1 24e JAARGANG
16 S E P T E M B E R 1937
In
III
II ORGAAN
VAN
DE
I
A F L E V E R I N G 18
IIB
: lil
lli
lil
VEREENIGING
VOOR
LOCALE
BELANGEN.
Verschijnt haifmaandelijks. Abonnementsprijs f 3.— per halfjaar. De Veieeiugiiig is ODgencht in 1912 en als rechtsoeisoon erKenj bij GouveinejnentsbeJu t J J 31 lu'i 1922, No 75 Zij stelt zich ten doel, de ontwikkeling van het gewestelijk en plaatseiiik zelFbestu ir en de algemeene be'anjen van locale lessoiten te bevordeien Comiiiissie van Redactie
Drs. HERMEN KARTOWlSASTRO, W. VAN DER PEYL en G
DE RAAD
Redactie - Secietaris • H. OBBINK Opneming van een stuk beteekent met. dat de Reductie ,:ich met den
inhoud vereenigt
ALLE STUKKEN UITSLUITEND TE ADRESSEEREN LOCALE BELANGEN, POSTBOX 33 SEMARANG Vaste medewerkers
Mr J, TEN BRINK, Mr L.F. ENGELKES NiX. Mr. C I. VAN HASSELT, Mr. Ch. M
I. HERCKENRATH.
Mr. M D DE JONG. Th. VAN KEMPEN. D,. H. L LEVELT. R MARGONO, Mr. J C. Th PULL TER GUNNE. Mr. G C SUERMONDT. Voor locaal-rechnische aangelegenheden Vertegenwoordiger m Nedeiland
Secretariaat Technische Commissie . van Ruijsdaelweg 2a. Bandoeng
I I G E RUCKERT, Buigeineester van Enschede
De kiesregeling in den Volksraad. door G. A. V A N B O V E N E .
I
De behandeling van de kiesregeling in den Volksraad heeft niet zonder warmte plaatsgevonden. Er was veel wrijving. Dat aan het einde van de levendige debatten de leden elkander toch weer vonden en het voorstel der Regeering vrijwel ongehavend werd aangenomen, zij het dan ook geflankeerd door moties, doet daaraan niets af. Zeker bestaat er alle aanleiding om ons nog even in de debatten te verdiepen en de sfeer op te roepen, waarin zij plaatsvonden. Het gaat hier om personen en partijen, om onverschilligheid buiten den Volksraad en intensieve belangstelling binnen de witte muren van het Volksraadsgebouw. Personen ! daar is dan in de eerste plaats de adviseur voor de decentralisatie, dr. Levelt, wiens optreden het haast onbegrijpelijk maakt, dat men in deze zitting een motie heeft voorgesteld om zijn positie te releveeren. Men zou zoo zeggen, dat daartoe bij dezen regeeringsgemachtigde geen motie noodig is. Deze figuur releveert zichzelf wel. Dr. Levelt spreekt met de gemakkelijke zekerheid van iemand, die wéét en met de bezieling van iemand, die gelooft aan de toekomst der decentralisatie. Het zal wel het gevoel voor tegenstelling zijn geweest, dat enkele Volksraadsleden ertoe heeft gebracht om den adviseur onder de vleugelen van
den directeur van het Binnenlandsch Bestuur, den heer Drossaers, te willen wegsleuren. Wanneer het gaat om de decentralisatie en de bestuurshervorming in den Volksraad, ziet men steeds een groot aantal regeeringsgemachtigden in den Volksraad verschijnen. Ditmaal heelt de Regeering zich een klaverblad gekozen, waarvan de drie bladen groote variatie bezitten. De regeeringscommissaris De Waal vertoont zich naar buiten in een uiterst voorzichtige en glimlachende gedaante. Met dezen glimlach en voorzichtigheid bracht hij het V. C. lid, den heer Janssen tot vertwijfeling, toen het ging om een nog steeds ontbrekende financieele verhouding voor de locale ressorten en het land, een regeling, die ook voor de buitengewesten en groepsgemeenschappen weer ontbreekt. Over dr. Levelt, als tweede van het klaverblad, schreef ik hierboven reeds. En in den heer Drossaers ontmoet men dan den vertegenwoordiger van een sympathiek en gestorven regiem, waarnaar nog velen verlangen, doch waarvan de herleving uitgesloten moet worden geacht. Het zijn de aanhangers van ditzelfde regiem, die een motie indienden tot het invoeren van een stelsel van aanvullende benoemingen voor gemeenteraden. Hoeveel aanhangers dit nog telt, blijkt uit de aanneming dier motie met een meerderheid
276 van één stem. De motie haalde namelijk 24 tegen 23 stemmen, zooals u zich zult herinneren. * *
»
De eenigszins geëmotioneerde debatten werden ingeleid met de verzekering van den heer Blaauw, dat de kiesregeling voor de gemeenteraden niet konden worden aanvaard, indien geen zekerheid bestond over het standpunt der Regeering bij de benoeming voor de regentschapsraden. De Regeering wilde echter terzake van de regentschapsraden geen toezegging doen. De sensatie van een verwerping der kiesregeling door het Indo Europeesch Verbond werd ons echter niettemin bespaard, doordat de heer Blaauw iets verder bleek te zijn gegaan dan de bedoeling was. Er werd een amendement ingediend, waarin de datum van invoering werd verschoven tot een nader tijdstip, te bepalen door den Gouverneur-Generaal. En ook deze geste had tenslotte niet de inhoud, die men oorspronkelijk vreesde. W a n t later werd ook dit amendement weer ingetrokken. Dit was slechts een onderdeel van het spel, dat in die enkele dagen werd gespeeld. Er waren talrijke andere goede op^'oermgen. Het vrouwen-kiesrecht vorderde een urenlang debat en culmineerde in een merkwaardige, drievoudige motie, die eerst in den vorm van amendementen een kortstondig bestaan had gehad. Er was voorts debat over de leeftijdsgrens der kiezers, over het jaarlijksch minimum inkomen om kiesgerechtigd te zijn, over de indeeling in kiesdistricten, over de toelating van mindere militairen, over de vaststelling van de kiezerslijst, over de overwegende beteekenis van de stemmen van het platteland. — dit alles weer overvleugeld door beschouwingen aangaande het evenredigheidstelsel — over het verleden en de toekomst, over de invloeden, die de samenstelling van den Volksraad beheerschen, over de provinciale raden en de regentschapsraden waaruit dus blijkt, dat men zich niet tot enkele korte opmerkingen heeft bepaald. Het geheele ontwerp verkeerde zelfs in gevaar. De Volksraad ontvangt vele verwijten. Steeds weer groeit het college boven die verwijten uit door ook na een zeer langdurige zitting toch weer blijk te geven van een energie en belangstelling, zooals die in het dagelijksch leven, wanneer de openbare zaak ter sprake komt, toch nog altijd vrij zeldzaam wordt waargenomen. * Lafen wij ons, na deze inleidende opmerkingen, meer systematisch bezighouden met hetgeen op
den beslissenden en woeligen dag, dus op den 8sten September, heeft plaatsgehad. Dr. Levelt begon met te zoeken naar sporen van eenheid. Als men deze zoekt met gezond optimisme, vindt men die ook wel. En zoo bleek tot aller verbazing, dat de heer Van Helsdingen en de heer Blaauw, die, met den heer De Hoog als vuurmaker en bliksemafleider elkander scherp hadden bestreden, het eigenlijk wel volkomen eens waren. Toch had de heer Blaauw zelfs de verstandelijke vermogens van den heer Van Helsdingen in het gedmg gebracht en de heer Van Helsdingen had niet onduidelijk gezinspeeld op machtsmisbruik van het I. E. V . De uitslag der stemming heeft intusschen bewezen, dat de eenheid waarlijk bestond. In zekeren zin staat de Volksraad, nu er in de maatschappij nog steeds zoo weinig meeleven wordt getoond, met zijn problemen alleen. Dit isolement verbroedert en geeft aan ieder Volksraadslid af- zonderlijk en aan het geheele college een vaderlijk gevoel. Men heeft daar in het Hertogspark, niet geheel ten onrechte den indruk, dat het maar gelukkig is, dat zestig leden het lot van de ruim zestig millioen ingezetenen bewaken, zelfs al heeft een groot aantal dier millioenen daarvan maar nauwelijks besef. * , De samenhang der verkiezingen voor gemeenteraden en andere colleges is niet ontkend. Doch de Regeering heeft aangevoerd, dat de eerstvolgende periodieke verkiezingen voor de regentschapsraden pas in 1940 moeten plaatsvinden. Er is dus nog tijd. En voor den nieuwen Volksraad zou een regeling voor de regentschapsraden toch geen invloed meer hebben. De herziening van de verkiezing voor regentschapsraden zal wel in 1939 aan de orde zijn. Een verklaring, dat het I. E. V. beter zal worden vertegenwoordigd in die raden, dan tot nu toe het geval is geweest, heeft de regeeringsgemachtigde echter niet gegeven. Daardoor zouden de gouverneurs te zeer worden gebonden. Men moet in deze ambtsdragers vertrouwen hebben, wanneer zij pogen de voornaamste belangensferen, stroomingen en rechtsovertuigingen in de regentschappen tot vertegenwoordiging te brengen. Gedeputeerde Blaauw bleek dit vertrouwen te missen. De grootere belangstelling van het I. E. V. voor de regentschapsraden is een bemoedigend, maar tegelijk ook teekenend verschijnsel. Deze organisatie heeft als het ware met die .intensievere be-
277 langstelling ook andere partijen een weg gewezen, die ook door den heer Kerstens aanstonds werd ingeslagen. Het ziet er naar uit, dat de belangstelling voor benoeming en vertegenwoordiging in de regentschapsraden intensiever zal worden, dan zij ooit is geweest. En men zal toegeven, dat deze raden er slechts van kunnen profiteeren.
Interessant is, als ik nu weer even op een ander punt de aandacht mag vestigen, de geschiedenis der motie-Coolhaas Dr. Coolhaas diaagt in zich die frissche atmosfeer van pioniersgedachten, welke op de buitengewesten bij het Europeesch bestuur ontbloeien. Zij hebben daar reden van bestaan. Nog altijd is het bestuur daarbuiten in vele opzichten van een opgewekte simpliciteit. Nog altijd is daar één man in de oogen der bevolking, die de dienst uitmaakt. Zóó sterk staat daar nog het gezag, dat een directeur van economische zaken, die op doorreis vertoeft, in de rubberstreken nooit wordt aangezien voor iemand, die hooger in rang zou kunnen staan dan de gezaghebber of een andere vertegenwoordiger van het B. B. U zult vragen, wat dit met de motie-Coolhaas te maken heeft, die aanvullende benoemingen vraagt voor de gemeenteraden. Het antwooril is, dat deze motie werd verdedigd op een wijze, die ons dat opgewekte leven der buitengewesten voor den geest riep. O p een wijze, waaruit bleek, dat dr. Coolhaas gewend is beslissingen te nemen. Hij brengt daardoor alle problemen tot hun kern terug, ziet er duidelijke omlijnde aspecten van en weet dan den knoop door te hakken. De subtiliteiten der democratie en de rechten der decentralisatie plegen door zulk een eenvoud echter weleens in het gedrang te komen. Men kan zeggen, dat er twee dingen goed zijn in Indië ; het B. B. en het Gezag. Zoolang die in één hand zijn, is het goed, zoodra er gedecentraliseerd, wordt, vangt .— naar deze begrippen — de verwarring aan. Aanvullende benoemingen, zooals dr. Coolhaas ze wil, zijn niet anders dan verlengstukken van het B. B., — armen, die ook in de vertegenwoordigende colleges een vuist op tafel kunnen brengen. Correctie-mogelijkheden, die voor het B. B. niet, doch voor locale raden „natuurlijk" noodig zijn. En dat, terwijl alle locale raden in Indië reeds bezwijken onder het toezicht en geen geld voor uitspattingen hebben ! De motie-Coolhaas werd aangenomen. Het vreemde is, dat niemand het had verwacht. W a s
er, na de verwerping, intrekking en wijziging van amendementen, verwarring ontstaan? Of wilde men de mïde-oiderteekenaren, mr. Boelen en den heer Pronk, die allebei pas kort in den Volksraad zitting hebben, een genoegen doen? Ook dr. Coolhaas is nog niet lang in het Hertogspark. Wilde men dit drietal niet ontmoedigen in hun pog"'ng, het verleden terug te roepen ? De Regeering had reeds verklaard, de kwestie der benoemingen te heoDen beschouwd en verworpen. En over de benoemingen in regentschapsraden was men nu juist niet enthousiast gestemd . . . . Toen kwam het vrouwenkiesrecht. Voor de Nederlandsche vrouw, voor de uitheemsche vrouwen en voor de Inheemsche vrouw. Alle drie de onderdeelen der motie werden aangenomen Maar de kern ligt in het debat. Het debat heeft aangetoond, dac er in de Inheemsche wereld, naast een gevoel voor de noodzaak van evolutie, ook een schroom bestaat om nu ineens weer zóóver te gaan. Het leek alsof de motie werd aangenomen met de bede aan de Regeering om haar toch vooral niet in te voeren. Men zou nogeens gaarne rustig over deze kwestie willen denken. En wat de Chineesche vrouw betreft, — bij gebrek aan argumenten kwam de heer Kan aanvoeren, dat pas kortgeleden twee Chineesche dames een decoratie ontvingen Ik vraag mij af of het juist is den raad te geven, de debatten van 8 September nogeens na te lezen. Het is een raad, die wellicht moeilijk valt op te volgen. Toch is hij goed bedoeld. W a n t ge zult zien, hoe de vrouwen van Turkye, de sluiers van Arabië, de adat op Sumatra en de Islam in deze debatten een rol hebben gespeeld en hoe prachtig de kentering tot uiting Icomt, die er ten opzichte van het vrouwenkiesrecht ook in de Europeesche wereld bestaat. Voorts zullen die Handelingen van den Volksraad van 8 September U openbaren, dat het begrip leeftijd en concordantie slechts speelsgewijze is behandeld toen besloten werd de leeftijdsgrens voor de kiezers te vetlagen. In Holland is de grens 25. In Indië is blijkbaar 21 voldoende. Ook zal het opvallen, hoe rustig wederom de P. E. B. fractie tusschen alle stormen heeft gezeten en door geen typhoon getroffen werd. Hoe het debat met den leider der Vaderlandsche Club tot een verkwikkend regenbuitje zonder oogstresultaten is geworden. Verder blijkt nog, dat de nationale fractie een aardige werkverdeeling heeft gemaakt. Tegenover den heer Blaauw van het I. E V . werd de heer Wirjopranoto gesteld en zij vinden het geen van beiden prettig.
278 Er is dan verder nog iets te leeren uit het debat tusschen mevrouw Razoux Schultz en den heer Soangkoepon, dat handenschuddend in de koffiekamer is geëindigd. En de heer W i w o h o heeft nog een bewijs tegoed van h^t evengenoemde Bataksche hd, dat er wel degelijk een ayat in den Koran valt aan te wijzen, die het vrouwenkiesrecht verbiedt. Het verlossend woord in dit geheele debat werd echter gesproken door den heer Kruyne, toen hij verklaarde, dat een motie slechts diende om de stemming in den Volksraad te peilen. W a n t met eenigen goeden wil zou men, na dit
alles te hebben gelezen en overdacht, zich de oogen kunnen uitwrijven en vragen : is dit alies niet een droom geweest, of een luchtig spel van kleureffecten ? De conclusie uit dit relaas is, dat de Volksraad, temidden van alle tumult en internationale moeilijkheden, terwijl alle zekerheden schijnen te falen, toch altijd den weg weet en met zekere schreden den beproefden weg der democratie blijft volgen, al of niet ondersteund door aanvullende benoemingen. Indië is een goed land. W a n t er is een Volksraad !
Opstellen over Staats- en Gemeenterecht. door Mr. J. TEN BRINK. X IV. Valt het pensioen onder art. 177 Grondwet? Wij zagen, dat in 1848 bedoeld is alle burgerlijke staatsverbintenissen onder bescherming van de Grondwet te stellen. Beteekent dit, dat zoo wij de ambtenaarsverhouding beschouwen als te liggen op het terrein van het publiek recht, en wij dezelfde leer aanhangen ten aanzien van het pensioen, salaris en pensioen vogelvrij zijn ? Neen. In 18'18 kwam het bij niemand op de vordering op loon en pensioen niet onder te brengen bij de burgerrechtelijke vorderingen. Voor wie dit mocht betwijfelen bestaat er een Regeeringsuitspraak ten aanzien van het pensioen van 1850 ') De Minister verklaarde destijds, dat wie in zijn aanspraken op pensioen mocht te kort gedaan worden, zich tot den burgerlijken rechter kon wenden. Doch zulk een uitspraak is niet eens noodig om waar te maken, dat men toen ter tijde geen theoriën verkondigde van een eenzijdig wijzigingsrecht van den Staat in loonverhouding en in toegekend pensioen. Vooral het laatste is bij tallooze uitspraken door de tijden heen door de Regeering „heilig" verklaard. Ik breng slechts in herinnering, dat de tweede grondstelling van de Pensioencommissie van 1881 luidde: „Op verkregen rechten wordt door overgang tot een nieuwe regeling geen inbreuk gemaakt". O p die grondstelling waren ook de overgangsbepalingen van de wet van 1890 gegrond ; en evenzeer die van de 1. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1850/1851, blz. 298.
wet van 1922. In Indië achtte de Regeering ook bij de laatste wijziging in het pensioenreglement, die van 1934 dateert „met het oog op de wenschelijkheid om reeds verkregen aanspraken te eerbiedigen" ') een algemeene overgangsbepaling noodig „van zoodanige strekking, dat pensioenen ingaande na den dag van inwerkingtreden van de herziene bepalingen voor alle op dien dag in dienst zijnden, niet op een lager bedrag zullen worden gesteld dan zou zijn toegekend bij verleening van pensioen volgens de vroegere bepalingen". Hier worden zelfs de aanspraken van de nog dienende ambtenaren aan het geldend reglement ontleend in bescherming genomen. Geheel op gelijke wijze als de Regeering in 1850 in Nederland deed, met de uitspraak: „De pensioenaanspraken der thans bestaande ambtenaren zijn onweerlegbaar verkregen rechten". Men ziet: ook hier niets nieuws onder de zon ; of beter : in de oude opvattingen is geen wijziging gekomen. En juist daarom mag wel eens gevraagd worden : waar ergens in ons recht vindt men eenige aanwijzing dat ambtenaarsverhouding en pensioenrechten in „nieuwe" rubrieken zijn gebracht ? ^) O p welke voorschriften steunt de 1. Bijlagen Volksraad 1934/1935, Ond. 52, Memorie van Toelichting punt 66. 2. Voor het betoog, dat door invoering van een administratiefrechtelijke procedure voor vorderingen van ambtenaren in Nederland het karakter van de loonvordering niet gewijzigd is, zie: Locale Belangen 1935 N o . 19.
279 bewering dat de Staat eenzijdig in de ambtenaarsverhouding mag ingrijpen ; dat de Staat daarbij aan geen enkele rechtsregel zou gebonden zijn ? De vraag of de Staat daarbij zelfs de goede trouw kan terzijde stellen is niet alleen een rechtsvraag. Wij betreden hiermede het terrein der moraal door den Minister van Financiën, Colijn in 1925 mede betreden bij zijn uitspraak, dat het ouderdomspensioen voor het bewustzijn te zeer het karakter draagt eener verzekering van een vast bedrag, dan dat men daaraan door cumulatiebeperkingen zou mogen tornen '). Nu is het juist het gebied der moraal, dat de Grondwetgever in 1848 betrad, door in het staatsverdrag een uitdrukkelijke bepaling op te nemen om de rechten van de schuideischers van den Staat heilig te stellen, zelfs voor een lichtzinnigen wetgever. Het lijdt niet den minsten twijfel of, zoo toenmaals ook maar iemand had gesuggereerd dat het voorschrift niet dekte de loonvordering van den ambtenaar en de pensioenvordering van den gewezen ambtenaar, de redactie zoodanig zou gesteld zijn, dat dit wel het geval werd. Niemand kwam echter op die gedachte; de nieuwe leer was nog niet ontdekt. Maar zoo staat het vast, dat naar de bedoeling het grondwetsartikel ook deze vorderingen dekt. En gelukkig ook naarden letter. Art. 177 toch spreekt kortweg van : de verbintenissen van den Staat jegens zijn schuideischers ; mocht men in later dagen, onder den invloed van nieuwe denkbeelden deze verbintenissen gaan splitsen in afzonderlijke rubrieken, dan kan dit de algemeenheid van den waarborg niet raken. Bedoeling der bepaling w a s : onbeperkt de credietwaardigheid van den Staat te verzekeren. Ik meen daarom, dat indien de eischers in de hooger besproken loonvorderingen tegen den Staat der Nederlanden voor den Hoogen Raad zich op deze grondwetsbepaling hadden beroepen, hunne vorderingen zouden zijn toegewezen. Niet alleen moreel is de Staat gebonden zijn verplichtingen na te komen : de Grondwet dwingt hem er toe. Geldt dit voorschrift nu ook voor Indië ? Dit punt werd reeds in 1933 door den Minister in de Eerste Kamer aangeroerd ^), met de conclusie, dat dit een open vraag blijft. Een zonderlinge conclusie: de Grondwet behoort toch op net stuk van belangrijke rechtsvragen niet te leiden tot „open vragen". 1. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1924/1925, No. 191. 2) Handelingen Eerste Kamer 1933/1934, blz. 127.
De Grondwet verbindt alleen voor het Rijk in Europa, voor zoover niet het tegendeel uit die wet blijkt (art. 2), Uit artikel 177 Grondwet blijkt niet, dat het ook voor de koloniën geschreven is. W i e kan eenig bezwaar maken tegen de conclusie: dus is het daarvoor ook niet toepasselijk. Is het al vreemd, dat deze conclusie niet getrokken werd, het was den Minister bovendien uiteraard bekend, dat Nederland niet zonder meer de door Indië aangegane verbintenissen garandeert. Duidelijk staat dit in artikel 1 der Comptabiliteitswet: de eigendommen, baten en lasten van Nederlandsch-Indië zijn gescheiden van die van Nederland. Om allen twijfel omtrent de niet-aansprakelijkheid van Nederland voor schulden van Indië op te heffen, begint de Comptabiliteitswet met de zonderlinge verklaring : Nederlandsch-Indië is een rechtspersoon. Rechtspersoon in welk rechtsverband ? Het Indisch burgerrechtelijk verband ? Dan was de bepaling geheel overbodig, zoo goed als er voor Nederland geen bepaling bestaat ,,Nederland is een rechtspersoon". Immers de Negende Titel zoowel van het Nederlandsch als van het Nederlandsch-Indisch Burgerlijk Wetboek (Boek III) erkennen den Staat, de Provincie, de Gemeente, het Waterschap, het Regentschap enz. als burgerrechtelijk zedelijk lichaam, bevoegd tot het verrichten van burgerrechtelijke handelingen, en regelt, wie handelensbevoegd zijn. ') Voor hen, die meenen dat de titel „Van zedelijke lichamen" in het B. W . niet ziet op de publiekrechtelijke lichamen, diene dat in de toelichting tot deze niet aan het Fransche recht ontleende, doch origineel Hollandsche bepalingen (in 1833) voorkomt: „Het was noodzakelijk om, uit hoofde der verdere ontwikkeling van het stelsel, te onderscheiden tusschen de vereenigingen die op openbaar gezag, als zoodanig zijn ingesteld of erkend, en dezulken die als geoorloofd zijn toegelaten; tot welke eerste klasse onder anderen behooren de Staat, de gewesten, de gemeenten, de dijks- en polderinrichtingen, en meerdere van dien aard". Het zou de moeite loonen in beschouwing te nemen in hoeverre de omstandigheid dat de Staat door de wet is gebracht tot de handelensbevoegde burgerrechtelijke zedelijke lichamen, theoriën omtrent niet gebondenheid van den Staat aan de 1) Zin iiad het daarom gehad in het eerste artikel van de Comptabiliteitswet te stellen, dat zoowel de GouverneurGeneraal als de Minister van Koloniën ten aanzien van Nederlandsch-Indië worden aangemerkt als bestuurders in den zin van artikel 1655 van het B. W.
280 regels van het B. W , bij handelingen, die vermogensrechtelijke gevolgen teweeg brengen, te niet doet. In hetzelfde verband zou in beschouwing kunnen genomen worden het aanvaarden door den Hoogen Raad van burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor onrechtmatige Overheidsdaden. Dit alles dan in het kader van de theorie, dat de Staat met regeling van salarissen en pensioenen plotseling een gebied betreedt, waarop hij aan geen regel gebonden is. Wij zouden echter hiermede te ver van ons onderwerp verwijderd raken. Wij zagen alzoo, dat art. 177 Grondwet voor Indië geen rechtskracht heeft. Indië heeft ingevolge art. 61 Grondwet zijn eigen staatsregeling: en daarin komt geen artikel voor, analoog aan eerstgenoemde bepaling der Grondwet. In de eerste plaats dus: het geheele debat over de vraag of art. 177 Grondwet pensioenkorting uitsluit, had voor Indische pensioenen geen beteekenis of zin. Vraagt men : waarom dan zoo uitvoerig op deze kwestie ingegaan, dan antwoord ik : omdat men in Nederland ; als men handelt over Indische pensioenen, blijkbaar niet tot het inzicht kan komen, dat men over een vraag van Indisch recht handelt, en men telkens weer de zaak beziet alsof het Nederlandsch pensioen aan de orde was. Daar tegen schijnt niets te doen te zijn, ofschoon buiten de Regeering met haar ambtenaren er nog honderd-en-vijftig leden van de Staten-Generaal zijn, die zich met de zaak intensief bezig houden. In de tweede plaats t beteekent dit, dat in tegenstelling voor wat voor Nederland rechtens is, het Indisch pensioen vogelvrij is? Allerminst: gelijk in 1848 van alle zijden werd opgemerkt behoeft niet in de Grondwet (noch in eenige andere wet) te worden neergeschreven dat de Staat — evenals ieder ander zedelijk lichaam)
.— gehouden is aangegane verplichtingen na te komen ; die verplichting bestaat ook zonder dat. Ten aanzien van het pensioen heeft de wet bij herhaling ^— eienzeec als in Nederland •— en wel bij iedere nieuwe regeling van het pensioen, in de overgangsbepalingen die verplichting erkend. Ik breng in herinnering de hooger aangehaalde motiveering door de Indische Regeering in 1934 voor haar overgangsbepaling gegeven. Overigens is het in Indië de burgerlijke rechter, die tot kennisneming van op het pensioenrecht gegronde vorderingen bevoegd is. Ontneemt de wet niet eerlang den Indischen wetgever de bevoegdheid de Indische pensioenen te regelen, dan zal een ,,herberekening" bij ordonnantie moeten geschieden. Mocht zulk een herberekening tot vermindering van eenmaal toegekende pensioen leiden, dan zal de benadeelde voor den Indischen rechter recht moeten zoeken. Zonder twijfel zal daarbij blijken, dat ook de Indische rechter, evenals de Nederlandsche, van oordeel is, dat zoowel aan de pensioenregelingen voor militairen als voor burgerlijke ambtenaren het (ook niet door den Staat der Nederlanden betwiste) beginsel ten grondslag ligt, dat pensioen is uitgesteld loon, waarop men dus een verkregen recht heeft, dat noch geheel, noch ten deele kan ontnomen worden (Rechtbank en Hof te den Haag in 1927); dat de onaantastbaarheid van pensioen een rechtsbeginsel is, dat — gelijk Minister Colijn in 1925 het formuleerde •— ouderdomspensioen voor het bewustzijn al te zeer het karakter draagt eener verzekering van een vast bedrag, dan dat zelfs de wet daaraan zou mogen tornen. W a a r het Indisch pensioen der uitgezonden ambtenaren weliswaar geen ouderdomspensioen is, doch evenzeer als dat pensioen is een verzekering van levensonderhoud na beëindiging van den ambtelijken loopbaan, geldt deze ministeriëele uitspraak gelijkelijk daarvoor.
-- Samenwerking tusschen Provincies. De interprovinciale samenwerking is geregeld in artikel 62 P. O. Dit artikel, overgenomen van artikel 42 a L. R. O , draagt duidelijk de sporen van zijn afkomst door het woord „ressorten", dat in de decentralisatie-wetgeving een bepaalde beteekenis heeft gekregen, doch in de provircie-ordonnantie niet thuis hoort. Artikel 42 a L. R. O. was eene verbeterde edi-
tie van artikel 121 (oud) N . G. W . , regelende de intercommunale samenwerking. „De Indische wetgever heeft kennis genomen en een gelukkig gebruik gemaakt van de wenken hem in Nederland door schrijvers en practijk gegeven om tot verbetering te geraken van het artikel der gemeentewet" (WoesthofF, De Indische Decentralisatiewetgeving, blz. 253). Van de mogelijkheid tot publiekrechtelijke sa-
281 menwerking is echter, voorzoover mij bekend, door de locale raden nimmer gebruik gemaakt noch heeft, voorzoover mij bekend, artikel 62 P. O . in de practijk ooit toepassing gevonden. Dit gemis aan samenwerking na 30 jaren van decentralisatie moet m. i. in hooge mate betreurd worden, al moet het in hoofdzaak worden toegeschreven eendeels aan het minder gecompliceerd karakter der Indische samenleving anderdeels aan de flauwheid van het onderling contact door den beperkten werkkring der raden en de zeer groote uitgestrektheid van territoir. Ook bij de totstandkoming der Gemeentewet in 1851 deed de behoefte aan samenwerking zich nog slechts op punten van ondergeschikt belang gevoelen. In oneindig sterkere mate dan de wetgever zich dit indertijd dacht, is inde 19e en 20ste eeuw de behoefte aan samenwerking van gemeenten gevoeld op alle terrein des levens. Men denke b.v. aan de gemeenschappelijke verkeersmiddelen, waterleidingen, gas- en electriciteitsfabrieken. Het verwonderdt dan ook niet, dat de in 1851 getroffen regeling niet langer in staat was om aan die uitgebreide behoefte aan samenwerking te voldoen. Vandaar dat bij de herziening der gemeentewet in 1931 de bestaande regeling grondig gewijzigd werd. Artikel 62 P. O. erkent de bevoegdheid der raden van twee of meer provincies om „gemeenschappelijke zaken, belangen, inrichtingen of werken" te regelen. Een formulier van afkondiging voor gemeenschappelijke verordeningen behelst de P. O. niet, in tegenstelling met artikel 204 lid 3 (nieuw) N . G . W . en artikel 81 lid 2 S. G. O. Voor de toepassing van het overeenkomstige artikel 121 (oud) N . G. W . werd aangenomen, dat vereischt was een gemeenschappelijk belang, waaronder derhalve niet viel het geval, dat tusschen twee gemeenten bij privaatrechtelijk contract een regeling werd getroffen betreffende b.v. de levering van gas, electriciteit of water door de fabriek, centrale of waterleiding van de eene gemeente aan de inwoners der andere. Dergelijke regelingen bij contract, waarbij de verschillende gemeenten niet dezelfde, soms zelfs tegenstrijdige belangen hadden, waren dus te onderscheiden van de ,,gemeenschappelijke regelingen" (Bool, De Gemeentewet, blz. 629). In artikel 129 lid 1 (nieuw) N . G. W . wordt de bevoegdheid der gemeentebesturen tot samen-
werking thans als volgt omschreven : „Besturen van twee of meer gemeenten kunnen tezamen eene regeling treffen ter gemeenschappelijke behartiging van belangen, waaronder mede wordt begrepen de voorziening in zaken, inrichtingen of werken, bij welke zij betrokken zijn". Geeft dit nieuwe artikellid aan het werkingsgebied van de wettelijke bepalingen omtrent de intercommunale samenwerking een belangrijke uitbreiding door haar ook op de „gemeenschappelijke regelingen zonder gemeenschappelijk belang" van toepassing te doen zijn, in de tweede plaats wordt dit werkingsgebied vergroot, doordat ook de privaatrechtelijke vormen van samenwerking daaronder worden gebracht. Zoolang artikel 62 P. O. nog niet gewijzigd is, zal voor de toepassing daarvan een gemeenschappelijk belang vereischt zijn. Bovendien kunnen de provincies, evenals vroeger de moederlandsche gemeentebesturen, kiezen of zij ter regeling van hare gemeenschappelijke belangen den publiekrechtelijken weg van artikel 62 P. O. willen volgen dan wel den privaatrech' telijken weg van de overeenkomst inslaan, ten einde aan den wettelijken omslag te ontkomen. Thorbecke had op de samenwerking der gemeenten een scherp toezicht noodig geoordeeld ; het gemeenschappelijk regelen kon slechts geschieden na voorafgaande machtiging en onder goedkeuring van gedeputeerde staten. Bij de herziening der gemeentewet in 1931 is de eisch van hoogere goedkeuring gehandhaafd gebleven, maar die van voorafgaande machtiging, welke het totstandkomen van gemeenschappelijke regelingen noodeloos verzwaarde, komen te vervallen. O p het voetspoor van artikel 42 a L. R. O . is ook in artikel 62 P. O. met deze dubbele voorzorg gebroken en is de bemoeienis van de Regeering beperkt tot goedkeuring der gemeenschappelijke regelingen, waardoor uitwassen voldoende kunnen worden tegengegaan Deze goedkeuring is echter alleen voorgeschreven voor het vaststellen zoomede voor de wijziging dier regelingen, doch niet voor hare opheffing of intrekking. Hoewel artikel 121 (oud) N . G. W . uitsluitend sprak van „regelen", nam de administratieve jurisprudentie aan, dat ook het wijzigen en opheffen eener regeling de goedkeuring van gedeputeerde staten behoefde. Deze administratieve practijk is bevestigd geworden door artikel 135 lid 1 (nieuw) N . G. W . , waarbij ook voor wijziging en opheffing thans
282 uitdrukkelijk de goedkeuring van gedeputeerde staten is voorgeschreven. ' Bool, De Gemeentewet, Supplement blz. 146 acht deze bepaling, voorzoover zij betreft opheffing, van zeer vergaande strekking, omdat zij de mogelijkheid opent de gemeenten te verplichten een regeling tegen haar zin in stand te houden. Daarentegen wil ook de Techn. Herz. Comm. in het door Haar ontworpen art. 56 P. O . de intrekking der gemeenschappelijke besluiten aan goedkeuring onderwerpen, omdat bij het feit zelf zoowel als bij de wijze van liquidatie dezelfde belangen betrokken zijn, die toezicht vorderen op de vaststelling en wijziging. Voor de toepassing van het indisch provinciaal recht zal moeten worden aangenomen, dat voor opheffing of intrekking eener gemeenschappelijke regeling, geen goedkeuring vereischt is. Dit volgt zoowel uit de M. v. T . als uit den tekst van artikel 60 P. O., vergeleken met dien van artikel 42 a lid 2 L. R. O., waarin mede voor intrekking en opheffing die goedkeuring uitdrukkelijk was voorgeschreven. Dit beteekent niet, dat gemeenschappelijk geregelde zaken enz. eenzijdig zouden kunnen worden gewijzigd of opgeheven, maar wèl, dat deze beslissing aan het gezamenlijk goedvinden van partijen wordt overgelaten. Indien echter omtrent de opheffing of intrekking geen overeenstemming kan worden verkregen, beslist de Gouverneur-Generaal. Deze laatste bepaling is eigenlijk overbodig, naast artikel 136 P . O . , waarbij de beslissing van bestuursgeschillen tusschen provinciën onderling aan den Gouverneur-Generaal is opgedragen. Het is de eigenaardige taak van het hoofd der uitvoerende macht om geschillen tusschen publiekrechtelijke lichamen in der minne bij te leggen. Slaagt het daarin niet, dan zal alleen een beslissing genomen kunnen worden ten aanzien van die geschillen, welke niet vallen onder artikel 134 I. S. n. 1. de publiekrechtelijke geschillen. Ook voor de toepassing van artikel 60 P. O. zal derhalve moeten worden aangenomen, dat de Gouverneur-Generaal alle rechts- en belangengeschillen van bestuur tusschen de betrokken provincies berecht. W a a r bij amendement van den Volksraad aan artikel 136 P. O. werd toegevoegd, dat de Gouverneur-Generaal verplicht is het advies van den Raad van Indië in te winnen, had deze aanvulling volledigheidshalve ook in dit artikel moeten plaats hebben. Ter beslissing van de twistvraag of de Kroon
de bevoegdheid van art. 70 Grw. kon uitoefenen ten aanzien van „geschillen" over ophefHng van intercommunale regelingen is thans in artikel 136 (nieuw) N . G. W . bepaald, dat ,,geschillen betreffende de uitvoering van eene gemeenschappelijke regeling door Ons worden beslist, zoover zij niet behooren tot die, vermeld in artikel 154 der Grondwet of tot die, waarvan de beslissing krachtens artikel 155 der Grondwet is opgedragen, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college met administratieve rechtspraak belast". Aangezien artikel 62 P. O. de bevoegdheid tot samenwerking uitsluitend toekent aan de betrokken raden en niet aan de betrokken besturen, is mede in verband met de enge omschrijving van het object der gemeenschappelijke regeling, deze o. i. beperkt tot de autonomie en sterkt zij zich niet uit tot het gebied van het zelfbestuur der provincies. Door de uitdrukkelijke bepaling van de tweede zinsnede van artikel 129 lid 1 (nieuw) N . G. W . dat ,,onder besturen van gemeenten verstaan worden de raden en de colleges van burgemeester en wethouders van die gemeenten" is thans, mede in verband met de tegenwoordige ruimere omschrijving van het object der gemeenschappelijke regeling, de mogelijkheid geopend van samenwerking, ook op het gebied van het zelfbestuur. T e recht maakt Bool, De Gemeentewet, Supplement, blz. 144, de opmerking, dat de colleges van B. en W . niet voorbestemd zijn om een belangrijk deel van de intercommunale samenwerking op zich te nemen, wel te verstaan op den voet van de nieuwe regeling. De werkzaamheid van B. en W . zal zich bij het zgn. zelfbestuur immers veelal bepalen tot toepassing in concrete gevallen, welke werkzaamheid slechts bij uitzondering iets zal opleveren voor de intercommunale samenwerking. W a a r verordeningen gemaakt moeten worden of instellingen van algemeen nut moeten worden opgericht, zal wel doorgaans de Raad het aangewezen orgaan zijn. De voornaamste reden voor de vroegere moeilijkheden was gelegen in een besUssing, gegeven bij K . B . 29 October 1855 (W. B. A. no 360; Gem. stem no. 239), welke luidde, dat art. 121 (oud), de bevoegdheid van gemeentebesturen tot regeling van gemeenschappelijke zaken vaststellende, niet bedoelde dat die gemeentebesturen volkomen vrijheid van regeling zouden hebben en daarbij de voorschriften der Gemeentewet ten opzichte van de regeling en het bestuur der huishoudelijke gemeente-aangelegenheden ter zijde konden stellen, daar die voorschriften moeten gelden, on-
283 verschillig of die aangelegenheden slechts ééne, dan wel twee of meer gemeenten tegelijk betreffen ; dat met het oog hierop de gemeentebesturen, die eene gemeenschappelijke zaak regelden, niet bevoegd waren te bepalen dat die zaak zou worden bestuurd door een commissie uit hun midden, met een subcommissie voor het dagelijksch bestuur, een penningmeester, secretaris, enz. Rechtstreeks tegen de moeilijkheden, die de administratieve practijk indertijd opwierp, kanten zich de nieuwe wettelijke voorschriften der gemeentewet met de bepaling, dat bij de gemeenschappelijke regeling een commissie kan worden ingesteld zoomede een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam met een eigen orgaan kan worden gevormd. Met dit laatste is bedoeld een publiekrechtelijk lichaam met verordenende bevoegdheid als waaro p 194 Grw. betrekking heeft. Zoowel aan de Commissie als aan de intercommunale rechtspersoon kunnen min of meer ruime regelings- en uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. De Tech. Herz. Comm. laat het in haar ontwerp-artikel 57 P. O. aan de gemeenschappelijke verordening zelve over om in het bestuur van gemeenschappelijke belangen te voorzien. Ter omzeiling van de knellende voorschriften der Nederlandsche gemeentewet, heeft de practijk der intercommunale samenwerking voor de meeste en voornaamste regelingen gebruik gemaakt van de wegen, welke het privaatrecht biedt. Voor hunne associatie hebben de gemeentebesturen meer en meer de figuren der naamlooze vennootschap en der stichting gekozen. Zoowel Oppenheim (Oppenheim-van der Pot t. a. p. blz. 703 e. v.)als vooral Struycken in zijne studie „De gemeenten en haar gebied" hebben principieel daartegen stelling genomen. Weliswaar legde de toenmalige wet aan den privaatrechtelijken vorm van samenwerking geen struikelblok in den weg, maar daar is het niet minder waar om, dat deze met gezonde publiekrechtelijke begrippen in strijd is ; dat hij de gemeenschappelijke regelingen aan alle controle onttrekt ; bloot stelt aan het toekennen van invloed op haar beheer aan ongewenschte elementen ; er op uit loopt, dat de commercieele factor de overheerschende stem krijgt bij de inrichting en het beheer van de gemeenschappelijke zaak. Vandaar dat bij de herziening der gemeentewet in 1931 de privaatrechtelijke vormen naar den achtergrond zijn gedrongen en de voorrang is toe-
gekend aan de gemeenschappelijke regeling op publiekrechtelijken grondslag. „De gemeenschappelijke regeling" .— aldus artikel 146 (nieuw) N . G. W . — mag „in den vorm van een stichting, naamlooze vennootschap of andere burgerrechtelijke overeenkomst" niet geschieden „dan indien deze vorm in verband met den aard van het te regelen belang daarvoor in het bijzonder aangewezen moet worden geacht." Een belangrijke aanvulling van de Gemeentewet is het openen van de mogelijkheid tot het opleggen door het centrale gezag van een gemeenschappelijke regeling aan gemeenten tegen haar zin. Bij de grondwetsherziening van 1922 is artikel 149 ingevoegd, dat van de wet regeling verlangt van de voorziening in zaken, belangen, inrichtingen of werken, bij welke twee of meer gemeenten betrokken zijn. O p het terrein, dat niet aan de autonomie der gemeenten onttrokken was, kon geen samenwerking worden bevolen, zelfs niet door den toch zoo machtigen wetgever, zonder inbreuk te maken op artikel 144 lid 1 Grw., dat nu eenmaal de regeling van de huishouding der gemeente opdraagt aan den raad. Aangezien de autonomie der Indische provincies wetteli)k niet gewaarborgd is, zal m. i. zonder voorafgaande wijziging van de I.S., bij ordonnantie samenwerking kunnen worden bevolen, terwijl ten aanzien van de locale raden desnoods artikel 16 D. B. zou kunnen worden toegepast. Het nieuwe art. 149 bedoelde de grondwettigheid van dwang tot samenwerking tusschen gemeentebesturen boven allen twijfel te stellen. De procedure om daartoe te geraken en de daarvoor geldende voorschriften zijn neergelegd in de artikelen 138 t/m 144 (nieuw) N . G. W . Evenwel gaat de regeling van den dwang niet zóóver, dat samenwerking ook tegen den zin van a//e betrokken gemeentebesturen kan worden opgelegd, terwijl geen regeling kan worden opgelegd, waarbij een stichting, naamlooze vennootschap of andere burgerrechtelijke overeenkomst in het leven wordt geroepen. De bepaling van artikel 122 (oud) N . G. W , omtrent de kosten komt noch in de locale-radenordonnantie noch in de provincie-ordonnantie voor. De wetgever is er blijkbaar van uitgegaan, dat het als vanzelfsprekend is te beschouwen, dat in de regeling een kostenverdeeling wordt opgenomen en dat de Gouverneur-Generaal in elk geval zijn aandacht daaraan zal wijden. Voor de gedwongen samenwerking van provin-
284 ciën heeft men in de Grondwet geen nieuw artikel ingevoegd; blijkbaar werd de behoefte daaraan niet gevoeld. Dat is een symptoom; want de regeling, die de Provinciale wet thans omtrent de samenwerking van provinciën inhoudt, is nog beknopter dan die, welke de Gemeentewet tot aan de herziening van 1931 inhield in de artikelen 121 en 122 (oud) en welke als volkomen onvoldoende werd beschouwd. Artikel 97 der Provinciale wet zal op den duur dus wel niet voldoende zijn voor de groeiende behoeften. Artikel 54 Rg. O. houdt eene regeling in der samenwerking tusschen de zelfstandige gemeenschappen, analoog aan die van artikel 62 P. O. In de artikelen 45 tot en met 47 van het ontwerp eener Groepsgemeenschapsordonnantie voor de Buitengewesten is een betere, zij het niet volledige, regeling getroffen voor de samenwerking tusschen groepsgemeenschappen en tusschen groepsgemeenschappen en stadsgemeenten. Artikel 45 bepaalt, dat de raad met de raden van andere op den voet van artikel 123 lid 2 I. S. ingestelde zelfstandige gebiedsdeelen gezamenlijk besluiten kan vaststellen nopens gemeenschappelijke belangen of voorzieningen. Met het uitstrekken van de samenwerking tot het treffen van gemeenschappelijke vootzieningen is blijkbaar bedoeld de ruime omschrijving van artikel 129 lid 1 (nieuw) N . G. W . over te nemen.
doch vallen daaronder niet de privaatrechtelijke vormen van samenwerking. Verder is voorgeschreven, dat niet alleen de vaststelling en wijziging, maar ook de intrekking van deze gemeenschappelijke besluiten de goedkeuring behoeven van den gouverneur, die ook beslist bij gemis aan overeenstemming tusschen de samenwerkende gemeenschappen met betrekking tot wijziging of intrekking van hun gemeenschappelijke besluiten. In navolging van het door de Techn. Herz. Comm. ontworpen artikel 57 P. O. laat het aan de gemeenschappelijke verordening zelve over om het bestuur van gemeenschappelijke belangen en voorzieningen te regelen. Tenslotte opent artikel 47 de mogelijkheid van gedwongen samenwerking tusschen deze zelfstandige gebiedsdeelen, bij besluit van den gouverneur op te leggen, desnoods tegen den zin van alle betrokken gemeenschappen, behoudens beroep op den Gouverneur-Generaal. Blijkbaar acht ook de Regeering het opleggen van dwang tot samenwerking niet in strijd met de Indische autonomie. Zulks geschiedde om, waar samenwerking kan voeren tot goedkoopere voorzieningen zonder essentieele aantasting van de zelfstandigheid der betrokken gemeenschappen, de totstandkoming van dergelijke samenwerking te bevorderen. Mr. H. D. V A N W E R K U M .
Uit den Volksraad. Departement B. B. Begrooting N . I. 1938. M. V. A. (ond. 1.— afd. IV — stuk 6). § 4. B e s t u u r s h e r v o r m i n g . De indruk van eenige leden, dat der Regeering bij de uitwerking van de bestuurshervorming geen vaste lijn voor oogen staat, is niet juist. Dat deze indruk post gevat heeft, zal bevorderd zijn door de omstandigheid dat, om practische redenen, er de voorkeur aan is gegeven de verschillende ontwerpen stuk voor stuk te behandelen. Waarom deze wijze van behandelen aan te bevelen is, werd reeds meermalen uiteengezet. Een globaal overzicht van wat op het programma staat, is reeds gegeven in het beginselenplan en wat sedert verricht is, kan voor een deel blijken uit de Volksraadsstukken. Resumeerende kan hieromtrent het volgende worden medegedeeld.
Nadat het beginselenplan 1931 aangevuld was, zijn de nieuwe gewesten ingesteld, met ingang van een nader te bepalen dag. Ook werd begonnen met het op proef doen werken van de regionale begrootingen. Een groepsgemeenschapsordonnantie is kort geleden tot stand gekomen. Voor wat de eerst in te stellen groepsgemeenschappen betreft, werd de keuze gevestigd op Minangkabau en Hoeloe-Bandjar. Besloten werd tot herstel van de Balische zelfbesturen. Voorts werden bij den Volksraad een wetsontwerp en een ontwerp voor een algemeen maatregel van bestuur ingediend, betrekking hebbende op de bevoegdheden van de residenten. Ook zijn ontwerpordonnanties aanhangig gemaakt tot overdracht van taak op de groepsgemeenschappen en stadsgemeenten, nadat te voren, tot uitbouw van de bestuurshervorming op Java en Madoera, voor die gebieden verdere taakoverdracht op autonome
285 gebiedsdeelen was tot stand gebracht. Wanneer al de in ontwerp reeds ingediende regelingen tot stand zijn gekomen, zullen aan de basis voor de daadwerkelijke invoering der hervorming nog ontbreken de regeling van de financieele verhouding, een stadsgemeente-ordonnantie en een verkaveling van bevoegdheden der ambtelijke bestuursorganen, voor zoover die bevoegdheden niet zijn geregeld bij de wet of bij een algemeenen maatregel van bestuur, welke een materie betreft, die ook in het kader der Indische Staatsregeling aan regeling door de Kroon voorbehouden is. Ten aanzien van vorenbedoelde onderwerpen hoopt de Regeering zóó tijdig de noodige voorstellen te kunnen indienen, dat deze hetzij in de Januarizitting kunnen worden behandeld, hetzij te voren door het College van Gedelegeerden. Verder zijn dan van speciaal belang de ordonnanties tot instelling der groepsgemeenschappen, welke eveneens op korten termijn worden gereed, gemaakt en de voorstellen, verband houdende met de instelling der Balische zelfbesturen. Door deze opsomming is de materie niet uitgeput De bedoeling was slechts om zeer in het kort de hoofdzaken aan te geven van wat geschied is en wat nog moet geschieden. De onderwerpen, welke nog niet hebben geleid tot de indiening van voorstellen bij den Volksraad zijn alle reeds in behandeling bij het kantoor voor de Bestuurshervorming en sommige in een ver gevorderd stadium. De op de ontwerp-begrooting, respectievelijk voor de administratieve en de staatkundige hervorming uitgetrokken bedragen leveren geen maatstaf op voor een vergelijking van de belangrijkheid van beide hervormingen. Inderdaad zijn de nieuwe kosten van de instelling der gouvernementen veel hooger dan die van de instelling van groepsgemeenschappen, indien men die onderwerpen los van elkaar beziet. In de eerste plaats moet echter in aanmerking worden genomen, dat de instelling der gouvernementen, naar. het inzicht der Regeering, een voorwaarde is voor instelling der groepsgemeenschappen. De kosten der administratieve hervorming zijn daarom in wezen tevens indirecte kosten van de staatkundige hervorming. Voorts moge worden opgemerkt, dat een hervorming van groot gewicht kan zijn ook zonder dat zij groote kosten medebrengt. De overdracht van landstaak aan locale ressorten moet zoo geschieden, dat er van wordt uitgegaan, dat niet meer middelen worden afgestaan dan het Land voor vervulling van die taak zou noodig hebben.
Daarom is voor de instelling van locale ressorten alleen gerekend op de geringe werkelijk nieuwe kosten, nl. die voor raad en secretarie. Bij aanvullingsbegrooting zullen echter zeer belangrijke verschuivingen in de landsbegrooting aanhangig moeten worden gemaakt, Door die verschuivingen, welke eenerzijds inhouden het niet meer rekenen op vele uitgaven voor het Land en anderzijds het overdragen van middelen aan de locale ressorten, zal het gewicht van de staatkundige hervorming ook in de begrooting tot uiting komen. Zooals hierboven al werd medegedeeld, zijn bijna alle ontwerp-ordonnanties, benoodigd voor de (aakoverdracht op groepsgemeenschappen en stadsgemeenten reeds bij den Volksraad ingediend. Uit deze ontwerpen kan blijken, dat de bestuurshervorming geenszins in hoofdzaak neerkomt op overdracht van bevoegdheden aan ambtelijke organen. Het ligt voorts volstrekt niet in de bedoeling om financieele autonomie te doen ontbreken. Dat de Regeering de regeling van de financieele verhouding tot de groepsgemeenschappen in de tweede gewone zitting van dit zittingsjaar aan de orde denkt te stellen, werd hierboven reeds
286 medegedeeld. Deze zaak verkeert thans in een zoodanig stadium van behandeling, dat diepgaande bespreking daarvan nog niet mogelijk is. In de memorie van toelichting zijn daaromtrent dan ook slechts enkele voorloopige mededeelingen gedaan, waaruit niet de conclusie mag worden getrokken, dat het in de bedoeling zou liggen om de financiering der groepsgemeenschappen op dezelfde wijze te doen geschieden, als die thans plaats heeft ten opzichte van de zelfstandige gemeenschappen op Java en Madoera. Het bereiken van een bevredigende financieele verhouding zoowel voor Java en Madoera, a's voor de Buitengewesten is een der hoofdpunten van de bestuurshervorming. Dat ook het s p o e d i g invoeren van een definitieve regeling inzake de financieele verhouding een zaak van groot gewicht is, kan aan die leden die van dit inzicht blijk gaven, worden toegegeven, maar anderzijds wordt ook ingestemd met die leden, die voorzichtigheid bepleitten. Bij de hierboven in uitzicht gestelde behandeling van dit onderwerp zal aangegeven worden hoe de Regeering meent dat gehandeld zal moeten worden. Een moeilijkheid ligt inderdaad in de omstandigheid, waarop in het afdeelingsverslag werd geduid, nl. dat sommige gebiedsdeelen thans aan regionale middelen meer opbrengen dan zij aan regionale landsuitgaven kosten. Met andere gebieden is weer het omgekeerde het geval. Uiteraard kan er geen sprake van zijn om de invoering van de bestuurshervorming gepaard te doen gaan met drastische inperking van overheidszorg in bepaalde gebieden, als gevolg van uitbreiding van zorg in anilere gebieden. Dit kenbaar te maken was de bedoeling van de passage in de memorie van toelichting, welke tot misverstand aanleiding heeft gegeven. Dat men bij den eersten opzet van de financieele regeling uitgaat van de thans uitgeoefende regionale overheidszorg, beteekent niet, dat men afziet van toekenning van eigen middelen en uitsluitend met bijdragen zal werken. De Regeering zal gaarne eenige regionale begrootingen aan den Volksraad overleggen. Thans zijn de regionale begrootingen voor 1938 in behandeling. De vraag of over voldoende financieele deskundigen beschikt wordt voor het werk dat met de behandeling der regionale begrootingen gemoeid is, kan bevestigend worden beantwoord, waarbij in aanmerking valt te nemen, dat een deel van het werk door het departement van Financiën wordt verricht en dat van dit departement steeds voorlichting kan worden verkregen, wan-
neer daaraan behoefte bestaat. Welk stelsel naar het oordeel van de Regeering moet worden gevolgd bij de overdracht van landstaak aan autonome gebiedsdeelen kan blijken uit de ingediende ontwerpen voor overdrachtsordonnanties. Daarbij zijn de regelingen voor Java nagevolgd voor zoover zulks mogelijk was. Groote verschillen moesten er uiteraard zijn. Gegeven het karakter van de groepsgemeenschappen, het voorloopig ontbreken van provincies en het verschil tusschen de toekomstige provincie in de Buitengewesten en de Java-provincie, is voorgesteld in de Buitengewesten taken aan de groepsgemeenschap op te dragen, die op Java aan de provincie zijn toebedeeld. Dit is geheel in overeenstemming met den opzet van de bestuurshervorming voor de Buitengewesten. Het zou derhalve niet juist zijn om taken, die nu aan de groepsgemeenschappen worden overgedragen later bij de provincie te brengen. Aangezien in het afdeelingsverslag wederom eenige vrees tot uiting is gekomen met betrekking tot de kosten van de bestuurshervorming, stelt de Regeering het op prijs hieromtrent in algemeenen zin eenige nadere mededeeling te doen. De bestuurshervorming brengt tweeërlei nieuwe bestuursinstanties en wel de gouverneurs met hun staven en de besturen van locale gemeenschappen. Het creëeren van deze nieuwe instanties zal uitgaven vorderen, welke tevoren niet werden gedaan. Deze kosten zijn in de voorliggende ontwerpbegrooting zoo goed mogelijk geraamd voor het tweede halfjaar 1938. Daarnaast zijn uitgaven opgebracht, betrekking hebbende op de kosten van de voorbereiding der hervorming. Gelet op de structuur van het desbetreffend crediet, is het niet mogelijk om aan de raming voor 1938 blijvende beteekenis toe te kennen. De raming bevat uitgaven ineens, tijdelijke uitgaven en regelmatig wederkeerende uitgaven. Deze laatste, zooals die geraamd zijn voor 1938, geven wel houvast voor de toekomst. Een garantie, dat steeds met de thans opgebrachte ramingen zal kunnen worden volstaan, kan uiteraard niet worden gegeven. Dit is ten aanzien van geen begrootingspost mogelijk, welke een nieuwe organisatie aankondigt. Het is mogelijk, dat in volgende jaren wat meer, doch ook dat minder noodig zal zijn dan thans aangevraagd wordt. De mogelijkheid van hoogere uitgaven dan waarop thans gerekend is, ziet de Regeering echter alleen in eventueel noodig blijkende incidenteele, niet kostbare maatregelen. Niet uitgesloten is het voorts, dat nog eenige
257 uitgaven ineens noodig zullen zijn, nl. indien gebouwen, waarop aanvankelijk gerekend was, niet beschikbaar zouden zijn. Onaanvaardbaar acht de Regeering het, dat de bestuurshervorming zou leiden tot invoering van ,,een uitgebreid bureaucratisch stelsel" en ,,adtninistratieven rompslomp" of wel tot kostbare intensiveering van de bestuurstaak. Een zoodanige gang van zaken zou bepaaldelijk in strijd zijn met doel en stelsel der bestuurshervorming. Men moge in het oog houden, dat de bestuurshervorming geen uitbreiding van overheidszorg beoogt; doch zich ten doel stelt een organisatie beschikbaar te stellen, met behulp waarvan datgene wat gedaan moet en kan worden, op eenvoudiger en efficiënter wijze kan worden bewerkstelligd met medezeggenschap van raden die de ingezetenen vertegenwoordigen. Het element van financieele saneering, dat tot bezuiniging kan leiden, is gelegen in het verband dat zal worden gelegd tusschen wat regionaal opgebracht en uitgegeven wordt. Beziet men de zaak aldus, dan kan men verschil van meening hebben over de vraag of, hoe en wanneer de nieuwe uitgaven van eenige tonnen 'sjaars goed gemaakt zullen worden, doch niet kan men verwachten, dat de bestuurshervorming zal leiden tot belangrijk hoogere uitgaven aan administratie dan voorzien zijn. Indien, zooals aangenomen wordt, met de daadwerkelijke invoering der bestuurshervorming een begin gemaakt wordt op 1 Juli 1938» is er naar de meening van de Regeering geen reden om met de opheffing van het kantoor voor de Bestuurshervorming nog tot lang na dat tijdstip te verwijlen. Bij de reorganisatie van het departement van Binnenlandsch Bestuur, welke zal samengaan met het overnemen van de taak van het kantoor voor de Bestuurshervorming, zal er naar worden gestreefd de hoogere uitgaven goed te maken door de besparingen. Voorstellen dienaangaande hebben de Regeering echter nog niet bereikt. Het was noodzakelijk de aanstelling van de Regeeringscommissarissen voor de bestuurshervorming reeds dit jaar te doen geschieden met het oog op de verdere voorbereiding der hervorming. Aanvankelijk was er op gerekend, dat in 1937 reeds gouverneurs zouden worden aangesteld. Toen besloten werd de instelling der gouvernementen in een later stadium te doen plaats hebben, moesten voor het werk, dat bij den oorspronkelijken opzet op de gouverneurskantoren zou worden verricht, andere functionarissen beschikbaar zijn.
Het ligt in de bedoeling, dat de Regeeringscommissarissen voor de Groote Oost en Sumatra, die slechts op tijdelijken voet te Batavia zijn gevestigd, over enkele maanden naar hun toekomstige standplaatsen zullen vertrekken. Hun positie is in dien zin geregeld, dat zij de gewestelijke voorbereiding der hervorming op zich nemen en dat zij gelegenheid krijgen om zich in alles in te werken wat voor hen van belang is. In verband met een en ander kunnen zij al dadelijk ingeschakeld worden bij de behandeling van vele bestuurskwesties op hun gebied betrekking hebbende. Er is in voorzien dat zij bij de uitoefening van hun taak van alle zijden de noodige medewerking zullen krijgen. De Regeering acht het niet mogelijk de Regeeringscommissarissen met een bepaalde bestuursfunctie in te schakelen. Dat toch zou alleen kunnen geschieden, indien zij zouden optreden als Hoofd van gewestelijk bestuur voor hun ressort. Voor Borneo is gerekend op een gouverneur en twee residenten. Indien er een resident ter beschikking komt, zal de gouverneur tevens de functie van resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo op zich moeten nemen. Van overdaad bij de personeelsbezetting kan derhalve geen sprake zijn. De vraag of de aan Dr. F. H. Visman, Lid van den Raad van Nederlandsch-Indië, verstrekte opdracht met betrekking tot de bestuurshervorming, staatsrechtelijk wel juist is, zal beantwoord worden bij de verdere behandeling van Afdeeling I. Dat bij de begrooting voor 1938 alleen gerekend is op de instelling van twee groepsgemeenschappen, t.w. Minangkabau en Hoeloe Bandjar, beteekent niet dat voor de naaste toekomst zou zijn afgezien van de instelling van andere groepsgemeenschappen. Het gaat nu alleen over het allereerste begin van uitvoering. Dit begin moest naar het oordeel van de Regeering alle drie gewesten betreffen. In de Groote Oost wordt met staatkundige ontwikkeling een begin gemaakt door het herstel van Balische zelfbesturen; spoedig daarna komt h e r de omvorming van de ressorten van Minahasaraad en Ambon-raad (eventueel uitgebreid) aan de orde. O p Sumatra komt het eerst de Minangkabau aan de beurt. Beter dan om dadelijk nog een tweede groepsgemeenschap op Sumatra in het leven te roepen, schijnt het der Regeering toe om ook in Borneo dadelijk een groepsgemeenschap in te stellen. Voorloopig wordt gemeend dat vervolgens het eerst Tapanoeli en Palembang in aanmerking ko-
2'85 men voor invoering van de staatkundige hervorming door het instellen van groepsgemeenschappen. De aanwijzing van Medan als standplaats van den Regeeringscommissaris voor Sumatra heeft na ampele overweging plaats gehad. Het is juist dat de Regeering vroeger geporteerd was voor Padang doch de nadere overweging heeft tenslotte de schaal doen overslaan ten gunste van Medan. Bij de overweging is op tal van factoren gelet. Alle voordeelen en bezwaren van in aanmerking komende plaatsen zijn tegen elkaar afgewogen. Dat Padang meer centraal gelegen is dan M e dan, is geografisch juist. Medan heeft echter betere verbindingen, zoowel met Java, als met de meeste residentie-hoofdplaatsen op Sumatra. Belangrijke punten van overweging waren voorts de gelegenheid tot contact met vooraangaande personen, zoowel ambtenaren als particulieren, de scholen en de huisvesting der ambtenaren. Alles bijeen genomen is tenslotte aan Medan de voorkeur gegeven. De in paragraaf 5 —• Decentralisatie —• van het afdeelingsverslag geopperde suggestie, om ook het boschwezen in de decentralisatie te betrekken, moge hier beantwoord worden met de mededeeling dat de Regeering Zich hieromtrent nog geen oordeel heeft kunnen vormen. De gevraagde nadere uiteenzetting van de concrete plannen met betrekking tot het herstel van zelfbestuur op Bali stelt de Regeering zich voor te geven bij de voorstellen tot opheffing van den Karangasemraad. Hierbij zal tevens een beschrijving gegeven worden van de staatkundige constructie, welke de Regeering voor Bali, na opheffing van den raad, op het oog heeft. De mogelijkheid, om ook nog in andere gebieden den zelfbestuursstatus te herstellen, zal afhangen van de resultaten van het onderzoek dat hiernaar zal worden ingesteld. In het huidige stadium meent de Regeering in het belang van dit onderzoek geen nadere inlichtingen te moeten verstrekken. §5. D e c e n t r a l i s a t i e . Algemeen (decentralisatiekantoor, opheffing en samenstelling van raden, b u r g e m e e s t e r s , wethouders, g e d e p u t e e r d e n e n z . ) . Zooals reeds eerder is uiteengezet (vgl. o a. zitting 1933/1934, Onderwerp 1 — Afdeeling IV — Stuk 7 blz. 6), kan tusschen de werkzaamheden van het decentralisatiekantoor en van de colleges van gedeputeerden geen vergelijking worden getroffen. Voor de uitoefening van het Haar wettelijk opgedragen
hooger toezicht in zijn vollen omvang moet de Regeering kunnen beschikken 'over een centraal ambtelijk orgaan, als hoedanig het decentralisatiekantoor, als onderdeel van het departement van Binnenlandsch Bestuur, optreedt. Men denke slechts aan de voorbereiding van de verschillende wetgevende maatregelen, de behandeling van tot de Regeering gerichte verzoekschriften, de hanteering van het aan den Gouverneur-Generaal toekomend vernietigingsrecht, beslissingen in hooger beroep te nemen op bezwaren, ingebracht tegen beslissingen van de colleges van gedeputeerden, het toezicht op de provincies, de regeling en bepaling van Landsuitkeeringen en subsidies, de benoeming van leden van raden en burgemeesters e.d., waarvan de behandeling door een centraal orgaan onvermijdelijk is. Dit zal ook het geval zijn, indien in de Buitengewesten de bestuurshervorming verder zal zijn doorgevoerd. Verdere vermindering van de reeds zeer sterk ingekrompen personeelsbezetting van het decentralisatiekantoor is niet mogelijk, terwijl evenmin aanleiding bestaat om de bezoldiging van het personeel van dit kantoor te verminderen. Het is der Regeering niet duidelijk waarop de meening berust dat Zij dikwijls eenige aarzeling toont om in te grijpen, indien de zelfstandige gemeenschappen in eenigerlei opzicht verkeerd handelen. Het vraagstuk van de opheffing van kleine stadsgemeenten is nog bij de Regeering in overweging. Voor zooveel noodig wordt verwezen naar hetgeen bij de behandeling van het ontwerp der Landsbegrooting voor het jaar 1937 terzake is medegedeeld (Zitting 1936/1937, Ond. 1 — Afd. IV ~ Stuk 7 - blz. 9). Het denkbeeld, om de gemeente Amboina op te lossen in den Ambonraad, heeft de aandacht der Regeering. Het ligt in de bedoeling bij de verdere doorvoering van de bestuurshervorming en de eventueele omvorming van het ressort van den Ambonraad tot groepsgemeenschap ook de positie van de gemeente Amboina nader in beschouwing te nemen. Daarbij zal tevens onder oogen worden gezien, of er aanleiding bestaat het tot groepsgemeenschap om te vormen ressort van den Ambonraad uit te breiden. In afwachting hiervan wordt het praematuur geacht thans eenige wijziging van de ressorten van den Ambonraad en van de gemeente Amboina in overweging te nemen. Het ligt niet in het voornemen een herziening van de verhouding tusschen het aantal Inheemsche en Nederlandsche leden van de stadsgemeenteraden in algemeenen zin te entameeren. Aan bedoelde
289 verhouding zal de noodige aandacht worden geschonken, wanneer in de practijk de urgentie van een herziening blijkt of de samenstelling van een raad ook uit anderen hoofde wijziging behoeft. Met betrekking tot de door de Kiesrechtcommissie voorgestelde hervormingen kan worden medegedeeld, dat de Regeering een beslissing heeft genomen omtrent de hoofdpunten der voorstellen, voorzooveel het kiesrecht voor de gemeenteraden betreft. De indiening bij den Volksraad van ontwerp-ordonnanties tot herziening van het gemeentelijk kiesrecht kan nog in deze zitting worden tegemoet gezien. Bij die indiening zal de Regeering tevens Haar standpunt ten aanzien van het vrouwenkiesrecht bekend stellen. Met betrekking tot het actieve kiesrecht voor den Volksraad van bestuursambtenaren, die als zoodanig tot lid van den regentschapsraad zijn benoemd, moge worden verwezen naar hetgeen te dien aanzien het vorige jaar bij de mondelinge behandeling van Afdeeling I V der ontwerp-begrooting voor 1937 is medegedeeld (vgl. Handelingen blz. 1106/1107 en 1293/1295). Daarbij werd uiteengezet, dat het voor de Regeering hoofdzaak is, dat de assistent-resident ter regentschapshoofdplaats zitting heeft in de bestuurscolleges van het autonome regentschap, terwijl het hem daardoor toekomend actieve kiesrecht voor den provincialen raad en den Volksraad een gevolg is, dat van ondergeschikte beteekenis is. Er bestaat geen aanleiding om hierin incidenteel wijziging te brengen, nu dit punt vanzelf aan de orde zal komen bij de behandeling van de voorstellen der Kiesrechtcommissie. Daarbij zal mede in overweging worden genomen, of ook een oplossing kan worden gevonden in dien zin, dat de Europeesche bestuursambtenaar ter plaatse ambtshalve zitting heeft in het college van gecommitteerden. Ingevolge de vigeerende wettelijke bepalingen is het niet mogelijk in de commissie tot vaststelling van de kiezerslijst te Makassar personen te benoemen, die geen lid zijn van den gemeenteraad aldaar. Artikel 12 der Kiesordonnantie-Gemeenteraden schrijft immers voor, dat de leden van zoodanige commissies door den raad uit zijn midden worden benoemd. De Kiesrechtcommissie heeft een wijziging van dit voorschrift voorgesteld, in dien zin, dat ook niet-raadsleden in de commissie voor de vaststelling van de kiezerslijst zullen kunnen worden benoemd. Met betrekking tot het benoemen van Inheemschen tot burgemeester, heeft de Regeering reeds meermalen Haar standpunt uiteengezet (vgl. laatstelijk zitting 1936/1937. Ond. 1 - Afd. I V - Stuk
7, blz. 9). Bij de benoeming van burgemeesters wordt uitsluitend gelet op de geschiktheid, welke aan de hand van verschillende factoren wordt beoordeeld, zoodat, indien voor een te vervullen vacature een bepaalde Inheemsche candidaat het meest geschikt zou zijn te achten, deze voor een benoeming in aanmerking komt. Mede uit bezuinigingsoverwegingen is sedert 1933 het stelsel aanvaard, om in de kleine stadsgemeenten het burgemeestersambt te doen uitoefenen door den assistent-resident, onder gelijktijdige uitoefening van zijn eigen functie. Door de sterke daling der inkomsten kwamen de aan de aanstelling van een eigen burgemeester verbonden kosten zoo zwaar op het gemeentelijk budget der kleine stadsgemeenten te drukken, dat die uitgaven niet meer voldoende gemotiveerd waren te achten. Bovendien hebben de kleine stadsgemeenten haar taak tengevolge van de crisis dermate moeten inkrimpen, dat de verzorging daarvan geen volle dagtaak voor een burgemeester meer kan opleveren. Voorshands bestaat er dan ook geen aanleiding weer tot aanstelling van eigen burgemeesters in de kleine stadsgemeenten over te gaan. Inderdaad kan het wenschelijk zijn om, indien de assistent-resident belast is met de functiën van burgemeester-secretaris, hem een adjunct-secretaris terzijde te stellen. In enkele stadsgemeenten is zulks dan ook reeds geschied. De wenschelijkheid van dezen maatregel dient in de eerste plaats te worden overgelaten aan het oordeel van het betrokken stadsgemeentebestuur. Zooals reeds is uiteengezet bij de behandeling van het ontwerp der ordonnantie, waarbij de kosten van indienststelling van burgemeesters geheel ten laste van de betrokken (stads) gemeenten zijn gebracht, v.z v. deze kosten niet meer bedragen dan vijf procent van het totaal der gemeentelijke begrooting voor den gewonen dienst van het jaar, waarover de terugbetaling loopt (vgl. zitting 1933/1934, Ond. 26 — Stuk 3), is met deze regeling niet beoogd het treffen van een tijdelijken crisismaatregel, doch het vastleggen van een stelsel, dat voor de regeling van deze kosten het meest juiste wordt geacht. In verband hiermede bestaat er geen aanleiding hierin wijziging te brengen. De wedden der burgemeesters zijn na de invoering der H. B. B. L. nogmaals, nadat de betrokken gemeenteraden en colleges van gedeputeerden terzake waren gehoord, uitvoerig in beschouwing genomen en v.z.v. noodig bij het besluit van 8 Februari 1935 N o . 27 (Staatsblad N o . 55) herzien ; evenals ten aanzien van alle andere ambten zullen
290 zij bij de aanhangige technische herziening der teerden meer bevoegdheden toe te kennen, opdat H. B. B. L. worden betrokken. W a t de represen- zij zich tot volwaardige organen zullen kunnen tatiekosten betreft moge er op worden gewezen, ontwikkelen, zal gaarne worden vernomen, welke dat daarvoor door de burgemeesters een ambts- bevoegdheden de hier aan het woord zijnde leden toelage wordt genoten. Een verhooging van de op het oog hebben. organieke bezoldiging is niet het geëigende mid- ! Nopens de regeling betreffende de pensioendel om de burgemeesters tegemoet te komen in aanspraken onder anderen van gedeputeerdenhun representatieve verplichtingen. Tusschen de landsdienaren (zitting 1935/1936 — Ond. 50) wordt bezoldiging van den burgemeester van Batavia nog nader overleg gepleegd met het Opper- ', en die van de Resident ter plaatse bestaat slechts bestuur. dit verschil dat eerstgenoemde gedurende de eerste Naar aanleiding van het voorbeeld, dat in het i twee jaren van zijn ambtsvervulling f 100 minder afdeelingsverslag wordt vermeld ter adstructie van tractement geniet ; na voltooiing van het tweede het betoog, dat wrijving tusschen gedeputeerden schaaljaar zijn de tractementen van beide functio- en sommige gemeenten meermalen voorkomt, kan narissen gelijk. het volgende worden medegedeeld. De gemeente W a t bedoeld wordt met de betrekking tot den Soerabaja heeft zich garant gesteld tegenover de wd. burgemeester van Modjokerto gerezen kwestie, inleggers van de Gemeente-Spaarbank — een inis niet geheel duidelijk. Indien de hier aan het stelling van de Maatschappij tot Nut van het woord zijnde leden op het oog hebben de behan- Algemeen — voor de terugbetaling der ingelegde deling van het verzoek van den stadsgemeenteraad gelden met de daarop verschenen renten, welke van Modjokerto. om de in die gemeente bestaande garantstelling bekrachtigd is bij de ordonnantie combinatie van de functiën van burgemeester en van 30 Mei 1926 (Staatsblad No. 210). In versecretaris, in verband met de benoeming van den band met de minder gunstige financieele positie assistent-resident tot fungeerend burgemeester, op der stadsgemeente werd er in het jaar 1934 mede te heffen en het afzonderlijk ambt van secretaris ingestemd, dat zoo noodig Landssteun zou worweder in te voeren, kan het volgende worden den verleend ten behoeve van de saneering der medegedeeld. O p dit verzoek werd door het college Gemeente-Spaarbank, mits de gemeente, te beginvan gedeputeerden van den provincialen raad van nen met het jaar 1935, zou overgaan tot de vorOost-Java afwijzend geadviseerd, aangezien het ming van een garantiefonds, waarvoor jaarlijks dat college voor de verzorging van de gemeente- op de gemeentebegrooting bepaalde bedragen zoulijke belangen niet noodig voorkwam bedoelde den zijn uit te trekken, welke afhankelijk werden combinatie op te heffen. Aangezien te Modjokerto gesteld van de draagkracht der gemeente en welke echter een bestuursambtenaar met deburgemeesters- [tl overleg met de Regeering zouden zijn te bepafunctie is belast, moest ook onder het oog worden len. Dienovereenkomstig werd in 1935 gereserveerd gezien of het voor de behoorlijke vervulling van £ 25,000 en in 1936 f 50,000, terwijl voor het de bestuurswerkzaamheden van dezen assistent- jaar 1937 voorloopig f 50,000 werd uitgetrokken. resident wellicht gewenscht was, dat hij naast zijn Dat het college van gedeputeerden bij de uitoefunctiën van assistent-resident en burgemeester, fening van het goedkeuringsrecht ten aanzien van van het secretarisambt der stadsgemeente werd de begrooting der stadegemeente Soerabaja mede ontlast. Door den Resident ter beschikking van toezicht houdt op deze stortingen in het garantieden Gouverneur is hiernaar een onderzoek in- fonds en, indien de gemeente hiervoor niet de gesteld. W a a r het hier mitsdien ging om een benoodigde bedragen op de begrooting uittrekt, beoordeeling van de bestuurstaak van den be- de aandacht van het gemeentebestuur vestigt op ' trokken assistent-resident, spreekt het vanzelf, dat deze:, uit een oogpunt van financieel beleid, noodbedoeld onderzoek door een bestuursambtenaar zakelijke reserveering, is naar het oordeel der en niet door een hoofdambtenaar van de pro- Regeering juist te achten. Uiteraard is het mogevincie geschiedde. lijk, dat er tusschen het college van gedeputeerden i De Regeering sluit Zich aan bij de meening en het gemeentebestuur verschil van inzicht bevan die leden, die van oordeel zijn, dat de be- staat omtrent het bedrag, dat overeenkomstig de staande regeling, volgens welke eventueel ook financieele draagkracht der gemeente in bedoeld niet-raadsleden tot wethouder kunnen worden garantiefonds dient te worden gestort, doch een dergelijk verschil van inzicht kan niet als wrijving benoemd, de beste is. tusschen bedoelde organen worden betiteld. '' Naar aanleiding van de opmerkingen, dat het wenschelijk zou zijn aan de colleges van gedepu(Wordt vervolgd).