaren na den dag, waarop zij betaalbaar waren." Van de Nederlandsche Handelmaatschappij Factorij Batavia, de Nederlandsch Indische Escompto Maatschappij en de Nederlandsch Indische Handelsbank mocht 's Raads Voorzitter naar aanleiding daarvan een schrijven ontvangen houdend o m. de opmerking: „dat de vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam de beurs„noteering weigert van obligatiën, waarbij afgeweken wordt van den „wettelijken verjaringstermijn, zoodat het ter verkrijging dier notee„ring noodig is, dat de in artikel 6 (van het leeningsbesluit van 28 „December 1916) opgenomen bepalingen dienaangaande vervallen". Voorgesteld is thans aan den Raad dat artikel te schrappen. Gemeente-wapen. O p bladz. 706 van afl. 24 van jaargang 3 maakten we melding van een voorstel tot vaststelling van een gemeentelijk wapen voor Bandoeng. Als resultaat daarvan is thans aan den Raad voorgesteld vast te stellen de navolgende verordening. Verordening tot vaststelling van het gemeentelijlc wapen. Artikel 1. Het wapen, dat door de Gemeente Bandoeng, den Raad dier Gemeente, alsmede den Voorzitter van genoemden Raad, als zoodaning fungeerend, zal worden gevoerd is: een rechtstandig wapenschild diagonaalsgewijze rechts gedeeld door een balk in sabel voorstellend een dam met acht schragen, aan den rechterkant van welken dam zich bevindt een zilveren veld doorsneden
-509 door neg<>n op gelijke afstanden parallel loopende golflijnen, vormende vijf golfbanen in azuur en aan den linkerkant waarvan zich uitstrekt een egaal goud veld. Het wapenschild is gedekt met een gouden stedenkroon. Artikel 2. Aan het in het vorige artikel bedoelde wapen kunnen als versiersels worden toegevoegd: a. als schildhouders twee elkander aanziende leeuwen als vastgesteld voor het Nederlandsche rijkswapen (zonder kroon); 6. het devies; „Ex undis Sol" in Latijnsche letters. Artikel 3. Deze verordening treedt in werking op den dag harer afkondiging Bantam (Gewest). Verordening u-ijken ühineezen. De Gewestelijke Raad stelde in zijne vergadering van 28 December 1916 vast eene „Verordening tot bepaling van de grenzen der wijken voor Chineezen te Tjilegon, afdeeling Serang en te Rangkasbetoeng, afdeeling Lebak". De verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel N o . 2 der Javasche Courant van 19 Januari 1917, No. 6. Batavia (Gewest). Verordening nummeren perceelen. De Gewestelijke Raad stelde in zijne vergadering van 25 October 1916 vast eene „Verordening op het nummeren van aan het middel der verponding onderworpen perceelen en van woningen". De verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 2 der Javasche Courant van 19 Januari 1917, No. 6. Cheribon (Gemeente). Verordening eedsaflegging. De Raad der Gemeente Cheribon stelde in zijne vergadering van 28 December 1916 vast eene „Verordening op de eedsaflegging in de gemeente Cheribon". De verordening is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 2 der Javasche Courant van 19 Januari 1917, No. 6. Cheribon (Gewest). Verordening belasting openbare vermakelijkheden. De Gewestelijke Raad stelde in zijne vergadering van 17 November 1916 vast eene „Verordening tot heffing en invordering eener belasting op het houden van openbare vermakelijkheden in het Gewest Cheribon
- 5 1 0 met uitzondering van het gebied uitmakende het ressort der Gemeente Cheribon". De belasting bedraagt IO^/Q van de toegangsprijzen. De verordening is afgekondigd in de Javasche Courant van 6 Februari 1917, No. 11. Kediri (Gewest). Geldleening pasanvezen. De Gewestelijke Raad besloot in zijne vergadering van 20 November 1916 tot het aangaan van een geldleening groot nominaal f 750.000.— N. I. C. tot een minimum koers van 98*^/0 en tegen een rente van 5^/Q. De opbrengst zal worden aangewend voor den bouw van pasarloodsen en verbetering van het pasarwezen in het algemeen. De ordonnantie houdende bekrachtiging van dit besluit is afgekondigd in de Javasche Courant van 23 Januari 1917, No. 7. Bouwverordening. De Gewestelijke Raad stelde in zijne vergadering van 28 December 1917 een nieuw rooireglement vast. Verordening straatbelasting. De Raad stelde gadering eene verordening tot heffing van een afdeelingshoofdplaatsen (buiten Kediri en Blitar) nederzettingen. Kertosono, Pare, Wlingi en de hoofdplaats Trenggalek vast.
ter zelfde Raadsverstraatbelasting op de en op de belangrijke vroegere afdeelings-
Verordening belasting openbare vermakelijkheden. De Raad stelde in dezelfde vergadering vast eene verordening tot heffing eener belasting op de openbare vermakelijkheden. Gewestelijk electriciteitsbedrijf. In de op 28 December j . 1. gehouden Raadsvergadering kwam in behandeling: „Rekesten van A. Witholt, electrotechnisch Ingenieur te Soerabaia, houdende het verzoek om vergunning tot den aanleg en het gebruik van hoogspanningsleidingen in de residentiën Soerabaia en Kediri, tot den aanleg en het gebruik van geleidingen voor electrische verlichting te Pare, Kertosono en Wlingi en tot aftapping van water uit de Kali Konto, Kali Lekso, Kali Lahor en Kali Bambang, voor het drijven van turbines, zullende het water benedenstrooms weder in het bed terug gevoerd worden, een en ander zooals op de overgelegde teekeningen is aangegeven."
-511
-
Een lid merkte op, dat waar de heer Witholt voor een kleine concessie als die in de gemeente Kediri geen kapitaal heeft kunnen krijgen, het voor hem moeilijk zal zijn de bovenbedoelde belangrijker concessies tot stand te brengen. Dat lid stelde daarom voor het electrisch bedrijf zelf voor rekening van het gewest ter hand te nemen. De Voorzitter deelde mede, dat hij evenals anderen de aanvragen van den heer Witholt met vreugde ontving in de hoop dat spoedig dit nieuwe bedrijf vruchten zou afwerpen voor het Gewest. De kansen om het kapitaal voor deze zaak te interesseeren zijn gebleken niet groot te zijn. De Voorzitter gevoelde thans ook meer voor eigen exploitatie en stelde voor hem te machtigen het bovenstaande als het gevoelen van den Raad ter kennisse van de Regeering te brengen en Haar in overweging te geven de aangevraagde concessies niet te verleenen. Een ander lid vroeg of het onderzoek tot electrificatie van het gewest Kediri niet als eerste opdracht aan den benoemden ingenieur der gewestelijke werken en bedrijven kan worden opgedragen. De Voorzitter antwoordde bevestigend. Met algemeene stemmen besloot de Raad in den hiervoor aangegeven zin 'te adviseeren. Makassar (Gemeente) Ziekenhuis. Door het voorloopig bestuur der Vereeniging „Makassaarsche Ziekenverpleging" is aan 's Raads Voorzitter medegedeeld, dat de pogingen, om tot oprichting van eene Ziekenverpleging te Makasser te geraken, tot de volgende resultaten hebben geleid: Ie. Zooals uit de overgelegde begrooting der bouwkosten zal blijken, wordt de bouw van eene Ziekenverpleging te Makasser op ongeveer /• 100.000,— getaxeerd. 2e. De exploitatiekosten van eene dergelijke ziekenverpleging zullen blijkens de overgelegde opstelling een jaarlijksch verlies laten van ongeveer f 12.000, —. De gegevens, die het voorloopig Bestuur in de sub. 1 en 2 vermelde opstellingen heeft gebruikt, zijn geput uit de bekende brochure van Dr. C. S. Benjamins te Semarang, getiteld „Het Juliana Ziekenhuis te Semarang" en zijn deze gegevens dus geheel aan de praktijk getoetst. Het voorloopig Bestuur, gesteund door het krachtig particulier initiatief, dat zich te Makasser zoowel van Europeesche als van Chineesche
- 5 1 2 zijde geuit heeft, acht het echter van groot gemeentelijk belang, dat de eigendommen en het beheer van de Makassaarsche Ziekenverpleging geheel in handen komen van de Gemeente, omdat de gemeente Makasser blijvend kan toezicht houden op den geregelden gang van zaken, en in tijd van epidemieën steeds de gelegenheid, en de vrije beschikking zal hebben over het zeer ruime terrein, tot oprichting van tijdelijke of definitieve barakken. Na rijp beraad heeft het voorloopig Bestuur, na gehouden ruggespraak met de donateurs dan ook besloten niet tot eigen definitieve oprichting over te gaan, doch alle bezittmgen voor het goede doel bijeengebracht, aan de gemeente Makasser aan te bieden met het verzoek, bij aanname, de volgende punten wel in overweging te willen nemen: a. dat in het onverhoopte geval de gemeente Makasser binnen de 5 jaren vanaf 1 Januari 1917 niet tot de oprichting van eene Ziekenverpleging mocht geraken, de gelden en bezittingen weder ter beschikking worden gesteld van het voorloopig dan samengesteld Bestuur; b. dat in den Raad van Beheer van de op te richten Ziekenverpleging van gemeentewege, een of twee leden van het voorloopig Bestuur zitting zullen mogen hebben. De bezittingen, die het voorloopig Bestuur voor het beoogde doel aanbiedt, bestaan uit: Ie. Eene som gelds van f 25.000,— f 25.000,— 2e. Een stuk grond groot ongeveer IIOOO vierkante Meter aan den Laijangweg te Makasser, getaxeerd op . . f 20.000,— 3e. f 5000.— nominale waarde aandeelen Makassaarsche Hulpbank f 5.000,V T e zamen
f 50 0 0 0 , -
Naar de meening van het voorloopig Bestuur is eene Ziekenverpleging te Makasser niet alleen een groot gemeente-, doch ook een Gouvernementsbelang, en zal de oprichting van eene dergelijke instelling te Makasser, mede als centrum en hoofdplaats van Celebes en de Molukken, door het Gouvernement met ingenomenheid worden begroet. W a a r het Gouvernement voor de exploitatie van Gemeentescholen zich bereid heeft verklaard voor 2/3 in de kosten van bouw en laarlijksche onkosten bij te dragen, daar is naar het oordeel van
- 5 1 3 meerbedoeld Bestuur de mogelijkheid geenszins uitgesloten, ja, de veronderstelling zelfs gewettigd, dat voor een zeer zeker even nuttige instelling als de „Makassaarsche Ziekenverpleging" in een centrum als Makasser, op eene gelijke subsidie gerekend kan worden. Het voorloopig Bestuur heeft zich de verdeeling der kosten als volgt gedacht: Ie. Het terrein aan den Laijangweg kosteloos af te staan. 2e. In de kosten van de gebouwen voor Ziekenverpleging geraamd op f 99.000,— wordt bijgedragen: • door het Gouvernement 2/3 van f 9 9 . 0 0 0 , - of f 66.000,— door de Gemeente 1/3 „ f 9 9 . 0 0 0 , - „ f 3 3 . 0 0 0 , Te zamen f 99.000,— 3e. In het jaarlijksch tekort wordt bijgedragen: door het Gouvernement 2/3 gedeelte, door de Gemeente 1/3 gedeelte. 4e. door het particulier initiatief bijeengebrachte gelden zijnde f 25 000,— aan contanten en f 5.000,— fondsen, voorloopig intact te laten en als reservefonds te laten dienen. 5e. De gekweekte rente aannemende op f 1.300,— per jaar te doen strekken als tegemoetkoming in het aandeel, dat de Gemeente van het jaarlijksch tekort voor hare rekening neemt. De Raad besloot na ampele bespreking in zijne op 1 December j.l. gehouden vergadering naar aanleiding van het voren vermelde: tot oprichting van eene ziekenverpleging, indien de in het voorloopig plan genoemde Regeeringssubsidie inderdaad wordt verkregen. Preanger-Regentschappen. VolkatheecuUuur — verordening. Het extrabijvoegsel No. 2 der Javasche Courant van 19 Januari 1917, No. 6, bevat eene „Verordening tot uitstel van den datum der in werking treding van de „Volkstheecultuur-verordening". Voor deze verordening wordt verwezen naar bladz. 18 van afl. 1 van dezen jaargang. Verordening grenzen icijken Chineezen. De Gewestelijke Raad stelde in zijne vergadering van 29 December 1916 vast eene „Verordening tot aanwijzing van de grenzen der ter afdeelingshoofdplaats Garoet en ter districtshoofdplaats Tjimahi (afd. Bandoeng) ingestelde wijken voor Chineezen".
- 5 1 4 -
Deze verordening is afgekondigd Javasche Courant.
in hetzelfde extra-bijvoegsel der
Soekaboemi (Gemeente). Verordening bijzondere heffing begraven. De Javasche Courant van 30 Januari 1917, No. 9, bevat eene „Verordening regelende de bijzondere heffingen: a. bij het overbrengen van lijken naar andere graven; b. voor het begraven van lijken buiten de begraafplaats te Soekaboemi; c. bij het niet gebruikmaken van een der gemeentelijke lijkwagens; d. bij het begraven na 6 uur 's avonds; voorkomende in het reglement op het beheer der begraafplaats voor en het begraven van lijken van Europeanen en met hen gelijkgestelden, zoomede van Inlandsche en Chineesche Christenen te Soekaboemi." Deze verordening is vastgesteld ter Raadsvergadering van 30 October 1916. Soerabaia (Gemeente). Verordening opcenten personeele belasting. De Raad der Gemeente Soerabaia stelde in zijne vergadering van 13 December 1916 vast eene „Verordening tot het heffen van opcenten op de hoofdsom der personeele belasting". Het aantal opcenten bedraagt tien. De verordenmg is afgekondigd in het extra-bijvoegsel No. 2 der Javasche Courant van 19 Januari 1917, No. 6. Verordening opcenten inkomdenbelasting. In dezelfde vergadering stelde de Raad vast eene „Verordening tot het heffen van opcenten op de hoofdsom der inkomstenbelasting". Het aantal opcenten bedraagt achttien. De verordening is afgekondigd in hetzelfde extra-bijvoegsel der Javasche Courant. Voorkeur bij afstand Gouvernementsgrond. De Raad ontving naar aanleiding van een desbetreffend verzoek onder dagteekening van 8 Januari 1917, No. 47/1 U / B , van den Isten Gouvernements-Secretaris het navolgende schrijven : „Bij schrijven van 21 October 1916 No, 6828/26 heeft de Burgemeester in opdracht van Uwen Raad verzocht om voortaan binnen
- 5 1 5 de gemeente Soerabaja geen gronden in eigendom af te staan voordat de Raad in de gelegenheid is gesteld zijn oordeel omtrent dien afstand kenbaar te maken, onder aanteekening dat het zeer op prijs zou worden gesteld indien vóór tot afstand dier gronden werd besloten, aan de gemeente daarop de voorkeur werd gelaten. Naar aanleiding daarvan heb ik de eer, op last van den GouverneurGeneraal, Uwen Raad mede te deelen, dat zijne Excellentie gaarne bereid is aan 'sRaads verzoek gehoor te geven. Ook tegen het denkbeeld om voor den gemeenteraad de mogelijkheid te openen om de door derden aangevraagde gronden alsnog voor de gemeente in eigendom of in beheer aan te vragen, bestaat bij den Landvoogd geen bezwaar, mits de gemeente zich verbindt om, indien bij afstand van grond als evenbedoeld de op dien grond gevestigde bezitsrechten reeds mochten zijn afgekocht door den oorspronkelijken aanvrager, aan deze eene billijke schadeloosstelling te verleenen. Het bedrag van de schadeloosstelling zou zijn gelijk te stellen aan dat van de afkoopsom, terwijl bij geschil tusschen gemeente en oorspronkelijken aanvrager dit bedrag zal moeten worden vastgesteld door eene commissie, waarvan een lid door elk der partijen wordt aangewezen en het derde lid door beide eerstgenoemde leden dan wel ingeval over de benoeming van een derde lid geen eenstemmigheid wordt verkregen — door den Resident van Soerabaja.
Nederland. Schoonheidseischen in de bouwverordening.
[Vervolg van bladz.
482 van afl. 15 van dezen jaargang]. P. B. S. vervolgt in „Gemeentebelangen" van 15 November 1916, No. 6: II. Wij noemden in ons vorig artikel de opneming in de bouwverordening van een artikel, ingevolge waarvan aesthetische eischen kunnen worden gesteld, het eerst noodige om te komen tot een betere bebouwing in stad en dorp. Daarmede willen wij echter niet beweren, dat daarmede alles in het reine zou zijn. Integendeel, men zal bij de uitvoering van zulk een artikel veel zwarigheden te overwinnen hebben.
- 5 1 6 Natuurlijk zal men, na de bedoelde aanvulling der bouwverordening, daar waar nog geen schoonheidscommissie is, zulk een lichaam instellen en de ontwerpen die uit aesthetisch oogpunt beoordeeld moeten worden, in hare handen stellen. Ook in kleinere gemeenten zal men hiertoe moeten overgaan, al ontveinzen wij ons niet, dat daar de samenstelling moeite zal kosten. De oplossing is daar echter te vinden in het scheppen van een adviescommissie of het aanstellen van een adviseur voor een aantal, desnoods een groot aantal, gemeenten tezamen: samenwerkmg is ook voor dit geval weer de aangewezen weg. Eenigszins gevaarlijk schijnt ons de raad door den heer B. van Bracken Fock gegeven in zijn „Aesthetische leiddraad bij den woningbouw" ') waar hij zegt: „Aan de hand van deze brochure zullen b. v. burgemeesters en andere gemeentelijke autoriteiten gemakkelijk bij het inkomen van bouw-aanvragen den bouwers eenige wijzigingen in overweging kunnen geven, welke wijzigingen zonder in te grijpen in den algemeenen opbouw, niettemin het aanzien der geprojecteerde woningen in niet geringe mate zouden kunnen verbeteren." Met alle waardeering voor de goede bedoeling wil het ons voorkomen, dat deze wijze van doen, beoordeeling door een leek aan de hand van een boekje, ook in de kleine gemeenten niet de aangewezene is; het schijnt ons trouwens voor de burgemeesters ten platten lande een weinig aanlokkelijke uitbreiding van hun werkkring. Ten einde te kunnen beoordeelen hoever de taak van een schoonheidscommissie zich kan uitstrekken en welke aanvulling zij behoeft, is het noodig na te gaan, van welken aard de bouwwerken zijn, die in een gemeente worden opgericht. Wij zouden deze willen splitsen in drie categorieën. In de eerste plaats de gebouwen die door staat en gemeente worden gebouwd Aangenomen moet worden, dat de architecten, die van overheidswege worden aangewezen voor den bouw van de openbare gebouwen, ook aesthetisch voldoende onderlegd zijn voor hunne taak. Waarmede allerminst is gezegd, dat alle openbare gebouwen kunstwerken zouden zijn. W e l is in de laatste jaren, vooral bij vele gemeentegebouwen, een verblijdende opleving waar te nemen, maar er is in dit opzicht nog lang niet bereikt wat bereikt kan worden. De ') Dit uitnemend werkje, waarvan onlangs bij de firma D. G. Kröber Jr. te Middelburg de 3e druk verscheen, zij ter lezing aanbevolen aan ieder, die m dit vraagstuk belang stelt.
-517remedie ligt hier echter in den regel niet in beoordeeling der plannen door een commissie. Wij kunnen ons zeer wel gevallen denken, waarin het aanbeveling verdient ook een gemeentelijk bouwplan aan het advies van een schoonheidscommissie te onderwerpen, maar in het algemeen is verbetering in dit opzicht alleen te bereiken door kieskeurigheid der gemeentebesturen bij de keuze hunner bouwmeesters, een punt, waar wij thans niet dieper op in zullen gaan. Een tweede categorie gebouwen wordt gevormd door die welke door particuliere architecten worden gebouwd in directe opdracht van hunne principalen. In den regel zal dit het geval zijn met grootere gebouwen, als villa's, kantoorgebouwen, kerken, winkels, fabrieksgebouwen, enz. (in den laatsten tijd tengevolge van de ruimere toepassing der woningwet, ook groote woningblokken). Hierbij zal zich tweeërlei kunnen voordoen. Is de architect een bekwaam man, dan zal de schoonheidscommissie, indien zij verstandig handelt, hem zijn gang laten gaan, ook indien zij het ontwerp, dat zij te beoordeelen krijgt, niet in alle opzichten kan waardeeren. Vóór alles dient vermeden te worden, dat er een soort officieele bouwkunst wordt geschapen, dat kunst-uitingen worden onderdrukt, omdat zij in strijd zijn met opvattingen eener heerschende richting. Derhalve zal een schoonheidscommissie, waar zij te doen heeft met een werkelijk kunstzinnig man, zich hebben te bepalen tot het geven van enkele aanwijzingen in die gevallen, waarin zijn teekenstift mocht zijn uitgeschoten (ook Homerus sliep wel eens!) Maar — andere mogelijkheid — ook onder het gilde der architecten komen zwakke broeders voor, om niet te spreken van degenen, die zich met den titel van architect tooien zonder de kundigheden te bezitten, welke men bij elk bouwmeester mag onderstellen. Voor dezen zal een schoonheidscommissie zeer goed werk kunnen doen door hen te wijzen op tekortkomingen, door wenken te geven, hoe een project, dat zwakke punten bevat, te verbeteren of door hen te noodzaken geheel onvoldoende ontwerpen opnieuw in studie te nemen, Ook zal het veel voorkomen, dat architecten huns ondanks tot aesthetisch onmogelijke oplossingen worden gedrongen tengevolge van eischen, hun door den opdrachtgever gesteld: in zulke gevallen zal de commissie het ontwerp van den architect in bescherming kunnnen nemen tegen den principaal, die het trachtte te verknoeien. De derde categorie gebouwen is die, welke worden opgericht onder
-518 leiding van personen, die niet voldoende onderlegd zijn om een bouwwerk aan bescheiden schoonheidseischen te doen beantwoorden. Hiertoe behoort een groot gedeelte van den z g. speculatiebouw. „Minstens 9 0 % der hedendaagsche woningen — zegt von Brucken Fock — worden gebouwd door timmerlui en metselaars, die geenerlei opleiding in het ontwerpen hebben gehad. Daar zij de goede paden der traditie hebben verlaten en geen ingeboren kunstgevoel bezitten, hebben zij dus geen idee van maat en verhouding en geen juist begrip van indeeling. Voorloopig zal er geen sprake van kunnen zijn, dat alle nieuwe huizen worden ontworpen door architecten, waaronder wij verstaan kunstzinnige bouwkundigen, die hunne opleiding hebben genoten aan eene inrichting, waar het technisch bouwkundig onderwijs met schoonheidsleer wordt doorvlochten. Hoezeer dit ook te betreuren moge zijn, wij hebben dezen toestand te aanvaarden.'' Inderdaad schijnt het uitgesloten, dat binnen afzienbaren tijd de huizenbouw geheel onder architectonische leiding zou worden uitgevoerd. W^el komt het in de laatste jaren herhaaldelijk voor, dat bouwers hunne plannen doen opmaken door een architect, of althans zich voor het gevel-ontwerp een aesthetisch geschoold teekenaar assumeeren. Maar ofschoon dit, naar het ons voorkomt, in de naaste toekomst veel meer dan tot dusverre te wachten zal zijn, is de verbetering toch niet uitsluitend in deze richting te zoeken. Het streven moet niet zijn de bouwers uit te schakelen, maar: hun leiding te geven. Een schoonheidscommissie die een totaal onvoldoend plan ontvangt van iemand die wel zijn plan verbeteren wil. maar met kan, volstaat thans in den regel met het eenvoudig terug te zenden met de mededeeling, dat het ontwerp niet voor goedkeuring vatbaar is. Dat is echter voor de betrokkenen uitermate hard, ontmoedigenden . . . ook niet geheel billijk. Jaren lang heeft de overheid toegelaten, dat iedereen bouwde zoo smakeloos en onaesthetisch als hij maar wilde. Gaat nu diezelfde overheid optreden tegen de uitwassen, welke dit stelsel van onthouding noodzakelijkerwijze heeft medegebracht, dan is het alleszins billijk, dat voorlichting en steun worde gegeven aan degenen, die zouden worden getroffen door de nieuwe maatregelen. Ook indien men de mogelijkheid aanneemt, dat in de toekomst de
-519 huizenbouw uitsluitend onder leiding van technisch en aesthetisch bevoegden zal geschieden, is het dus wenschelijk dat zoodanige overgangsmaatregelen worden getroffen, dat aan die bouwers welke daaraan behoefte hebben, meer positieve hulp wordt verleend dan thans pleegt te geschieden. Die hulp kan alleen gegeven worden door een bouwkundig adviesbureau, een „Bauberatungs-stelle", gelijk men die in Duitschland kent, dat de ontwerpen, die door de schoonheidscommissie onvoldoende zijn geoordeeld, omwerkt. Zulk een advies-bureau, dat natuurlijk in overleg met en op aanwijzing van de schoonheidscommissie dient te werken, is een noodzakelijke aanvulling, indien men den door ons bedoelden weg op wil. (Slot volgt).
Buitenland. Vrouwelijke beambten. In de Berlijnsche voorstad Schöneberg is de eerste vrouwelijke beambte voor den burgerlijken stand aangesteld. Trouwlustigen zullen daar dus hun echtverbintenis door een vrouw gesloten kunnen zien. Vermoedelijk is het met het voortduren van den oorlog stijgend tekort aan geschikte mannelijke kandidaten voor ambten als deze, de oorzaak van de benoeming. [Overgenomen uit de „Gemeente" van 15 September 1916, No. 111].
Personalia. Benoemd; tot lid van den Raad der Gemeente Tegal, de heer Raden Sastro Soedirdjo, patih-wedono van Tegal; tot lid van den Plaatselijken Raad van het Cultuurgebied der Oostkust van Sumatra, de heeren A. M. van Yzeren, hoofdadministrateur der Amsterdam Deli-Compagnie te Padang Boelan (onderafdeeling Beneden Deli) en Mr. J. F. Kunst, officier van Justitie bij den Raad van Justitie te Medan. Afgetreden: als lid van den Gewestelijken Raad van Banjoemas de heeren Dr. P. R d'Arnaud Gerkens en J. H. Boerrigter.
-
320-
Officieele mededeelingen. Het Bestuur der Vereeniging voor Locale Belangen is samengesteld als volgt: Mr. Chr. P. van Wijngaarden, Voorzitter; W . J. A C. Bins, Secretaris en C. F. Engelhart, Penningmeester, allen te Semarang. Mr. B. H. Drijber te Soerabaia en Mr. C. L. Dankmeijer te Bandoeng.
** * De Commissie van Redactie heeft het navolgende tarief voor advertenties in het tijdschrift vastgesteld. Prijzen der advertenties per keer. Aantal plaatsingen per jaar
6 12 24
Geheeie pagina
Halve pagina
Kwart pagina
f 10— „ 9.50 ,. 9—
f 6.-
f 3.50 „ 3 „ 2.50
„ 5.50 ,, 5.— ** *
Achter- en binnenzijden omslag geneele pagina
/• 15—' „ 13.50 „ 12.-
Copy voor elk nummer van dit tijdschrift, dat op den Isten der maand verschijnt, wordt ingewacht uiterlijk op den 24sten der voorafgaande maand; copy voor het nummer van den loden uiterlijk op den 7den der maand.
*** Aan alle voorzitters en leden van locale raden is de volgende circulaire verzonden: Semarang, 16 Januari 1917. O p het Zevende Decentralisatie-congres, te houden op 27 en 28 Mei a. s., zal o. m. aan de orde worden gesteld eene bespreking over: Het Dagelijksch Bestuur der Locale Ressorten. Ons Bestuur heeft Mr. A. B. Cohen Stuart bereid bevonden dit onderwerp ter bespreking in te leiden. Ten einde den praeadviseur in staat te stellen over zooveel mogelijk gegevens te beschikken betreffende de tegenwoordige practijk van het Dagelijksch Bestuur, zij het ons vergund U beleefd uit te noodigen wel Uw meening te willen kenbaar maken omtrent de volgende vraag: ,,Is het gewenscht verandering te brengen in de wijze waarop het dagelijksch bestuur der locale ressorten thans gevoerd wordt."
-521
-
Het zal zeer op prijs worden gesteld indien Ge U w antwoord — desnoods beknopt — zult willen motiveeren en eventueel aangeven in welke richting wijziging wenscheiijk wordt geacht. Ons Bestuur zou gaarne Uw antwoord spoedig ontvangen, althans vóór den 25 Februari aanstaande. Het Bestuur der Vereeniging voor Locale Belangen. Chr. P. van W I J N G A A R D E N . Voorzitter BINS. Secretaris. * * * De Raden van de Gemeente Magelang ,, Buitenzorg het Gewest Kedoe Kediri ,, Cultuurgebied der Oostkust van Sumatra wenschen die ressorten als lid onzer Vereeniging te zien beschouwd. * * * De Raden van de Gemeente Padang ,, ,, Soerabaja Batavia het Gewest Preanger-Regentschappen wenschen die ressorten niet als lid der Vereeniging beschouwd te zien.