L.A. Sam/M. Parlevliet/M. d’Hollosy/J.P. Flamman
Graven op de markt een middeleeuwse nederzetting en begraafplaats op de Markt in Oosterhout
32
december 2005
voorwoord
Graven op de markt een middeleeuwse nederzetting en begraafplaats op de Markt van Oosterhout auteurs met bijdragen van redactie in opdracht van ontwerp en opmaak illustraties foto’s productie
L.A. Sam/M. Parlevliet/M. d’Hollosy/J.P. Flamman S. Comis/M.F.P. Dijkstra/S. Lange C. Nyst Gemeente Oosterhout kantoordeloor, Haarlem J. Slopsma/L.A. Sam aac/Projectenbureau/A. Dekker/M. d’Hollosy Koopmans’ drukkerij, Hoorn isbn 90–77010–54–8 issn 1569–1411 Amsterdams Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Nieuwe Prinsengracht 130 1018 vz Amsterdam © aac/Projectenbureau, Amsterdam 2005
In opdracht van de gemeente Oosterhout (Noord-Brabant) is in april tot en met juni 2003 door een team bestaande uit medewerkers van het aac/Projectenbureau en archeologen werkzaam voor de Gemeentelijke Archeologie Oosterhout een opgraving uitgevoerd op de Markt van Oosterhout. In de ruim twee jaar daarna is door een kleine groep van medewerkers gestaag gewerkt, zonder wiens inzet het niet zou hebben geleid tot deze rapportage. Het opgravings- en uitwerkingsteam bestond, in wisselende samenstelling, uit (allen aac/Projectenbureau tenzij anders aangegeven): >> Frans Theuws (UvA) >> Jeroen Flamman (Vestigia) >> Masja Parlevliet >> Lotte Sam >> Sander Gerritsen >> Mieke Hissel >> Hans Koopmanschap (gao) >> Henk van Ramshorst (UvA) >> Eelco Oomen (gao) >> M. d’Hollosy (zelfstandig) >> Anneke Aarts (Vriens Archeo) >> Huib Jan van Oort (Vriens Archeo) >> Marcel Cornelissen (Vriens Archeo) >> Evelien van der Steen (Vriens Archeo) >> Ivor de Haan (Vriens Archeo) >> Rein van ’t Veer (UvA) >> Tanja Kieboom (ul) >> Maartje Merckx (ul) >> Maarten Huisman (UvA) >> Marlies Hanemaayer (UvA) >> Juliët Reebergen (UvA) >> Janus van Beek >> Joke Schook >> Cees Troostheide (UvA)
wetenschappelijke leiding projectleider projectarcheoloog, dagelijkse leiding projectarcheoloog, dagelijkse leiding, documentatie projectarcheoloog projectarcheoloog projectarcheoloog veldtechnicus veldtechnicus fysisch antropologisch specialist veldarcheoloog veldarcheoloog veldarcheoloog veldarcheoloog veldarcheoloog stagestudent veldmedewerker veldmedewerker veldmedewerker veldmedewerker veldmedewerker vrijwilliger vrijwilliger paleobotanie
inhoud
>> >> >> >> >> >> >>
Jan Peter Pals (UvA) Menno Dijkstra Twan Huijbers (UvA) Silke Lange Sandra Comis (zelfstandig) Bouke Jan van der Veen (gmb) Jeffrey Slopsma
paleobotanie determinatie aardewerk determinatie aardewerk determinatie hout/houtskool determinatie textiel determinatie munten afbeeldingen
Wij willen iedereen bedanken die, zowel in het veld als daarbuiten, zijn medewerking heeft verleend aan het onderzoek, waaronder aannemersbedrijf Verhoeven bv, gemeentelijk archeoloog van Oosterhout drs. N.S. Dijk, dhr. M. Bahiaoui en fysisch antropoloog mw. drs. E. Smits (aac).
samenvatting
8
1 1.1 1.2 1.3 1.4
inleiding algemeen reden van het onderzoek onderzoeksdoelen leeswijzer
12 12 13 13 14
2 2.1 2.2
onderzoeksgebied ligging gebiedsbeschrijving
16 16 16
3 3.1 3.2 3.3
onderzoeksmethode voorbereiding veldwerk uitwerking, analyse en rapportage
18 18 20 21
4 4.1 4.2
geologie en bodemopbouw Oosterhout en omgeving het onderzoeksterrein
22 22 22
5 5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.2.4 5.2.5 5.2.6 5.3 5.4
de oude bewoning op de Markt inleiding gebouwstructuren structuur A structuur B structuur C structuur D structuur E fasering reconstructie van de bewoningsgeschiedenis evaluatie onderzoeksvragen
24 24 24 25 29 29 31 31 33 34 36
6 6.1 6.2 6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.3.4 6.3.5 6.3.6 6.3.7 6.4 6.4.1 6.4.2 6.4.3 6.4.4 6.5 6.5.1 6.5.2 6.6
het oude kerkhof van Oosterhout inleiding de stratigrafie het aanzien van de begraafplaats vóór de 11e eeuw de 11e eeuw tot circa 1125 circa 1125 tot en met de 14e eeuw de 15e en 16e eeuw De 17e eeuw tot 1810 1810 – 1829 1829 tot heden wijze van begraven een kuilgraf de graven met kist het onderhoud van de begraafplaats organisatie van de begraafplaats het grafritueel de wijze van opbaren bijgaven conclusie
38 38 38 40 40 41 41 43 48 49 50 52 52 53 58 63 65 65 71 76
7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.5.1 7.5.2 7.5.3 7.5.4 7.5.5 7.5.6 7.5.7 7.5.8 7.6 7.6.1 7.6.2 7.6.3 7.7
fysisch antropologisch onderzoek inleiding fysisch antropologisch onderzoek de selectie onderzoeksdoelen methoden van onderzoek inventaris het geslachtsonderzoek schatting leeftijd schatting lichaamslengte gebitsonderzoek epigenetisch onderzoek schedelvormonderzoek de gezondheid de onderzoeksresultaten compleet basisonderzoek onderzoek naar geslacht en leeftijd overig fysisch antropologisch onderzoek de betrouwbaarheid van velddeterminatie
81 81 81 82 83 84 84 84 85 86 86 87 87 87 88 88 94 96 96
8 8.1 8.2 8.3
archeologische monumentenzorg inleiding waardering onderzoeksgebied toekomstig onderzoek
98 98 99 101
tijdbalk
104
verklarende woordenlijst
105
lijst van gebruikte afkortingen
107
lijst van figuren
108
lijst van tabellen
111
literatuur
112
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
bijlagen cd-rom in de achteromslag van het rapport sporenlijst (cd-rom) vondstenlijst (cd-rom) tabel van alle graven (tabel 15) (cd-rom) Harris-matrix van werkput één en drie (cd-rom) schematisch overzicht van de oriëntatie van de graven (cd-rom) tabel 1 – 5, maatvoeringen en gegevens van structuren A t/m E catalogus met alle fysisch antropologische gegevens van de onderzochte skeletten tabel 7 – 13, gegevens behorende bij het fysisch antropologisch onderzoek (cd-rom) aardewerk uit de opgraving Oosterhout Markt 2003 door drs. M.F.P. Dijkstra textielvondsten uit het kerkhof te Oosterhout (datering 16e – 18e eeuw) door drs. S.Y. Comis houtspecialistisch onderzoek aan houtvondsten van de opgraving Oosterhout Markt 2003 door drs. S. Lange De Harris-matrix van werkput 1 Schematisch overzicht van de oriëntatie van de graven
120 130
169 174 179 183 185
samenvatting
aanleiding In opdracht van de gemeente Oosterhout (Noord-Brabant) is in april tot en met juni 2003 door het aac/Projectenbureau van de Universiteit van Amsterdam en de Gemeentelijke Archeologie Oosterhout een opgraving uitgevoerd op de Markt van Oosterhout. Het onderzoeksterrein op de Markt, met de centrale rd-coördinaten 118.598/406.317, bevindt zich in het centrum van Oosterhout. De aanleiding van het project werd gevormd door de aanleg van een ondergrondse fietsenkelder op het oostelijk deel van de Markt, op een terrein van circa 20 x 30 m. Het onderzoek heeft intern de code ohm-2003 gekregen, het landelijke onderzoeksmeldingsnummer is 4039. verwachting Uit historische bronnen en een archeologische begeleiding op het terrein in 2002, was bekend dat onder een groot deel van de Markt een begraafplaats schuil ging die te dateren was van de Middeleeuwen tot 1829. Daarnaast was het zeer goed mogelijk dat onder de begravingen sporen van middeleeuwse bewoning zouden worden aangetroffen. onderzoeksdoelen In de eerste plaats was het onderzoek erop gericht de archeologische waarden op het onderzoeksterrein, conform de eisen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, zo correct mogelijk te documenteren en hierover te rapporteren. In het, door de gemeente Oosterhout opgestelde Programma van Eisen, zijn daarnaast een aantal specifieke onderzoeksvragen geformuleerd. Deze vragen hadden betrekking op het nederzettingsonderzoek, het onderzoek naar de begraafplaats en het fysisch antropologische onderzoek van de skeletten. De uiteindelijke onderzoeksresultaten zouden vervolgens worden ingebracht bij een archeologische (her)waardering van het terrein dat mogelijk kan leiden tot een monumentenstatus van het omliggende gebied. onderzoeksmethode Het onderzoek valt in verschillende delen uiteen: de voorbereiding van het veldwerk, het veldwerk zelf, de uitwerking en rapportage en tenslotte de deponering. Alle werkzaamheden zijn uitgevoerd conform de destijds geldende normen,
beschreven in het Handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (kna), versie 2.0. Voorafgaand aan het veldwerk zijn de klinkers verwijderd met bijbehorende bovengrond van circa 60 tot 80 centimeter. Door de aanwezigheid van enkele stutbalken voor de damwanden werd het onderzoeksterrein opgedeeld in drie werkputten. Vervolgens is voor de aanleg van vlak 1 nogmaals 20 centimeter verdiept. In totaal zijn er drie vlakken aangelegd. De vlakken en sporen zijn met een waterpas op hoogte ingemeten, de x- en y-coördinaten van het onderzoeksterrein zijn door de landmeetkundige dienst van Oosterhout ingemeten. De mogelijke graven zijn met een schep verdiept totdat, indien aanwezig, het skelet bereikt was. Vervolgens werd het skelet met een troffel zorgvuldig uitgeprepareerd, getekend, gefotografeerd en op fysisch antropologische kenmerken beschreven. Tot slot werd het skelet gelicht en in kartonnen dozen geborgen. Vanwege een veel grotere sporendichtheid dan op voorhand werd verwacht, zijn niet alle skeletten aan een onderzoek onderworpen. Na afstemming met het bevoegd gezag is besloten de skeletten in werkput 2 grotendeels machinaal te verwijderen. Hierdoor was er tijd en ruimte om het onderzoek naar de vroegste bewoningssporen uit te voeren. Deze sporen, evenals de sporen die bij de begraafplaats behoorden, zijn gecoupeerd (met uitzondering van de muren en poeren), getekend, gefotografeerd en beschreven. Van enkele sporen zijn macro- en/of pollenmonsters genomen. Eén profiel, het noord-zuid profiel aan de oostzijde van werkput 1, is in detail getekend, gefotografeerd en beschreven. resultaten De oude bewoning op de markt In totaal zijn 120 sporen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met bewoning op de Markt. In de verspreiding van de bewoningssporen is een duidelijke concentratie aan de zuidzijde van de werkputten waargenomen. Ongeveer de helft van de bewoningssporen is met enige voorzichtigheid aan een gebouwplattegrond toe te wijzen. Hierbij zijn in totaal vijf gebouwplattegronden te onderscheiden, die geen van allen gelijktijdig op het terrein hebben gestaan. Structuur C is de oudste constructie en dateert tussen de 8e en 11e eeuw. De structuren A, B, D en E dateren vermoedelijk uit de 11e eeuw tot 1125.
Naast de gebouwstructuren zijn geen andere onderdelen van de erven, zoals bijgebouwen, greppels, erfgrenzen of waterputten, aangetroffen. Deze onderdelen van het erf moeten waarschijnlijk buiten het opgravingsterrein gezocht worden. Het oude kerkhof van Oosterhout In totaal zijn er op het onderzoeksterrein ruim 4o0 begravingen onderzocht. De kwaliteit van de aangetroffen graven liep uiteen van redelijk (de jongste graven mits niet verstoord door recente sporen) tot zeer slecht (voornamelijk de oudste graven). De 400 graven konden niet allemaal exact worden gedateerd, maar met behulp van een Harris-matrix en historische bronnen kon toch een verdeling in zeven fases voor de geschiedenis van de begraafplaats worden vastgesteld. De geschiedenis van de begraafplaats op de Markt van Oosterhout begint reeds in de 8e – 10e eeuw na Chr. In die periode wordt tussen de bewoning, mogelijk binnen of aan de rand van een erf, een persoon begraven in een kuilgraf, met een lanspunt op de borst. Graven uit de twee eeuwen daarna (11e en 12e eeuw) zijn niet aangetroffen, maar zijn vermoedelijk ten noordwesten van het onderzoeksterrein te vinden waar in die periode het eerste tufstenen kerkje stond. De overige aangetroffen graven dateren vanaf de 13e eeuw tot de 19e eeuw. Hiervan kon het grootste gedeelte in de 17e tot 19e eeuw worden geplaatst. Het opgegraven deel van het oude kerkhof van Oosterhout voldoet aan de ene kant aan het klassieke beeld van een laat-middeleeuwse/nieuwtijdse begraafplaats, maar heeft eveneens fenomenen van meer zeldzame aard aan het licht gebracht. Uitzonderlijke vondsten zijn onder meer bijzondere grafvormen zoals een dubbelgraf en een graf waarin de overledene op de zij gelegd was. Daarnaast werd in een redelijk aantal graven een soort sieraad, dat grote gelijkenis met een corsage vertoont, aangetroffen. Dit sieraad lijkt typisch te zijn voor deze begraafplaats en is voorzover bekend nog niet elders aangetroffen. In de zuidoosthoek van het onderzoeksterrein is een restant van een sloot en een muur aangetroffen wat aan deze zijde de grens van de begraafplaats aangeeft in de periode vanaf de 13e eeuw tot 1810. Aan de zuid, noord-en westzijde is de grens van de begraafplaats niet aangetroffen. In 1810 wordt de begraafplaats naar het noorden toe verkleind door middel van een nieuwe muur. Van deze muur is op het onderzoeksterrein in werkput 3 een gedeelte aangetroffen.
10
Het fysisch antropologisch onderzoek Aangezien het opgegraven deel van het kerkhof van Oosterhout slechts een klein deel van de totale omvang van het oude kerkhof besloeg, was een demografisch onderzoek, waarbij alle skeletten zouden worden onderworpen aan fysisch antropologisch onderzoek, niet zinvol. In plaats daarvan richtte het fysisch antropologisch onderzoek zich op een klein aantal skeletten uit de verschillende fasen van de begraafplaats om op die manier een idee te krijgen van het leven en de dood van verschillende individuen op verschillende momenten in de Oosterhoutse geschiedenis. Een achttal skeletten uit de periode 13e eeuw tot 1829 is daarom onderworpen aan een compleet basis onderzoek. De uitkomsten hiervan voldeden aan de verwachting. De skeletten vertoonden vrijwel allemaal gebreken aan het gebit (indien aanwezig), perioden van ondervoeding of zware ziektes en in meer of mindere mate pathologieën die te maken hadden met activiteiten van de persoon tijdens het leven. Voor nog eens negen skeletten en de inhoud van één knekelkuil zijn specifieke onderzoeksvragen opgesteld. Ook de resultaten van dit onderzoek voldeden vrijwel allemaal aan de verwachting. In het dubbelgraf lagen een man en een vrouw en de skeletten met kralen armbanden waren alle van het vrouwelijke geslacht. Opvallend was een skelet met een pijprokersgat in het gebit. Dit bleek geen man, wat men zou verwachten voor een pijproker, maar een vrouw te zijn geweest in de leeftijd van 20 of 21 jaar. archeologische monumentenzorg In het kader van de archeologische monumentenzorg is het terrein op de Markt, rondom het huidige onderzoeksterrein, gewaardeerd conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Hierbij is gelet op de belevingswaarde, de fysieke kwaliteit en de inhoudelijke kwaliteit. Uit deze waardering kan worden geconcludeerd dat het omliggende terrein op de Markt als behoudenswaardig kan worden aangemerkt. Eventuele toekomstige bodemingrepen op de Markt zullen dan ook voorafgegaan dienen te worden door een definitief archeologisch onderzoek. Op basis van het uitgevoerde onderzoek zijn voor dit eventueel toekomstig onderzoek enkele nieuwe onderzoeksvragen geformuleerd. Deze vragen hebben betrekking op de fasering, de nederzetttingssporen, de graven en de begraafplaats.
11
>> 1 inleiding
118
119
408
408
Fig. 1 Ligging van het onderzoeksterrein in Oosterhout. Inzet: ligging van Oosterhout in Nederland.
opgraving was een samenwerkingsverband tussen het Amsterdams Archeologisch Centrum (aac) van de Universiteit van Amsterdam en de Gemeentelijke archeologie Oosterhout (gao). Het onderzoek heeft intern de code ohm-2003 gekregen en het landelijke onderzoeksmeldingsnummer is 4039.
407
407
oosterhout markt
406
406
1: 25.000 118
119
1.1 algemeen In de periode van 8 april tot en met 27 juni 2003 vond in Oosterhout (NoordBrabant) een archeologische opgraving plaats op de Markt, daar waar een nieuwe, ondergrondse fietsenkelder zou worden aangelegd (fig. 1). De opdrachtgever voor het onderzoek was de gemeente Oosterhout. De uitvoering van de
12
1.2 reden van het onderzoek De directe aanleiding tot het onderzoek was de toekomstige aanleg van een ondergrondse fietsenkelder op het oostelijke deel van de Markt, enkele meters van de zuidelijke ingang van de Sint Jansbasiliek. Dit zou tot gevolg hebben dat binnen dit terrein van circa 20 x 30 meter alle archeologische waarden vernietigd werden. Uit historische bronnen én een archeologische begeleiding in 2002 bij de aanleg van een aantal kabel- en fundamentinspectiesleuven 1, was bekend dat onder een groot deel van de Markt en dus ook op de plaats van de toekomstige fietsenkelder, een begraafplaats schuil ging die te dateren was van de Middeleeuwen tot 1829. Daarnaast was het zeer goed mogelijk dat onder de begravingen sporen van middeleeuwse bewoning zouden worden aangetroffen. Dit onderzoek zou belangrijke informatie verschaffen over de geschiedenis van het gebied dat nu de Markt heet en dat één van de ontstaanskernen van Oosterhout is. Het selectiebesluit van de gemeentelijk archeoloog van Oosterhout drs. N.S. Dijk was dan ook het terrein van de toekomstige fietsenkelder volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (kna) op te graven en te documenteren. 1.3 onderzoeksdoelen Het voornaamste doel van dit onderzoek was de archeologische waarden binnen het onderzoeksterrein zo goed mogelijk documenteren. Daarnaast werd voorafgaand aan het onderzoek door de gemeente Oosterhout een Programma van Eisen (PvE) geschreven waarin de volgende vraagstellingen werden geformuleerd:2 Een begraafplaats geeft in het algemeen informatie over diverse aspecten van de samenleving en haar dodenbestel. De vraagstellingen met betrekking tot dit onderwerp zijn: – Hoe is de stratigrafie van dit deel van het grafveld? – Welke dateringen kunnen aan de verschillende lagen worden toegekend? – Is er naast inhumaties sprake van andere begravingvormen, zoals her begravingen, knekelputten etc.? – Is er verschil in rijkdom en status van de individuen af te leiden uit de begravingen? – Is er een horizontale ruimtelijke indeling van het grafveld in de verschillende fasen? – Kan een afscheiding in de vorm van een muur, greppel of andere structuur worden aangetoond? – Kunnen afwijkende grafvormen worden geduid? – Geven bijgaven informatie over het leven van de begraven individuen? – Is het grafveld vergelijkbaar met andere grafvelden uit de regio? Daarnaast kan een onderzoek naar de individuele inhumaties iets zeggen over lichaamskenmerken en afwijkingen. De volgende vragen zijn gesteld: – Wat is de leeftijd bij het overlijden, het geslacht en de lichaamslengte van de verschillende individuen? 13
1) Verslag H. Koopmanschap 2003 in prep. 2) Dijk 2003.
– – – –
Zegt de lichaamsbouw iets over de belasting of het beroep van de overledene? Zijn er pathologieën waarneembaar? Wat zeggen ze over de levensomstandigheden en het voorkomen van ziekten? Kunnen demografische gegevens en trends van het botmateriaal worden afgeleid? Bij voldoende conservering van het skeletmateriaal is het mogelijk om specifiek onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld naar botontkalking (osteoporose) in het verleden. Is dit uitvoerbaar?
Nederzettingssporen kunnen iets zeggen over het ontstaan van Oosterhout evenals over de bestaanswijze en het grondgebruik ter plaatse voor en tijdens het bestaan van de begraafplaats. Met betrekking tot dit onderwerp zijn de volgende vragen gesteld: – Kunnen vroeg-middeleeuwse nederzettingsresten worden aangetoond en zo ja, waar bestaan ze uit en wat betekenen ze? – Geven deze resten informatie over het ontstaan van Oosterhout en de parochie Oosterhout? – Wat was de bestaanswijze van het middeleeuwse Oosterhout? – Is het mogelijk om de opgravingsresultaten in verband te brengen met de ringvormige structuur uit 1832. – Is er iets duidelijk geworden over het stratenpatroon rond de Markt, met name de oorspronkelijke Hoofseweg, de ‘Klapijstraat’, de Kerkstraat en de Leijsenhoek? Is er sprake van een regelmatige kruisvormige aanleg? – Wat is het grondgebruik in de nabije omgeving van deze bewoningskern? Ligt de Markt op de rand van de Leijsenakkers? Wordt de es, die zich in oostelijke richting uitstrekt, gelijktijdig met Oosterhout aangelegd? – Wanneer en hoe is het driehoekige plein ‘de Markt’ ontstaan? Als er een relatie met de cirkelvormige structuur is, hoe wordt de vormverandering van de nederzetting dan verklaard? Denk aan het vraagstuk van de ‘Frankische pleinen’. Uiteindelijk zullen de onderzoeksresultaten worden ingebracht bij een herwaardering en eventuele toekomstige monumentenstatus van het omliggende gebied. 1.4 leeswijzer In dit rapport zal verslag worden gedaan van de werkzaamheden en de resultaten van het archeologisch veldonderzoek. Hoofdstuk twee zal een nadere beschrijving geven van het onderzoeksgebied. De gehanteerde methoden van het onderzoek en de geologie van het onderzoeksgebied zullen respectievelijk in hoofdstuk drie en vier besproken worden. Hoofdstuk vijf zal gaan over de onder de begravingen aangetroffen nederzettingssporen. In hoofdstuk zes komen de onderzoeksresultaten met betrekking tot de begraafplaats aan de orde. Allereerst worden de Harris-matrix en de fasering van de begraafplaats besproken. Vervolgens zullen het aanzien van de begraafplaats, de wijze van begraven en het grafritueel in een chronologische opbouw worden behandeld. Hoofdstuk zeven bevat de resultaten van het fysisch antropologisch onderzoek dat is uit-
14
gevoerd door de fysisch antropologe drs. M. d’Hollosy. Tot slot worden in hoofdstuk acht de conclusies besproken waarna een advies wordt gegeven ten aanzien van de omgang met de archeologische waarden op het omliggende terrein van het onderzoeksgebied. Bijgevoegd is een cd-rom waarop de volgende informatie te vinden is: een database van alle sporen en vondsten, een tabel waarin alle graven te vinden zijn met bijbehorende informatie, de Harris-matrix van zowel werkput 1 als 3, een afbeelding met daarop schematisch weergegeven de oriëntatie van de graven en een aantal tabellen met veschillende gegevens die behoren bij het hoofdstuk over het fysisch antropologisch onderzoek. administratieve gegevens opdrachtgever
Gemeente Oosterhout
contactpersoon
drs. N.S. Dijk
uitvoerende instantie
aac/Projectenbureau,
Universiteit van Amsterdam
duur en tijdstip(pen) van onderzoek
veldwerk: 12 weken (8 april – 27 juni 2003)
uitwerking en rapportage: 2003 – 2005
plaats en gemeente
Oosterhout
onderzoeksgebied toponiem
Markt
x/y-coördinaten
nw 118600/406350 no 118620/406350 zo 118620/406343
zw 118600/406343
code aac/Projectenbureau
ohm-2003
onderzoekmeldingsnummer (om-nr.)
4039
15
>> 2 onderzoeksgebied
2.1 ligging Het onderzoeksterrein met de centrale rd-coördinaten 118.598/406.317 is gelegen in het centrum van Oosterhout. Dit terrein met tegenwoordig de naam ‘de Markt’, werd in de 19e eeuw ook wel Vischmarkt genoemd.3 Het is een centraal gelegen, driehoekig, openbaar plein dat gebruikt wordt voor ondermeer het parkeren van auto’s en fietsen, terrasjes en diverse evenementen. Er komen vijf straten uit op de Markt: de Leijsenhoek, de Torenstraat, de Sint Janstraat, de Klappeijstraat en de Kerkstraat en wordt aan de noordzijde begrensd door de Sint Jansbasiliek. Het opgravingsterrein op het oostelijk deel van de Markt beperkt zich tot de afmeting van de toekomstige fietsenkelder met een afmeting van ongeveer 30 x 20 meter. Dit beslaat ongeveer een vijfde deel van de totale Markt. 2.2 gebiedsbeschrijving Algemeen Het onderzoeksterrein ligt in één van de ontstaanskernen van de stad Oosterhout. Uit eerder onderzoek is gebleken dat dit gebied al voor de 10e eeuw bewoning kende.4 In de 13e eeuw is deze bewoning verdwenen en kreeg het terrein een openbare functie in de vorm van een begraafplaats en naderhand marktruimte. De ondergrond van het terrein wordt gevormd door Pleistoceen dekzand met daartussenin de zogenaamde Formatie van Sterksel, een laag van zand, grind, keien en klei. Boven het dekzand begint, op een groot deel van het onderzoeksterrein, onmiddellijk de laag van grijsbruine, verrommelde grond waarin de begravingen liggen.
3) Dijk 2003, 1. 4) Dijk 2003, 1. 5) Dijk 2002, 51.
Post-Romeinse leegte.6 De eerste sporen van bewoning na deze Post-Romeinse leegte dateren in de Merovingische periode.7 Deze zijn aangetroffen op de Houtse Akkers, aan de oostzijde van Oosterhout. Ook rond de Markt zijn sporen gevonden van bewoning van voor de 10e eeuw. Tijdens eerdere opgravingen op de westzijde van de Markt, onder het huidige Huis van Vertrouwen, werd in een oude sloot aardewerk gevonden dat kon worden gedateerd in de Vroege-Middeleeuwen.8 Een tweede aanwijzing voor bewoning in de Vroege-Middeleeuwen op en nabij de Markt zou een cirkelvormige structuur met een diameter van ongeveer 175 meter kunnen zijn, herkenbaar op de kadasterkaart uit 1832. Dijk acht het mogelijk dat het een ringwalburcht betreft, waarvan diverse voorbeelden bekend zijn uit de VroegeMiddeleeuwen.9 Een voorbeeld hiervan is de Hunneschans op de Veluwe. De omtrek komt overéén met de omtrek van de ringvormige structuur in Oosterhout. Tijdens bouwactiviteiten in 1970, 1975 en 1976 in de Sint Jansbasiliek werden resten aangetroffen van een tufstenen kerkje waarvan de eerste fase door Broeders, Glaudemans en Grubens rond het jaar 1000 na Chr. wordt gedateerd.10 In de 15e en 16e eeuw wordt op de plaats van het tufstenen kerkje de Sint Jansbasiliek gebouwd. Uit historische bronnen en eerdere waarnemingen tijdens de aanleg van enkele kabel- en fundamentinspectiesleuven is bekend dat ten zuiden van de basiliek een begraafplaats lag waar – in ieder geval vanaf de Late-Middeleeuwen tot aan 1829 – op werd begraven.
Archeologische achtergrond De omgeving van Oosterhout kent een lange bewoningsgeschiedenis. Er zijn huisplattegronden aangetroffen die gedateerd konden worden vanaf de Bronstijd. In de IJzertijd bestond de bewoning uit kleine boerderijen met daaromheen kleine akkers. Vondsten van amateur-archeologen en opgravingen in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw, hebben aangetoond dat dit gebied ook in de Romeinse tijd bewoond is geweest.5 Na de Romeinse tijd, circa 400 na Chr., lijkt de bewoning voor een periode van 100 tot 150 jaar te zijn verdwenen, de zogenaamde
16
17
6) Leenders 1996, 17. 7) Leenders 1996, 175. 8) Dijk 2002, 55. 9) Dijk 2002, 55. 10) Dijk 2002, 54; Leenders 1996, 123.
>> 3 onderzoeksmethode
406.4 basilie kstraa t
406.4
torenstraat
118.6
basilie kstraa t
markt
rkt
ma
wp 2 wp 3
rk st r
aa t
wp 1
0
ke
Fig. 2 Ligging van de werkputten binnen het onderzoeksterrein.
15 m
118.6
Het onderzoek valt in verschillende delen uiteen: de voorbereiding van het veldwerk, het veldwerk zelf, de uitwerking en rapportage en tenslotte de deponering. Alle werkzaamheden zijn uitgevoerd conform de destijds geldende normen, beschreven in het Handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (kna), versie 2.0. 3.1 voorbereiding In het Programma van Eisen is onder meer een beschrijving gegeven van de methode van onderzoek die gevolgd moest worden. Door de aannemer zijn voor aanvang van het veldwerk damwanden geplaatst rondom het gehele opgra-
18
vingsterrein. Ook was deze verantwoordelijk voor het machinaal verwijderen van de verstoorde toplaag die circa 60 tot 80 cm dik was. Daarna is het archeologisch onderzoek van start gegaan. Geschat werd dat er 100 tot 150 begravingen moesten worden opgegraven. Dit zou, afhankelijk van de ouderdom van het graf, vier tot twaalf uur veldarbeid per graf in beslag nemen. Het aantal aan te leggen vlakken en profielen is naar bevinding in het veld bepaald. De voorbereiding bestond verder uit onder meer het schrijven van een draaiboek en een veiligheid- en gezondheidsplan. Een klic-melding was niet nodig omdat de kabels reeds verwijderd waren in verband met het plaatsen van de damwanden.
19
Fig. 3 Beeld van de werkzaamheden in het veld. Op de achtergrond een zij-ingang van de Sint- Jansbasiliek.
3.2 veldwerk Begin april 2003 is het veldwerk van start gegaan. Door de grote metalen buizen waarmee de damwanden op de plaats werden gehouden, was het opgravingsterrein vanzelf verdeeld in drie werkputten van vergelijkbare grootte (fig. 2). Op de damwanden hebben de landmeters van het aannemersbedrijf Verhoeven bv op zes plaatsen de vaste punten van het meetsysteem aangegeven. Deze zijn door de veldtechnicus overgebracht naar het vlak. Omdat de bovenlaag (vlak 0) nog erg verstoord was, werd besloten voor vlak 1 de werkputten nog circa 20 cm te verdiepen. De sporen op het eerste vlak bestonden voornamelijk uit begravingen en enkele recente verstoringen met een behoorlijke afmeting waaronder een aantal boomvakken. De mogelijke graven zijn stuk voor stuk met een schep verdiept totdat, indien aanwezig, het skelet bereikt was. Vervolgens werd het skelet met een troffel zorgvuldig uitgeprepareerd (fig. 3). Wanneer het skelet helemaal vrij lag, kon de documentatie beginnen. Dit bestond uit een tekening op schaal 1:20, een digitale én analoge foto en de beschrijving op een skeletformulier waarop zowel gegevens over vorm en grootte van het graf, bijgaven en vondsten als de fysisch antropologische gegevens van het skelet werden ingevuld. Tot slot werd het skelet gelicht en in kartonnen dozen geborgen. Op het opgravingsterrein stond een grote container waar de dozen tijdelijk opgeslagen konden worden en het botmateriaal kon drogen. Een aantal keer werden de dozen tussentijds naar het depot van de Gemeentelijke Archeologie Oosterhout gebracht. Vooraf was de planning dat het werk in volgorde van de werkputten werd uitgevoerd. Met andere woorden, vlak 1 in werkput 1, 2 en 3 om vervolgens te beginnen aan vlak 2 in werkput 1 enz. Al snel bleek dat het aantal graven veel hoger was dan verwacht en moest deze volgorde worden herzien. Na afstemming met en goedkeuring van het bevoegd gezag is besloten werkput 1 en 3 tot en met het laatste vlak op te graven om op deze wijze een idee te krijgen van wat er in de middelste werkput kon worden verwacht. Uiteindelijk zijn vanwege een gebrek aan tijd in deze werkput de begravingen grotendeels machinaal verwijderd zonder deze te documenteren. De keuze om juist in deze werkput een gedeelte machinaal te verwijderen, was gebaseerd op het idee dat we met werkput 1 en 3 in ieder geval de uiterste grenzen van het opgravingsterrein in beeld hadden. Aan de hand van die gegevens werd verwacht dat het middendeel redelijk te reconstrueren was. Deze aangepaste opgravingstrategie had tot gevolg dat het werk zich meer kon concentreren op de oudste graven en onderliggende nederzettingssporen. De overige sporen die behoorden bij de begraafplaats zoals de afscheidingen in de vorm van een sloot en muurwerk werden, evenals de nederzettingssporen, gecoupeerd (met uitzondering van de muren en poeren), getekend op schaal 1:20, beschreven en zowel analoog als digitaal gefotografeerd. Van enkele sporen zijn macro- en/of pollenmonsters genomen. Tot slot is besloten uitsluitend het noord-zuid profiel aan de oostzijde van werkput 1 te documenteren omdat dit voldoende gegevens over de opbouw van de begraafplaats zou geven. Alle vondsten zijn na beëindiging van het veldwerk overgebracht naar het depot van de Gemeentelijke Archeologie Oosterhout alwaar het materiaal zou worden gewassen, met uitzondering van enkele metaalvondsten die direct zijn vervoerd naar Archeoplan ten behoeve van een snelle schoonmaak en conservering.
20
3.3 uitwerking, analyse en rapportage Het wassen en invoeren van de vondsten werd in Oosterhout gedaan door een medewerker van de Gemeentelijke Archeologie. De inhoudelijke uitwerking vond plaats in Amsterdam en omvatte de verwerking en analyse van de opgravingsgegevens in het kader van de vooraf geformuleerde vraagstellingen. De veldtekeningen van de verschillende vlakken zijn gedigitaliseerd en de vondst- en spoorgegevens opgeslagen in een database. Door specialisten zijn verschillende materialen gedetermineerd. Voor wat betreft het aardewerk, het keramisch bouwmateriaal en de steen- en glasvondsten, zijn uitsluitend die vondsten geselecteerd voor analyse die afkomstig waren uit een specifiek spoor (nederzettingssporen e.d.) en niet uit de graven en de grond waarin de graven lagen. De motivatie die hieraan ten grondslag lag is dat deze vondsten niet in situ konden liggen, maar door het eeuwenlange omwerken van de grond voor de graven diverse keren zijn verplaatst. Om meer inzicht te krijgen in de stratigrafie van de begraafplaats en de datering van de graven en andere sporen, is er een Harris-matrix vervaardigd. Door middel van de matrix van relatieve, aan elkaar gerelateerde dateringen van graven en een lijst met historische gegevens over de Markt van Oosterhout, kon de geschiedenis van de Markt, Sint Jansbasiliek en begraafplaats in een aantal fasen worden verdeeld. De gegevens uit de uitwerking en analyse zijn verwerkt in dit rapport en vormen de basis voor het advies ten aanzien van de Archeologische Monumentenzorg van de mogelijk nog aanwezige archeologische waarden onder de Markt en rond de basiliek.
21
>> 4 geologie en bodemopbouw 1
1
2
1
2 2 3 3
6
+ 4,35 m. NAP
+ 4,35 m. NAP
1 marktlaag 2 begravingslaag 3 begravingslaag 4 inspoelingslaag (B-horizont) 5 pleistocene dekzand (C-horizont) met bruine inspoeling 6 grafkuil 7 pleistocene dekzand
4 5 7
7
4.1 Oosterhout en omgeving Oosterhout ligt in de overgangszone tussen de Brabantse zandgronden in het zuiden en het Nederlandse delta- en rivierengebied in het noorden. Gedurende het Pleistoceen zijn hier door de Maas en de Rijn grote hoeveelheden riviersediment afgezet. Het resultaat is een 8 tot 10 meter dik pakket zand, grind, keien en klei. Dit pakket wordt de Formatie van Sterksel genoemd en komt in Oosterhout soms vlak onder het oppervlak voor. De Rijenbreuk in het Brabants Massief heeft deze Sterkselgronden tot een lichte rug geduwd. Bovenop de Formatie van Sterksel hebben gedurende de laatste ijstijd windafzettingen van leemhoudende fijne zanden plaatsgevonden. Deze afzettingen worden pleistocene dekzanden genoemd en behoren tot de Formatie van Twente. In Oosterhout varieert de dikte van dit pakket tussen enkele decimeters en enkele meters.11 In het Holoceen hebben zich rondom het centrum van Oosterhout vervolgens enkele geologische en antropogene fenomenen voorgedaan. In de lage en natte delen is, doordat de grondwaterstand gedurende het Holoceen steeg, veengroei ontstaan. Ten zuiden van Oosterhout is de bodem, onder invloed van de soms intensieve akkerbouw vanaf de Prehistorie, door winderosie aangetast. Verder zijn de akkers rondom Oosterhout vanaf de Late-Middeleeuwen B verrijkt met dierlijke mest vermengd met plaggen. In de loop der eeuwen is daardoor een, soms erg dikke, laag ontstaan (esdek of enkeerdgrond).12
11) Dijk 2002a. 12) Dijk 2002a. 13) De nap-hoogte van de bovenkant van het dekzand varieerde tussen de 4.01 en 4.35 m. Deze maat wordt grotendeels bepaald door de diepte waarop latere vergravingen hebben plaatsgevonden.
4.2 het onderzoeksterrein Voor de opbouw van de bodem op de Markt zijn alle profielen bestudeerd en is de westzijde van de profieldam tussen werkput 1 en 2 in detail getekend en gefotografeerd. Verder is, vanwege het aantreffen van een restant bodemvorming, een profielkolom aan de oostzijde van de profieldam tussen werkput 2 en 3 getekend en gefotografeerd (fig. 4). Omdat voor het archeologisch onderzoek het onderste vlak aangelegd is op het pleistocene dekzand (C-horizont) is de Formatie van Sterksel niet waargenomen. Deze formatie zal zich onder de dekzandafzetting bevinden. De bovenkant van het dekzand komt gemiddeld op een hoogte van + 4,19 m nap 13 voor en bestaat uit lichtgeel fijn zand, met relatief weinig oranje ijzeroervlekken (laag 7). In dit dekzand heeft bodemvorming plaatsgevonden, wat door de latere activiteiten van het kerkhof over het algemeen is verdwenen. Op één
22
locatie in werkput 3, op een hoogte van + 4,35 m nap, was een restant van deze bodemvorming wel zichtbaar. Het gaat hierbij vermoedelijk om een moderpodzol waarvan alleen de inspoelingslaag (B-horizont) nog aanwezig was (laag 4).14 De laag is 6 tot 9 centimeter dik en bestaat uit donkergeelbruin tot bruinkleurig zand. Ter plaatse is de inspoelingslaag zelf gedeeltelijk weer uitgespoeld waardoor de bovenste 10 centimeter van het dekzand hier lichtbruin van kleur is (laag 5). Dergelijke bodems komen in de omgeving van Oosterhout veelvuldig voor. Op de bodemkaart van Nederland wordt voor het bebouwd gebied echter geen bodemomschrijving gegeven.15 Bovenop het dekzand bevinden zich twee bruingrijze lagen die te maken hebben met het gebruik van het terrein als begraafplaats (laag 2 en 3). In deze twee lagen bevinden zich de inhumatiegraven. De oudste graven zijn zelfs door het gele dekzand heen aangelegd (laag 6). De lagen 2 en 3 zijn ontstaan doordat gedurende het gebruik als begraafplaats regelmatig graven zijn geruimd en de grond is geëgaliseerd. Het verschil is dat de bovenste laag duidelijk veel meer bouwpuin en aardewerk bevat dan de onderste laag. De overgang tussen beide lagen is relatief geleidelijk, het totale pakket is tussen de 40 en 75 centimeter dik. Op grote delen van het terrein bevindt zich bovenop deze lagen een zeer met bouwpuin verrommelde bruingrijze laag (laag 1). Dit is de bovenste laag van het pakket en is ontstaan bij het egaliseren van het kerkhof en de aanleg van de Markt. Een deel van deze laag was voorafgaand aan het onderzoek, bij het verwijderen van de straatklinkers, reeds verwijderd. De overgebleven dikte van deze laag ligt tussen de 5 en 35 centimeter. Geconcludeerd kan worden dat de geologische ontwikkelingen uit het Pleistoceen zich ook op het onderzoeksterrein ‘Markt’ in Oosterhout hebben voorgedaan. De fenomenen uit het Holoceen hebben op de Markt niet plaatsgevonden. Wel is de bovengrond op de Markt intensief in gebruik geweest. Het gebruik van het terrein als begraafplaats en later als markt is in de bovenste lagen duidelijk zichtbaar. Deze lagen bestaan hierdoor uit grond die verrommeld is met verspreide begravingsresten en allerlei soorten puin (zoals aardewerk en bakstenen).
23
Fig. 4 De bodemopbouw op Oosterhout Markt 1. met restant oude podzol bodem 2. met de begravingen
14) De Bakker/Edelman-Vlam 1976. 15) Damoiseaux/Vos 1987.
2
>> 5 de oude bewoning op de Markt
16) Theuws 2001.
5.2 gebouwstructuren Ongeveer de helft van de bewoningssporen is met enige voorzichtigheid aan een gebouwplattegrond toe te wijzen (fig. 6). In totaal zijn hierbij vijf gebouwstructuren in meer of mindere mate te reconstrueren (structuur A t/m E). Allen zijn tijdens de uitwerking op de tekentafel pas ontdekt, waarbij de plattegrond van structuur D het minst overtuigend is. De andere plattegronden zijn min of meer geheel of grotendeels binnen de werkputgrenzen gelegen. Tijdens het veldwerk was het moeilijk de structuren te herkennen aangezien de paalkuilen tussen de diepst ingegraven begravingen lagen. Daarbij bemoeilijkten de profieldammen die de werkputten scheidden het zien van de relatie tussen sporen. De structuren zijn beschreven volgens de methode die door de UvA is ontwikkeld.16 Deze gebouwstructuren zijn op basis van het vondstmateriaal en enkele paral-
24
406.343
5.1 inleiding Tijdens de opgraving zijn in het derde en laatste vlak van de drie werkputten sporen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met bewoning (fig. 5). In totaal zijn 120 bewoningssporen aangetroffen, die grotendeels zijn onder te verdelen in paalkuilen en kuilen. Het onderzoek naar de bewoningssporen werd bemoeilijkt door de grote hoeveelheid graven die deze sporen over- en doorsneden. Daarnaast werd duidelijk dat de bewoningssporen zich buiten het huidige opgravingsterrein voortzetten, waardoor geen volledig beeld van de bewoning is te geven. Wel is aangetoond dàt deze bewoning aanwezig is geweest. In de verspreiding van de bewoningssporen op de Markt is een duidelijke concentratie aan de zuidzijde van de werkputten waargenomen. Dit kan twee oorzaken hebben. Aan de ene kant kan dit veroorzaakt zijn doordat het terrein aan de noordzijde veel intensiever in gebruik is geweest als begraafplaats, waardoor oudere sporen volledig zijn vergraven. Aan de andere kant is het mogelijk dat de oudste graven aan de noordzijde van de werkputten gelijktijdig zijn aan de bewoning in de zuidzijde. In dit hoofdstuk worden eerst de gebouwstructuren beschreven, vervolgens worden deze gebouwen geplaatst binnen de bewoningsgeschiedenis van Oosterhout en Noord-Brabant. Aan het eind van het hoofdstuk worden de vooraf geformuleerde onderzoeksvragen geëvalueerd.
wp 3 w
wp 2
406.343
wp 1
0
2m
2
lellen gedateerd tussen de 8e en 13e eeuw, met een zwaartepunt in de 11e tot 13e eeuw. Ruimtelijk oversnijden de gebouwplattegronden elkaar, maar helaas zijn hierbij geen oversnijdende sporen aangetroffen. Een relatieve datering tussen de structuren onderling, anders dan op basis van het vondstmateriaal en parallellen, is hierdoor niet te geven. Wel is duidelijk dat er minstens vijf fases van bewoning op het terrein aanwezig zijn geweest, alvorens het terrein een nieuwe functie als kerkhof kreeg. Naast de gebouwstructuren zijn geen andere onderdelen van de erven, zoals bijgebouwen, greppels, erfgrenzen of waterputten, aangetroffen. Deze onderdelen van het erf moeten waarschijnlijk buiten het opgravingsterrein gezocht worden. 5.2.1 Structuur A Van structuur A zijn vier staanders teruggevonden (tabel 1 en fig. 7). De structuur heeft een afmeting van 8.80 x 6.10 m. De afstand tussen de staanders en daarmee de overbrugging van de gebinten is hierbij bijzonder groot. Het is waarschijnlijk dat tussen de staanders nog meer palen aanwezig zijn geweest,
25
bewoningssporen overige sporen recente verstoringen
Fig. 5 Bewoningssporen in vlak 3 op de Markt in Oosterhout.
118.610
118.600
118.620
S405
406.343
S551/S552 S 5 S5
S720
S704
406.343
118.600
paalkuil structuur A paalkern alleen in het verticale vlak waarneembaar paalkern zowel in het horizontale als in het verticale vlak gezien coupelijn
406.343
406.343
mogelijk spoor van structuur A
0
overige bewoningssporen
2m
verstoring werkputgrens
118.600
S405
0
118.600
Fig. 6 Gebouwstructuren op de Markt in Oosterhout. 17) Dijk 2001 en Koopmanschap 2001.
118.610
S720
paalkuil met kern
2m
118.620
waarvan helaas geen sporen meer zijn aangetroffen. Ook sporen van eventuele wandpalen waren niet meer aanwezig. Uitspraken over de ingangspartij en de indeling van het gebouw zijn op basis van de aangetroffen sporen dan ook niet te doen. Wel kan gereconstrueerd worden dat bij het verlaten van het gebouw de palen in de paalkuilen zijn blijven staan. In drie van de vier paalkuilen was nog een kern van de oorspronkelijke paal zichtbaar. Hierbij kan het gebouw wel tot op het maaiveld gesloopt zijn. In twee paalkuilen (S405 en S704) is een aantal vondsten gedaan. Op basis van deze vondsten, enkele fragmenten Paffrath en Zuid-Nederlands handgemaakt aardewerk, kan de gebouwstructuur in de 11e tot 12e eeuw gedateerd worden. Een opvallende vondst bestaat uit een stuk natuursteen, dat mogelijk tot de eerste tufstenen kerk heeft behoord. Bij archeologisch onderzoek op OosterhoutVrachelen zijn ook fragmenten tufsteen in een volle-middeleeuwse paalkuil aangetroffen.17 Voor een dergelijke vierpalige structuur bestaan geen goede parallellen.
26
ligging van de coupe ten opzichte van + 4,25 m nap
Fig. 7 Structuur A. zie ook: Tabel 1. Maatvoering en gegevens structuur A (bijlage 6) S551/552 S704
0
1m
27
118.620
S628
S612/613
paalkern alleen in het verticale vlak waarneembaar
S707 406.343
paalkern zowel in het horizontale als in het verticale vlak gezien coupelijn
S723/733 73 S778/779
X
S780
S700 S823
mogelijk spoor van structuur B
S658/657
overige bewoningssporen
406.343
paalkuil structuur B
S627
verstoring werkputgrens
S544
X X X
ligging van de coupe ten opzichte van + 4.25 m nap
X
X
paalkuil met kern
X
0
2m
verstoring
118.620
paalkuil gereconstrueerd
S628 S723/733 S612/613 S778/779
X
S707
S780 S700 S627
S823 S658/657
S544
X X
X
5.2.2 Structuur B Aan de zuidoostkant van de werkputten bevindt zich structuur B (tabel 2 en fig. 8). De kern van de structuur bestaat uit zes gebintparen en is zuidwestnoordoost georiënteerd. Aan de noordoostzijde bevinden zich drie staanders aan de kopse kant. De staanders aan de korte zuidwestzijde liggen buiten de werkput. Structuur B is de grootste plattegrond die is aangetroffen en meet circa 17.10 x 5.25 m. Bij deze structuur zijn echter geen wandpalen aangetroffen. De oorspronkelijke omvang van het huis zal groter geweest zijn. De aangetroffen plattegrond is eenschepig. Het gebouw zal echter, met de wandpalen erbij, drieschepig zijn geweest, een fenomeen dat bij de meeste huisplattegronden uit de Karolingische tijd en Volle-Middeleeuwen voorkomt.21 Er zijn geen sporen aangetroffen die inzicht geven in de ingangspartij van het gebouw. Wel zijn ter hoogte van het vierde gebintpaar enkele sporen in het midden van de plattegrond aangetroffen. Mogelijk betreft het hier een afscheiding tussen woon- en stalgedeelte van het huis. Opvallend is ook dat aan de oostzijde van deze afscheiding een grote kuil is aangetroffen. Waarvoor deze kuil gediend heeft is echter onduidelijk. Het gebouw is na gebruik volledig afgebroken, ook de palen zijn uit de paalkuilen verwijderd. Slechts in twee gevallen is een deel van de paal niet uitgegraven. In de paalkuilen zijn diverse vondsten gedaan. Het aardewerk bestond voornamelijk uit Andenne, Pingsdorf en Zuid-Nederlands handgemaakt aardewerk met een datering tussen de 11e en 13e eeuw. In Dommelen behoort een dergelijke zespalige structuur tot het type A4 met een datering tussen 1125 en 1175. Deze parallel bevestigt de datering van het aardewerk.22 5.2.3 Structuur C In het midden van het opgravingsterrein is structuur C aangetroffen, waarvan zes paalkuilen zijn herkend (tabel 3 en fig. 9). Het gebouw is oost-west georiënteerd en heeft een omvang van 13.30 x 5.15 m. Ook bij deze structuur zijn geen wandpalen aangetroffen. In de reconstructie gaat het om een eenschepige plattegrond, maar met wandpalen kan het gebouw ook drieschepig zijn geweest. Bij de structuur was niet te achterhalen waar de ingangspartij zich heeft bevonden. Ook sporen van een eventuele indeling in het huis zijn niet aangetroffen.
X
X
Vermoedelijk gaat het hier om een deel van een huisplattegrond, waarbij tussenliggende paalkuilen en paalkuilen aan de kopse kant van het huis niet meer aanwezig zijn geweest. Met inbegrip van deze ontbrekende paalkuilen en paalkuilen van de wand kan de huisplattegrond gerekend worden tot het Dommelen-type A1 of A2. Deze huisplattegronden bezitten vaak een bootvormige plattegrond, deze bootvorm kan ook door de stand van de wandpalen zijn ontstaan. Ook in Dommelen werden slechts sporadisch paalkuilen van de wandconstructie teruggevonden. Deze wandpalen werden waarschijnlijk erg ondiep ingegraven.18 Type A1 en A2 dateren respectievelijk tussen 975 – 1100 en 1025 – 1150.19 Onderzoek van Huybers heeft aangetoond dat men echter niet te veel waarde aan deze typologie-datering dient te hechten. Verschillende Dommelen-typen blijken op andere vindplaatsen veelvuldig gelijktijdig naast elkaar te bestaan.20 In combinatie met het aardewerk, met een datering in de 11e tot 12e eeuw, ligt het type A2 het meest voor de hand.
0
1m
29
Fig. 8 Structuur B. << zie ook: Tabel 2. Maatvoering en gegevens structuur B (bijlage 6).
18) Verhoeven/Vreenegoor 1991, 69. 19) Theuws/Verhoeven/ Van Regteren Altena 1988. 20) Mondelinge mededeling drs. T. Huybers. 21) Theuws 2001, 15. 22) Theuws/Verhoeven/ Van Regteren Altena 1988.
118.600
paalkuil structuur C paalkern alleen in het verticale vlak waarneembaar
S689
S595
S703
X
coupelijn
X
406.343
overige bewoningssporen verstoring
X
406.343
mogelijk spoor van structuur C
werkputgrens paalkuil gereconstrueerd
S855
X
S824/826
X
S798
ligging van de coupe ten opzichte van + 4,25 m nap paalkuil met kern
0
paalkuil niet gecoupeerd
X
2m
118.600
paalkuil gereconstrueerd
S595
S689
X
S855
S703
X
S824/826
X
S798
X
0
30
1m
Bij het verlaten van het huis is het vermoedelijk tot op het maaiveld gesloopt. Enkele palen zijn hierbij in de paalkuilen blijven staan, andere palen zijn alsnog uitgegraven. In twee paalkuilen (S595 en S689) is aardewerk en een fragment hutteleem aangetroffen. Het aardewerk, van het type Mayen, dateert uit de Karolingische tijd tussen de 8e en 11e eeuw. Hiermee is structuur C de oudste plattegrond die is aangetroffen. Karolingische bewoningssporen worden in Noord-Brabant niet veel aangetroffen.23 In West-Brabant zijn vooralsnog voornamelijk losse vondsten uit deze periode gedaan. In Oosterhout zijn daarnaast al eens resten van een boomstamwaterput aangetroffen. Bij grootschalig onderzoek in Breda-West tussen 1998 en 2001 is slechts één Karolingische huisplattegrond blootgelegd.24 De Karolingische huizen uit Zuidoost-Brabant zijn vaak onregelmatig van vorm. Er is dan ook niet echt sprake van een standaard huistype in het gebied.25 Structuur C is juist erg overzichtelijk opgezet. Wel komt het formaat van structuur C overeen met de gangbare formaten voor Karolingische huizen, met een lengte tussen de 10 en 16 meter en een breedte (inclusief de wandpalen) van circa 8 tot 9 meter.26 5.2.4 Structuur D Tegen de westwand van werkput 1 is structuur D aangetroffen (tabel 4 en fig. 10). Deze structuur is noordwest-zuidoost georiënteerd en loopt buiten de werkput door. In de werkput zijn van de structuur zes paalkuilen aangetroffen, die gezamenlijk drie gebintparen kunnen vormen. Aan de zuidoostkant bevindt zich een extra paalkuil, die de structuur lijkt af te sluiten. Bij het middelste gebint is geen paalkuil aangetroffen, wel bevindt zich binnen de structuur een paalkuil waar mogelijk een paal voor extra ondersteuning heeft gestaan. Aan de zuidkant van de plattegrond bevinden zich daarnaast enkele paalkuilen die mogelijk ook in verband staan met de structuur. De omvang van het gebouw is momenteel niet te reconstrueren. Het gebouw is zeker 6.30 meter breed en meer dan 7.50 meter lang geweest. Vooralsnog gaat het om een eenschepige plattegrond, ook bij deze structuur zijn geen wandpalen aangetroffen. In drie paalkuilen was een duidelijke paalkern waargenomen. Waarschijnlijk zijn de palen in de paalkuilen blijven staan, nadat het huis verlaten is. Mogelijk is het huis wel tot op het maaiveld gesloopt. Verder was er bij de structuur geen ingangspartij of indeling van het huis meer te reconstrueren. In de paalkuilen van structuur D zijn geen vondsten aangetroffen. Hierdoor kan de structuur vooralsnog niet gedateerd worden. Omdat slechts een deel van de huisplattegrond is opgegraven is het helaas ook niet mogelijk de huisplattegrond op basis van goede parallellen te dateren. 5.2.5 Structuur E Nadat de structuren A t/m D waren gereconstrueerd bleef verspreid over werkput 1 en 2 een samenhangende hoeveelheid paalkuilen ‘over’. Deze paalkuilen lijken gezamenlijk een plattegrond te vormen die noordwest-zuidoost georiënteerd is (tabel 5 en fig. 11). De plattegrond is hierbij niet onder te verdelen in gebintparen. De dakdragende constructie zal op een andere wijze vorm hebben gekregen. Vermoedelijk bestond de constructie uit een gebint, waarbij over de lange zijde een gebintbalk heeft gelegen, een zogenaamd lengteverband of
Fig. 9 Structuur C. << zie ook: Tabel 3. Maatvoering en gegevens structuur C (bijlage 6).
23) Bazelmans 1990, 35. 24) Berkvens/Taayke 2004, 398. 25) Bazelmans 1990, 35 – 36 en Verhoeven/Vreenegoor 1991, 63. 26) Verhoeven/Vreenegoor 1991, 63.
31
118.600
S487
406.343
406.343
X S444
S856
paalkuil structuur D paalkern alleen in het verticale vlak waarneembaar paalkern zowel in het horizontale als in het verticale vlak gezien
S517
S524 S533
coupelijn
S863
mogelijk spoor van structuur D overige bewoningssporen
0
verstoring
X
werkputgrens
2m
118.600
paalkuil gereconstrueerd
S487 ligging van de coupe ten opzichte van + 4,25 m nap
X
paalkuil met kern
X
paalkuil niet gecoupeerd
S444
paalkuil gereconstrueerd
Fig. 10 Structuur D. zie ook: Tabel 4. Maatvoering en gegevens structuur D (bijlage 6).
S856
S517 S524 S863 S533
0
32
1m
langsgebint. Dit in tegenstelling tot de andere vier structuren die waarschijnlijk allen een dwarsverband of dwarsgebint als hoofdconstructie hebben.27 De plattegrond bestaat uit 22 verspreid liggende paalkuilen met een totale omvang van 10.20 x 4.40 m. Omdat er geen wandpalen zijn aangetroffen wordt vooralsnog uitgegaan van een eenschepig gebouw. Binnen de structuur is geen indeling te onderscheiden, ook is geen ingangspartij te reconstrueren. Bij het verlaten van het gebouw zijn de palen over het algemeen uit de kuilen uitgegraven. In enkele sporen waren nog resten van een paalkern aanwezig, maar de rest van de sporen was overduidelijk overhoop gehaald. In een vijftal sporen (S448, S550, S437, S691, S840) is aardewerk en fragmenten zacht gebakken baksteen aangetroffen. Het aardewerk dateert, op één vondst na 28, tussen de 11e en 13e eeuw en bestaat uit fragmenten Paffrath, Andenne, Pingsdorf, Zuid-Limburgs, Elmpt en Zuid-Nederlands handgemaakt aardewerk. Een dergelijke gebouwstructuur, met zijn onregelmatige opzet, wordt in de literatuur vaak toegewezen aan de Karolingische tijd 29, het aardewerk van structuur E geeft echter een datering in de Volle-Middeleeuwen. Vooralsnog zijn in Noord-Brabant geen huisplattegronden uit de Volle-Middeleeuwen bekend met een dergelijke spooropbouw. De reconstructie van de gebouwplattegrond staat hierdoor ter discussie. Onderzoek op andere, minder door latere werkzaamheden verstoorde, locaties zou hierin uitkomst kunnen bieden. 5.2.6 Fasering Naar aanleiding van de ligging van de vijf structuren binnen het kleine oppervlak van de werkputten kan geconcludeerd worden dat deze er nimmer gelijktijdig hebben gestaan. Motivatie hiervoor is dat de structuren daarvoor te dicht bij elkaar staan, de plattegronden elkaar zelfs overlappen en dat er geen gelijke oriëntatie aanwezig is. Slechts vier structuren zijn aan de hand van kleine fragmenten aardewerk en hun mogelijke vormtype gedateerd. Constructie C is als oudste constructie tussen de 8e en de 11e eeuw gekenmerkt. Constructie A dateert uit de periode 11e – 12e eeuw en constructie B en E dateren uit de 11e – 13e eeuw. Alleen constructie D is niet te dateren. Als de datering in verband wordt gebracht met het kerkhof rond de kerk, dan wordt duidelijk dat er een overlap aanwezig is tussen de datering van de constructies en de fases waarin het kerkhof ter hoogte van deze constructies in gebruik is. Structuur C is ouder dan de andere drie, maar komt wat oriëntatie betreft goed overeen met het kuilgraf uit de 8e eeuw (zie hoofdstuk 6). Tussen beide zou een verband kunnen zijn, waarbij deze dan zelfs tot een fase voor de bouw van de eerste kerk kunnen behoren. De eerstbekende fase van de kerk in steenbouw dateert uit de 10e tot 12e eeuw. Mogelijk was er dus voor die tijd, dat wil zeggen in de 8e of 9e eeuw, al een houten kerk en is de oriëntatie van kuilgraf en structuur C daarop gericht. Volgens de indeling in fases vindt tijdens fase 2 (11e eeuw tot 1125) op het opgegraven deel nog bewoning plaats. Maar vanaf fase 3 (1125 tot en met de 14e eeuw) liggen hier de oudste graven van dit deel van het kerkhof en is het terrein afgebakend met een sloot. Er vindt geen bewoning meer plaats, waardoor alle constructies een einddatering hebben die ligt rond 1125. Dit sluit redelijk aan bij de datering van de structuren A, B en E, al zal de einddatering van B en E dus niet de 13e eeuw zijn. In een vrij korte periode van maximaal 125 jaar hebben hier dus
33
27) Berends 1996. 28) Uit S550 is tevens een fragment roodbakkend aardewerk (15e en 16e eeuw) verzameld; waarschijnlijk een scherf uit een nazakking. 29) Bazelmans 1990, 35 – 36.
118.600
drie, en mogelijk vier, constructies gestaan. Dit komt neer op een bestaansperiode van circa 30 tot 40 jaar per constructie, waarbij dit, gezien de duurzaamheid van de constructies in die tijd, eerder 30 jaar zal zijn.30
In de Karolingische tijd ontstaat het grootgrondbezit, waarbij een kleine groep lieden met veel aanzien een grote groep afhankelijke boeren onder zich had. De lokale elite in Brabant was hierbij weer onderdeel van het machtsnetwerk van de familie van de Pippiniden, de familie van Karel de Grote. Naast de grote domeinen kwamen ook geïsoleerd liggende boerderijen voor.34 Het oudste gebouw dat is aangetroffen kan, vanwege het erbij gelegen graf, waarschijnlijk hebben toebehoord aan een man met lokaal veel aanzien. Hij zal niet afhankelijk zijn geweest en wellicht zelf enkele domeinen hebben bezeten, waar boeren voor hem werkten.
30) Dijkstra 1999, 25. 31) Verlinde 1989; 1990. 32) Van Regteren Altena 1989, 53; mondelinge mededeling F. Theuws. 33) Mondelinge mededeling F. Theuws. 34) Bazelmans 1990, 36 – 37. 35) Dijk 2001, 74.
Uit deze periode zijn ook enkele historische bronnen bekend, deze kunnen echter niet altijd letterlijk worden genomen, omdat ze met name in de 15e, 16e en 17e politiek gekleurd zijn geraakt. Het was een periode van politieke onrust, waarbij de Franken meermalen met de Noormannen in gevecht raakten. Volgens een legende heeft één van deze gevechten, in 882, mogelijk nabij Oosterhout plaats gevonden. De aanvoerder van de Franken, Werricus, vond hierbij de dood en samen met de stoffelijke resten van St. Oelbert, de Oosterhoutse martelaar en tweede patroonheilige van de St. Jansbasiliek, werd hij overgebracht naar Luik.35 Wellicht hebben de bewoners op de Markt bij deze slag meegevochten en belichaamt het graf een betrokken strijder. Met de inval van de Noormannen, en de bijbehorende institutionele en politieke veranderingen, wijzigt vanaf de 10e eeuw in Noord-Brabant ook het nederzettingensysteem. De domeinstructuur maakt plaats voor een feodaal systeem met heerlijke rechten. Hierbij werd het grondbezit van vorsten en abdijen, in ruil
34
S419
S550/437
S841
S840
S690
S688
S448 406.343
Tussen de 8e en 11e eeuw wordt, naar wat zich laat herkennen in de kleine ontsluiting op de Markt, de eerste boerderij gebouwd. Dit huis is waarschijnlijk gelijktijdig aan het vroegst bekende graf, het kuilgraf met de lanspunt, en komt daarmee eerder rond de 8e/9e eeuw uit. In de Karolingische tijd, maar ook aan het begin van de Volle-Middeleeuwen, was het gebruikelijk om de doden langs de rand van het erf te begraven. Hiervan zijn enkele voorbeelden, waaronder een graf uit Borne (Overijssel) dat circa 12 meter van het huis op het achtererf lag en vanwege het rijke vondstmateriaal een bijzondere status heeft.31 Van Geldrop en Dommelen is bekend dat de begravingen uit de Volle-Middeleeuwen hebben geresulteerd in de eerste begraafplaatsen bij de kerken.32 Dat een Karolingisch graf mogelijk aan de basis heeft gelegen van een latere begraafplaats is echter nog niet eerder vastgesteld.33
S418
S691 S450
S455 S456
S829
S453 S478
S477
406.343
5.3 reconstructie van de bewoningsgeschiedenis Op basis van de aangetroffen archeologische sporen en een beknopte literatuurstudie kan de bewoningsgeschiedenis van dit deel van Oosterhout worden gereconstrueerd. Kort samengevat komt het erop neer dat ter hoogte van de Markt in Oosterhout, naast de latere begravingen op het kerkhof, tussen de 8e en het begin van de 12e eeuw ook bewoning heeft plaatsgevonden.
S828
S852
S819
S853
S818 818
paalkuil structuur E
S839
paalkern alleen in het verticale vlak waarneembaar paalkern zowel in het horizontale als in het verticale vlak gezien paalkuil met secundaire nazakking
0
coupelijn
2m
overige bewoningssporen verstoring
118.600
S418
werkputgrens
ligging van de coupe ten opzichte van + 4,25 m nap
S419
paalkuil met kern
S550/437
S841
S840
verstoring
S690
S688
X
S691
paalkuil niet gecoupeerd paalkuil gereconstrueerd
S448
Fig. 11 Structuur E.
S456
zie ook: Tabel 5. Maatvoering en gegevens structuur E (bijlage 6).
S829
S455 S828
S450/478 S477
S453
S852
S853 S819
S818
0
S839
1m
35
voor geld of natura, in leen gegeven aan kleinere edellieden, die de gronden zelf gingen exploiteren. De boeren werden binnen dit systeem enigszins onafhankelijker. Toch blijft er een duidelijke scheiding tussen rijkdom en rechten van de heren en die van de boeren bestaan.36 Tegelijkertijd ontstaan er parochiecentra. Tot een parochie behoorden allerlei type nederzettingen. De bewoners vormden hierbij een gezamenlijke gemeenschap.37 Bij parochiecentra wordt een onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire centra. Onder een primair parochiecentrum wordt een nederzetting verstaan waar in de 12e eeuw, en vaak al rond 1000, reeds een kerk stond die een centrale plaats innam binnen de parochieorganisatie. Deze kerken waren de moederkerk voor verscheidene afhankelijke kerken in nederzettingen in de regio, de secundaire parochiecentra.38 De kerk van Oosterhout kan vanwege de positie die het heeft binnen westelijk Brabant als ook de vroege bouw van een tufstenen kerk, als primair parochiecentrum worden gezien. Rondom de kleine kerk stonden mogelijk dan ook diverse gebouwen van leenheren, die daarmee het parochiecentrum volwaardig maakten. Aan het einde van de 11e en het begin van de 12e eeuw wordt de tufstenen kerk van Oosterhout vervangen door een grotere, drieschepige kerk met een toren. Met deze vergroting van de kerk zullen ook de graven verder van de voormalige tufstenen kerk komen te liggen. Met deze uitbreiding van kerk en kerkhof is meer ruimte nodig en waarschijnlijk kan hieraan dan ook het einde van de bewoning op het onderzochte deel van de Markt worden gekoppeld. Met het verdwijnen van de bewoning ter hoogte van de Markt en het opbouwen van nieuwe gebouwen op gepaste afstand van de kerk zal een nieuwe rooilijn van de bebouwing ontstaan. Dit vindt voor het eerst plaats in de 12e eeuw tijdens de bouw van de grotere kerk. Er bestaat derhalve de mogelijkheid dat het grootste deel van de huidige rooilijn van de bebouwing rond de Markt z’n beslag heeft gekregen in de 12e eeuw. Naderhand hebben nog wel diverse wijzigingen plaatsgehad, zoals de aanleg van de straten naar de Markt, alsook het afbreken van huizen aan de westzijde voor de bouw van de huidige toren van de St. Jansbasiliek anno 1506.
36) Berkvens 2004, 425 – 426. 37) Schabbink 1999, 136. 38) Verhoeven/Vreenegoor 1991, 65 en Theuws 1989. 39) Dijk 2003.
5.4 evaluatie onderzoeksvragen In het programma van eisen wordt er van uitgegaan dat mogelijk oudere bewoningssporen onder de oudste begravingen te voorschijn kunnen komen. Om die reden zijn er diverse onderzoeksvragen opgenomen. Oosterhout maakte als nederzetting deel uit van een noord-zuid lopende rij van bewoningskernen. Van zuid naar noord waren dit de vroeg-middeleeuwse primaire parochies Baarle, Alphen, Gilze, Oosterhout, Geertruidenberg en Strijen van waaruit later het westelijk deel van Brabant wordt gekoloniseerd.39 De vragen die hieraan gekoppeld werden, kwamen neer op het vaststellen van het type bewoningssporen, het ontstaan van de (parochie) Oosterhout en de bestaanswijze in die (vroeg-) middeleeuwse periode. Het tweede deel van de vraagstellingen voor het nederzettingsonderzoek is gericht op de herkomst van de ruimtelijke indeling van de omgeving rond de St. Jansbasiliek. Thema’s hierbij zijn de ringvormige structuur die zichtbaar is op de kadastrale minuutkaart 1832, het stratenpartroon rond de Markt en de ouderdom van de Markt zelf.
36
Een derde centraal onderzoeksthema is het voormalige grondgebruik van de Leijsenakkers aan de oostzijde van Oosterhout. Tijdens het onderzoek op de Markt zijn geen aanknopingspunten aangetroffen die vragen omtrent dit onderzoeksthema hebben kunnen beantwoorden. De vroeg-middeleeuwse sporen van bewoning ter hoogte van de Markt geven aan dat Oosterhout vele eeuwen ouder is dan op grond van de historische geschriften kan worden aangetoond. Oosterhout wordt dan wel voor het eerst genoemd in een document van rond 1213, de sporen van enkele gebouwen geven aan dat er al sinds de 8e eeuw gewoond wordt. Aangezien er naast mogelijke gebouwen, kleinere eenheden zoals schuren en bijgebouwen hebben gestaan en dat deze een gebruiksperiode van minstens vijf fasen laten zien, wekt de indruk dat de nederzetting redelijk standvast is geweest. Helaas is er echter te weinig informatie om aan te geven wat de bestaanswijze van de bewoners was, waar zij hun voedsel van betrokken en of er gelijktijdig meerdere boerderijen hebben gestaan zodat een vergelijking met de situatie op Vrachelen mogelijk is. De enige indirecte aanwijzing voor het ontstaan van de parochie Oosterhout is dat bij de nieuwbouw van een grotere kerk aan het einde van de 11e eeuw het kerkhof verder van de tufstenen kerk kwam te liggen en dat daarmee de bewoning moest wijken ten gunste van het kerkhof. Daarmee wordt duidelijk dat de kerk invloed heeft op de inrichting van het wereldlijke deel van de samenleving. De ontsluiting van de archeologische sporen en vondsten onder de huidige Markt heeft door zijn geringe omvang van circa 600 m2 ook maar beperkte informatie opgeleverd over de ruimtelijke indeling van het centrum rondom de St. Jansbasiliek. Voor de ringvormige structuur op de kadastrale minuutkaart zijn bij de opgraving geen aanwijzingen gevonden. Voor nader onderzoek van deze mogelijke ronde structuur zullen ontsluitingen ter hoogte van deze percelen eventueel meer informatie kunnen bieden. De Markt vormt voor diverse straten het begin- of eindpunt. De straten komen van verschillende richtingen en eindigen door een plotselinge verbreding op de Markt. Ook na het huidige onderzoek zijn er geen archeologische aanwijzingen voor het ontstaan van dit patroon. Daarnaast is er voor het verloop van de straten over de Markt geen direct bewijs of informatie aangetroffen. Er kan hooguit gesteld worden dat na het terugplaatsen van de kerkhofmuur naar de vorm van 1810 er ook meer ruimte komt voor de straten. Daarvoor zullen de straten/wegen vermoedelijk vlak voor de kerkhofmuur geëindigd zijn en waren er alleen doorgangen beschikbaar tussen de kerkhofmuur en de bebouwing rond de begraafplaats. Waar de exacte grenzen hebben gelegen van de meest uitgebreide vorm van het kerkhof is niet uit het huidig archeologisch onderzoek af te leiden. Het laatste thema van de ruimtelijke indeling van de Markt betreft de ouderdom van de driehoekige vorm van de Markt. Vermoedelijk dateert de eerste aanzet tot het huidige uiterlijk uit de 12e eeuw. Zoals reeds vermeld moest bij de bouw van de grotere kerk de destijds aanwezige bebouwing wijken voor het kerkhof dat werd verplaatst naar een ruimere zone rond de kerk. Al zijn hier voorlopig nog geen directe aanwijzingen voor, toch lijkt dit een goede mogelijkheid. Een mogelijke relatie met de ringvormige structuur is echter niet aantoonbaar en ook twijfelachtig.
37
>> 6 het oude kerkhof van Oosterhout
Fig. 12 (zie achterin dit rapport) De Harris-matrix van werkput 1 (de Harris-matrix van werkput 1 en 3 zijn eveneens te vinden als bijlage op de cd-rom).
6.1 inleiding Reeds in de Middeleeuwen werd er zowel in de kerken als op de kerkhoven begraven. Dit was eveneens het geval in het oude Oosterhout. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat er binnen de Sint Jansbasiliek, zowel ten zuiden van de basiliek (op de huidige Markt) als ten noorden daarvan doden zijn begraven.40 Dit hoofdstuk is gewijd aan de resultaten betreffende de graven en de begraafplaats die tijdens de veldcampagne van april tot en met juni 2003 zijn onderzocht. In de eerste paragraaf zal de aandacht uitgaan naar de stratigrafie en dateringen. Hierin word uitgelegd hoe met behulp van de Harris-matrix en de historische gegevens tot een fasering van de geschiedenis van de begraafplaats is gekomen. In de daaropvolgende drie paragrafen worden achtereenvolgens behandeld; het aanzien van de begraafplaats, de begravingswijze en de verschillende grafrituelen die op dit deel van de begraafplaats zijn waargenomen. Tot slot zullen de onderzoeksresultaten op een rij worden gezet aan de hand van de onderzoeksvragen uit het PvE.41 De resultaten van het fysisch antropologisch onderzoek zijn beschreven in hoofdstuk zeven. 6.2 de stratigrafie De Harris-matrix Als gevolg van het lage aantal dateerbare bijgiften in de graven was het niet eenvoudig vast te stellen hoe oud de verschillende graven exact waren. Om hiervan toch een idee te krijgen, is een Harris-matrix gemaakt van de werkputten 1 en 3. Van werkput 2 is dit niet gedaan omdat uit deze werkput veel graven niet volledig zijn onderzocht. In een Harris-matrix wordt schematisch aangegeven hoe de sporen zich qua datering ten opzichte van elkaar verhouden. De oudste sporen, graven en overige sporen van de begraafplaats én de recente verstoringen zijn in deze matrix verwerkt (fig. 12).
40) Dijk 2003, 1. 41) Dijk 2003, 2 – 3.
Met behulp van de Harris-matrix is geprobeerd een groot aantal graven in ieder geval relatief te dateren. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de vondsten en historische gegevens over de begraafplaats en de Sint Jansbasiliek. Het overgrote deel van de vondsten kon niet aan een specifiek graf worden verbonden, maar dit was wel mogelijk met een aantal munten, sieraden en kledingelementen
38
Fase 7
1829 – nu
Begraafplaats op de Markt gesloten Markt verandert met de jaren geheel in een betegeld plein.
Fase 6
1810 – 1829
Beheer begraafplaats door katholieken Begraafplaats verkleind, nieuwe muur rondom Nieuwe begraafplaats buiten Oosterhout.
Fase 5
17e eeuw – 1810
Beheer begraafplaats door protestanten Begraafplaats steeds voller, chaos.
Fase 4
15e eeuw – 16e eeuw
Bouw van de basiliek Tijdelijke klokkenstoel op de begraafplaats Muur rond de begraafplaats
Fase 3
ca. 1150 tot 15e eeuw
Nieuwe, grotere kerk Bewoning verdwijnt van de Markt Grote begraafplaats met sloot er omheen
Fase 2
10e eeuw tot ca. 1150
Bewoning Kerkje Mogelijk begravingen bij het eerste kerkje
Fase 1
tot 10e eeuw
Tabel 6 Overzicht van de verschillende fasen in de geschiedenis van de huidige Markt.
Bewoning op de Markt Kuilbegraving op of naast een erf
zoals knopen en spelden. Deze objecten zijn zo nauwkeurig mogelijk gedetermineerd en gedateerd zodat van enkele graven de datering exacter kon worden bepaald. De historische gegevens van de begraafplaats en de basiliek, afkomstig uit de archieven van Oosterhout, bevatten onder meer informatie over verschillende structuren op de begraafplaats.42 Dit, in samenhang met de archeologische gegevens, gaf een redelijk nauwkeurige datering voor verschillende structuren die tussen de graven zijn aangetroffen. Voor de graven boven en onder die structuren kon op deze manier een relatieve datering worden gegeven. De fasering Ondanks dat verschillende graven en structuren in de Harris-matrix behoorlijk gedateerd konden worden, had dit niet tot gevolg dat de gehele of op zijn minst een groot deel van de Harris-matrix relatief kon worden gedateerd. Hiervoor zijn twee redenen te noemen. In de eerste plaats is de matrix opgebouwd uit verschillende clusters van graven, die onderling niet of slechts gedeeltelijk met elkaar zijn verbonden. Daarnaast kan van diverse graven die in de Harris-matrix boven elkaar staan niet worden bepaald met welke tussenpoos zij begraven zijn. In het ene geval is dat misschien twintig jaar terwijl tussen twee andere boven elkaar gelegen graven een periode van twee eeuwen zit. Naast de Harris-matrix was er nog een andere mogelijkheid om een duidelijker beeld te krijgen van de ontwikkeling van het gebied rond de Sint Jansbasiliek. Hiervoor werden alle historische gegevens over dit gebied afgezet tegen de archeologische data. De combinatie van deze gegevens gaf een beter idee over het gebruik van het gebied rond de basiliek door de eeuwen heen, met name over de begraafplaats en de verschillende historische gebeurtenissen zoals de bouw en de sloop van basiliek, toren en kerkhofmuren. Op basis hiervan werd een fasering opgesteld die de geschiedenis van dit gebied opdeelt in zeven fasen (tabel 6). De verschillende fasen worden in de volgende paragraaf nader besproken.
39
42) Verhulst 1974 – 1976.
6.3 het aanzien van de begraafplaats In deze paragraaf zal het aanzien van de begraafplaats door de eeuwen heen volgens de fasen zoals die staan aangeduid in de fasering worden beschreven. Voor een overzicht van de aangetroffen sporen uit de verschillende fasen zie figuur 13.
43) UtC13725: 1220 bp ± 50; 718 – 742 cal ad ± 50 of 769 – 881 cal ad ± 50. Zie par. 6.4.1 en 6.5.2.
is deze persoon aan de rand van een erf begraven. Dergelijke begravingen aan de rand van een erf of zelfs op het erf zijn een bekend fenomeen uit de Middeleeuwen, zoals bijvoorbeeld aangetroffen in Dommelen.44 Maar het is eveneens denkbaar dat in deze periode ten noorden van de bewoning, op de plek waar tegenwoordig de Sint Jansbasiliek staat, reeds een houten kerkje aanwezig was waar rondom werd begraven. Hiervoor zijn tot op heden echter geen archeologische of historische aanwijzingen gevonden. 6.3.2 De 11e eeuw tot circa 1125 Op het onderzoeksterrein zijn, buiten het graf dat gedateerd wordt tussen de 8e en 10e eeuw, de oudste graven niet vroeger gedateerd dan de 12e – 13e eeuw. Dit zou kunnen betekenen dat er op de huidige Markt geen continuüm is geweest in het begraven vanaf circa de 8e eeuw tot de Nieuwe tijd. Tussen de kuilbegraving in de 8e tot 10e eeuw en de eerste kistbegravingen uit de 12e tot 13e eeuw zit een periode waarin op deze plek niet begraven werd. Mogelijk liggen er in de directe omgeving graven uit deze tussenliggende periode. Zij kunnen worden gelokaliseerd in de buurt waar in de 10e tot 12e eeuw een tufstenen kerkje stond (onder de huidige Sint Jansbasiliek). Onder de vloer van de basiliek zijn tijdens restauratie werkzaamheden in de jaren ’70 van de vorige eeuw restanten aangetroffen van oude funderingen behorend tot dit tufstenen kerkje. Op basis van de architectuur werd dit kerkje destijds in de 10e tot 12e eeuw gedateerd.45 Het overige deel van de huidige Markt werd in deze periode nog bewoond. Daarop wijzen de verschillende bewoningssporen in de zuidelijke helft van de drie opgravingsputten (zie hoofdstuk 5).
6.3.1 Vóór de 11e eeuw Voor de 11e eeuw werd er op de huidige Markt van Oosterhout gewoond. Dit wordt aangetoond door de bewoningssporen die op het onderzoeksterrein onder de begravingen werden aangetroffen (zie hoofdstuk 5). Maar er werd in deze periode ook reeds begraven. Dit wordt bevestigd door de vondst van een kuilgraf dat zeer waarschijnlijk in deze periode van bewoning op de Markt, gedateerd kan worden. Een lanspunt die ter hoogte van de borst van het lijksilhouet werd gevonden, is door middel van 14C gedateerd van de 8e tot 10e eeuw.43 Mogelijk
Fig. 13 Overzicht van de aangetro≠en sporen (exclusief graven) uit de verschillende fasen. 118.600
118.610
118.620
013 053 018
018
087 087
112
087 087
042
087 377
388 406.343
834 406.343
441
625 114 107 546
468
804
107
legenda fase 3 fase 4 fase 6 fase 7
118.600
118.610
40
118.620
0
2m
6.3.3 Circa 1125 tot en met de 14e eeuw In de twaalfde eeuw werd het tufstenen kerkje op dezelfde plaats vervangen door een kerk van een iets groter formaat. Op basis van de koorvorm is deze kerk gedateerd tussen 1045 en 1125. Een datering ergens in de 12e eeuw is met het oog op de fasering van de begraafplaats het meest waarschijnlijk.46 Mogelijk is deze gebeurtenis te combineren met het verdwijnen van de bewoning ter hoogte van de Markt, hetgeen volgens de archeologische gegevens eveneens in de 12e eeuw plaats vond. De woningen rond de tufstenen kerk kunnen bewust verwijderd zijn met het oog op de komst van een grotere kerk met bijbehorende grote, officiële begraafplaats. De sloot Deze officiële begraafplaats besloeg een groot deel van het vrijgekomen gebied aan de zuidzijde van de kerk en werd van de profane wereld afgesloten door middel van een sloot of eventueel greppel. Een deel van deze kerkhofsloot is aangetroffen in de zuidoosthoek van werkput 3 (fig. 13 + fig. 14).47 Parallel aan de daadwerkelijke sloot, waarvan de vulling bestond uit zwartbruine, zeer compact zand, lag een smalle baan met een lichtere vulling van bruingrijs zand. Deze baan heeft vermoedelijk te maken met de aanleg van de sloot. Het materiaal dat hieruit kwam is te dateren van de 9e tot en met het einde van de 11e eeuw. In de vulling van de sloot zelf werd veel materiaal aangetroffen dat gedateerd kon worden tussen de 12e en de 15e eeuw. Hieruit kan worden opgemaakt dat deze sloot in de 15e eeuw buiten gebruik moet zijn geraakt.
41
44) Mondelinge mededeling F. Theuws. 45) Verhulst 1974 – 1976, 51. 46) Verhulst 1974 – 1976, 57. 47) S625.
S114
O grafresten
W
6.3.4 De 15e en 16e eeuw Met de bouw van de Sint Jansbasiliek zoals die vandaag de dag nog is te zien, werd begonnen in 1473. Deze grote, bakstenen basiliek wordt over het oudere kerkje heen gebouwd zodat deze gedurende de bouw functioneel kon blijven. Deze periode kenmerkt zich dan ook door de vele bouwwerkzaamheden zowel buiten als óp de begraafplaats.
5
S834
1
S625 6
2 7 0
+ 3.60 NAP 3
Fig. 14 Dwarsdoorsnede van de sloot (spoor 625) met de verschillende laagnummers daarin aangegeven.
4 8
10 cm
1 donker bruin + zwart zand met keramiek en houtskool stippen 2 donker bruin + grijs zand 3 midden bruin + grijs gevlekt zand met veel klei, leem en zand vlekken 4 midden bruin + grijs zand, beetje vlekkerig
42
5 laag met puin, bouwmateriaal, keramiek en resten van het muurtje 6 als 2 maar iets vlekkeriger 7 midden grijs + bruin zand, veel vlekken gele klei en zand 8 licht bruin + grijs zand
Fig. 15 Fragment van de 15e eeuwse kerkhofmuur (spoor 114) gezien vanuit het noorden.
Een omheiningmuur Vermoedelijk één van de eerste bouwwerkzaamheden die plaatsvond op de begraafplaats was het vervangen van de oude kerkhofsloot door een stevige, gemetselde, bakstenen muur. In de zuidoosthoek van werkput 3 werd, gedeeltelijk in de vulling van de sloot, een fragment van deze muur aangetroffen (fig. 12 + fig. 15).48 De muur was opgebouwd uit 13 lagen van voornamelijk paarsrode bakstenen met een gemiddelde afmeting van 22 x 9,5 x 5 cm, aan elkaar gemetseld met een mortel van klei uit de Formatie van Sterksel, die gemagerd was met steengruis, schelpen en een weinig keramiek. De onderste vier lagen baksteen bevonden zich in de vulling van de oude sloot. Aangezien de zwarte, compacte grond aan alle zijden stevig tegen de muur zat geplakt, is het zeer waarschijnlijk dat de muur bewust in de, min of meer droge, sloot is aangelegd en door middel van de zwarte vulling meteen goed gefundeerd stond. De fragmenten keramiek die in de zwarte vulling onder en naast de muur zijn aangetroffen, geven een datering voor de aanleg van de muur in de 15e eeuw.
43
48) S114.
N
Z 1
5
6
7
10
3
2
4
9
Fig. 16 Eén van de vier poeren in werkput 1 (spoor 377).
49) Broeders 1979, 31 – 32. 50) Broeders 1979, 31 – 32.
Het clockhuys Circa 1493 begint men met de bouw van een nieuwe klokkentoren voor de Sint Jansbasiliek. Daarvoor was het noodzakelijk eerst de oude klokkentoren af te breken. Aangezien een kerk en kerkhof onmogelijk zonder klok konden bestaan, bouwde men in de nabije omgeving een tijdelijk zogenaamd clockhuys.49 Dit was een eenvoudige, lage toren met een stenen onderbouw en een houten mantel waarin de klok kon worden gehangen. De exacte locatie van deze tijdelijke klokkentoren is uit de historische bronnen niet op te maken, maar in de jaren ’70 van de vorige eeuw werd onder de vloer van de basiliek, tussen de plaats van de oude en de nieuwe klokkentoren, een zwaar fundament gevonden dat door Broeders in verband werd gebracht met de tijdelijke klokkentoren.50 Toch lijkt een dergelijke plaatsing van het clockhuys onwaarschijnlijk aangezien het de bouwactiviteiten aan de Sint Jansbasiliek zal hebben gehinderd. Op het onderzoeksterrein zijn eveneens stenen structuren gevonden die mogelijk met het clockhuys in verband kunnen worden gebracht. Aan de zuidzijde van werkput 1 werd op vlak 3, op gepaste afstand van elkaar, een viertal bakstenen fundamenten aangetroffen van verschillende grootte (fig. 13). De vier fundamenten waren alle opgebouwd uit hetzelfde type baksteen, oranjerood met een gemiddelde afmeting van 22 x 10 x 5,5 cm, die aan elkaar waren bevestigd met een ‘cement’ van geelbruine klei. Eén element (spoornummer 377) is ongeveer 110 x 42 cm groot en bestaat uit twee lagen van circa 19 bakstenen met daar boven op nog een laag van slechts vier bakstenen (fig. 16). Het geheel is ongeveer 18,5 cm hoog. Een tweede fundament (spoornummer 388) is door de graafwerkzaamheden beschadigd, maar nog wel te reconstrueren. Deze bestaat in ieder
44
1 donker grijsbruin zand met botmateriaal 2 donker bruin + licht grijsgeel gevlekt zand + houtskool 3 bruin + licht grijsgeel gevlekt zand met aan de onderzijde veel bioturbatie
8
4 5 6 7 8 9 10
0
10 cm
zelfde als 3 geel dekzand licht grijs leem geel dekzand met vlekken ijzeroer zelfde als 6 geel dekzand met vlekken ijzeroer grijs leem
geval uit één laag van circa 10 bakstenen met in totaal een afmeting van ongeveer 50 x 44 cm. Het is slechts circa 5,5 cm hoog, maar heeft ongetwijfeld oorspronkelijk een hoogte gehad die vergelijkbaar is met spoor 377. De derde (spoornummer 546) bestaat eveneens uit tenminste één laag van circa 12 bakstenen met in totaal een afmeting van ongeveer 54 x 50 cm. Van het vierde fundament is helaas alleen de locatie nog bekend, maar niets wat betreft de afmeting en het aantal bakstenen. De vier fundamenten liggen vrijwel in een vierkant, waarvan de afstand tussen twee structuren gemiddeld steeds 5,5 meter is. Omdat het om vier losse fundamenten gaat en er geen aanwijzingen zijn gevonden dat deze structuren oorspronkelijk doorliepen en op elkaar aansloten, betreft het vermoedelijk vier bakstenen poeren. Op basis van het baksteentype en de metselwijze worden ze gedateerd in de 15e of 16e eeuw. Deze gegevens maken het plausibel dat de vier poeren de stenen onderbouw hebben gevormd van de tijdelijke klokkentoren.
45
Fig. 17 Dwarsdoorsnede van kuil 804 met de verschillende laagnummers daarin aangegeven.
Het clockhuys heeft dus vermoedelijk op de begraafplaats gestaan waar het zich in de buurt van de basiliek bevond, maar toch op die afstand dat de toren de bouwwerkzaamheden niet in de weg stond. Bronzen klokken Historische bronnen vermelden dat de oudste, nu nog bestaande klok van Oosterhout gegoten is in het jaar 1527.51 Gezien de datering moet deze klok in het clockhuys hebben gehangen. Op het onderzoeksterrein zijn verschillende aanwijzingen gevonden voor het ter plaatse gieten van brons. Aan de noordzijde van werkput 2 en 3 werd een drietal bronsdruppels aangetroffen.52 Deze fragmenten brons met grillige vormen ontstaan doordat er tijdens het gieten brons wegspat waarna het ergens op de omliggende grond afkoelt en hard wordt. Een tweede aanwijzing voor het gieten van brons op de begraafplaats betreft een vierkante kuil die aan de zuidzijde van werkput 2 op het onderste vlak werd aangetroffen (fig. 13 + fig. 17).53 Tussen het overige materiaal dat bestond uit keramiek en bouwmateriaal bevonden zich in laag één en twee van de kuil eveneens enkele bronsdruppels54, een drietal metaalslakken met daarin resten koper of brons55 en vijf brokken ijzeroer (fig. 18).56 Opvallend was dat in de kuil geen enkel spoor werd gevonden van verbranding. Deze kuil zal daarom niet de plaats zijn geweest, waar daadwerkelijk metaal werd gesmolten en gegoten, maar de vondst van bronsdruppels en metaalslakken in deze kuil als ook elders op het opgravingsterrein, geeft wel reden om aan te nemen dat de bronzen klok of klokken van het clockhuys en de Sint Jansbasiliek ergens binnen de muren van de begraafplaats zijn vervaardigd.
51) Verhulst 1974 – 1976, 37. 52) Vnr. 221, 331 en 1503. 53) S804. 54) Vnr. 1570, 1588 en 1589. 55) Vnr. 1577, 1588 en 1589. 56) Vnr. 1576, 1578, 1589 en 1591. 57) Glaudemans, R./R. Gruben 1999, 6. 58) Glaudemans, R./R.Gruben 1999, 6. 59) S41 en S468. 60) Zie de Harris-matrix, fig. 12. 61) Vnr. 1059, 1060, 1061, 1220 en 1232.
Einde van de bouwwerkzaamheden en van het clockhuys In het jaar 1547/1548 is na ongeveer 50 jaar de nieuwe klokkentoren van de Sint Jansbasiliek gereed. Het clockhuys is dan niet meer nodig en wordt afgebroken.57 Hoewel de basiliek op dat moment nog niet helemaal gereed is, komt ook aan die bouw in 1552 een einde.58 Op de zuidelijke helft van werkput 1 werden op het derde vlak twee puinsleuven van negen meter in lengte en gemiddeld 50 cm in breedte aangetroffen. Zij hebben mogelijk te maken met het einde van de bouwwerkzaamheden en de afbraak van het clockhuys (fig. 13 + fig. 19).59 De sleuven lagen parallel aan elkaar met een noordwest-zuidoost oriëntatie en met circa vijf meter ertussen. Zowel boven als onder de sleuven lagen graven wat betekent dat deze structuren tijdens de gebruiksperiode van de begraafplaats moeten zijn aangelegd.60 Het materiaal waarmee de sleuven gevuld waren, bestond onder meer uit fragmenten van verschillende typen baksteen, natuursteen, bewerkt natuursteen (tufstenen fragmenten van de raamomlijsting) en keramiek.61 Het materiaal is zo divers dat het een dump doet vermoeden, mogelijk van restmateriaal afkomstig van de bouw van de basiliek. Aan de hand van de fragmenten keramiek werden de sleuven gedateerd in de 15e eeuw, een datering die correspondeert met de periode van bouwwerkzaamheden op en rond de begraafplaats. Waarom het materiaal op deze wijze midden op de begraafplaats gedumpt is, is onduidelijk. Een mogelijke reden is dat materiaal afkomstig van de kerk binnen het gewijde terrein moest blijven. Anderzijds kan het ook zo zijn dat een ander tijdelijk gebouw werd afgebroken en dat de sleuven zijn opgevuld met bouwpuin uit de directe omgeving.
46
1
0
2 cm
2
3
Geconcludeerd kan worden dat gedurende deze derde fase van het kerkhofterrein er een periode van minstens 50 jaar is waarin het zuidelijk deel van het terrein niet beschikbaar is voor begraven. In die tijd staat er vermoedelijk de tijdelijke klokkentoren, maar mogelijk ook nog een tweede gebouw waarvan de uitbraaksleuven zijn opgevuld met bouwpuin. Daar omheen zal ook een bouwplaats zijn ingericht die eveneens van invloed zal zijn geweest op de locaties waar de overledenen nog konden worden begraven. Of de gehele zuidzijde van de basiliek niet beschikbaar was voor begraven valt echter op grond van de huidige omvang van het onderzoek niet te bepalen.
47
Fig. 18 Vondsten uit kuil 804 die (mogelijk) te maken hebben met bronsbewerking. (foto: A. Dekker) 1. Bronsdruppels afkomstig uit laag 1 en 2 van kuil 804. 2. Brokken ijzeroer afkomstig uit laag 2 en 4 van kuil 804. 3. Metaalslakken afkomstig uit laag 1 en 2 van kuil 804.
A Fig. 19 Doorsnede van een puinsleuf (spoor 468) in het oostprofiel van werkput 1.
62) Zie par. 6.4.3. 63) Verhulst 1974 – 1976, 423 – 424. 64) Broeders 1979, 46. 65) Portegies 1999, 50.
6.3.5 De 17e eeuw tot 1810 Na alle drukte rond bouwwerkzaamheden op en rond de begraafplaats volgde een periode van betrekkelijke rust. Betrekkelijk, want door de snelle bevolkingsgroei werd het zeker in de 18e eeuw snel een chaos op de, op dat moment, veel te kleine begraafplaats in het centrum van de stad. Dit verschijnsel deed zich in dezelfde periode ook op andere begraafplaatsen in Nederlandse steden voor. Dit had tot gevolg dat er in de 17e en 18e eeuw veel ruimingen van graven werden uitgevoerd. Hierdoor hield men zich niet altijd aan de regel dat een graf minstens tien jaar in de grond moest blijven. Op de Oosterhoutse begraafplaats lijkt zelfs in de 17e eeuw een grootscheepse, algehele ruiming van oude graven te hebben plaatsgevonden.62 Naast een periode van veel ruimingen waren de 17e en 18e eeuw eveneens het toneel van regelmatig ordeverstoringen en wandaden op de begraafplaats. Zo klaagden de kerkmeesters in het jaar 1677 over verschillende baatzuchtige personen die hun paarden, beesten, varkens, kalveren, schapen, bokken of geiten op het kerkhof lieten grazen zonder toestemming. Tevens zou de jeugd de gewoonte hebben met stenen naar de kerk te gooien waardoor de leien van het dak werden beschadigd.63 Een mogelijk directe reden voor de grotere chaos op de begraafplaats in deze periode was het feit dat de basiliek en het bijbehorende kerkhof halverwege de 17e eeuw in handen kwamen van de protestanten.64 Protestanten keken op een andere manier aan tegen het dode lichaam dan de katholieken. Katholieken zagen het dode lichaam als de ‘tempel van de ziel’ die nodig was bij de wederopstanding. De protestanten daarentegen hechtten meer waarde aan de spirituele visie waarbij het lichaam niet meer zo belangrijk was.65 Mogelijk zagen zij daarom minder noodzaak in het behoud van de graven voor een langere periode en het beschermen van de graven tegen de verschillende wandaden. In 1804 werd in Den Hout, nabij Oosterhout, een nieuwe begraafplaats geopend.
48
Fig. 20 Fragment van de kerkhofmuur uit 1810 gezien vanuit het zuiden (A) en vanuit het noorden (B). Op foto B is aan de onderzijde van de muur goed de fundering van losse bakstenen te zien. Op de achtergrond het fragment van de 15e eeuwse muur.
B
Hierdoor zal de druk op de begraafplaats naast de Sint Jansbasiliek zijn verminderd. Uit deze periode zijn eigenlijk weinig kenmerkende structuren of sporen bekend. Vermoedelijk vonden er dus naast de begrafenissen ook grote ruimingen plaats, waarbij de skeletelementen werden verzameld en in een knekelhuis werden opgeslagen. 6.3.6 1810 – 1929 Door toedoen van koning Lodewijk Napoleon die aan het begin van de 19e eeuw in Nederland was, kwam de Sint Jansbasiliek en het bijbehorende kerkhof in het jaar 1810 weer in handen van de katholieken.66 In datzelfde jaar werd er dichter tegen de Sint Jansbasiliek een nieuwe, hoge kerkhofmuur aangelegd, waardoor de begraafplaats aanzienlijk werd verkleind en er een behoorlijke ruimte vrij kwam voor de overige activiteiten op de Markt. Vermoedelijk vonden op dat moment al veel begravingen plaats op de begraafplaats in Den Hout. Een deel van die nieuwe kerkhofmuur uit 1810 is aangetroffen aan de noordzijde van
49
66) Verhulst 1974 – 1976, 36 en 48.
Fig. 22 Het plaveisel (spoor 013) van bovenaf gezien
Fig. 21 De kadastrale minuut van de Markt en omgeving uit 1832. Rondom de Sint-Jansbasiliek is de kerkhofmuur uit 1810 te zien.
0
15 m
werkput 3 (fig. 13 + fig. 20). De muur bestond nog uit vier lagen van paarsrode bakstenen met een gemiddelde afmeting van 22 x 9,5 x 5 cm, gemetseld met een mortel van klei uit de Formatie van Sterksel, gemagerd met steengruis, schelpen en een weinig keramiek. De gemetselde lagen baksteen werden ondersteund door een breder fundament van gestorte natuur- en bakstenen. De bakstenen uit het fundament waren van hetzelfde type als de bakstenen in de gemetselde lagen. Dit type komt overeen met de bakstenen die gebruikt zijn voor de reeds beschreven 15e eeuwse muur.67 Deze gelijkenis én het feit dat op de gestorte bakstenen in het fundament resten zaten van de witte kleiige mortel, wijst erop dat deze muur van 1810 is opgebouwd uit hergebruikt materiaal afkomstig van de muur uit de 15e eeuw. De ligging van de muur en de vorm komen precies overéén met de muur die staat aangegeven op de kadastrale minuut uit 1832 (fig. 21). Vermoedelijk dateert een structuur die werd aangetroffen aan de noordzijde van werkput 1 eveneens uit deze periode. Bovenop een aantal graven lag een deel van een plaveisel dat bestond uit rode bakstenen (fig. 6 + fig. 22). Het plaveisel was circa drie meter lang en gemiddeld 75 cm breed. Mogelijk vormt dit plaveisel een restant van een geplaveid pad op het kerkhof dat naar een zuidelijke ingang van de basiliek leidde.
67) Zie par. 6.3.4.
6.3.7 1829 tot heden Het einde van de begraafplaats De verkleinde begraafplaats op de Markt is nog bijna 20 jaar in gebruik geweest. Op 22 augustus 1827 werd echter een Koninklijk Besluit uitgevaardigd waarin
50
stond dat het begraven binnen de stadsmuren verboden was. In Oosterhout werd niet onmiddellijk aan deze nieuwe wet voldaan. De laatste begraving op de Markt vond plaats in 1828. Vanaf 1 januari 1829 werd de begraafplaats naast de Sint Jansbasiliek officieel gesloten.68 In hetzelfde jaar werden buiten de stadsmuren twee nieuwe begraafplaatsen geopend. Eén begraafplaats was voor de katholieken de andere voor de protestanten.69 Het kerkhof op de Markt met daaromheen de hoge kerkhofmuur bleef zeker nog een aantal jaren onveranderd. Zoals reeds vermeld is de muur nog te zien op de kadastrale minuut van 1832. Halverwege de 19e eeuw is de muur nog steeds aanwezig in het stadsbeeld. Historische bronnen vermelden dat de graanmarkt zich bevindt op het noordwestelijke deel van de Markt, ‘tegen de oude kerkhofmuur’. Wanneer de kerkhofmuur definitief wordt afgebroken en het kerkhof uit het dagelijks beeld verdwijnt is niet bekend. Uit oude foto’s is wel duidelijk dat er aan het einde van de 19e eeuw nog een kleine afscheiding is geweest, op enige afstand van de muur van de basiliek. Of deze grens ook de laatste (door de bewoners van Oosterhout ervaren) grens van het kerkhof is, wordt hieruit niet duidelijk. Recente sporen Op het onderzoeksterrein werden verschillende sporen aangetroffen die te maken hebben met het gebruik van het terrein na de sluiting van het kerkhof (fig. 13). Aan de noordzijde van werkput 2 en 3 is een smalle verstoring aanwezig van gemiddeld een halve meter breed.70 De vulling bestond uit bruin en geel gevlekt zand met daarin allerlei materiaal zoals keramiek, bouwmateriaal, fragmenten bot, maar ook plantaardig materiaal. In deze baan heeft vermoedelijk ooit een heg gestaan die langs de basiliek stond. Aangezien deze binnen de kerkhofmuur van 1810 ligt, zou het een overblijfsel kunnen zijn van de eind 19e, begin 20ste eeuwse begrenzing van de zone rond de basiliek. Op foto’s uit de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw bestaat de Markt uit een grote bestrate parkeerplaats. Iedere vorm van markering die diep in de ondergrond kon reiken ontbrak. Naast de greppel was er in iedere werkput minstens één vierkante verstoring
51
68) Broeders 1979, 55. 69) Verhulst 1974 – 1976, 55. 70) S018.
van circa 4 x 4 meter.71 Deze verstoringen lagen op gepaste afstand van elkaar parallel aan de basiliek. De vulling bestond uit mul zand met daarin fragmenten van takken en boomwortels. De vierkante verstoringen waren onderling verbonden door een baan van circa één meter breed die eveneens met mul zand gevuld was. Deze verstoringen zijn de plantvakken van vier grote bomen die op de Markt hebben gestaan. Vanzelfsprekend hebben deze boomvakken een groot deel van de begravingen ernstig verstoord. Een rechthoekige verstoring aan de noordzijde van werkput 2 was zeer opvallend.72 Deze kuil van circa 2,5 x 3 meter en 1 meter diep was geheel gevuld met botmateriaal. In eerste instantie werd gedacht aan een grote knekelkuil die bij de begraafplaats hoorde. Nader onderzoek wees echter uit dat de kuil gedateerd moest worden aan het eind van de 19e eeuw toen de begraafplaats reeds gesloten was. Vermoedelijk heeft de kuil te maken met de restauratiewerkzaamheden die in deze periode onder leiding van de architect P.J.H. Cuypers aan de basiliek zijn verricht. In werkput 1 werd ongeveer op het midden eveneens een rechthoekige verstoring aangetroffen met een afmeting van circa 3 x 3 meter.73 Op deze plaats heeft vermoedelijk het Heilig Hartbeeld gestaan dat momenteel aan de zuidwestzijde tegen de muur van de basiliek te vinden is. Als gevolg van deze kuil is zeker een aantal graven verdwenen en verstoord. Tot slot was aan de zuidzijde van alle werkputten een grote verstoring aanwezig die het gevolg was van de aanleg en omlegging van een riolering.74 Deze baan had een zuidwest-noordoost oriëntatie en was in werkput 3 met 2,5 meter het breedst. Hoewel deze verstoring vermoedelijk grotendeels buiten de begraafplaats lag, zal hierdoor toch een aantal graven zijn beschadigd en verdwenen.
71) S087. 72) S053. 73) S042. 74) S107. 75) Zie par. 6.5.2. 76) UtC13725: 1220 bp ± 50; 718 – 742 cal ad ± 50 of 769 – 881 cal ad ± 50.
6.4 wijze van begraven 6.4.1 Een kuilgraf Van alle opgegraven begravingen was van slechts één graf met zekerheid te zeggen dat het een kuilgraf betrof, namelijk grafnummer 369 (fig. 23). Een kuilgraf wil zeggen dat de dode zonder kist, vermoedelijk slechts gehuld in een doek, in een voor hem of haar precies afgemeten kuil werd gelegd. Dit graf bevond zich iets ten noorden van het midden in werkput 2. De contouren van de kuil vormden duidelijk het lichaam van een mens. Tijdens het voorzichtig afschaven van de kuil kwam een lijksilhouet te voorschijn. De dode was op de rug gelegen met de armen langs de zijde en de benen gestrekt. Ongeveer ter hoogte van de borst werd een klomp roestig metaal gevonden dat later de punt van een lans bleek te zijn.75 De schacht van de lanspunt bevatte een restant hout dat met behulp van 14C kon worden gedateerd. De datering werd bepaald op circa 1220 bp ± 50 jaar.76 Dit houdt in dat de lanspunt gedateerd kan worden tussen 700 en 900 na Chr., de 8e en 9e eeuw. Aangenomen dat een dergelijke lanspunt als erfstuk niet langer dan een eeuw na dato in dit graf terecht zal zijn gekomen, zal de datering van dit kuilgraf tussen de 8e en de 10e eeuw zijn. Het is het oudste graf dat in het opgegraven deel van de begraafplaats is aangetroffen en tevens het enige kuilgraf. Mogelijk bevond zich tussen de graven, die volgens de Harris-matrix tot de oudste fase behoren, nog een kuilgraf dat minder duidelijk was, maar de meeste oude graven waren duidelijk rechthoekig of bevatten kistnagels of sporen daarvan. De dateringen van enkele van deze vroegste kistgraven geven aan dat
52
Fig. 23 Bovenaanzicht van het kuilgraf (grafnummer 369). Binnen het kleinste kader bevindt zich de volledig gecorrodeerde lanspunt. Inzet: de lanspunt na schoonmaak en conservering. (foto: A. Dekker)
0
1 cm
hieraan een vroegste datering in de 12e of 13e eeuw moet worden gegeven wat minstens twee eeuwen jonger is dan het enige kuilgraf. 6.4.2 De graven met kist Van het grootste deel van de opgegraven skeletten was met zekerheid te zeggen dat deze in een kist waren begraven. In 58 van de ruim 400 gevallen was dit niet zeker, maar doet de vorm van de kuil of periode waarin een graf te plaatsen is,
53
kistvorm en een bepaalde fase. Uit historische bronnen weten we dat de vroegste kisten over het algemeen rechthoekig van vorm waren en dat men later de kisten steeds vaker taps maakte. Ook is bekend dat kinderen en pasgeborenen vaak in een rechthoekig kist werden begraven. In Oosterhout is van één kistje met daarin een neonaat met zekerheid te zeggen dat de kist rechthoekig was.77 Over de vorm van de kistdeksels, die zeker in de Late-Middeleeuwen in plaats van plat vaak dakvormig waren, valt helaas niets meer te zeggen omdat de deksels volledig zijn vergaan of niet meer zijn te herkennen. Uit de historische bronnen weten we dat dakvormige deksels in de loop van de 17e eeuw werden verboden omdat kisten met een dergelijke deksel teveel ruimte in beslag namen.78 De exacte afmetingen van de kisten zijn door het veelal ontbreken van een duidelijk hoofd- en/of voeteneinde niet meer te bepalen. Enkele voorkomende maten van kisten zijn voor volwassenen een hoofdeinde van 45 tot 55 cm breed en een voeteneinde van 30 tot 40 cm. Veel voorkomende combinaties waren vermoedelijk een hoofdeinde van 50 cm en een voeteneinde van 30 of 40 cm breed. De lengtes van de kisten van volwassenen varieerden van 160 tot 190 cm. Van al het overgebleven hout zijn in het veld 43 monsters genomen en door een specialist onderzocht.79 Dit onderzoek wees uit dat vrijwel alle kisten vervaardigd waren van de fijnspar, grove den en in iets kleinere mate de zilverspar. Deze houtsoorten waren in de omgeving van Oosterhout niet te vinden en moeten dus van elders zijn geïmporteerd. Desalniettemin waren dit zowel in de LateMiddeleeuwen als daarna de goedkoopste houtsoorten die men kon krijgen. Slechts drie maal betrof het een andere houtsoort, te weten taxus, eik en els.80 Enkel het fragment taxus is mogelijk afkomstig van een kist81 uit fase 5 of 6, vermoedelijk van een sierrand. De fragmenten els en eik bestonden uit wat houtskool dat van elders kan zijn ingewaaid. Dat de kisten uit de steekproef voor een overgroot deel waren vervaardigd van een vergelijkbare goedkope houtsoort, maakt het waarschijnlijk dat een dergelijke verhouding tevens voor de overige opgegraven kistgraven zal hebben gegolden.
Fig. 24 a. Voorbeeld van een graf met een naar het voeteneinde taps toelopende kist (grafnummer 373). b. Voorbeeld van een graf met een rechthoekige kist (grafnummer 252).
toch vermoeden dat het kistgraven zijn. Over de vorm van de kist is voor slechts 13 graven iets te zeggen, aangezien het hout van de kisten zeer slecht was geconserveerd. Ook door de werking van de grond waren veel kisten vervormd, waardoor ook de originele vorm niet meer te achterhalen was. Vier kisten waren duidelijk taps van vorm, dat wil zeggen dat ze bij het voeteneinde smaller waren dan bij het hoofdeinde (fig. 24a). Negen kisten waren rechthoekig (fig. 24b). Voor de overige graven is enkel te zeggen dat de ligging van de benen, meestal met de voeten tegen elkaar aan, doet vermoeden dat de meeste kisten toch taps van vorm waren. Gezien de geringe hoeveelheid kisten waarvan de vorm met zekerheid te bepalen valt, kunnen we weinig zeggen over een verband tussen
54
Het kistbeslag Het merendeel van het gevonden kistbeslag in Oosterhout bestond uit eenvoudige, ijzeren kistnagels met een platte kop. Deze lagen over het gehele opgravingsterrein verspreid waardoor een groot aantal niet aan een specifieke kist kon worden toegeschreven. Toch lagen verschillende kistnagels nog op hun oorspronkelijke plek en waren er her en der duidelijke rijen waar te nemen (fig. 25). Hieruit kon worden opgemaakt dat in de meeste gevallen de wandplanken van onderaf aan de bodem gespijkerd waren. Helaas is voor geen enkele kist exact te zeggen hoeveel nagels er zijn gebruikt. Wel was te zien dat de kistnagels op de hoeken van de kisten vaak groter waren dan de tussengelegen nagels. Het is onduidelijk of er kisten zijn waarbij de deksel al dan niet met nagels werd dichtgespijkerd. Uit historische bronnen is bekend dat zeker in de Middeleeuwen en Late-Middeleeuwen de deksels vaak los op de kist werden gelegd of met een touw werden vastgezet.82 Naast de grote hoeveelheid kistnagels zijn er nog twee andere typen kistbeslag gevonden, te weten twee paar kisthengsels en éénmaal een restant van een met koperen nageltjes op hout gespijkerde letter. Van de twee paar hengsels
55
77) Grafnummer 73. 78) Hirsch 1921, 68. 79) Zie bijlage 11. 80) Respectievelijk houtnummers 001, 123 en 110. 81) Grafnummer 3. 82) Portegies 1999, 87.
Fig. 26 Graf met kisthengsels nog in situ (grafnummer 335). Daaronder twee paar kisthengsels na schoonmaak en conservering. Datering 17e – 19e eeuw. (foto: A. Dekker)
Fig. 25 Voorbeeld van een graf waar een deel van de kistnagels nog in situ aanwezig is (grafnummer 87).
0
56
4 cm
57
83) Grafnummer 335. 84) Bitter 2002, 233 – 234. 85) Houtnummer 071. 86) Bitter 2002, 235; Clevis, H./T. Constandse-Westermann 1992, foto 12. 87) Portegies 1999, 91. 88) Portegies 1999, 16. In Alkmaar werd dit een doodgraver genoemd. Bitter 2002, 191.
kon helaas slechts één paar toegeschreven worden aan een specifiek graf (fig. 26).83 Deze ijzeren kisthengels, vergelijkbaar met het type 4 van Bitter84, hebben een rechte greep van circa 20 cm in lengte. De benen van de greep buigen zich in een soort S-kromming om, richting de kistwand. Om de uiteinden van die krommingen zit een ijzeren pin gesmeed die door de kistwand geslagen kon worden, zodat de hengsels vastzaten. Deze verbinding was niet erg stevig geweest. Bovendien zaten de hengsels aan beide lange zijden van de kist vrijwel in het midden. Deze hengsels zullen daarom vermoedelijk meer een esthetische functie dan een gebruiksfunctie hebben gehad, omdat het dragen van een kist aan slechts één paar kisthengsels moeilijkheden zou geven wat het evenwicht betreft. Een andere mogelijkheid is dat de kist oorspronkelijk meer hengels had, maar dat deze door alle activiteit in de begraafplaats in de loop der tijd zijn verdwenen. De hengsels moeten gedateerd worden in de vijfde of zesde fase. Een tweede type kistbeslag is aangetroffen aan de zuidzijde van werkput 3.85 Op een fragment dennenhout van circa 9 x 3 cm waren in een kromme lijn vijf kleine, koperen nagels gespijkerd (fig. 27). Deze nageltjes vormden de initialen van een overledene die op deze begraafplaats begraven lag. Dergelijke kleine nagels werden vaak op de kistdeksel bevestigd, maar konden ook op een los plankje worden gespijkerd. Deze vondst dateert waarschijnlijk uit de vijfde fase. Een aantal complete voorbeelden van dit fenomeen is gevonden tijdens de opgraving in de Grote Kerk te Alkmaar alsook bij de opgraving in de Broerenkerk te Zwolle.86
Fig. 27 Houtfragment met daarop de koperen nageltjes die onderdeel vormden van de initialen van een overledene. Datering onbekend. (foto: A. Dekker)
De twee laatst genoemde typen kistbeslag, hengsels en initialen in koperen nageltjes, geven een indicatie wat betreft de rijkdom en eventueel de status van de overledene die in een dergelijk versierde kist begraven lag. De meeste lieden konden zich uitsluitend een eenvoudige, houten kist veroorloven. Voor alle extra elementen zoals kisthengsel, maar ook draagringen, naamplaatjes en kruizen moesten de nabestaanden extra betalen. In ’s-Hertogenbosch kon men draagringen ook huren, deze bleven niet aan de kist zitten.87 De overledenen of hun families waarvan de kist met de hengsels, draagring of initialen was versierd, moeten dus meer te besteden hebben gehad dan de gemiddelde persoon die op dit deel van de begraafplaats begraven lag.
Hij legde, op een door de koster aangewezen plek, de grafkuilen aan. Aan het aanleggen van zo’n grafkuil waren verschillende begraafreglementen verbonden. Zo was de minimale diepte, lengte en breedte van het graf door het kerkbestuur bepaald. Vanaf wanneer het onderhoud van de begraafplaats op de Markt in Oosterhout in handen was van een grafmaker is niet bekend. Wel weten we aan de hand van een historische bron uit 1798 dat er een grafmaker was aangesteld. De tekst betreft het reglement voor grafmaker Cornelis Kop waarin het volgende wordt vermeld:
‘Zal hij Cornelis Kop gehouden zijn een graf te maken voor allen en iegelijk, die hem zulks verordoneren en binnen de gemeente en Jurisdictie zijn overleden, alsmede dit moeten maken in een behoorlijke orde en op de bestemde plaats en wel in voegen en manieren hierna volgende: Dat hij grafmaker het graf op een ordentelijke lengte en breedte moet maken, dat er de kist zonder persing gemakkelijk in kan zinken, alsmede dat hij zal moeten zorg dragen, dat het tenminste 4 voet onder de grond staat en terstond nadat die gezonken is, het graf behoorlijk moet dempen.’89
Zo’n maximale diepte en het behoorlijk dempen van een graf was zeer belangrijk omdat dieren als zwerfhonden, varkens en schapen niet zelden op de kerkhoven te vinden waren. Indien de graven te ondiep werden aangelegd, konden botten door wroetende dieren makkelijk naar boven worden gehaald. Ruiming van graven Niet alleen door wantoestanden als loslopende honden en varkens raakten botten en schedels los, ook bij de aanleg van nieuwe graven kwam het vaak genoeg voor dat hierbij een ouder graf werd geraakt. Soms gebeurde dit onopzettelijk, maar zeker toen in de 18e en 19e eeuw de begraafplaatsen overvol raakten, werden op grote schaal graven vroegtijdig geruimd. Hoe lang een graf minimaal
6.4.3 Het onderhoud van de begraafplaats De grafmaker Voor het onderhoud van de begraafplaats werd reeds in de Middeleeuwen in enkele steden en later in veel meer steden een grafmaker aangesteld (fig. 28).88
0
58
89) Verhulst 1974 – 1976, 330.
1 cm
59
Fig. 28 Gravure van Jan Luyken (1649 – 1712). Een grafmaker aan het werk.
moest blijven liggen, was niet overal hetzelfde. Zeker toen de begraafplaatsen steeds sneller vol raakten zal dit niet langer dan vijf of tien jaar zijn geweest.90 Dit zal eveneens het geval zijn geweest op de begraafplaats in Oosterhout. Dat de grafmaker in Oosterhout bij de aanleg van nieuwe graven en het ruimen van oudere graven niet altijd even zorgvuldig was, blijkt uit de vele losse skeletelementen die gedurende de gehele opgraving verspreid over het opgravingsterrein voorkwamen. Daarnaast lijken de archeologische gegevens erop te wijzen dat er op de Oosterhoutse begraafplaats ergens in de vijfde fase een grootscheepse ruiming heeft plaatsgevonden van oudere graven. Uit de vondsten op vlak 1 en 2 van het gehele onderzoeksterrein én de Harris-matrix is duidelijk geworden dat de meeste graven in de vijfde en zesde fase moeten worden geplaatst. Daarbij zijn diverse graven aangetroffen die juist vroeger, in de derde fase, zijn te dateren. Een reden voor het mogelijk lage aantal begravingen uit de tussenliggende fase, fase 4, zou een grote, algehele ruiming in een latere fase kunnen zijn, waarbij men vooral graven uit fase 4 heeft verwijderd, maar niet diep genoeg is gegaan om ook de oudste graven uit fase 3 en mogelijk 2 weg te halen. Het lage aantal begravingen uit fase 4 is ook verklaarbaar door de bouw van de basiliek waardoor er op dit deel van het kerkhof weinig gelegenheid was om te begraven.91 Beenderhuizen Hoewel het ruimen van graven niet altijd zorgvuldig gebeurde, was de grafmaker verantwoordelijk voor het verwijderen van al het losliggende botmateriaal. Deze botten mochten vanwege het christelijke geloof dat de dode bij de wederopstanding zijn of haar lichaamsdelen absoluut nodig had, niet worden vernietigd. In plaats daarvan werden de beenderen en schedels zoveel mogelijk opgeslagen in een zogenaamd beenderhuis, knekelhuis, bottenhuis, beenenhok of ossuarium. Ook in Oosterhout moet op het kerkhof bij de Sint Jansbasiliek een dergelijk knekelhuis hebben gestaan. In het reeds genoemde reglement voor grafmaker Cornelis Kop staat de volgende zin: ‘ Zal hij grafmaker gehouden zijn het kerkhof ordentelijk en zuiver te houden van beenderen etc. en die, welke boven de grond liggen, in het beenderhuis moeten werpen.’ 92
90) Portegies 1999, 10. 91) Zie par. 6.3.4. 92) Verhulst 1974 – 1976, 330. 93) Portegies 1999, 144. 94) Grafnummers 133, 364, 378, 380 en 381. Grafnummer 364 is niet volledig gedocumenteerd.
Helaas is er van dit beenderhuis evenals van knekelhuizen in de rest van Nederland, niets meer teruggevonden. Dit is vermoedelijk te wijten aan het gegeven dat reeds in 1809 de minister van Eredienst en Binnenlandse zaken bepaalde dat de bij de kerken geplaatste knekelhuizen afgebroken moesten worden.93 Naar de plaats van het Oosterhoutse beenderhuis kan daarom slechts worden gegist. Beenderkissies en schedelnesten Wanneer een ruiming plaatsvond met medeweten van de nabestaanden konden deze er voor kiezen de botten van hun dierbare te laten herbegraven in een zogenaamd beenderkissie of knekelkuiltje mits men hiervoor extra betaalde. Beenderkissies waren kleine, rechthoekige, houten grafkistjes en knekelkuiltjes waren simpele kuiltjes in de grond. In Oosterhout is een vijftal botconcentraties gevonden die met dit fenomeen in verband kunnen worden gebracht.94 Grafnummer 133 komt wat vorm betreft het meest in de buurt van een beenderkissie, maar er
60
Fig. 29 a. Een knekelkuiltje (grafnummer 133)
zijn geen restanten van een houten kist bij aangetroffen (fig. 29a). De botten, twee schedels en een aantal pijpbeenderen, liggen geordend bij elkaar in een min of meer rechthoekige vorm. De twee schedels wijzen erop dat hier minstens twee individuen opnieuw zijn begraven. De botconcentratie met grafnummer 381 doet eerder denken aan beenderen die tijdens de aanleg van een nieuw graf simpelweg aan de kant geschoven zijn, een zogenaamde herdepositie, dan aan een knekelkuiltje (fig. 29b). Aan weerszijde van een kuil, waarin overigens geen skelet meer ligt, bevinden zich een aantal pijpbeenderen en kleinere botfragmenten tegen de wand gedrukt. Uit historische bronnen is bekend dat de oudere botten die bij de aanleg van een nieuw graf loskwamen, tegen de wand van de nieuwe kist werden gelegd en opnieuw werden begraven. Met een dergelijk fenomeen lijkt deze botconcentratie te maken te hebben. Twee knekelkuiltjes met grafnummers 378 en 380 lijken minder zorgvuldig te zijn herbegraven, maar eerder ‘gedumpt’ in een soort afvalkuiltje, waarin naast beenderen eveneens enkele fragmenten keramiek en ander materiaal zijn gevonden. De beenderen liggen niet geordend, maar zullen ongetwijfeld doelbewust opnieuw zijn begraven. Vermoedelijk kwamen de nabestaanden hier niet aan te pas. Naast de verschillende knekelkuiltjes deed er zich nog een ander fenomeen voor op alle vlakken van de drie werkputten. Her en der werden twee of drie schedels
61
aangetroffen die dicht bij elkaar lagen.95 Het heeft er alle schijn van dat deze schedelconcentraties niet per toeval zijn ontstaan, maar dat de schedels bewust bij elkaar zijn herbegraven. Dit fenomeen heeft de term ‘schedelnesten’ gekregen. Voor deze ‘schedelnesten’ is nog geen duidelijke verklaring. Mogelijk dat hierover in de toekomst meer gezegd kan worden 6.4.4 Organisatie van de begraafplaats Een ruimtelijke indeling Tijdens het veldwerk en ook naderhand bij het bestuderen van de vlaktekeningen, kon in de verspreiding van ruim 400 graven geen duidelijke ruimtelijke indeling worden herkend. Aan de hand van een schematische tekening waarop de ligging van alle graven staat aangegeven, kan er iets meer gezegd worden over een mogelijke ruimtelijke indeling (fig. 30). Tussen de door elkaar gelegen skeletten, kunnen hier en daar delen van mogelijke rijen van parallel gelegen graven worden waargenomen. Helaas zijn deze gegevens te summier om echt iets te kunnen zeggen over de organisatie, qua ruimtelijke indeling van de begraafplaats in een bepaalde fase. Dit is tevens te wijten aan het feit dat een groot aantal graven ontbreekt als gevolg van een aantal grote, recente verstoringen.96 Maar dat er een bepaalde logica in zat, zal zeker voor de laatste twee fasen van de begraafplaats ongetwijfeld het geval zijn geweest.
Fig. 29 b. Een herdepositie (grafnummer 381)
Gestapelde graven Een aanwijzing voor een bepaalde mate van ruimtelijke organisatie is een aantal skeletten dat per twee en éénmaal per drie boven elkaar was begraven.97 Een dergelijk gestapeld graf is vijf keer aangetroffen waarvan één maal op vlak 2 van werkput 1 en drie maal in werkput 3. De reden om aan te nemen dat deze doden kort na elkaar, kist op kist, zijn begraven is de exacte ligging van de verschillende skeletdelen boven op elkaar (fig. 31). Een dergelijk fenomeen is ook bekend van de begraafplaats bij de Sint Jan te ’s Hertogenbosch waar de graven voornamelijk in de 18e en 19e eeuw te dateren waren. Hierover wordt gezegd dat men bij een begrafenis de kuil van de laatste begrafenis leeg schepte tot op de laatste kist, waarna de nieuwe kist boven op die laatste kist werd gelegd. Hierdoor werd de beperkte ruimte op de begraafplaats maximaal benut.98 Een dergelijke verklaring kan voor de gestapelde graven in Oosterhout eveneens gelden. Een andere verklaring is dat we te maken hebben met ‘familiegraven’ waarin leden van dezelfde familie in één grafkuil, zij het met een periode ertussen, werden begraven. Een dubbelgraf Een opmerkelijk graf is gevonden aan de noordzijde van werkput 1. In één rechthoekige kuil van circa 2 x 1,25 meter lagen twee individuen naast elkaar begraven (fig. 32). Het graf is door middel van 14C gedateerd tussen 1410 en 1445, fase 4 van de begraafplaats.99 Kistnagels in situ wezen uit dat de personen ieder in een eigen kist begraven waren. Fysisch antropologisch onderzoek heeft aangetoond dat het de skeletten van een, vermoedelijk jonge man en een jonge vrouw betreft.100 De vrouw ligt met haar armen langs de zijden, de man heeft zijn armen op de buik liggen. In beide graven zijn geen bijzondere vondsten gedaan.
62
63
Fig. 30 (zie achterin dit rapport) Schematisch overzicht van de oriëntatie van de graven. In rood zijn mogelijke rijen van graven aangegeven.
95) S166, 175, 178, 599, 618. Er zijn meer ‘schedelnesten’ gevonden, maar deze hebben niet allemaal een eigen spoornummer gekregen. 96) Zie par. 6.3.7. 97) Gestapeld graven: grafnummer 141 op 238; 168 op 206; 181 op 187; 386 op 387 en die op 388; 389 op 390. 98) Portegies 1999, 136. 99) UtC 13723: 491 bp ± 43; 1410 – 1445 cal ad ± 43. 100) Zie par. 7.6.2.
Fig. 31 Voorbeeld van een gestapeld graf (grafnummers 387 en 388). Te zien is onder meer hoe de benen van één skelet exact bovenop de benen van het andere skelet liggen.
Fig. 32 Het dubbelgraf (grafnummers 293 en 310).
Verspreiding van de graven Omdat maar van weinig skeletten het geslacht is bepaald en de geslachtsbepaling in het veld niet altijd even betrouwbaar blijkt te zijn geweest, kunnen we over de spreiding van de mannen, vrouwen en kindergraven geen definitieve uitspraken doen.101 Wanneer we desondanks de velddeterminaties in ogenschouw nemen, zijn op het opgegraven deel van de begraafplaats geen duidelijke clusters van mannen of vrouwengraven te herkennen. Vrouwen en mannen lijken gelijkmatig verspreid over het terrein te zijn begraven. Voor de kindergraven geldt dat een tweetal clusters is te zien, zowel aan de noordzijde als vrijwel in het midden van werkput 1. Het cluster aan de noordzijde bestaat uit in ieder geval acht kindergraven op een terrein van circa 7 x 3,5 m en die in het midden bevat tenminste negen kindergraven op circa 7 x 4 m. Dat deze kinderen bewust bij elkaar zijn begraven is niet uit te sluiten. 6.5 het grafritueel 6.5.1 De wijze van opbaren Kleding In vier graven zijn kleine fragmenten textiel gevonden die door hun aanwezigheid in combinatie met metaal of brokjes kalk redelijk bewaard zijn gebleven.102
64
65
101) Voor de betrouwbaarheid van velddeterminaties zie par. 7.7. 102) Grafnummers 44, 109, 230 en 397 met resp. vnr. 473, 888, 894, 1456. Vnr. 286 was niet aan een specifiek graf te verbinden. Zie ook bijlage 10.
a.
b.
0 0
Fig. 33 Twee verschillende weefsels vermoedelijk afkomstig van kledij of kledingelementen van de overledene in grafnummer 44. Datering 17e – 19e eeuw. (foto: A. Dekker)
103) Vnr. 888 en 286. 104) Vnr. 473 en 1456. 105) Hirsch 1921, 32. 106) Grafnummers 175, 219, 124, 122, 294 met resp. vnr. 475, 728, 856, 869 en 1253. Vnr. 166 en 186 zijn niet aan een graf te verbinden. 107) Grafnummers 175, 219 en 124 met resp. vnr. 475, 728 en 856. Dit geldt ook voor vnr. 186.
5 mm
2 mm
De zeven weefsels, vijf draden en 3 plukken vezels zijn naar alle waarschijnlijkheid in de vijfde of zesde fase te dateren. Twee fragmenten zijn restanten van een soort sieraad103, vier andere fragmenten zijn vermoedelijk restanten van kledij of kledingelementen. Binnen het kerkhof zijn twee soorten textiel gevonden, linnen en zijde (fig. 33).104 De fragmenten van de weefsels geven aan dat er fijne zijden weefsels mee het graf in gingen. Daarnaast waren er graven waarin een fijne kwaliteit linnen voorkwam. Kleding van linnen werd – net zoals van wol – in Nederland gemaakt, maar zijde moest worden geïmporteerd uit Frankrijk of Italië. Vanzelfsprekend kan aan de hand van deze kleine fragmenten, vaak niet groter dan enkele millimeters, niet veel gezegd worden over de kleding waarin de doden begraven zijn. Wel is bekend dat het in de Middeleeuwen en ook daarna ongebruikelijk was de overledenen te begraven in de tijdens het leven gedragen kleren. In plaats daarvan kreeg de dode na de wassing het zogenaamde doodshemd aan. Dit doodskleed werd ook wel het hennekleed, reekleed of reeuwkleed genoemd.105 Dit was in de meeste gevallen een eenvoudig lang, wit hemd van linnen.
die gevonden worden in post-middeleeuwse graven niet altijd te maken hebben met het doodskleed, maar onderdeel hebben gevormd van gewone kleding waarin de dode was begraven.108 In Oosterhout werden relatief weinig knopspeldjes gevonden wat een indicatie is dat ze inderdaad niet gebruikt zijn voor het doodskleed. Ook de vondst van een aantal zogenaamde nestels, de metalen uiteinden van veters, in graven uit de zesde fase kan wijzen op gewone kleding voor de doden.109 Een laatste aanwijzing voor de hypothese dat niet alle doden uitsluitend in doodshemd en/of doodskleed werden begraven, is een aantal knopen dat in Oosterhout is gevonden (fig. 34). 110 Drie hiervan zijn te dateren in de vijfde of zesde fase. Mogelijk dat het gebruik om mensen in dagelijkse kleding te begraven in de loop van de 18e en 19e eeuw steeds meer toenam.111 Een andere mogelijkheid voor de aanwezigheid van knopen op de Oosterhoutse begraafplaats is dat deze door de eigenaar is verloren, al dan niet op het kerkhof zelf. Gezien de vele vondsten als keramiek, glas en metalen objecten in de grond waarin de graven lagen, is deze theorie niet geheel ondenkbaar.
De dode kon ook worden begraven in alleen een doodskleed of in een doodskleed én doodshemd. Het doodskleed was een doek dat om het lichaam werd gewikkeld. Andere termen hiervoor zijn doodslaken en lijkwade. Dit was een eenvoudig laken dat men om de dode heen naaide of met spelden vastzette. In Oosterhout is een zevental koperen knopspeldjes gevonden (fig. 34).106 Vier van deze speldjes zijn aan de hand van de knop in de vijfde fase te dateren.107 Mogelijk zijn deze speldjes voor het vastspelden van een doodskleed gebruikt.
De houding van de dode De doden werden in de Middeleeuwen op hun rug in het graf gelegd. Ook de opgegraven skeletten op het onderzoeksterrein waren zo goed als allemaal op de rug gelegen. Een uitzondering op deze regel lag in de zuidoosthoek van werkput 3. Hier werd het skelet van een kind gevonden dat in plaats van op de rug op de rechter zij was gelegd (fig. 35).112 De benen lagen op elkaar met gebogen knieën en de linkerarm lag op de zij met de hand in de schoot. De schedel was niet meer aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen voor het gebruik van een kist waardoor de mogelijkheid bestaat dat het een kuilgraf betreft.
Uit de gegevens van de opgraving in de Grote Kerk van Alkmaar is gebleken dat de historische bronnen niet altijd overeenkomen met de archeologische informatie. In een groot aantal graven werden daar restanten gevonden van gewone, dagelijkse kleding. Bitter is daarom van mening dat de knopspelden
66
Volgens Kok is een dergelijke zogenaamde foetushouding één van de oudste en meest voorkomende houdingen geweest.113 De houding doet dus denken aan
67
Fig. 34 Koperen knopspeldjes en knopen uit verschillende graven. Datering 17e – 19e eeuw. (foto: A. Dekker)
108) Bitter 2002, 237 noot 148. 109) Grafnummers 56,108, 220 en 288 met resp. vnr. 525, 804, 811 en 1143. 110) Grafnummers 17, 81, 337 met resp. vnr. 157, 388, 1376. Vnr. 476 is niet aan een graf te verbinden. 111) Het textiel uit de Grote Kerk van Alkmaar was in de 18e en 19e eeuw te dateren. Bitter 2002, 330. 112) Grafnummer 179. 113) Kok 1990, 30.
Fig. 35 Graf met skelet in zijligging (grafnummer 179).
houding, maar het gevolg van het verschuiven van de armen uit de schoot of van de buik tijdens het verplaatsen van de kist. Ook de skeletten met de armen langs de zij kunnen oorspronkelijk zijn neergelegd met de armen op de buik of in de schoot. Een aanwijzing hiervoor zijn de elf skeletten waarbij één arm op de buik, in de schoot of op een bovenbeen was gelegen, maar de andere arm langs de zij lag.117 Er was geen verband te ontdekken tussen de positie van de armen en een bepaalde fase. Vermoedelijk was de wijze waarop de armen werden neergelegd, gebaseerd op een persoonlijke voorkeur van de nabestaanden.
een graf dat ouder moet zijn dan de Middeleeuwen. Maar aangezien dit graf op het hoogste vlak lag, is een dergelijke vroege datering zeer onwaarschijnlijk. Het graf moet gedateerd worden in de vijfde of zesde fase. Waarom juist dit kind tussen alle ruggelings gelegen doden op de zij is neergelegd, blijft onduidelijk. Een mogelijkheid is dat de slapende houding de ouders van dit overleden kind in een bepaalde mate gerust stelde. 114) Grafnummers 86 en 293. 115) Grafnummers 12, 122, 125, 178, 179, 191, 202, 216, 254, 218, 258, 260, 271, 288, 342 en 351. 116) Grafnummer 2, 59, 202, 220, 257 en 296.
De armen van de doden konden op verschillende wijzen neergelegd worden. De meerderheid van de skeletten op het onderzoeksterrein waarvan de armen nog aanwezig waren, lag met beide armen gestrekt, langs de zijden. Overige voorkomende posities van de armen waren over elkaar op de buik114, met de handen in de schoot115 en met de handen op de bovenbenen (fig. 36).116 Deze laatstgenoemde variant was vermoedelijk geen bewust neergelegde
68
De oriëntatie Al in de Middeleeuwen is het volgens de Christelijke traditie gebruikelijk om de doden met het hoofd in het westen en de voeten in het oosten in het graf te leggen. De reden voor deze oriëntatie is dat men op deze wijze tijdens de wederopstanding direct naar het oosten kijkt, de richting van waaruit Christus zal wederkeren. In Oosterhout lagen vrijwel alle skeletten op deze manier, met het hoofd in het westen. De meeste skeletten lagen noordwest-zuidoost of meer oost-west georiënteerd. Een meer afwijkende ligging kwam 16 keer voor. Deze skeletten lagen zuidwest-noordoost georiënteerd (fig. 30).118 Eén graf in de zuidoosthoek van werkput 3 viel speciaal op vanwege de oriëntatie.119 Het skelet in dit graf lag met het hoofd in het oosten (fig. 37). Dit graf moet vermoedelijk in de vijfde of zesde fase worden geplaatst. Voor een dergelijk afwijkende ligging is een aantal verklaringen te noemen. In de eerste plaats werden priesters in de Christelijke traditie op deze wijze begraven. Zij zouden dan bij de wederopstanding hun gelovigen aankijken zoals zij dat eveneens tijdens het leven deden.120 Aangezien de leeftijd van dit individu door de fysisch antropoloog bepaald is op 15 tot 18 jaar, is deze theorie in dit geval niet erg waarschijnlijk.121
69
Fig. 36 Voorbeelden van de meest voorkomende posities van de armen. Van links naar rechts resp. armen langs de zij, armen op de buik, handen in de schoot en de handen op de bovenbenen.
117) Grafnummers 196, 201, 203, 211, 217, 225, 230, 241, 263, 299 en 312. 118) Grafnummer 14, 66, 95, 137, 145, 172, 173, 181, 184, 187, 252, 283, 321, 337, 360 en 394. 19) Grafnummer 197. 120) Portegies 1999, 140; Bitter 2002, 255. 121) Zie par. 7.6.2.
0
1 cm
0
1 cm
1
2
Een tweede mogelijkheid is dat men zich bij het ter aarde bestellen van de doodskist vergist heeft wat betreft het hoofd- en voeteneinde.122 Bij het gebruik van een rechthoekige kist is een dergelijke vergissing snel gemaakt. Helaas zijn er voor dit graf geen aanwijzingen gevonden voor de exacte vorm van de kist. Tot slot is bekend van de begraafplaats bij de Sint Jan in ’s-Hertogenbosch dat men, om ruimte op het kerkhof te besparen, de kisten om en om oost-west en west-oost begroef.123 Kisten die taps toe liepen, pasten op deze manier beter in elkaar. In het deel van de begraafplaats waar dit graf werd aangetroffen was de ligging van de graven ten opzicht van elkaar niet duidelijk, vandaar dat ook deze reden voor de oost-west oriëntatie van dit graf niet met zekerheid kan worden gegeven.
Fig. 38 De lanspunt uit grafnummer 369 na schoonmaak. Datering 8e – 10e eeuw. (foto: A. Dekker) Fig. 39 1. Mes uit graf 301. (foto: A. Dekker) 2. mesje uit graf 181. (foto: A. Dekker) Fig. 37 Graf met daarin een skelet dat met het hoofd in het oosten is gelegd (grafnummer 197). <
6.5.2 Bijgaven Ondanks dat het binnen de Christelijke traditie zeer ongebruikelijk was om aan doden bijgaven mee te geven, is er in Oosterhout een aantal vondsten gedaan die wijzen op een overblijfsel van dit voorchristelijk gebruik. Wapens en werktuigen In de categorie wapens behoort vanzelfsprekend de lanspunt die gevonden is in het kuilgraf in werkput 2 (fig. 23+ fig. 38).124 Het betreft een sterk verweerde, ijzeren lanspunt van ongeveer 17 cm in lengte en op het breedste punt vier cm. In de schacht waarin oorspronkelijk een houten steel heeft gezeten, is nog een restant van het hout aanwezig. Aangezien in het kuilgraf geen sporen van de rest van de houten steel zijn teruggevonden, zal deze van de lanspunt zijn afgebroken alvorens de punt in het graf is gelegd. De lanspunt wees namelijk met de punt naar
70
71
122) Clevis, H./T. ConstandseWesterman 199 , 26. 123) Portegies 1999, 140. 124) Grafnummer 368, vnr. 1418.
1
Fig. 40 1. Enkele benen kraaltjes afkomstig van een armband. (foto: A. Dekker) 2. Een tweetal losse kralen van glas. (foto: A. Dekker)
2
0
5 mm
het oosten en lag ongeveer ter hoogte van de borst van het individu. Op basis van de 14C-datering is deze lanspunt te plaatsen in de begin 8e tot eind 9e eeuw, de eerste fase van de begraafplaats.125 Een parallel voor deze vondst is afkomstig uit het naburige Geertruidenberg.126 Hier vond men eveneens in de context van een graf een vergelijkbare lanspunt. Ook deze lanspunt was met de punt naar het oosten gericht. Deze lanspunt is evenwel door de onderzoeker in de 12e tot 14e eeuw gedateerd, tenminste drie eeuwen later dan de lanspunt in het Oosterhoutse kuilgraf. Een vergelijkbare bijgave werd aangetroffen in een graf dat aan de noordzijde van werkput 1 gelegen was. Ter hoogte van de heup en de linkerhand van de dode lag een sterk verweerd, ijzeren mes zonder heft (fig. 39).127 Het meegeven van werktuigen is in tegenstelling tot het meegeven van wapens een meer bekend gebruik in de Late-Middeleeuwen. Gezien de vorm van het mes en de ligging van het graf in de Harris-matrix, kan dit graf zeer waarschijnlijk in de derde fase gedateerd worden. Een fragment van een tweede mes werd aangetroffen in werkput 2, maar kon helaas niet aan een specifiek graf worden verbonden.128
125) Zie par. 6.3.1 en 6.4.1. 126) Halbertsma 19, 49. 127) Grafnummer 301, vnr. 1214. 128) Vnr. 1044. 129) Grafnummer 181, vnr. 538. 130) Grafnummers 373 en 397 met resp. vnr. 1522 en 1456.
In een graf aan de zuidzijde van werkput 1 lag ter hoogte van de rechterhand van het skelet een klein object dat eveneens doet denken aan een mes (fig. 39).129 Het restant hiervan is slechts circa 2,5 cm lang en nog geen centimeter breed. Het heft ontbreekt. Oorspronkelijk was het lemmet van dit mesje niet veel groter, namelijk circa 3 cm lang en 1 cm breed. Hoe groot het heft is geweest, is onduidelijk. Deze drie bijgaven, lanspunt, mes en mesje, kunnen iets vertellen over de functie die de bijbehorende dode tijdens zijn of haar leven heeft gehad. In het geval van de lanspunt kan het ook een indicatie zijn voor de status of rijkdom van de overledene. Sieraden Op het onderzoeksterrein werden in 21 graven sieraden of restanten daarvan aangetroffen. In vier daarvan ging het om kralen. In twee graven, één in werkput 3 en de ander in werkput 2, werden tien kralen gevonden (fig. 40).130 Deze kraaltjes lagen ter hoogte van een hand wat er op duidt dat het waarschijnlijk armbandjes zijn geweest. Alle kraaltjes waren vervaardigd van been. Beide skeletten waarbij de kralen zijn gevonden, werden door de fysisch antropoloog gedetermineerd
72
1
2
0
1 cm
als van het vrouwelijke geslacht.131 Deze graven zijn vermoedelijk niet jonger dan de vijfde fase. Naast deze armbandjes werd er in twee graven een losse, glazen kraal gevonden (fig. 40).132 Eén kraal is volledig zwart de andere is zwart met vlekjes in rood, geel, wit en groen. De zwarte kraal werd aangetroffen bij de schedel van een skelet dat gedetermineerd is als van het vrouwelijk geslacht.133 Mogelijk had dit kraaltje te maken met een versiering van het haar. Van het bont gekleurde kraaltje is de exacte ligging ten opzichte van het bijbehorende skelet, dat gedetermineerd is als van het mannelijk geslacht, niet meer bekend.134
Fig. 41 1. Een onbekend koperen of bronzen object uit grafnummer 2. Vermoedelijk een onderdeel van een soort kledingversiering. (foto: A. Dekker) 2. Onderdeel van het onbekende koperen object waarin nog een textielfragment zichtbaar is. (foto: A. Dekker)
In zestien graven werden fragmenten aangetroffen van een tot op heden onbekend object dat zeer waarschijnlijk oorspronkelijk een sieraad is geweest. Het meest complete voorbeeld werd gevonden in graf 002 (fig. 41).135 Het object is geheel vervaardigd uit koperdraad en bestaat uit in ieder geval twee onderdelen. Het eerste onderdeel is een staafje dat gemaakt is van een plat stukje koper met daaromheen dun koperdraad gewikkeld. Aan één zijde is dit staafje enkele millimeters breed, de andere zijde loopt uit in een punt. Het tweede onderdeel bestaat uit een viertal ringetjes die vervaardigd zijn van een rondlopend koperdraadje, eveneens met dun koperdraad omwikkeld. Deze ringetjes zijn bevestigd aan de brede zijde van het koperen staafje. Het hele object heeft de vorm van een klavervier waarvan het staafje dan het steeltje zou voorstellen. In totaal is het ongeveer 2,5 x 2,5 cm groot. Aan de hand van twee bijzondere fragmenten, beide afkomstig uit een ander graf, is een hypothese gevormd wat betreft de mogelijke reconstructie van dit sieraad.136 De twee staa∏es bevatten beide een zeer klein fragment textiel dat door middel van het rondom gewikkelde koperdraad tegen het platte stukje koper bevestigd zat (fig. 41). Aan de brede zijde van het staa∏e stak het stukje textiel iets boven het staafje uit. In het oorspronkelijke object bevond zich dus textiel in het midden van de, door de ringetjes gevormde, klavervier. De reconstructie van dit sieraad doet sterk denken aan een corsage zoals we die vandaag de dag nog kennen. Het textiel kan oorspronkelijk de vorm hebben gehad van een soort bloem waarvan de groene blaadjes werden gevormd door de vier koperen ringetjes. Met de punt van het staafje, dat een soort steeltje voorstelde, kon de gehele corsage op de kleding of op het hoofddeksel van de dode worden vastgeprikt. 73
131) Zie par. 7.6.2. 132) Grafnummers 14 en 406 met resp. vnr. 176 en 1580. 133) Vnr. 176. 134) Vnr. 1580. 135) Vnr. 050. 136) Grafnummers056 en 109 met resp. vnr. 564 en 888.
Dergelijke bloemen en bladerkransen zijn in het grafritueel een bekend fenomeen dat in veel steden in Nederland al in de Late-Middeleeuwen voorkwam en op veel plaatsen zeker tot in de 19e eeuw doorging.139 Historische bronnen vermelden dat dit soort kransjes uitsluitend bestemd waren voor ongehuwden, zowel jong als oud, ten teken van hun maagdelijkheid. ‘…is het een ongetrouwde dan zet men ten teken van de maagdelijken staat, eenen krans van bloemen en groene kruiden op zijn hoofd.’ Dominee Hanewinkel, ’s-Hertogenbosch 1799.140
Daarnaast vormden de kransjes symbolisch een gesloten ring rond de dode waardoor deze werd beschermd tegen allerlei kwade machten.141 Wat de datering is van de bladerkransjes uit Oosterhout is niet exact te zeggen, maar de Harris-matrix geeft aan dat dit vermoedelijk ergens in de 15e of 16e eeuw is. Mogelijk dat deze bijgift ook in Oosterhout in de 17e eeuw werd verboden, zoals dat het geval was in een aantal andere Nederlandse steden. Zo stond op een plakkaat van de schout en schepenen in Wormer uit 1656 het volgende vermeld: ‘Niemant t’zy jonck of oudt, sal hem vervorderen eenig Bloemen, palm of ander kruyt voor Dooden te garen ofte Hoetjes te maeken, nog eenighe Hoetjes aan te hangen.’ 142
0
Fig. 42 Schedel met daarop restanten van een bladerkrans. Daarnaast een close-up van enkele blaadjes van de Buxus Sempervirens. (foto: A. Dekker)
137) Grafnummers 124, 155 en 294 met resp. mnr. 009, 012 en 015. 138) Vnr. 1051 en 1382 met resp. mnr. 013 en 017.
1 cm
Dit wordt ondersteund door de vondst van een aantal koperen ringetjes waarop aan één zijde een fragment textiel bewaard was. Aangezien de koperen ringetjes zo fijn en gedetailleerd vervaardigd waren, lijkt het onwaarschijnlijk dat deze oorspronkelijk met textiel bedekt waren. Het fragment textiel zal daarom afkomstig zijn van de stof waarop de corsage bevestigd zat. Wat betreft de datering van dit object kan slechts gezegd worden dat het gebruik hiervan vermoedelijk vrij laat opkwam. Alle fragmenten die werden gevonden in werkput 1 en 3 waren afkomstig uit graven die in de bovenste laag van de Harrismatrix zijn geplaatst. Deze graven dateren in de 17e, 18e of 19e eeuw (fase 5 en 6). Bladerkransen Een bijgift waarvan veel parallellen bekend zijn, is aangetroffen in een drietal graven137 en op een tweetal losse schedels.138 Op de schedels zaten restanten van een krans van groene blaadjes die in combinatie met fragmenten koperdraad zeer goed geconserveerd waren (fig. 42). Nader onderzoek wees uit dat het de blaadjes betreft van de zogenaamde Buxus Sempervirens. De skeletten waarbij deze kransjes werden gevonden, zijn door de fysisch antropoloog gedetermineerd als van twee vrouwen en een baby. Van de twee schedels is het geslacht niet bekend.
74
Munten Er zijn op het gehele onderzoeksterrein in totaal 27 muntjes gevonden. Van die 27 konden slechts elf aan een specifiek graf worden verbonden. Deze elf muntjes lagen in ieder geval binnen de kist en in vier gevallen lag het muntje in de buurt van de handen van de dode. Munten op de ogen of op het hoofd zijn in Oosterhout niet aangetroffen. De zestien muntjes die niet aan een graf verbonden kunnen worden, hebben vermoedelijk wel met het grafritueel te maken gehad. Een uitzondering is een 2 reaal muntstuk uit het Spaanse Grenada dat vermoedelijk tijdens de aanwezigheid van Spaanse soldaten begin 17e eeuw op de begraafplaats is verloren (fig. 43).143 Daarnaast zijn het allemaal algemeen voorkomende, eenvoudige munten, waarvan de meeste zijn te dateren in fase 5 (fig. 44). Vier muntjes dateren vermoedelijk in de fase daarvoor en slechts twee muntjes zijn te dateren in de vroegste fase van de begraafplaats, fase 3 (fig. 45). Over de achtergrond van het meegeven van munten aan de doden bestaan twee theorieën. De eerste is dat dit ritueel nog uit de antieke tijd stamt toen men geloofde dat Charon, het wezen die de doden naar het dodenrijk bracht, moest worden betaald.In de Christelijke wereld zou dit vertaald zijn naar Petrus die men een muntstuk gaf opdat men de hemel mocht betreden.144 De tweede theorie houdt in dat dit gebruik een overblijfsel is van de gewoonte om kostbaarheden in het graf mee te geven waarmee het vroegere bezit van de dode werd afgekocht. Wanneer men dit niet deed, bestond het risico dat de overledene niet tot rust zou komen en de levenden lastig zou blijven vallen.145 Beide interpretaties zijn aannemelijk.
75
139) Aerts, W./M.Bellens 1993, 331; Hirsch 1921, 42. 140) Portegies 1999, 99. 141) Hirsch 1921, 44. 142) Kok 1990, 175. 143) Vnr. 080. 144) Bitter 2002, 266. 145) Hirsch 1921, 36.
1
Fig. 43 Voor- en achterzijde van de zilveren 2 reaal uit Grenada. Datering begin 17e eeuw. (foto: A. Dekker)
0
1
3
2
4
0
5 mm
0
Fig. 44 Overzicht van een aantal eenvoudige muntjes uit de 17e en 18e eeuw (foto: A. Dekker) 1. Zilveren stuiver, Friesland, datering circa 1600. 2. Duit, Zeelandia, datering 17e eeuw. 3. Duit, Utrecht, datering 1711. 4. Duit, Overijssel, datering circa 1610.
5 mm
6.6 conclusie Terugkomend op de vragen die in het Programma van Eisen (PvE) zijn geformuleerd met betrekking tot het grafveldonderzoek kunnen de volgende conclusies worden getrokken.146 Stratigrafie en datering Zoals reeds vermeld was slechts een klein deel van het totale aantal graven met behulp van de Harris-matrix te dateren.147 Toch was er door de gegevens uit de Matrix te combineren met informatie uit historische bronnen een redelijk nauwkeurig beeld te krijgen van een aantal fasen binnen de geschiedenis en de
76
2 5 mm
ontwikkeling van de huidige Markt en in het bijzonder de oude begraafplaats (tabel 6). De geschiedenis van de begraafplaats vangt vermoedelijk aan in de periode tussen de 8e en 10e eeuw na Chr. Vervolgens valt deze geschiedenis op te delen in zes fasen tot aan de sluiting van de begraafplaats in 1829. Het oudste graf dat bij de opgraving werd aangetroffen was het kuilgraf dat dateert in de 8e tot 10e eeuw. Dit was het enige graf dat in die vroege periode gedateerd kon worden. Het is onduidelijk of dit graf nabij een kerk heeft gelegen. Pas vanaf de 11e eeuw is er sprake van een tufstenen kerkje, maar bestaat de mogelijkheid dat er reeds eerder een houten voorganger heeft gestaan? Zou het 8e tot 10e eeuwse graf dan nabij die kerk zijn begraven? Hebben we hier te maken met één van de oudste stichtingen van kerken? Zo lang er geen sporen van een oudere (houten) kerk dan de tufstenen kerk bekend zijn en er ook geen andere vroege graven worden aangetroffen, blijft het voorlopig een hypothese die slechts met één graf wordt ondersteund. De eerstvolgende vroege graven dateren vanaf de 12e eeuw. Vermoedelijk is er tussen de 8e – 10e en 12e eeuw continu op het kerkhof begraven, maar deze graven zijn niet aangetroffen op het onderzoeksterrein. Mogelijk liggen de graven die in deze tussenliggende periode gedateerd kunnen worden dichter bij de Sint Jansbasiliek en voornamelijk onder de basiliek, dichter bij het eerste tufstenen kerkje. In de fase van 1125 tot en met de 14e eeuw lijkt voor het kerkhof een fase te ontstaan waarin de ruimtelijke afbakening steeds belangrijker wordt. De basiliek heeft met het kerkhof een eigen territorium verworven in het centrum van Oosterhout. Dit wordt zelfs in de 15e eeuw versterkt doordat de oude kerkhofsloot wordt vervangen door een hoge muur. Echter in deze 15e en 16e eeuw lijken binnen het onderzochte deel van het kerkhof ook minder begravingen plaats te vinden. Dit valt te verklaren met de vele andere sporen van het gebruiken van het terrein. De poeren van het mogelijke clockhuys, de sleuven met bouwpuin, sporen van bronsgieten verwijzen allemaal naar de periode van nieuwbouw aan de basiliek. De ruimte is daarbij meer gebruikt als bouwplaats en minder als begraafplaats, hetgeen in de tweede helft van de 16e eeuw eindigt. Het lijkt er op dat het grootste deel van de graven uiteindelijk gedateerd moeten worden in de laatste twee fasen, van de 17e eeuw tot 1829. Dit is niet verwonderlijk aangezien juist in deze periode als gevolg van de toegenomen bevolkings-
77
Fig. 45 Twee muntjes uit de twee vroegste fasen van de begraafplaats (foto: A. Dekker) 1. Penning, Dordrecht, datering 13e eeuw. 2. Denier, Duitsland, datering 14e/15e eeuw.
146) Zie par. 1.3. 147) Zie par. 6.2.
groei in combinatie met de beperkte ruimte op de begraafplaats, veel ruimingen plaatsvonden waardoor veel van de oudere graven werden verwijderd. Vormen van graf en begraven Het overgrote deel van de begravingen op het kerkhof heeft plaats gehad volgens de christelijke tradities. De overleden persoon werd gestrekt op de rug in een kist begraven, waarbij de handen op de buik, het onderlichaam of naast het lichaam lagen. Er zijn echter wel een paar afwijkende begravingen. Het merendeel van de graven heeft een west-oost oriëntatie en de overledene ligt met het hoofd in het westen. Toch zijn er enkele die of met hun graf een gedraaide ligging hebben of zelfs compleet ‘verkeerd’, met het hoofd in het oosten liggen. Er is ook één graf waarbij de persoon op de linker zij ligt, een begravingshouding die eerder prehistorisch aan doet dan middeleeuws. Het graf met een vorm die het duidelijkst afwijkt van de overige graven op het opgravingsterrein, was het kuilgraf in werkput 2. In het algemeen zijn kuilgraven in de Middeleeuwen niet bijzonder, maar aangezien bij het grootste deel van de graven – ook van de op het oog oudste graven – genoeg aanwijzingen voor kistgraven zijn gevonden, is het kuilgraf een afwijkende grafvorm te noemen. Ook het dubbelgraf in werkput 1 mag een afwijkende grafvorm genoemd worden. Twee grafkisten begraven in één grote grafkuil is op de rest van het opgravingsterrein niet nog een keer aangetroffen. De mogelijkheid bestaat dat een dergelijk graf op een hoger niveau niet is herkend aangezien daar, vanwege de homogene kleur van de grond binnen én buiten de graven, de grafkuilen zich niet duidelijk aftekenden. Onder andere begravingsvormen worden onder meer knekelkuilen en herbegravingen verstaan. Hiervan zijn er op het opgravingsterrein relatief weinig aangetroffen. Tussen de ruim 400 onderzochte begravingen bevonden zich slechts vier kleine knekelkuiltjes en één zogenaamde herdepositie. Deze botconcentraties konden niet worden gedateerd. Het voorkomen van knekelkuilen en herdeposities is bekend uit zowel de Middeleeuwen als de Nieuwe tijd. Een opvallend fenomeen waar tot nu toe geen duidelijke parallellen voor gevonden zijn, waren de zogenaamde schedelnesten. Verspreid over het opgravingsterrein lagen her en der twee of drie schedels zeer dicht bij elkaar. Het is niet zeker of de schedels bewust op deze manier zijn herbegraven of dat het uiteindelijk toch toeval is, maar aangezien dit fenomeen opvallend vaak op het opgravingsterrein is aangetroffen, zou een bewuste handeling niet onwaarschijnlijk zijn. Rijkdom en status Ondanks dat het grootste deel van de graven een eenvoudig voorkomen had met een kist van een goedkope houtsoort en weinig tot geen bijgaven, springt een aantal graven toch in het oog wat betreft een mogelijk grotere status en/of rijkdom. Ten eerste het kuilgraf dat in werkput 2 werd aangetroffen. De lanspunt die hierin werd gevonden is een bijzonder object dat in een dergelijke grafcontext vrijwel zeker iets zegt over de status van de persoon die hiermee begraven werd. Uit een meer recente periode (fase 5 en6) dateert een aantal vondsten dat zeker geassocieerd kan worden met een grotere rijkdom. Het betreft de twee paar kisthengsels en het houtfragment met een aantal kleine, koperen nageltjes. Uit historische bronnen is bekend dat voor dergelijk extra kistbeslag moest worden
78
bijbetaald. Ook de kleding en de sieraden laten een kleine ruimte open voor sociale differentiatie, maar door de povere conservering van zowel de textilia als ook de sieraden in de bodem kon dit aspect niet verder worden uitgewerkt. Er zijn gewoon te weinig aanknopingspunten binnen het vondstenspectrum. Al met al zal het zich onderscheiden van de rest door uiterlijk vertoon, uitsluitend weggelegd zijn geweest voor diegenen die zich dat konden veroorloven en was het een onderwerp dat in de christelijke tradities niet gebruikelijk was. Bijgaven Ondanks dat het in de christelijke traditie niet gebruikelijk was om bijgaven in het graf mee te geven, is het meegeven van kleine giften als munten, sieraden en soms ook werktuigen en wapens zeker tot in de 19e eeuw doorgegaan. In Oosterhout zijn hier dan ook verschillende voorbeelden van gevonden. Naast de bijgiften als muntjes en kleine sieraden zoals kralen is er een drietal meer bijzonder of afwijkend type bijgaven aangetroffen. De bladerkransen van buxus-blaadjes rond het hoofd van de overledenen vanwege hun maagdelijkheid is een item dat niet alledaags wordt aangetroffen, maar waarvoor wel een goede verklaring is. De twee messen en één lanspunt zijn bijgiften die, hoewel ze vaker voorkomen in een middeleeuwse en Nieuwe tijd grafcontext, toch redelijk zeldzaam zijn. Vooral de lanspunt is een opvallende vondst, zeker omdat deze aan het einde van de Vroege-Middeleeuwen gedateerd kan worden. De messen zullen waarschijnlijk als persoonlijk bezit zijn meegegeven, maar de aanwezigheid van de lanspunt leidt snel tot een mogelijke relatie met oudere, vroeg-middeleeuwse tradities. Het derde type bijgift betreft de ‘corsage’. Dit object dat vrij jong gedateerd moet worden, kwam in zo’n groot aantal graven voor dat het binnen Oosterhout in de 18e en 19e eeuw vermoedelijk niet zeldzaam was. Daarom zal dit type bijgift niet specifiek iets zeggen over de personen die dit object in het graf hebben meegekregen. Toch blijft het een uitzonderlijk type versiering waarvan er buiten Oosterhout nog geen parallellen zijn gevonden. Ruimtelijke indeling en afscheidingen Voor de indeling van het Oosterhoutse kerkhof kan zowel worden gekeken naar de ligging van de graven als naar de andere elementen die op het kerkhof voorkomen. Een duidelijke horizontale ruimtelijke indeling was op dit deel van de begraafplaats niet meer te herkennen. Op een aantal plaatsen zijn korte rijen van slechts vier of vijf parallel gelegen graven zichtbaar, maar omdat niet duidelijk is of deze graven in dezelfde periode dateren, hoeven deze rijen niet per se te wijzen op een bepaalde ruimtelijke indeling. Ongetwijfeld is de aanleg van de graven volgens een in meer of mindere mate ordelijk systeem gebeurd. Zoals verwacht is een aantal afscheidingen rond de begraafplaats op het opgravingsterrein aangetroffen, te weten delen van twee muren en een stuk van een greppel of sloot. Van alledrie kon een datering worden vastgesteld ofwel aan de hand van historische bronnen ofwel door middel van vondsten. Hierdoor werd de opeenvolging van de drie afscheidingen duidelijk, te beginnen bij een sloot of greppel uit de 12e eeuw, gevolgd door een muur in de 15e eeuw en tot slot een vernieuwde muur in 1810. Van deze laatste muur was de ligging reeds bekend van de kadasterkaart uit 1832, maar de ligging van de 15e eeuwse muur en de
79
>> 7 fysisch antropologisch onderzoek
12e eeuwse greppel of sloot was voorafgaand aan de opgraving niet bekend. Helaas waren de fragmenten van muur en sloot/greppel dusdanig klein dat het verdere verloop niet duidelijk is geworden. De uiterste zuidgrens van de begraafplaats tussen de 12e eeuw en 1810 is daarom nog onbekend.
148) Mondelinge mededeling F. Theuws. 149) Portegies 1999. 150) Clevis, H./T. ConstandseWestermann 1992. 151) Stichting Vrienden van de Pieterskerk 1981. 152) Bitter 2002.
Vergelijkbare begraafplaatsen Om een beeld te krijgen van de mogelijke parallellen voor de begraafplaats in Oosterhout, moet afzonderlijk worden gekeken naar de middeleeuwse fase van de begraafplaats en de fase in de Nieuwe tijd, dat wil zeggen 16e tot en met 19e eeuw. De opkomst en ontwikkeling van de middeleeuwse en mogelijk vroeg-middeleeuwse begraafplaats in Oosterhout is vergelijkbaar met de ontwikkeling in een aantal andere dorpen en steden in Noord-Brabant. Een voorbeeld hiervan is de site van Dommelen.148 Hier werd in de Vroege-Middeleeuwen begraven aan de rand van het erf. Uiteindelijk is in de nabijheid van die graven een kerkje neergezet waarna op den duur de bewoning verdween en op de plaats van de eerste graven, naast het kerkje, een officiële begraafplaats is gekomen. Het is zeer goed mogelijk dat op de plaats van de huidige Markt in Oosterhout eveneens een dergelijke ontwikkeling heeft plaatsgevonden. De begraafplaats zoals die was in de Nieuwe tijd wijkt niet af van wat we al weten over begraafplaatsen uit deze periode. Parallellen zijn onder meer te vinden in ’s-Hertogenbosch 149, Zwolle 150, Leiden 151 en Alkmaar 152. De drie laatstgenoemde begraafplaatsen waren allemaal onder de vloer van de kerk gelegen, alleen in het geval van ’s-Hertogenbosch betreft het een begraafplaats buiten de kerk. Toch vertonen al deze begraafplaatsen sterke gelijkenissen wat betreft begraafwijzen en grafrituelen. Deze zijn dan ook allemaal afgeleid van de christelijke traditie.
80
7.1 inleiding Bij deze opgraving van het voormalige kerkhof aan de zuidzijde van de Sint Jansbasiliek van Oosterhout zijn circa 400 skeletten opgegraven. De resultaten van het fysisch antropologisch onderzoek van zestien van deze skeletten en de botten uit een knekelkuil worden in dit hoofdstuk gepresenteerd. 7.2 fysisch antropologisch onderzoek In tegenstelling tot archeologen die een beeld proberen te vormen van mensen in het verleden aan de hand van materiële overblijfselen en grondsporen, houden fysische antropologen zich bezig met de overblijfselen van de mensen zélf. Er hoeft dus geen vertaalslag te worden gemaakt via vondsten naar mensen, maar de mensen zelf zijn subject van het onderzoek. De basisgegevens uit ieder skeletonderzoek zijn geslacht en leeftijd. Het vaststellen van het geslacht is over het algemeen geen probleem. De leeftijdsschatting bij volwassenen is sterk individueel bepaald omdat het te maken heeft met degeneratie. De schatting is daardoor minder nauwkeurig dan bij kinderen of juvenielen en gaat soms gepaard met grote leeftijdsklassen. Eén methode kan daadwerkelijk de kalenderleeftijd van een volwassene bepalen. Deze methode maakt gebruik van cementlijnen op de tandwortels, elk jaar verschijnt er een lijn bij. Voor dit onderzoek is deze gespecialiseerde methode niet gebruikt. Leeftijd en geslacht op zich zijn al nuttige gegevens die tot interessante bevindingen kunnen leiden. Was de verdeling mannen vrouwen evenredig, ook over alle leeftijdsklassen? Waar bevinden zich clusters met skeletten van hetzelfde geslacht en waarom? Hoe oud werden de mensen? Zijn alle leeftijdsklassen evenredig vertegenwoordigd? Werden mannen en vrouwen even oud? Hierbij moet men wel in gedachten houden dat we met een skeletpopulatie van doen hebben. Dit is niet hetzelfde als de levende bevolking maar eerder het tegenovergestelde daarvan. Een ander veelvoorkomend probleem is de representativiteit van een skeletpopulatie. Wanneer een deel van de bevolking ergens anders begraven werd, of als niet alles opgegraven wordt, is er al sprake van een deelrepresentatie. En zolang men niet weet wie er in het ontbrekende deel voorkomen, kunnen er geen demografische uitspraken gedaan worden over ‘de bevolking’. Er kunnen enkel en alleen uitspraken gedaan worden over de onderzochte skeletten. Wanneer geslacht en leeftijd bekend zijn, kunnen daaraan andere resultaten
81
worden gekoppeld, bijvoorbeeld resultaten uit onderzoek naar lichaamslengte (onder andere een indicator voor gezondheid), ziektebeelden, epigenetische kenmerken en schedelvormen. Bij het onderzoek naar skeletpopulaties kunnen op deze manier patronen worden opgemerkt. Het zou bijvoorbeeld kunnen aantonen dat vrouwen in hun jeugd vaker perioden van ziekten en/of ondervoeding hebben meegemaakt dan mannen of dat het percentage botbreuken onder mannen hoger was. Misschien zijn er opvallend veel mensen begraven met een kruisschedel (een epigenetisch kenmerk) wat zou kunnen wijzen op familieverbanden. De gegevens uit het fysisch antropologisch onderzoek kunnen gekoppeld worden aan eventuele archeologische en/of historische gegevens. Door deze gegevens te combineren, kan men denken aan diachroon onderzoek of onderzoek naar klassenverschillen. Verschillende onderzoeksvragen kunnen op deze manier beantwoord worden zoals; waren er bepaalde groepen aanwezig? Hoe wordt dat duidelijk door de tijd heen? Blijft alles hetzelfde qua leeftijd, gezondheid en geslachtsverdeling? Hoe is de gezondheidstoestand van de welgestelden in vergelijking met de minderbedeelden? Wat gebeurt er met de lichaamslengte bij verschillende groepen? En door de tijden heen? Wat is de verdeling van ziekten onder de verschillende bevolkingsgroepen? Een ander onderdeel van skeletonderzoek is de paleopathologie. Dit is de leer van de ziekten die voorkwamen in het verleden. Tegenwoordig komen vanwege het vroegtijdig medisch ingrijpen de meest ernstige verschijningsvormen van ziekten nog maar weinig voor. Wanneer men toch de totale verschijningsvorm van een ziekte wil bekijken, zou men hiervoor de paleopathologie kunnen gebruiken. Men kan de geschiedenis van ziekten traceren en zo verspreidingspatronen of ontwikkelingen van ziekten ontdekken. Een nadeel van pathologisch onderzoek (onderzoek naar ziekten, afwijkingen en gevolgen van ongelukken) is dat de meeste ziekten geen sporen achterlaten op het skelet. Wat men nog wel tegenkomt aan ziektesporen op het skelet is dus eigenlijk het topje van de ijsberg. Wanneer slechts enkele skeletten worden onderzocht, in plaats van een grote skeletpopulatie, zijn de resultaten meer anekdotisch. Men krijgt zicht op hoe het leven van de onderzochte mensen is geweest, maar men kan niet extrapoleren, grote verbanden trekken of trends opmerken. Toch is onderzoek van een klein aantal skeletten van waarde voor het totale beeld van het onderzoek naar een begraafplaats door de eeuwen heen. Alle onderdelen van het skeletonderzoek komen aan bod. Men krijgt informatie over het geslacht van een bepaald individu, hou oud hij of zij is geworden en wat de lichaamslengte was. Men kan vergelijkingen trekken met andere onderzochte skeletten uit die periode om te zien of er afwijkende gegevens verkregen zijn. Men kan ontdekken of er speciale kenmerken of sporen van ziekten te zien zijn en hoe de gezondheid van betreffende individuen is geweest. De fysisch antropologische gegevens in combinatie met de archeologische gegevens zoals de oriëntering van het skelet, het soort kist, de plaatsing binnen de begraafplaats, de begrafeniswijze en bijgaven kunnen samen een schat aan nieuwe informatie opleveren. 7.3 de selectie Het fysisch antropologisch onderzoek van enkele skeletten uit Oosterhout is opgesplitst in twee onderdelen. Een aantal skeletten is geselecteerd voor een compleet basisonderzoek en voor enkele andere skeletten waren specifieke onderzoeksvragen geformuleerd.
82
Voor het selecteren van de skeletten die zijn onderworpen aan een compleet basisonderzoek, is een aantal criteria op papier gezet. In de eerste plaats was het belangrijk dat de skeletten konden worden gedateerd. Het ‘verhaal’ van het Oosterhoutse kerkhof door de eeuwen heen kan worden verteld door individuen die voorkomen in de vier meest actieve fasen van de begraafplaats (fase 3 tot en met 6). Per fase zijn twee skeletten geselecteerd zodat uiteindelijk een achttal skeletten op deze wijze is onderzocht. Omdat slechts een klein aantal skeletten met redelijke zekerheid aan een bepaalde fase kon worden verbonden, viel een groot deel van de opgegraven skeletten snel af. Een tweede belangrijk criterium waaraan skeletten moeten voldoen voor een volledig basisonderzoek is de aanwezigheid van een in redelijke staat verkerende schedel en/of bekken. Deze zijn noodzakelijk voor een betrouwbaar onderzoek naar het geslacht van de individu. Zonder kennis van het geslacht zijn de overige onderzoeksvragen als leeftijd en lengte minder goed te beantwoorden omdat deze factoren in bepaalde mate afhankelijk zijn van de sekse waartoe de persoon behoort. Naast de skeletten die werden onderworpen aan een compleet basisonderzoek, diende zich tijdens het onderzoek naar de verschillende graven, begravingswijze en begrafenisrituelen tevens enkele specifieke vragen met betrekking tot de fysische antropologie aan over een tiental skeletten. 7.4 onderzoeksdoelen Het doel van dit skeletonderzoek was fysisch antropologische gegevens te verkrijgen van de geselecteerde skeletten en de botten uit een knekelkuil. Bij acht skeletten is een macroscopisch basisonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek omvat de volgende onderdelen: een inventarisatie, geslachtsbepaling, leeftijdsschatting, lichaamslengteschatting, gebitsonderzoek, pathologieonderzoek, osteometrie (schedelvorm en dimensies lange pijpbeenderen) en een epigenetisch onderzoek. Van negen skeletten is een deelonderzoek gevraagd. Daarvan is in zeven gevallen het geslacht en de leeftijd van het individu bepaald. Van de knekelkuil is onderzocht wat het minimum aantal individuen is en van één skelet is bepaald of het een afwijkende lengte heeft. Verder is in het Programma van Eisen een aantal algemene vragen opgesteld inzake het skeletmateriaal: – wat is de leeftijd bij overlijden? – zegt de lichaamsbouw iets over de belasting of het beroep van de overledene? – zijn er pathologieën waarneembaar? Wat zeggen ze over de leefomstandig heden en het voorkomen van ziekten? – kunnen demografische gegevens en trends van het botmateriaal worden afgeleid? Welke? – bij onvoldoende conservering van het skeletmateriaal is het mogelijk om spe cifiek onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld naar botontkalking in het verleden. Is dit uitvoerbaar? De leeftijd bij overlijden, het geslacht en de lichaamslengte van de verschillende individuen worden in paragraaf 7.6 behandeld. Dit geldt ook voor het voorkomen van pathologieën. Wanneer dat mogelijk is, wordt ook beschreven welke conclusies uit de pathologieën kunnen worden getrokken inzake de leefomstandig-
83
heden. Helaas kunnen uit het botmateriaal geen demografische gegevens en trends worden afgeleid omdat de steekproef hiervoor te klein en niet aselect is. Voor specifieke onderzoeksvragen geldt dat het sterk afhangt van het soort paleopathologisch onderzoek of het bij dit materiaal ook mogelijk is. Het materiaal uit Oosterhout is bijvoorbeeld niet geschikt voor een onderzoek naar botontkalking vanwege de slechte staat van conservering en de incompleetheid van de botten. Aanwijzingen voor een relatie tussen lichaamsbouw en het beroep van de overledene zullen bij deze onderzochte steekproef eveneens zeer moeilijk te vinden zijn. De steekproef is klein en er is te weinig bekend over de verschillende beroepen die in Oosterhout in de betreffende periode werden uitgeoefend. Bij sommige individuen zijn echter wel afwijkingen aangetroffen die verband kunnen houden met een specifieke belasting. Ook dit wordt besproken in paragraaf 7.6. 7.5 methoden van onderzoek 7.5.1 Inventaris Bij het fysisch antropologisch onderzoek hoort een inventaris van het gevonden skeletmateriaal. Hiervoor zijn skeletdiagrammen ingevuld. Deze zijn te vinden in bijlage 7. 7.5.2 Het geslachtsonderzoek De geslachtsdiagnose is tot stand gekomen met behulp van drie methoden. De eerste twee methoden zijn de morfologische geslachtsdiagnose met behulp van de schedel en het bekken. De derde en additieve methode is de metrische methode. Hierbij wordt gebruik gemaakt van verschillende maten van het post-craniële skelet (alle beenderen behalve die van de schedel). Tot slot moet worden vermeld dat een geslachtsonderzoek alleen mogelijk is bij volwassenen. De morfologische geslachtsbepaling met behulp van de schedel en het bekken Deze geslachtsbepalingen zijn uitgevoerd volgens richtlijnen, opgesteld door de Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen.153 Voor de schedel bestaat deze methode uit het bestuderen van 15 kenmerken van de schedel. Aan al deze kenmerken wordt een cijferwaardering gegeven tussen – 2 en + 2. Een kenmerk dat er zeer vrouwelijk uitziet krijgt de waarde – 2. Ziet het er juist zeer mannelijk uit dan wordt het kenmerk gewaardeerd met een + 2.
153) Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen 1979, 1 – 30.
Aan alle kenmerken is een bepaalde gewichtsfactor toegekend. Wanneer alle aanwezige kenmerken gescoord zijn, worden de cijferwaarderingen met de bijbehorende gewichtsfactor vermenigvuldigd. Vervolgens worden alle verkregen getallen bij elkaar opgeteld. Het cijfer dat hieruit komt wordt de sommatie genoemd. De sommatie wordt daarna door het totaal van de gebruikte gewichtsfactoren (gewicht) gedeeld. Het maximumgewicht is 31. Deze berekening vindt plaats per individu en hiermee wordt uiteindelijk een eindwaarde ofwel de geslachtsscore verkregen. De geslachtsscore kan alle waarden van – 2 tot en met + 2 aannemen. De interpretatie van deze scores loopt van zeer vrouwelijk (– 2), vrouwelijk (– 1), indifferent (0) en mannelijk (+ 1) tot zeer mannelijk (+ 2). De grootte van de geslachtsscore en het gewicht zijn een indicatie voor de betrouwbaarheid van de geslachtsbepaling. Een individu kan indifferent gescoord worden als bijvoorbeeld
84
het aantal scoorbare kenmerken laag is of wanneer de kenmerken niet duidelijk in de mannelijke noch de vrouwelijke richting wijzen. Op soortgelijke wijze komt de morfologische geslachtsdiagnose met behulp van het bekken tot stand. Het maximum aantal te scoren kenmerken is in dit geval 10. De geslachtsscore loopt van – 2 (zeer vrouwelijk) tot + 2 (zeer mannelijk). Het maximumgewicht voor het bekken is 20. De metrische geslachtsbepaling Voor de metrische geslachtsbepaling worden de maten van de bovenarmkop en de dijbeenkop gebruikt alsook een aantal maten van de schacht van het scheenbeen en het dijbeen.154 Deze maten kunnen als additionele geslachtsindicatoren gebruikt worden. In de ideale situatie zouden voor de hele populatie de beschreven maten opgemeten moeten worden, waarna met behulp van de skeletten die door middel van de morfologische methodes gesekst zijn, een scheidingspunt aangewezen kan worden. Met dit punt wordt onderscheid gemaakt tussen mannen, personen van indifferent geslacht en vrouwen. Veel van de maten die voor een metrische geslachtsbepaling gebruikt kunnen worden, kunnen ook dienen als indicator voor de robuustheid van een skelet. De uiteindelijke geslachtsdiagnose is het eindresultaat van de twee morfologische methodes. De geslachtsbepaling met behulp van het bekken weegt het zwaarst omdat dit sekseverschil op functionele gronden is gebaseerd. In geval van twijfel kan ook naar de resultaten van de metrische methode gekeken worden. Wanneer deze gegevens een extreem vrouwelijke of mannelijke kant opwijzen, kan dit een aanwijzing zijn voor het geslacht. 7.5.3 Schatting leeftijd De leeftijdsschatting bij volwassenen is, indien mogelijk, met behulp van de complexe methode tot stand gekomen.155 Deze methode kijkt naar de sutuursluiting (de vergroeiing van de schedelnaden) van binnenuit gezien, het aanzien van de facies symphysialis (het gewrichtsvlak op het schaambeen dat de twee bekkenhelften aan de voorkant met elkaar verbindt) en de spongieuse structuur van de koppen van het dijbeen en de bovenarm. Het gecombineerde resultaat van het onderzoek naar deze vier botdelen geeft de uiteindelijke leeftijdsschatting. Hoe minder botdelen bekeken kunnen worden, hoe groter de leeftijdsklassen worden. De betrouwbaarheid van deze methode is 80 – 85%. Als additieve methoden worden het aanzicht van de facies auricularis (het gewrichtsvlak op het bekken waarmee dit aan het heiligbeen verbonden is), het aanzicht van de facies symphysialis, de sutuursluiting van buiten gezien en de gebitsslijtage gebruikt.156 De laatstgenoemde uitsluitend als zeer grove leeftijdsindicator omdat deze methode ontwikkeld is voor pre-middeleeuwse populaties en omdat gebitsslijtage sterk afhankelijk is van het dieet en het glazuur op de tanden en kiezen van de persoon. De leeftijdsschatting bij kinderen en adolescenten maakt gebruik van andere methodes, namelijk: de ossificatie van het axiale skelet, de vergroeiing van de epifysen, de eruptie van het gebit en indien nodig, de lengte van de lange pijpbeenderen.157 Daarnaast zijn er indien nodig en al naar gelang welke beenderen aanwezig zijn, overige additieve methodes. De methoden die bij jongeren gebruikt worden, zijn meer betrouwbaar dan de methoden die gebruikt worden
85
154) Stewart 1979; MacLaughlin, S. M./M.F. Bruce 1985; Dittrick, J./J.M. Suchey 1986; Aten, N. 1992; Maat et al. 1999. 155) Acsádi, G./J. Nemeskéri 1970. 156) Respectievelijk: Lovejoy et al. 1985; Todd 1920; Rösing 1977; Brothwell 1981, verfijnd door Pot 1988 157) Respectievelijk: Maat et al 1999; Brothwell 1981 en Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen 1979; Ubelaker 1978 en Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen 1979; Maresh 1955, Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen 1979, Sundick 1978.
bij volwassenen in het laatste geval veel gebaseerd is op degeneratie en slijtage. De veroudering verloopt voor ieder individu anders. De methoden die bij kinderen en juvenielen gebruikt worden zijn daarentegen gebaseerd op ontwikkeling en groei waardoor ze meer universeel zijn.
bacteriën en dode cellen). Afwezigheid van tandsteen hoeft niet te betekenen dat het tandsteen er nooit geweest is. Door erosie in de grond, het opgraven en schoonmaken van het gebitmateriaal kunnen tandsteenafzettingen verdwijnen. Tandsteen wordt gescoord als zijnde: afwezig, licht, middelmatig of zwaar.162
7.5.4 Schatting lichaamslengte De lichaamslengte kan geschat worden met behulp van een aantal formules die gebruik maken van de lengtes van de lange pijpbeenderen (armen en benen). De formules zijn afkomstig van Trotter en Gleser (mannen en vrouwen) en Breitinger (mannen).158 In het algemeen wordt aangenomen dat de formules van Breitinger beter werken voor een mannelijke West-Europese populatie.159 De berekende lichaamslengtes voor mannen zijn dan ook afkomstig van de Breitinger-formules. De resultaten volgens de formules van Trotter en Gleser worden ook gegeven (zie bijlage 7) in verband met vergelijkingsmogelijkheden met andere onderzoeken.
Hypoplasieën Hypoplasieën zijn glazuurdefecten die zich manifesteren als horizontale strepen, horizontale lijnen van putjes of putjes op de kroon. Ze ontstaan tijdens de ontwikkeling van de kronen en kunnen veroorzaakt worden door perioden van ernstige ziekte en/of voedseldeficiënties. Het afwezig zijn van hypoplasieën betekent niet automatisch dat een persoon deze perioden niet heeft meegemaakt.
7.5.5 Gebitsonderzoek Naast een inventaris waarbij onder andere opgetekend wordt of gebitselementen na de dood (post mortem, pm) verdwenen zijn, is gekeken naar de gezondheidstoestand van het gebit en de kaken. Het voorkomen van cariës (gaatjes), tandsteen, wortelpuntontstekingen en ante mortem (am) tandverlies is eveneens daarin vermeld. Deze gegevens zijn, inclusief de aanwezigheid van abnormaliteiten en pathologieën, verwerkt in een diagram volgens Bouts en Pot.160 Ook deze diagrammen zijn te vinden in bijlage 7 achter in het rapport.De aanwezigheid van abnormaliteiten en pathologieën is vastgelegd. Hieronder volgt een korte beschrijving van alle bovengenoemde verschijnselen. Cariës, peri-apicale processen (wortelpuntontstekingen) en am-tandverlies Deze verschijnselen zijn (meestal) op elkaar volgende fasen van één pathologisch proces. Cariës wordt in de volksmond ‘gaatjes’ genoemd omdat er letterlijk gaatjes in het tandglazuur ontstaan. De, in eerste instantie, oppervlakkige cariës wordt steeds dieper waarna het proces op een bepaald moment de zenuwkamer bereikt. Via de zenuwkamer breidt de ontsteking zich uit en veroorzaakt door de wortelpunt ontstekingen (peri-apicale processen) in het kaakbot. Wanneer dit proces lang genoeg aanhoudt, zal op een gegeven moment de tand of kies uitvallen. De aanwezigheid en vooral de frequentie van deze pathologische verschijnselen vormen een aanwijzing voor de samenstelling van het dieet en met name voor de hoeveelheid koolhydraten in het voedsel.
158) Trotter, M./G.C. Gleser 1958; Breitinger 1937. 159) Würm, H./H. Leimeister 1986. 160) Bouts, W.H.M./Tj. Pot 1989. 161) Brothwell 1981.
Alveolaire resorptie en am-tandverlies Alveolaire resorptie is het terugtrekken van het kaakbot rond de wortels als gevolg van ontstekingen van het tandvlees en het kaakbot (periodontitis). In vergevorderde staat zorgt deze terugtrekking ervoor dat de tand zijn houvast verliest en op een bepaald moment uitvalt. Samen met cariës zijn dit soort ontstekingen de belangrijkste oorzaken van tandverlies tijdens het leven. Alveolaire resorptie wordt gescoord als afwezig, licht, middelmatig of zwaar.161 Tandsteen Tandsteen ontstaat door het neerslaan van kalk uit het speeksel op plaque (een laagje op de tanden en kiezen bestaande uit achtergebleven voedselresten, dode
86
Voor de beschrijving van de slijtage van de gebitselementen is de score volgens Pot gebruikt.163 Hoe hoger de cijferwaardering hoe meer het gebitselement gesleten is. De methode Pot is gebaseerd op de methode van Brothwell, maar is iets verfijnder en uitgebreid.164 7.5.6 Epigenetisch onderzoek Epigenetisch onderzoek kijkt naar het voorkomen van variaties/kenmerken die deels erfelijk bepaald zijn. De aanwezigheid van deze kenmerken kunnen een aanwijzing zijn voor eventuele familieverbanden. Aangezien de steekproef bij dit skeletonderzoek te klein is om iets over familiebanden te kunnen zeggen, is het epigenetisch onderzoek in dit geval meer een beschrijvend onderdeel. Een selectie van epigenetische kenmerken, zowel van de schedel als post-cranieel, wordt systematisch op aan- of afwezigheid gescoord. De lijst met epigenetische kenmerken is te vinden in tabel 7. De kenmerken worden gescoord als zijnde aanwezig, afwezig of niet-scoorbaar. Epigenetische kenmerken die niet op deze lijst voorkomen, maar wel zijn geobserveerd, worden gedocumenteerd.165 7.5.7 Schedelvormonderzoek Voor dit deel van het onderzoek wordt een aantal maten van de schedel genomen.166 De lijst met maten is te vinden in tabel 8. Ook dit onderzoek is voor deze steekproef uitsluitend een beschrijvend onderdeel. 7.5.8 De gezondheid Het pathologisch onderzoek is alleen uitgevoerd bij de skeletten waarvan een compleet basisonderzoek gevraagd werd. Het grote probleem bij het reconstrueren van de gezondheid van mensen door bestudering van het skeletmateriaal is dat niet alle ziekten sporen achterlaten op de beenderen. Het overgrote deel van de ziekten waaraan mensen zijn blootgesteld doet dat niet. Behalve naar sporen van ziekten en afwijkingen is gekeken naar sporen van ongelukken (traumata), bijvoorbeeld botbreuken. Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van een lijst met pathologieën. Deze pathologieën worden gescoord op aanwezigheid, afwezigheid of niet-scoorbaar en links/rechts of axiaal. De lijst is te vinden in tabel 9 Wanneer pathologieën die worden geobserveerd niet op deze lijst voorkomen, worden deze beschreven en indien mogelijk gediagnosticeerd.
87
162) Brothwell 1981. 163) Pot 1988. 164) Brothwell 1981. 165) De epigenetische kenmerken zijn beschreven in o.a. Buikstra & Ubelaker, 1994; Hauser & De Stefano, 1989; Mann & Murphy, 1990; Brothwell, 1981 en Maat et al. 1998. 166) Martin & Saller, 1954.
7.6 de onderzoeksresultaten De volledige onderzoeksresultaten van alle onderzochte skeletten zijn in een catalogus te vinden achter in het rapport (zie bijlage 7). Daarnaast staan op de cd-rom alle onderzoeksresultaten schematisch verwerkt in een aantal tabellen. Op de cd-rom is ook een tabel te vinden met daarin alle graven en bijbehorende informatie. Deze paragraaf zal per onderzocht skelet een samenvattend verhaal vertellen over het leven en de dood van de betreffende persoon. 7.6.1 Compleet basisonderzoek Een achttal skeletten is onderworpen aan een compleet basisonderzoek. Van deze skeletten is bekend in welke fase van de begraafplaats ze zijn begraven. De resultaten zullen per skelet en in chronologische volgorde worden besproken. Kleine man, circa 1125 – 1400 na Chr.167 Eén van de vroege bewoners van Oosterhout die leefde tussen 1125 en 1400 was een volwassen man die tussen 32 en 50 jaar oud is geworden. Hij was begraven in een kist, gelegen op de rug met het hoofd in het westen en de onderarmen rustend op de dijbenen. Het is geen grote man geweest, want met een lengte van 1.68 m was hij zelfs iets kleiner dan de gemiddelde lengte voor mannen in zijn tijd. Toch was hij geen tenger persoon en was hij zelfs redelijk stevig in bouw. In zijn jeugd heeft de man minimaal vijf periodes gekend waarin hij heeft geleden onder voedseldeficiënties en/of zware ziektes. Deze vijf periodes moeten hebben plaatsgevonden tussen zijn 2e en 7e levensjaar. Voedseldeficiënties en/of zware ziekten kunnen tekenen zijn van armoede of duiden op een hoge graad van infectieziekten in de toenmalige maatschappij. Aangezien de medische kennis in die periode nog niet toereikend was, konden ook relatief onschuldige ziekten zware gevolgen hebben. De man had een zeer slecht gebit. Hij had last van tandsteen, wortelpuntontstekingen, gaatjes en ontstekingen van het tandvlees en kaakbot. Eén van de abcessen rond een wortelpunt was zo hevig dat er door het kaakbot een afvoergat (fistula) naar het tandvlees was gevormd om het overtollige pus af te voeren. Deze pijnlijke aandoeningen in de mond kunnen tekenen zijn van een koolhydraatrijk dieet, een slechte mondhygiëne en een algemene gebrekkige tandheelkundige kennis. Na de mindere perioden in zijn vroegste jeugd zal hij relatief gezond zijn geweest. Zijn skelet vertoonde geen opvallende afwijkingen die op ziekten of zware ongelukken wijzen. Ook de activiteiten van de man tijdens zijn leven, hebben geen sporen achter gelaten op zijn skelet.
167) Individu 1165, grafnummer 271. 168) Individu 1173, grafnummer 258.
Stramme man, circa 1125 – 1400 na Chr.168 Ook de persoon in grafnummer 258 was een volwassen man van tenminste 44 jaar of ouder. Hij was begraven in een kist, gelegen op de rug met het hoofd in het westen en de onderarmen en handen in de schoot. De man was ongeveer 1.72 m lang geworden. Een normale lengte voor mannen van zijn tijd. Van de leeftijd waarop hij is gestorven is wegens het ontbreken van bepaalde onderdelen van het skelet geen betrouwbare schatting te geven. Op basis van de facies auricularis is een leeftijdschatting van 44 jaar of ouder echter plausibel. Omdat er van de man geen gebitselementen zijn overgebleven, is er helaas niets te zeggen over voedseldeficiënties en/of zware ziektes in zijn jeugd noch over
88
aandoeningen aan het gebit. De rest van het skelet was niet goed geconserveerd waardoor ook hier niet veel informatie over het leven en de dood van de man gehaald kon worden. Enkel de mans wervelkolom, die ook vrij slecht bewaard was gebleven, kon iets zeggen over zijn fysieke toestand tijdens zijn leven. De 2e, 4e en 5e wervel vertoonden slijtage van de gewrichtsfacetjes (vertebrale osteoarthrose) in de vorm van contourveranderingen en osteofytose. Op de 2e en 3e lendenwervel waren de symptomen te zien van degenerative disc disease , een aantasting van de wervellichamen door de tussenwervelschijven wat bij deze man veranderingen aan de wervellichamen in de vorm van osteofytose graad drie tot gevolg heeft gehad.169 Ook bij de nekwervels was deze aandoening te zien. Als gevolg van deze aandoeningen in de wervelkolom kon de man in zijn leven last hebben gehad van een wat stijve nek en rug. Deze klachten waren in zijn tijd geen uitzondering voor mannen van zijn leeftijd. Jonge vrouw, 1400 – 1600 na Chr.170 In de vierde fase van de begraafplaats was een jonge vrouw, in de leeftijd van slechts 26 tot 35 jaar, ter aarde besteld. Zij was begraven in een kist, gelegen op de rug met haar hoofd in het noordwesten en de armen langs het lichaam.171 De jonge vrouw had een lente van ongeveer 1.66 m. Voor de periode waarin zij leefde is dit geen abnormale lengte en was zij zelfs iets langer dan gemiddeld. Toch heeft zij in haar vroege jeugd minstens drie perioden van voedseldeficiënties en/of zware ziektes gekend. Zij was toen tussen de 6 maanden en acht jaar oud. Deze stressvolle perioden in haar jeugd hebben dus geen invloed gehad op haar lengte. Dit is niet vreemd aangezien het lichaam de neiging heeft om, mits de benodigde voedingsstoffen aanwezig zijn, de groeistilstanden uit de vroege jeugd weer in te halen.172 De vrouw had een zeer slecht gebit. Ze had veel gaatjes en drie gebitselementen waren al uitgevallen door tandbederf en/of ontstekingen van het tandvlees en kaakbot. Ook had ze last van wortelpuntontstekingen, tandvleesontstekingen en pusafscheiding. Als gevolg van al deze aandoeningen in het gebit zal ze naast veel pijn ook geen frisse adem hebben gehad. Naast deze gebitsproblemen had ze ook last van een zweer in haar gehemelte. Dit was te zien aan een ronde lytische lesie, achter de voortanden, van circa 7 mm in doorsnee, enkele millimeters diep en met een iets opstaande rand. Al met al was haar mond geen toonbeeld van gezondheid. Ook in de periode waarin zij leefde kunnen deze aandoeningen aan het gebit tekenen zijn van een koolhydraatrijk dieet, slechte mondhygiëne en gebrekkige tandheelkundige kennis. Behalve de verschillende aandoeningen vertoonde haar gebit eveneens een epigenetisch kenmerk. Op twee kiezen had zij een zogenaamde glazuurparel ofwel enamel pearl (fig. 46). Dit is een afwijking van de normale glazuurontwikkeling en veroorzaakt verder geen gezondheidsklachten. De overige delen van haar skelet vertoonden evenwel geen sporen van grote gezondheidsproblemen. In haar wervelkolom was op een aantal plekken een lichte mate van slijtage te zien. Op het distale gewrichtfacet van de derde lendenwervel en op het rechter gewrichtsvlak van de twaalfde borstwervel is een zeer lichte vorm van pitting aanwezig. Daarnaast vertonen de tiende en de twaalfde borstwervel beide aan de voor- en bovenkant van het wervellichaam een poreuze
89
Fig. 46 Bij individu 383 is aan de achterkant van de tweede kies linksboven een glazuurparel te zien. (foto: M. d’Hollosy)
169) Ubelaker 1978. 170) Individu 383, grafnummer 099. 171) De positie van de armen kan oorspronkelijk toch in de schoot of de buik zijn geweest. De armen kunnen tijdens de verplaatsing van de kist van de schoot of de buik zijn gegleden. 172) Sundick 1978.
Fig. 47 Een detailfoto van de geheelde breuk van individu 761, van achteren gezien. (foto: M. d’Hollosy)
Fig. 48 Een detailfoto van de breuk in het linkerdijbeen van individu 761, lateraal zijaanzicht. (foto: M. d’Hollosy)
afvlakking ter grootte van circa 1 cm. Dit kan een symptoom zijn van ddd ofwel degenerative disc disease. Van deze minimale slijtage in de wervelkolom zal ze tijdens haar leven vermoedelijk geen last hebben gehad. Het bekken kan informatie geven over mogelijke activiteiten die zij tijdens haar leven ondernam. Op het bekken was namelijk voor het heiligbeen een extra gewrichtsfacet te zien van circa 1 cm in doorsnee. Volgens een aantal auteurs bestaat er een relatie tussen de leeftijd van de individu en het voorkomen van dergelijk extra gewrichtfacetten.173 Maar ook is er aangetoond dat bij vrouwen in Afrika dit fenomeen verband hield met dragen van zware lasten laag op de rug, ter hoogte van de lendenwervels en het heiligbeen.174 Mogelijk is dit eveneens de oorzaak geweest voor de extra gewrichtsfacet op het bekken van deze jonge vrouw.
173) Trotter 1967. 174) Trotter 1964. 175) Individu 761, grafnummer 220.
Manke man, 1400 – 1600 na Chr.175 Individu 761 in graf 220 was een volwassen man in de leeftijd van 37 tot 46 jaar. Hij was begraven in een kist, op de rug gelegen met het hoofd in het westen en de onderarmen in de schoot. De man had een lengte van circa 1.74 m en was daarmee iets langer dan de gemiddelde lengte voor mannen van zijn tijd. Helaas zijn er van de man geen gebitselementen bewaard gebleven waardoor er geen informatie is over voedseldeficiënties en/of zware ziektes in zijn jeugd noch over aandoeningen aan het gebit. Wel heeft deze man elders op zijn skelet een afwijking die meteen in het oog springt. Zijn linker dijbeen is op een bepaald moment in zijn leven gebroken en op natuurlijke wijze geheeld met behulp van een grote hoeveelheid extra, compact bot (fig. 47). De fractuur halverwege het dijbeen was een simpele breuk (oblique). Hier betekent de term ‘simpel’ dat het bot niet verbrijzeld of versplinterd was. Van de zijkant gezien liep de breuk van bovenachter naar vooronder (fig. 48). Na een dergelijk breuk worden, wanneer dit
90
met behulp van een spalk en metalen pinnen niet wordt tegengegaan, de gebroken botdelen als gevolg van de spanning in de spieren naar elkaar toe getrokken. In het geval van deze man heeft deze verplaatsing van de botdelen alleen van voren naar achter plaatsgevonden en dus niet zijwaarts. Met andere woorden, de botdelen zijn in de lengterichting langs elkaar heen geschoven. Hierdoor is er na de natuurlijke heling van de breuk een verkorting van het dijbeen ontstaan van minimaal vijf centimeter. Het spreekt voor zich dat deze man als gevolg hiervan mank liep wat uiteindelijk verschillende mankementen in de rest van zijn lichaam tot gevolg had. In verschillende gewrichten en in de wervelkolom zijn meerdere pathologieën waargenomen. In de linkerknie van de man is een overduidelijke pathologie waargenomen. Het gewricht was zo versleten dat het kraakbeen geheel verdwenen was en bot over bot moet hebben geschuurd. In het kniegewricht zijn daardoor slijtagesporen en polijsting duidelijk waarneembaar (fig. 49). Tevens heeft in zijn linkerknie extra botgroei plaatsgevonden om allerlei nieuwe krachten op te vangen waar zijn lichaam ten gevolge van het mank lopen mee te maken kreeg. Omdat in het linker heupgewricht slechts minimale veranderingen zijn waargenomen is het waarschijnlijk dat de man zijn moeilijk gang voornamelijk heeft gecompenseerd door zijn linker knie te forceren. Ook de wervelkolom heeft te leiden gehad van dit mankement. Op veel plekken is slijtage te zien van de gewrichtsfacetjes van de wervelkolom. Vooral de eerste lendenwervel en de vierde en vijfde borstwervel vertonen een dergelijke slijtage in ernstige mate. Tevens vertonen alle borstwervels verbeningen van het ligamentum flavum aan de binnen- en buitenkant van de wervelbogen (laminal en/of dorsal spurs). Enkele wervels hebben dit in een extreme vorm. De hevigste verbeningen hebben plaatsgevonden bij de zevende en achtste borstwervels. Hier zijn de wervels zelfs aan elkaar vergroeid (fig. 50). Voor deze man heeft dit de vervelende consequentie gehad dat hij zijn rug op deze plek niet meer kon buigen. Gezien de aanpassingen in de rest van zijn lichaam op de veranderde houding en
91
Fig. 49 De linkerscheenbeen van individu 761 van boven gezien, het kniegewricht. Op het mediale gewrichtsvlak, hier rechts, is polijsting en een slijtspoor te zien. (foto: M. d’Hollosy)
beweging, heeft deze man na zijn dijbeenfractuur nog geruime tijd geleefd. Zijn linkerknie moet in die periode zeer pijnlijk zijn geweest en ook aan zijn rug zal hij veel pijn hebben gehad.
Fig.50 De zevende en de achtste borstwervel van individu 761 zijn met wervelbogen aan elkaar vergroeid. Gezien vanaf de binnenkant van de wervelbogen. (foto: M. d’Hollosy)
176) Individu 862, grafnummer 115. 177) Idem noot 171. 178) grafnummer 099, individu 383. 179) Individu 165, grafnummer 007. 180) Idem noot 171. 181) Baetsen 2001.
Zware lasten, 1600 – 1810 na Chr.176 In graf 115 was een volwassen man begraven in de leeftijd tussen 34 en 43 jaar. Hij was begraven in een kist, gelegen op de rug met het hoofd in het westen en de armen langs het lichaam.177 Hij had met ongeveer 1.70 m een normale lengte voor mannen van zijn tijd. Helaas was van zijn skelet het gebit niet bewaard gebleven waardoor er geen informatie kon worden verkregen over voedseldeficiënties en/of zware ziektes in zijn jeugd of over aandoeningen in zijn gebit. Ook van de rest van zijn skelet waren niet alle onderdelen geconserveerd en de wel aanwezige onderdelen verkeerden veelal in een slechte staat. In het veld was bij dit skelet een zogenaamde scoliose opgemerkt, ofwel een zijwaartse vergroeiing van de wervelkolom. Tijdens het fysisch antropologisch onderzoek kon deze afwijking niet meer worden geconstateerd omdat van de wervelkolom en ribben nog maar weinig was overgebleven. De restanten van de wervels die nog konden worden onderzocht, vertoonden geen afwijkingen. Ook de restanten van de ribben, het bekken met de gewrichtskommen en het heiligbeen zagen er normaal uit. Zeer waarschijnlijk was de scoliose die in het veld werd geconstateerd een post mortem verschuiving van de wervelkolom. De enige afwijking in het skelet die kon worden geconstateerd was een extra gewrichtsfacetje van circa 14 x 6 mm op het rechterbekken. Dit facet articuleert met het heiligbeen van de man. Zoals eerder besproken bij de jonge vrouw uit de 15e of 16e eeuw kan dit een relatie hebben met de leeftijd alsook met het dragen van zware lasten laag op de rug.178 Sterke, pijprokende man, 1600 – 1810 na Chr.179 Een volwassen man in de leeftijd van 39 tot 44 jaar was tussen 1600 en 1810 begraven in een kist, gelegen op de rug met het hoofd in het noordwesten en de armen langs het lichaam.180 Hij was ongeveer 1.72 m groot wat een gemiddelde lengte was voor mannen in zijn tijd. Het was een lichamelijk zeer stevige man. In zijn vroege jeugd heeft hij minimaal vier perioden van voedseldeficiënties en/ of zware ziektes gekend. Deze moeten hebben plaatsgevonden tussen zijn tweede en negende levensjaar. Dit is te zien aan de lichte vorm van hypoplasie op een onderdeel van het gebit. Zijn gebit was over het algemeen niet goed. Hij had last van cariës en was tijdens zijn leven al één kies verloren. Daarnaast had hij last van ontstekingen in het tandvlees en kaakbot en een lichte vorm van tandsteen. Een opvallend verschijnsel aan zijn gebit waren sporen van slijtage aan de tweede snijtand en hoektand linksboven alsook aan diezelfde tanden rechtsboven. Deze slijtage geeft zeer waarschijnlijk aan dat deze man een pijproker was. Bij 44% van de onderzochte skeletten van mannen uit Alkmaar uit ongeveer dezelfde periode (1725 – 1828) zijn eveneens dergelijk slijtage sporen op de snijen hoektanden aangetroffen.181 Ook elders op het skelet konden aanwijzingen gevonden worden voor de activiteiten die deze man tijdens zijn leven ondernam. Op de vijfde lendenwervel werd een complete spondylolysis geconstateerd. Dit houdt in dat de wervelboog niet vergroeid is met het wervellichaam of daarvan is afgebroken (fig. 51) Normaal gesproken groeien bij iedereen tussen het derde en zesde levensjaar de wervel-
92
bogen vast aan de wervellichamen. Over de oorzaken van een spondylolysis bestaan meerdere theorieën. Voorheen dacht men dat het een aangeboren afwijking was, soms met een genetische component. Andere onderzoekers zijn van mening dat het een aangeboren zwakke plek in de rug is die later in het leven kan breken.182 De breuk vergroeit op dat moment niet meer als gevolg van de beweeglijkheid van dit gedeelte van de rug.183 Tegenwoordig denkt men dat spondylolysis een vermoeidheidsfractuur is dat als oorzaak een langdurige, mechanische belasting van de onderrug heeft.184 Andere aanwijzingen voor fysiek zware activiteiten tijdens het leven van de man zijn te vinden op beide sleutelbeenderen en de scheenbeen van de man. Op deze botdelen zijn zogenaamde enthesopathieën aangetroffen. Deze aandoening kan zich manifesteren als verbeningen van onder andere ligamenten en pezen. Bij deze man is het ligament dat van de scheenbeen naar de knieschijf gaat, gedeeltelijk verbeend. Een overmatig gebruik van het kniegewricht kan een oorzaak zijn van een dergelijke verbening. De enthesopathieën op de sleutelbeenderen manifesteren zich als een soort defecten in de cortex (de ‘bast’ van het bot), waar het ligament dat de eerste rib met het sleutelbeen verbindt aanhecht. Dit kan ontstaan door veelvuldig gebruik van de schoudergordel. Al met al heeft deze man tijdens zijn leven zeker niet stil gezeten. Oudere vrouw, 1810 – 1829 na Chr.185 In graf 051 lag een volwassen vrouw begraven in de leeftijd van 40 tot 80 jaar oud. Zij was begraven in een kist, gelegen op de rug met het hoofd in het westen en de armen langs het lichaam.186 Met ongeveer 1.60 m had zij een gemiddelde lengte voor vrouwen in de periode waarin zij leefde. De jeugd van de vrouw moet getekend zijn door een flink aantal perioden van voedseldeficiënties en/of zware ziektes. In totaal heeft zij zes van dergelijke perioden gekend toen zij één tot negen jaar oud was. Omdat van haar skelet veel onderdelen afwezig of in slechte staat waren, konden er verder geen afwijkingen worden geconstateerd die wijzen op ziekten of ongelukken tijdens de rest van haar leven. Kleine verbeningen van de ligamenten in haar wervelkolom zullen geen invloed hebben gehad op haar welzijn. Haar gebit was in een slechte staat, maar voor de periode waarin zij leefde en de leeftijd die zij had, beter dan gemiddeld. Ze had tenminste één gaatje en één kies was tijdens haar leven reeds uitgevallen. Ook had zij last van ontstekingen rond de wortel en wortelpunt van twee gebitselementen wat haar pijn en bloedingen in de mond moet hebben opgeleverd. In mindere mate had zij last van terugtrekking van het tandbot en tandsteen. Twee verstandskiezen in de onderkaak zijn nooit uitgekomen. Sterke jonge man, 1810 – 1829 na Chr.187 Individu 048 was een jonge man in de leeftijd van 21 of 22 jaar. Hij was begraven in een kist, gelegen op de rug met het hoofd in het westen en de onderarmen rustend op de bovenbenen. Het was een lange jonge man. Met een lengte van ongeveer 1.76 m was hij langer dan gemiddeld voor de mannen in de tijd waarin hij leefde. De lengte van een persoon kan gezien worden als een gezondheidsindicator. Ook was hij zeer stevig gebouwd. Omdat het gebit van de man niet bewaard is gebleven, kan niets worden gezegd
93
Fig. 51 De wervelboog is bij een wervel van individu 165 niet vergroeid aan het wervellichaam. (foto: M. d’Hollosy)
182) Ortner, D.J./W.G.J. Putschar 1981. 183) Roberts, C./K. Manchester 1995. 184) Merbs 1996. 185) individu 051, grafnummer 001. 186) Idem noot 171. 187) Individu 048, grafnummer 002.
over eventuele voedseldeficiënties en/of zware ziektes tijdens zijn jeugd en ook afwijkingen en aandoeningen aan het gebit konden niet worden onderzocht. Eveneens een groot deel van de rest van zijn skelet ontbrak. Van de wervelkolom was nog slechts één lendenwervel aanwezig waar geen afwijkingen op werden waargenomen. Aan het heiligbeen was wel iets te zien. De vierde heiligbeenwervel is aan de achterzijde niet vergroeid. Officieel heeft dit een spina bifida occulta ofwel een verborgen open rug. Dit heet verborgen omdat er zacht weefsel overheen was gegroeid en het daardoor van buitenaf niet zichtbaar was. Aangezien enkel deze vierde heiligbeenwervel niet vergroeid was, zal de jonge man hier tijdens zijn leven geen last van hebben gehad. In de eerste heiligbeenwervel was een lumbarisatie te zien. Dit wil zeggen dat deze wervel enkele kenmerken van lendenwervels vertoont. Een gevolg hiervan was een soort verschuiving in de morfologie en/of de functie van de wervelkolom. In het geval van deze jonge man betreft het een zogenaamde cranial shift, een verschuiving richting de schedel. Ook hiervan zal de man tijdens zijn leven geen last hebben gehad. In het kort was dit een gezonde, stevige jonge man die gestorven is in de bloei van zijn leven. De oorzaak van zijn overlijden kon niet worden vastgesteld. 7.6.2 Onderzoek naar geslacht en leeftijd Echtpaar?, 1400 – 1600 na Chr. 188 In dit graf was een man begraven in de leeftijd tussen 32 en 50 jaar. Hij lag in een kist, op de rug met het hoofd in het westen en de onderarmen op de buik. Opmerkelijk aan de wijze waarop deze man begraven was, was dat hij in één grafkuil was gelegen met een tweede persoon, een jonge vrouw in de leeftijd van 32 tot 34 jaar.189 De vrouw was eveneens begraven in een kist, gelegen op de rug met het hoofd in het westen en de armen langs het lichaam.190 De lichaamslengte van de man is alleen in het veld gemeten en was toen geschat op ongeveer 1.75 m. De vrouw was vermoedelijk iets kleiner. Haar lichaamslengte was in het veld geschat op 1.65 m. Tijdens het fysisch antropologisch onderzoek viel op dat de man de symptomen had van rachitis ofwel de Engelse ziekte. Deze ziekte houdt in dat door een gebrek aan vitamine D in de periode waarin de persoon groeit, de vorming van het bot niet optimaal is waardoor de gewichtdragende beenderen kunnen doorbuigen. Deze ziekte moet zich bij de man in zijn jeugd hebben voorgedaan. Aan het skelet van de vrouw was op het eerste gezicht niets uitzonderlijks waarneembaar, maar de skeletten zijn daarop verder ook niet onderzocht gezien de onderzoeksvraag naar geslacht en leeftijd. 188) Individu 1259, grafnummer 293 en individu 1262, grafnummer 310. 189) Zie ook par. 6.4.4. 190) Idem noot 171. 191) Individu 1009, grafnummer 155. 192) Idem noot 171.
Pijprokende vrouw, 1600 – 1810 191 Individu 1009 was een stevige vrouw met een leeftijd die moet liggen tussen de 21 en 40 jaar, maar hoogst waarschijnlijk meer richting de 21. Zij was begraven in een kist, gelegen op haar rug met het hoofd in het westen en de armen langs het lichaam.192 Vermoedelijk had deze vrouw een bijzondere liefhebberij gehad. Tijdens het bekijken van haar gebit voor de leeftijdschatting, viel op dat er een slijtage was aan de hoektand, de twee premolaren linksonder en de tweede snijtand, hoektand en eerste premolaar linksboven. Op het moment dat het bovenen ondergebit op elkaar werden gezet, vormde deze slijtage bij elkaar twee gaten in het gebit die vermoedelijk veroorzaakt zijn door het veelvuldig roken van een
94
pijp (fig. 52). Dit is opmerkelijk aangezien pijproken wordt gezien als een typische mannelijke bezigheid. Gaten als gevolg van pijproken zijn in post-middeleeuwse populaties in Nederland geen ongewoon verschijnsel.193 Kralen armbandjes, datering onbekend 194 Bij twee skeletten werden in het veld benen kraaltjes aangetroffen ter hoogte van de handen. Het fysisch antropologisch onderzoek was dan ook specifiek gericht op de sekse van beide personen. In grafnummer 373 lag een jonge vrouw begraven. Zij was begraven in een kist, op de rug gelegen, met het hoofd in het westen en de armen langs het lichaam.195 Zij had een leeftijd bereikt tussen de 21 en 28 jaar. Individu 1430 was een vrouw. Zij lag begraven in een kist, gelegen op de rug met het hoofd in het westen en de armen langs het lichaam.196 Zij was tussen de 31 en 40 jaar oud geworden. Kleine vrouw, datering onbekend 197 In grafnummer 124 lag een jonge vrouw begraven in de leeftijd van 21 of 22 jaar. Zij was begraven in een kist, gelegen op haar rug met het hoofd in het westen en de armen langs het lichaam.198 Ondanks dat het fysisch antropologisch onderzoek zich uitsluitend richtte op de vaststelling van geslacht en leeftijd, viel haar skelet op vanwege de fragiliteit van de botten. In het veld was dit skelet al in het oog gesprongen omdat haar lichaamslengte werd geschat op slechts 1.44 m. Tijdens het fysisch antropologisch onderzoek werd vastgesteld dat haar wervelkolom op een aantal plekken een lichte vorm van osteofytose vertoonde en ook haar rechter dijbeenkop had last van osteofyten. Voor de jonge leeftijd van de vrouw is dat opmerkelijk. Osteofyten (in het geval van dit skelet kleine botuitgroeisels) zijn een normaal verschijnsel bij oudere mensen en zijn in dat geval en in combinatie met ander symptomen, aanwijzingen voor slijtage. Van de osteofyten aan haar rug zal ze geen last gehad hebben. De oorzaak voor deze vorm van slijtage kan een fysiek belastend bestaan zijn. Opmerkelijk, want gezien de fragiliteit van haar skelet en haar geringe lichaamslengte was een zware fysieke belasting die mogelijk van haar werd gevraagd eigenlijk teveel. Ook was haar gebit opvallend slecht. Minimaal acht gebitselementen waren al tijdens haar leven uitgevallen. Rond de wortelpunten had zij minstens twee abcessen en vier gebitselementen vertoonden een ernstig tandbederf waardoor de kronen tot op de wortel waren weggerot. Ook had zij veel last van ontstekingen aan het tandvlees en het kaakbot alsook van een terugtrekking van het kaakbot. Van al deze aandoeningen in haar mond moet zij veel pijn hebben gehad. Een dergelijk slecht gebit is opvallend voor de nog jonge leeftijd die zij had.
Fig. 52 Slijtageplekken op de tanden van de linkerbovenkaak van individu 1009 als gevolg van veelvuldig pijproken. (foto: M. d’Hollosy)
‘Verkeerd om’, datering onbekend 199 De onderzoeksvraag naar geslacht en leeftijd van individu 649 was gebaseerd op de opmerkelijke ligging van deze persoon. Hij of zij was vermoedelijk begraven in een kist, maar in tegenstelling tot een ligging met het hoofd in het westen was de dode hier met het hoofd in het oosten begraven.200 De bepaling van het geslacht en de leeftijd kon enig idee geven over de reden waarom dit individu op deze wijze ter aarde was besteld. Helaas was een betrouwbare bepaling van het geslacht niet mogelijk omdat de leeftijdsbepaling aangaf dat de persoon nog niet volwassen was. De leeftijd werd
196) Idem noot 171.
95
193) Pot et al. 1989; Pot 1998; Bouts et al. 1992; Baetsen 2001. 194) individu 1496, grafnummer 373 en individu 1430, grafnummer 397. 195) Idem noot 171.
197) individu 853, grafnummer 124. 198) Idem noot 171. 199) individu 649, grafnummer 197. 200) Zie ook pagina 6.5.1.
geschat op 15 tot 18 jaar. Deze informatie was voldoende om in ieder geval een aantal redenen voor de begravingswijze van deze jonge persoon uit te kunnen sluiten. 7.6.3 Overig fysisch antropologisch onderzoek Klein persoon, datering onbekend 201 Het onderzoeksdoel voor het fysisch antropologisch onderzoek naar dit skelet was het vaststellen van een mogelijk afwijking in de verhouding tussen lengte en leeftijd en een daaruit voort vloeiende afwijkende lichaamsverhouding. In het veld was een lichaamslengte geschat van 1.35 m terwijl men toch veronderstelde dat het een volwassen man betrof. Gesuggereerd werd dat het een lilliputter kon zijn, hetgeen de reden was dit skelet nader te onderzoeken. Tijdens het onderzoek kwam naar voren dat een correcte geslachtsbepaling van dit skelet niet mogelijk was gezien de jonge leeftijd van de individu die werd geschat op 18 of 19 jaar. De schedel en het bekken leverde tegenstrijdige informatie. Op basis van de schedel betrof het een vrouw, maar het bekken wees juist op een mannelijk persoon. De lichaamslengte die in het veld was gemeten, was kleiner dan de lengte die werd berekend tijdens het fysisch antropologisch onderzoek (gebaseerd op de veldmaat van een dijbeen), zeker wanneer het geslacht van de persoon mannelijk was. Volgens de formules van Breitinger zou, indien het inderdaad een man betrof, zijn lengte ongeveer 1.58 m zijn. Volgens de formules van Trotter en Gleser was dit ca. 1.56 m. Wanneer het toch een vrouwelijk persoon was, zal haar lengte volgens Trotter en Gleser ongeveer 1.49 m zijn geweest. In beide gevallen is de lengte een stuk kleiner dan gemiddeld voor mannen en vrouwen van dezelfde leeftijd en uit dezelfde periode, maar de lengte geeft geen reden om aan te nemen dat deze persoon een bijzondere lichaamsverhouding heeft gehad. Het skelet vertoonde verder ook geen aanwijzingen die kunnen duiden op dwerggroei. Knekelkuil of beenderkissie, datering onbekend 202 Tijdens het opgraven van grafnummer 133 was niet duidelijk of het een kleine knekelkuil of beenderkissie betrof.203 De onderzoeksvraag voor het fysisch antropologisch onderzoek was de vaststelling van het minimum aantal individuen waarvan botten in deze kuil waren herbegraven om daarmee de begravingsvorm te kunnen duiden. De verschillende typen botten die aanwezig waren, bestonden uit delen van de schedel, het bekken, de bovenarm, de onderarm, het dijbeen, het kuitbeen, de knieschijf, de wervels en het scheenbeen. Het botdeel wat het meest voorkwam was het dijbeen. Op basis van het middelste schachtdeel van de drie verschillende dijbenen van volwassenen én een middendeel van een linkerdijbeen van een onvolwassene kon het minimum aantal individuen worden vastgesteld op vier. 201) individu 891, grafnummer 230. 202) individu 1017, grafnummer 133. 203) zie par. 6.4.3.
7.7 de betrouwbaarheid van de velddeterminatie Voor de interpretatie en de bruikbaarheid van de skeletdeterminaties gedurende de opgraving is het goed te weten wat de betrouwbaarheid van de veldgegevens is. In het veld heeft het merendeel van de skeletten een velddeterminatie omtrent globale leeftijd en geslacht gekregen. De keuze qua leeftijd was: kind (0 – 14), juveniel (14 – 20) en volwassen. Qua geslacht was dat man, vrouw en onbekend.
96
Deze velddeterminatie is door verschillende mensen uitgevoerd. Allen hadden minimaal een bijvak fysische antropologie gevolgd op de universiteit. Van de skeletten die naderhand ook nog in het laboratorium onderzocht zijn hadden vijftien van de zestien een velddeterminatie gekregen. Van deze vijftien skeletten bleek in vijf gevallen de determinatie in het veld niet juist te zijn. Wanneer deze gevallen nader onderzocht worden, bleken de volgende fouten te zijn gemaakt: – Een skelet, in het veld gedetermineerd als een volwassen man, bleek eigenlijk een volwassen vrouw te zijn. – Een volwassene die in het veld als waarschijnlijk mannelijk is gediagnosti ceerd, bleek een volwassen vrouw te zijn. In het veld is dit skelet gescoord op de onderkaak, wat in Nederland een minder betrouwbaar kenmerk is.204 – Een ander skelet dat in het veld als volwassen vrouw was bestempeld, bleek een onvolwassene van 15 tot 18 jaar te zijn. Vanwege de jonge leeftijd kon van dit skelet het geslacht niet worden bepaald. – Een in het veld als volwassen man gedetermineerd, was eigenlijk een onvol wassene van 18 of 19 jaar, wiens schedel vrouwelijk leek en het bekken man nelijk. Strikt genomen kan de geslachtsbepaling van de juvenielen wel correct zijn, maar daar is geen bewijs voor. – Een skelet dat als juveniel is beoordeeld (14 – 20 jaar) bleek 21 – 22 jaar te zijn. Twee van de vijftien skeletten zijn dus volwassenen die wat betreft sekse verkeerd gedetermineerd zijn in het veld. Drie andere skeletten hebben een verkeerde leeftijdsbepaling gekregen. Twee waren volwassen geschat terwijl ze juveniel waren, daardoor had dus ook hun geslachtsbepaling geen waarde. Eén skelet was te jong ingeschat. Een skelet dat in het veld als volwassen was gedetermineerd bleek een leeftijd van 20 – 21 jaar te hebben. Dit is niet als een fout aangemerkt. Concluderend kan daarom worden gesteld dat van de eenduidig op geslacht gedetermineerde volwassenen in het veld 6,6% foutief is gedetermineerd qua geslacht en 20% qua leeftijd. Hierbij dient wel rekening te worden gehouden dat het onderzochte ‘sample’ zeer zeker geen aselecte steekproef was en dat het aantal onderzochte skeletten erg klein is.
97
204) Maat et al. 1997.
406.4 aat basilie kstr
406.4
>> 8 archeologische monumentenzorg
torenstraat
118.6
basilie kstraa t
markt
onderzoeksterrein terrein van hoge archeologische waarde terrein van hoge archeologische verwachting
rkt ma
De eerste stap in het proces van waarderen is de vaststelling van de belevingswaarde. Hierbij gaat het om de zichtbaarheid en de schoonheid van een vindplaats, alsook om de levende herinnering aan het verleden, die aan een vindplaats verbonden kan zijn (bijvoorbeeld in de vorm van historische gebeurtenissen of sagen en legenden). Wanneer aan een vindplaats een belevingswaarde wordt toegekend, wordt deze in de meeste gevallen als behoudenswaardig beschouwd, omdat dit in Nederland relatief zeldzaam is. 205) Versie 2.2, februari 2005, Specificatie waarderen (vs07) College voor de Archeologische Kwaliteit.
Als de belevingswaarde van een vindplaats nihil is, wordt deze vervolgens gewaardeerd op zijn fysieke en inhoudelijke kwaliteit. Bij de beoordeling van de fysieke kwaliteit wordt gelet op de gaafheid van de sporen, de stabiliteit van de fysieke omgeving, en op het criterium van de conserveringstoestand van
98
rk st r
aa t
Fig. 53 De archeologische verwachting in de nabijheid van het onderzoeksterrein.
0
ke
8.1 inleiding Het grondbeginsel van de Archeologische Monumentenzorg is het streven naar behoud van het archeologisch bodemarchief door middel van bescherming en duurzaam beheer. Behoud van waardevolle vindplaatsen in situ is een van de kernpunten. Wanneer het bodemarchief in een bepaald gebied bedreigd wordt, moet onderzoek gedaan worden om de eventuele aanwezige archeologische vindplaatsen op dat terrein in kaart te brengen en gegevens te verzamelen over aard, omvang, kwaliteit en ouderdom. Aan de hand van de verzamelde gegevens wordt een vindplaats gewaardeerd en op basis van de waardestelling wordt een (selectie)besluit genomen hoe om te gaan met de aangetroffen archeologische waarden. Hierbij kan de keuze worden gemaakt voor het behoud van archeologie door het inpassen van de archeologische vindplaatsen in de inrichting van een gebied of het nader onderzoeken van de vindplaats met behulp van de daartoe geëigende methode (opgraven, begeleiden werkzaamheden). Een vindplaats wordt gewaardeerd aan de hand van de geldende specificaties uit het handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (kna).205 Met het kna-waarderingssysteem kan de waarde van een vindplaats gekwantificeerd worden en uitgedrukt worden in een score; de hoogte van de score vormt het waardeoordeel van de vindplaats. Er wordt onderscheid gemaakt in drie verschillende waarden: de belevingswaarde, de fysieke kwaliteit en de inhoudelijke kwaliteit van de vindplaats.
15 m
118.6
het vondstmateriaal. Voor de inhoudelijke kwaliteit van een vindplaats wordt onderscheid gemaakt in vier criteria, te weten zeldzaamheid, informatiewaarde, ensemblewaarde en representativiteit van de vindplaats. Op de verschillende criteria kan laag (1 punt), middelmatig (2 punten) of hoog (3 punten) gescoord worden. De behoudenswaardigheid van een vindplaats is niet alleen afhankelijk van de hoogte van de score, maar ook van de combinatie van de scoretoekenning per kwaliteitscategorie. Zo is een vindplaats behoudenswaardig als deze op de fysieke kwaliteit minimaal 5 punten én op de inhoudelijke kwaliteit minimaal 7 punten scoort. Wanneer op de fysieke kwaliteit tenminste 5 punten gescoord worden, maar op de inhoudelijke kwaliteit minder dan 7 punten, dan is de vindplaats toch behoudenswaardig als het criterium representativiteit van toepassing is. Als een vindplaats op de fysieke kwaliteit minder dan 5 punten scoort, is deze in principe niet behoudenswaardig. Wanneer echter een vindplaats op de fysieke kwaliteit 4 punten of minder scoort, máár bij de inhoudelijke kwaliteit aan tenminste één criterium het maximum van 3 punten toegekend wordt, dan is de vindplaats toch behoudenswaardig. 8.2 waardering onderzoeksgebied De locatie van de fietsenkelder is door middel van een opgraving archeologisch onderzocht. Voor dit deel van de Markt behoeft dus geen waardering meer te worden geformuleerd. Voor de omgeving van de fietsenkelder kan naar aanleiding van de opgraving een betere waardering en verwachting voor de aanwezigheid van archeologie worden opgesteld. Voor het niet-onderzochte gebied op de Markt van Oosterhout is de kna-scoretabel ingevuld (tabel 14). Aan de hand van deze tabel is een verwachtingskaartje gemaakt voor de gehele Markt (fig. 53).
99
De belevingswaarde Als eerste is gekeken naar de belevingswaarde. Ondanks dat op de Markt van Oosterhout niets zichtbaar is van wat er onder het plaveisel schuilgaat, vertelt de open ruimte van het plein met de Sint Jansbasiliek als zichtbaar monument toch een historisch verhaal wat betreft het gebruik van dit gebied door de eeuwen heen. De vorm van de Markt is enigszins driehoekig. Dit is een typische vorm die in deze regio in de centra van meerdere dorpen en steden zichtbaar is en vermoedelijk een historische betekenis heeft. De vorm en openheid van dit gebied zijn vanwege het historische verhaal al behoudenswaardig. Toch heeft het feit dat er niets zichtbaar is van de begraafplaats en de nederzettingssporen tot gevolg dat de herinneringswaarde van het gebied laag is. De fysieke kwaliteit De volgende waarde die bekeken is, betreft de fysieke kwaliteit van het onderzoeksgebied. Hieronder vallen de criteria gaafheid (van sporen en vondsten) en conservering. Om hieraan een score te geven voor het gehele onderzoeksgebied zal moeten worden uitgegaan van de fysieke kwaliteit van de sporen en vondsten op het opgravingsterrein. Wat betreft de gaafheid van sporen en vondsten is sprake van een middelhoge score. Er zijn voldoende sporen en vondsten op het opgravingsterrein aangetroffen, maar deze zijn redelijk verstoord als gevolg van een groot aantal recente verstoringen en alle activiteiten die zich tijdens het gebruik van de begraafplaats daar hebben voorgedaan, zoals de aanleg van nieuwe graven en het ruimen van oudere graven. Hierdoor is vooral de ruimtelijke relatie tussen de vele losse vondsten onderling en de losse vondsten en sporen zeer laag. Met andere woorden, er is zeer veel materiaal gevonden tussen en in de graven, maar slechts een klein deel daarvan kan met redelijke zekerheid aan een specifiek spoor worden verbonden. Ook de conservering van het materiaal is laag. Voor de metaalvondsten, keramiek, bouwmateriaal, glas en steen valt dit nog mee. Het metaal is sterk gecorrodeerd, maar na schoonmaak en conservering nog redelijk herkenbaar. Het organische materiaal daarentegen is niet goed geconserveerd. Het skeletmateriaal leek op het eerste gezicht goed bewaard, maar brak en verpulverde vaak tijdens het lichten. Overig organisch materiaal, zoals het textiel en de bladerkransen, is alleen bewaard gebleven omdat het bij metaal gelegen was. Metaal zorgt er in het algemeen voor dat organisch materiaal beter geconserveerd blijft. Op basis van deze gegevens scoort de fysieke kwaliteit van het overig deel van het onderzoeksgebied slechts laag tot middelhoog. Dit geldt zeker voor het deel waar zich de begraafplaats bevindt, maar ook op het deel van de huidige Markt dat niet tot het kerkhof behoorde, zal de gaafheid van de sporen als gevolg van alle activiteiten door de eeuwen heen laag zijn en kan ook de conservering van het materiaal weinig beter zijn dan op het opgravingsterrein. De inhoudelijke kwaliteit Tot slot is gekeken naar de score op inhoudelijke kwaliteit van het onderzoeksgebied. In tegenstelling tot de fysieke kwaliteit scoort het gebied van de huidige Markt van Oosterhout op deze waarde hoog. Dit heeft te maken met de zeldzaamheid, grote informatiewaarde, ensemblewaarde en representativiteit van het onderzoeksgebied. Zoals gezegd is de begraafplaats uit de periode van de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd niet bijzonder. Dit geldt echter wel voor de ontwikkeling van vroeg-middeleeuwse bewoning met enkele graven vanaf de 100
8e eeuw tot een kleine stad met een kerk en de bijbehorende grote begraafplaats in het centrum. Dit fenomeen is op deze wijze nog niet eerder aangetoond. Ondanks dat verwacht wordt dat een dergelijke ontwikkeling in meer steden in de regio heeft plaatsgevonden, zijn hier nog weinig duidelijke voorbeelden van. Daarom kan juist dit onderzoeksgebied, samen met enkele vergelijkbare vindplaatsen, een model vormen waarmee de waardering van pleinen voor binnensteden een richting kan worden gegeven. Bovendien past dit onderzoek naar deze ontwikkeling binnen het onderzoeksprogramma Centrale Plaatsen van de Universiteit van Amsterdam. 8.3 toekomstig onderzoek Wanneer in de toekomst opnieuw archeologisch onderzoek moet plaatsvinden op de Markt van Oosterhout moet met de volgende zaken rekening worden gehouden. De fasering Ten eerste kan eventueel toekomstig onderzoek op de Markt van Oosterhout meer inzicht geven in de zeven fasen waarin de geschiedenis van het onderzoeksgebied is opgedeeld. Vernieuwde kennis kan deze fasering mogelijk bevestigen, maar kan ook aanleiding geven tot aanpassing of verbetering van de fasering. De nederzettingssporen Ook de middeleeuwse nederzettingssporen die zich onder de begraafplaats en vermoedelijk tevens op de rest van het onderzoeksgebied bevinden, verdienen bij een volgend archeologisch onderzoek de aandacht. Gekeken moet worden of er meer duidelijkheid kan worden gekregen ten aanzien van de huisplattegronden en de dateringen daarvan. Daarnaast moet bekeken worden hoe de bewoning zich qua ligging verhield tot de oudste graven en het oudste, tufstenen kerkje. Dergelijke informatie geeft inzicht in de ontwikkeling van de huidige Markt van Oosterhout van plaats van bewoning tot centrum van de stad met kerk en begraafplaats. De graven Ten eerste is het niet noodzakelijk zeer gedetailleerd in te gaan op de graven uit de periode 16e tot 19e eeuw. Deze graven kunnen meer schematisch in beeld worden gebracht waarbij voornamelijk aandacht uit gaat naar eventuele afwijkende fenomenen. Deze aanpak is mogelijk omdat in de eerste plaats demografisch onderzoek op deze begraafplaats niet meer haalbaar is, aangezien veel graven aan de noordzijde van de basiliek reeds verloren zijn gegaan en de graven bovendien zeer moeilijk zijn te dateren. Ten tweede is er over begraafplaatsen uit deze periode (16e tot 19e eeuw) redelijk wat bekend uit de eerdere opgravingen en historische bronnen. Grotere zorg moet worden besteed aan de graven die zich in het gele zand bevinden en bij de oudste fase van de begraafplaats behoren. Dergelijke graven zijn vermoedelijk voornamelijk te vinden aan de noordzijde van de Markt, ten noordwesten van het opgravingsterrein. Indien mogelijk moeten deze graven worden gedateerd, bijvoorbeeld door middel van 14 C-datering. Verder moet worden gekeken naar de ligging van de graven ten opzicht van de nederzettingssporen en de resten van het oudste tufstenen kerkje die zich onder de vloer van de Sint Jansbasiliek bevinden. 101
scoretabel kna-waarderingssysteem: vindplaats Oosterhout (nb) – de Markt waarden
criteria
Beleving Schoonheid
Tabel 14 Waardering van het onderzoeksgebied op de Markt naar aanleiding van de opgraving 2003. >>
De begraafplaats Voor wat betreft de begraafplaats is van belang meer duidelijkheid te krijgen over de zuid- en westgrens daarvan in de periode 12e eeuw tot 1810. Mogelijk bevinden zich ten zuiden en westen van het opgravingsterrein nog fragmenten van de 12e eeuwse sloot en/of 15e eeuwse muur aan de hand waarvan meer zicht verkregen kan worden op de totale omvang van de begraafplaats in deze periode. Naast de omvang van de begraafplaats is er ook nog veel onduidelijkheid over de functie van de puinsleuven en de poeren die in de eerste werkput zijn aangetroffen. Mogelijk kan onderzoek ten zuiden en westen van deze werkput hierover meer uitsluitsel geven en de theorie wat betreft het clockhuys bevestigen dan wel tegenspreken.
102
parameters
antwoord
Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement Vorm en structuur Relatie met omgeving
ja ja ja
nvt
nee nee
nvt
Herinnerings- Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis waarde Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis
Fysieke Gaa∑eid kwaliteit
Aanwezigheid sporen Gaa∑eid sporen Ruimtelijke gaa∑eid Stratigrafie intact Mobilia in situ Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu Stabiliteit van de natuurlijke omgeving
score
middel middel middel middel middel laag laag nvt middel
2
Conservering Conservering artefacten (metaal/overig) Conservering organisch materiaal
middel laag
1
Inhoudelijke Zeldzaamheid kwaliteit
Bijzonder in vergelijking tot het aantal vergelijkbare monumen- ten (complextypen) van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde perioden binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
middel
3
Informatie- waarde
Bijzonder in vergelijking tot opgraving/onderzoek van vergelijkbare monumenten binnen dezelfde archeoregio (minder/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel) Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek in de betref- fende archeoregio Bijdrage aan recent en systematisch onderzoek van de betref- fende archeologische periode Passend binnen vastgesteld onderzoeksprogramma van universitair instituut, rob of anderen
Ensemble- waarde
Synchrone context (voorkomen van monumenten uit dezelfde periode binnen de micro-regio) Diachrone context (voorkomen van monumenten uit opeen- volgende perioden binnen de micro-regio) Landschappelijke context (fysisch- en historisch-geografische gaa∑eid van het contemporaine landschap) Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving
Represen- tativiteit
Kenmerkendheid voor een bepaald gebied en/of periode Het aantal vergelijkbare monumenten van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart
103
hoog hoog
3
hoog hoog hoog hoog
3
hoog hoog nvt hoog hoog
hoog
3
tijdbalk
verklarende woordenlijst
Late-Middeleeuwen
B
Late-Middeleeuwen
A 1.050 – 1.250
Vroege-Middeleeuwen
D 900 – 1.050 C
725 – 900
B
525 – 725
A
Fig. 54 Tijdbalk met een gedetailleerde onderverdeling voor de Middeleeuwen.
1.250-1.500
450 – 525
Nieuwe tijd 1.500 tot heden
Middeleeuwen 450 tot 1500
grotendeels ontleend aan Anema 1997 Romeinse tijd 12 v. Chr. tot 450 na Chr.
IJzertijd 800 tot 12 voor Chr.
Bronstijd 2.000 tot 800 voor Chr.
archeologie De wetenschap die zich tot doel stelt om door middel van studie van de materiële nalatenschap inzicht te verwerven in alle facetten van menselijke samenlevingen in het verleden. archeologisch monument Een terrein waarin zich oudheidkundige zaken bevinden die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap en hun cultuurhistorische waarde. Hieronder worden zowel wettelijke beschermde als niet-wettelijke beschermde monumenten verstaan.
Neolithicum 5.300 tot 2000 voor Chr.
bodemarchief (archeologisch) Het geheel van overblijfselen dat informatie kan verschaffen over menselijk handelen in het verleden (de materiële nalatenschap), bewaard in en in bepaalde gevallen op de bodem (bijvoorbeeld een grafheuvel).
Mesolithicum 8.800 tot 4.900 voor Chr.
Bronstijd De periode waarin voor het eerst en in hoofdzaak brons wordt gebruikt voor het vervaardigen van werktuigen en wapens. In Nederland de periode tussen circa 2000 en 800 voor Chr.
Paleolithicum 300.000 tot 8.800 voor Chr.
104
antropogeen Ten gevolge van menselijk handelen (door mensen gemaakt/veroorzaakt).
couperen Het weggraven van één helft van een spoor zodat deze ‘en profil’ te bestuderen is. Het couperen van een spoor heeft tot doel om de diepte, vorm en gelaagdheid te bepalen, de oorsprong en ontwikkeling te interpreteren en eventuele relaties met andere sporen na te gaan. dekzand De fijnzandige afzettingen die voornamelijk door windwerking ontstaan zijn tijdens de ijstijden en in grote delen van Nederland een afsluitend zanddek vormen.
105
esdek Een oud verhoogd bouwland, ontstaan door ophoging ten behoeve van bemesting. Voor de bemesting werden plaggen of zand vermengd met potstalmest opgebracht.
lijst van gebruikte afkortingen
IJzertijd De periode waarin voor het eerst en in hoofdzaak ijzer wordt gebruikt voor het vervaardigen van werktuigen en wapens. In Nederland de periode tussen circa 800 tot 12 voor Chr. De IJzertijd wordt doorgaans onderverdeeld in drie perioden, te weten : Vroege-IJzertijd (800 – 550 voor Chr.), Midden-IJzertijd (550 – 250 voor Chr.) en de Late-IJzertijd (250 – 12 voor Chr.). Merovingische tijd Periode binnen de Vroege-Middeleeuwen tussen 500 en 750 waarin de dynastie van de Merovingers aan de macht is in het Frankische Rijk. Middeleeuwen Periode tussen de val van het West-Romeinse Rijk (476) tot de ontdekking van Amerika (1492), ook wel van circa 450 – 1500 na Chr. Wordt nader onderverdeeld in Vroege-Middeleeuwen (circa 450 – 950), Volle-Middeleeuwen (950 – 1250) en de Late-Middeleeuwen (1250 – 1500). nederzetting(-sterrein) In archeologische context: een plaats met resten van menselijke activiteiten; de aard en samenstelling van het in het veld aangetroffen sporen en materiaal wordt geïnterpreteerd als resten van bewoning in het verleden. Nieuwe tijd Periode vanaf de Late-Middeleeuwen tot de Subecente of Moderne tijd (19e en 20e eeuw), van 1500 tot circa 1800 na Chr. Ook wel Post-Middeleeuwen of Vroeg-Moderne tijd genoemd.
aac
gao
gmb klic
kna mnr. nap par. PvE rob S ul UvA vnr.
Amsterdams Archeologisch Centrum Gemeentelijke Archeologie Oosterhout Geld- en bankmuseum Kabels en Leidingen Informatie Centrum Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie Monsternummer Nieuw Amsterdams Peil Paragraaf Programma van Eisen Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek Spoornummer Universiteit Leiden Universiteit van Amsterdam Vondstnummer
(paal)kern Gat van een kuil die is gegraven voor de plaatsing van een paal, waterput, greppel of muur en welke naderhand weer met grond is opgevuld. poer Onderdeel van een fundering bestaande uit een blok van metselwerk of beton. Romeinse tijd De periode van het West-Romeinse Rijk. In Nederland de periode tussen circa 12 voor Chr. en 450 na Chr. vindplaats Een plaats waar archeologisch materiaal is verzameld of te verzamelen is.
106
107
lijst van figuren
Fig. 1 Ligging van het onderzoeksterrein in Oosterhout. Inzet ligging van Oosterhout in Nederland. Fig. 2 Ligging van de werkputten binnen het onderzoeksterrein. Fig. 3 Beeld van de werkzaamheden in het veld. Op de achtergrond een zij-ingang van de Sint- Jansbasiliek. Fig. 4 De bodemopbouw op Oosterhout Markt (1. met restant oude podzolbodem, 2. met de begravingen). Fig. 5 Bewoningssporen in vlak 3 op de Markt in Oosterhout. Fig. 6 Gebouwstructuren op de Markt in Oosterhout. Fig. 7 Structuur A. Fig. 8 Structuur B. Fig. 9 Structuur C. Fig. 10 Structuur D. Fig. 11 Structuur E. Fig. 12 De Harris-matrix van werkput 1. Fig. 13 Overzicht van de aangetroffen sporen (exclusief graven) uit de verschillende fasen. Fig. 14 Dwarsdoorsnede van de sloot (spoor 625) met de verschillende laagnummers daarin aangegeven. Fig. 15 Fragment van de 15e eeuwse kerkhofmuur (spoor 114) gezien vanuit het noorden. Fig. 16 Eén van de vier poeren in werkput 1 (spoor 377). Fig. 17 Dwarsdoorsnede van kuil 804 met de verschillende laagnummers daarin aangegeven. Fig. 18 Vondsten uit kuil 804 die (mogelijk) te maken hebben met bronsbewerking. (foto: A. Dekker) 1. bronsdruppels afkomstig uit laag 1 en 2 van kuil 804. 2. metaalslakken afkomstig uit laag 1 en 2 van kuil 804. 3. brokken ijzeroer afkomstig uit laag 2 en 4 van kuil 804). Fig. 19 Doorsnede van een puinsleuf (spoor 468) in het oostprofiel van werkput 1. Fig. 20 Vanuit het noorden (B). Op foto B is aan de onderzijde van de muur goed de fundering van losse bakstenen te zien. Op de achtergrond het fragment van de 15e eeuwse muur.
108
Fig. 21 De kadastrale minuut van de Markt en omgeving uit 1832. Rondom de Sint-Jansbasiliek is de kerkhofmuur uit 1810 te zien. Fig. 22 Het plaveisel (spoor 013) van bovenaf gezien. Fig. 23 Bovenaanzicht van het kuilgraf (grafnummer 369). Binnen het kleinste kader bevindt zich de volledig gecorrodeerde lanspunt. Inzet De lanspunt na schoonmaak en conservering. (foto: A. Dekker) Fig. 24 a. voorbeeld van een graf met een naar het voeteneinde taps toelopende kist (grafnummer 373). b. voorbeeld van een graf met een rechthoekige kist (grafnummer 252). Fig. 25 Voorbeeld van een graf waar een deel van de kistnagels nog in situ aanwezig is (grafnummer 87). Fig. 26 Graf met kisthengsels nog in situ (grafnummer 335). Daaronder twee paar kisthengsels na schoonmaak en conservering. Datering 17e – 19e eeuw. (foto: A. Dekker) Fig. 27 Houtfragment met daarop de koperen nageltjes die onderdeel vormden van de initialen van een overledene. Datering onbekend. (foto: A. Dekker) Fig. 28 Gravure van Jan Luyken (1649 – 1712). Een grafmaker aan het werk. Fig. 29 a. een knekelkuiltje (grafnummer 133). b. een herdepositie (grafnummer 381). Fig. 30 Schematisch overzicht van de oriëntatie van de graven. In rood zijn mogelijke rijen van graven aangegeven. Fig. 31 Voorbeeld van een gestapeld graf (grafnummers 387 en 388). Te zien is onder meer hoe de benen van één skelet exact bovenop de benen van het andere skelet liggen. Fig. 32 Het dubbelgraf (grafnummers 293 en 310). Fig. 33 Twee verschillende weefsels vermoedelijk afkomstig van kledij of kledingelementen van de overledene in grafnummer 44. Datering 17e – 19e eeuw. (foto: A. Dekker) Fig. 34 Koperen knopspeldjes en knopen uit verschillende graven. Datering 17e – 19e eeuw. (foto: A. Dekker) Fig. 35 Graf met skelet in zijligging (grafnummer 179). Fig. 36 Voorbeelden van de meest voorkomende posities van de armen. Van links naar rechts resp. armen langs de zij, armen op de buik, handen in de schoot en de handen op de bovenbenen. Fig. 37 Graf met daarin een skelet dat met het hoofd in het oosten is gelegd (grafnummer 197). Fig. 38 De lanspunt uit grafnummer 368 na schoonmaak. Datering 8e – 10e eeuw. (foto: A. Dekker) Fig. 39 1. mes uit graf 301. (foto: A. Dekker) 2. mesje uit graf 181. (foto: A. Dekker) Fig. 40 1. enkele benen kraaltjes afkomstig van een armband. (foto: A. Dekker) 2. een tweetal losse kralen van glas. (foto: A. Dekker) Fig. 41 1. een onbekend koperen of bronzen object uit grafnummer 2. Vermoedelijk een onderdeel van een soort kledingversiering. (foto: A. Dekker) 2. onderdeel van het onbekende koperen object waarin nog een fragment textiel zichtbaar is. (foto: A. Dekker) Fig. 42 Schedel met daarop restanten van een bladerkrans. Daarnaast een close-up van enkele blaadjes van de Buxus Sempervirens. (foto: A. Dekker)
109
lijst van tabellen
Fig. 43 Voor- en achterzijde van de zilveren 2 reaal uit Grenada. Datering begin 17e eeuw. (foto: A. Dekker) Fig. 44 Overzicht van een aantal eenvoudige muntjes uit de 17e en 18e eeuw. (foto: A. Dekker) 1. zilveren stuiver Friesland, datering circa 1600. 2. Duit, Zeelandia, datering 17e eeuw. 3. Duit, Utrecht, datering 1711. 4. Duit, Overijssel, datering circa 1610. Fig. 45 Twee muntjes uit de twee vroegste fasen van de begraafplaats. (foto: A. Dekker) 1. Penning, Dordrecht, datering 13e eeuw. 2. Denier, Duitsland, datering 14e/15e eeuw. Fig. 46 Bij individu 383 is aan de achterkant van de tweede kies linksboven een glazuurparel te zien. (foto: M. d’Hollosy) Fig. 47 Een detailfoto van de geheelde breuk van individu 761 van achteren gezien. (foto: M. d’Hollosy) Fig. 48 Een detailfoto van de breuk in het linkerdijbeen van individu 761, lateraal aanzicht. (foto: M. d’Hollosy) Fig. 49 De linkerscheenbeen van individu 761 van boven gezien, het kniegewricht. Op het mediale gewrichtsvlak, hier rechts, is polijsting en een slijtspoor te zien. (foto: M. d’Hollosy) Fig. 50 De zevende en achtste borstwervel van individu 761 die met de wervelbogen aan elkaar vergroeid zijn. Gezien vanaf de binnenkant van de wervelbogen. (foto: M. d’Hollosy) Fig. 51 De wervelboog is bij een wervel van individu 165 niet vergroeid aan het wervellichaam. (foto: M. d’Hollosy) Fig. 52 Slijtageplekken op de tanden van de linkerbovenkaak van individu 1009 als gevolg van veelvuldig pijproken. (foto: M. d’Hollosy) Fig. 53 De archeologische verwachting in de nabijheid van het onderzoeksterrein. Fig. 54 Tijdbalk met een gedetailleerde onderverdeling voor de Middeleeuwen.
110
Tabel 1 Maatvoering en gegevens structuur A. Tabel 2 Maatvoering en gegevens structuur B. Tabel 3 Maatvoering en gegevens structuur C. Tabel 4 Maatvoering en gegevens structuur D. Tabel 5 Maatvoering en gegevens structuur E. Tabel 6 Overzicht van de verschillende fasen in de geschiedenis van de huidige Markt. Tabel 7 Epigenetische kenmerken. Tabel 8 Maten die worden gebruikt voor schedelvormonderzoek. Tabel 9 Mogelijke pathologieën. Tabel 10 Inventarisatietabel hypoplasieën. Tabel 11 De geslachtskenmerken van het bekken met hun scores. Tabel 12 De geslachtskenmerken van de schedel met hun scores. Tabel 13 Osteometrie post-craniële skelet. Tabel 14 Waardering van het onderzoeksgebied op de Markt naar aanleiding van de opgraving 2003. Tabel 15 Tabel van alle graven.
111
literatuur
Berkvens, R. 2004: Nederzettingssporen uit de Late Middeleeuwen (1050 – 1500 na Chr.), in C.W. Koot/R. Berkvens, Bredase akkers eeuwenoud, 4000 jaar bewoningsgeschiedenis op de rand van zand en klei, Breda, 425 – 435 (ram 102). Bitter, P., 2002: Graven en begraven. Archeologie en geschiedenis van de Grote Kerk van Alkmaar, Hilversum. Bouts, W.H.M./Tj. Pot, 1989: Computerized recording and analysis of excavated human dental remains, bar, British Series 211, 113 – 128. Bouts, W.H.M./T.S. Constandse-Westermann/T. Pot/H. Verhoeven, 1992: De gebitsresten uit de Broerenkerk, Zwolle, circa 1800 ad, in H. Clevis/ T.S. Constandse-Westermann (eds.), De doden vertellen; opgraving in de Broerenkerk te Zwolle 1987 – 88, Kampen, 99 – 141.
Acsádi, G./J. Nemeskéri, 1970: History of Human Life Span and Mortality, Budapest. Aerts, W./M.Bellens, 1993: De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen, Antwerpen. Anema, K., 1997: Archeologisch erfgoed goed beheerd. Behoud, inrichting in het landelijk gebied, Den Haag (crm-reeks 9). Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen, 1979: Empfehlungen für die Alters- und Geschlechtsdiagnose am Skelett, Homo 30, Anhang, 1 – 30. Ariès, P., 1977: Het uur van onze dood. Duizend jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken, Parijs. Aten, N., 1992: Het onderzoek van de skeletten, in H. Clevis en T.S. ConstandseWestermann (eds.) De Doden Vertellen; opgraving in de Broerenkerk te Zwolle 1987 – 88, Kampen, 67 – 95. Baetsen, S., 2001: Graven in de Grote Kerk, in P. Bitter (ed.), Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie 8, Alkmaar.
Breitinger, E., 1937: Zur Berechnung der Körperhöhe aus den langen Gliedermaßenknochen, Anthropologischer Anzeiger 14, 249 – 274. Broeders, J.M.H., 1979: Uit de geschiedenis van de Sint Jansbasiliek te Oosterhout, Breda. Brothwell, D.R., 1981 3 (1963): Digging up Bones. The Excavation, Treatment and Study of Human Skeletal Remains, Oxford. Buikstra, J.E.,/D.H. Ubelaker, 1994: Standards for Data Collection from Human Skeletal Remains. Proceedings of a Seminar at the Field Museum of Natural History Organized by Jonathan Haas, Arkansas Archaeological Survey Research Series 44. Clevis, H./T. Constandse-Westermann, 1992: De doden vertellen; opgraving in de Broerenkerk te Zwolle 1987 – 88, Kampen. Damoiseaux, J.H./G.A. Vos, 1987: Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Toelichting bij kaartblad 44 West Oosterhout, Wageningen.
Bakker, H./A.W. Edelman-Vlam, 1976: De Nederlandse bodem in kleur, Wageningen.
Dijk, N., 2001: Vrachelen 10e – 13e eeuw, in Op de rand van Brabants zand, Oosterhoutse archeologie in Europees perspectief, 61 – 78.
Bazelmans, J., 1990: Een hoeve uit de 9e eeuw, in J. Bazelmans/F. Theuws, Tussen zes gehuchten. De laat-Romeinse en middeleeuwse bewoning van Geldrop-’t Zand, Amsterdam, 32 – 37.
Dijk, N.S., 2002a: De Leijsenakkers, een vroeg bewoond akkercomplex, in J.J.A.M. Gorisse (ed.), De Heilige Driehoek. Kloosterenclave te Oosterhout, Oosterhout, 15 – 24.
Berends, G., 1996: Historische houtconstructies in Nederland, Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek, Arnhem.
Dijk, N.S., 2003: Markt Oosterhout. Programma van Eisen. Oosterhout.
Berkvens, R./E. Taayke, 2004: Nederzettingsporen uit de Vroege Middeleeuwen (450 – 1050 na Chr.), in C.W. Koot/R. Berkvens, Bredase akkers eeuwenoud, 4000 jaar bewoningsgeschiedenis op de rand van zand en klei, Breda, 397 – 423 (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 102).
112
Dijkstra, M., 1999: De ontwikkeling van het middeleeuwse cultuurlandschap bij Kampershoek, in N. Roymans/A. Tol/H. Hiddink (red.), Opgravingen in Kampershoek en de Molenakker te Weert, campagne 1996 – 1998, Amsterdam, 51 – 60 (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 5).
113
Dittrick, J./J.M. Suchey, 1986: Sex determination of prehistoric central Californian skeletal remains using discriminant analysis of the femur and humerus, American Journal of Physical Anthropology 70, 3 – 9.
MacLaughlin, S. M./M.F. Bruce, 1985: A Simple Univariate Technique for Determining Sex From Fragmentary Femora: Its Application to a Scottish Short Cist Population, American Journal of Physical Anthropology 67, 413 – 417.
Glaudemans, R./Gruben, R., 1999: Oosterhout. Bouwhistorisch onderzoek Sint Jansbasiliek 1998 – 1999, ’s-Hertogenbosch.
Mann, R.W./S.P. Murphy, 1990: Regional Atlas of Bone Disease, (Charles C. Thomas) Springfields, Illinois.
Halbertsma, H., 1989: De St. Gertrudiskerk te Geertruidenberg in het licht der opgravingen, Amersfoort (rob).
Maresh, M.M., 1955: Linear growth of long bones of extremities from infancy through adolescence, American Journal of diseases of Children 89, 725 – 742.
Hauser, G./G.F. De Stefano, 1989: Epigenetic Variants of the Human Skull. Stuttgart.
Martin, R./K. Saller, 1956 3 (1914): Lehrbuch der Anthropologie in systematischer Darstellung, Stuttgart.
Hirsch, R.J., 1921: Doodenritueel in de Nederlanden vóór 1700, Amsterdam. Hollosy, M.L. d’, 1989: Menselijk Skeletmateriaal, Leeftijd en Geslacht, Bijvakscriptie, Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie. Amsterdam. Janssen, H.A.M./G.J.R. Maat, 1998: Kannuniken begraven in de Stiftskapel van de Sint Servaas te M 1070 – 1521 na Chr. Een paleopathologisch onderzoek, Barge’s Anthropologica 1. Leiden. Kok, H.L., 1990: De geschiedenis van de laatste eer in Nederland, Lochem. Koopmanschap, H., 2001: Archeologisch onderzoek in volle gang!, in Op de rand van Brabants zand, Oosterhoutse archeologie in Europees perspectief, 79 – 84. Krogman, W.M./M.Y. Iscan, 1986: The human skeleton in forensic medicine, (Charles C. Thomas) Springfield, Illinois. Lovejoy, C.O./R.S. Meindl/T.R. Pryzbeck/R.P. Mensforth, 1985: Chronological metamorphosis of the auricular surface of the ilium: a new method for the determination of adult skeletal age at death, American Journal of Physical Anthropology 68, 15 – 28. Maat, G.J.R./R.W. Mastwijk, 1995: Fusion status of the jugular growth plate: an aid for age at death determination, International Journal of Osteoarchaeology 7, 163 – 167. Maat, G.J.R./R.W. Mastwijk/E.A Van der Velde, 1997: On the reliability of nonmetrical morphological sex-determination of the skull compared with that of the pelvis in the Low Countries, International Journal of Osteoarchaeology 7, 575 – 580. Maat, G.J.R./R.W. Mastwijk/H. Sarfatij, 1998: Een fysisch anthropologisch onderzoek van begravenen bij het Minderbroeders-Klooster te Dordrecht, circa 1275 – 1572 ad, Rapportage Archeologische Monumentenzorg 67, Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Maat, G.J.R./R.G.A.M. Panhuysen/R.W. Mastwijk, 1999: Manual for the Physical Anthropological Report, Barge’s Anthropologica nr. 6, Leiden. 114
Merbs, C.F., 1983: Patterns of activity induced pathology in a Canadian Inuit population, National Museum of Man Mercury Series, Archaeological Survey of Canada 119, Ottawa. Merbs, C.F., 1996: Spondylolysis and Spondylolisthesis: A Cost of Being an Erect Biped or a Clever Adaptation?, Yearbook of Physical Anthropology 39, 201 – 228. Musgrave, J.H./N.K. Harneja, 1978: The Estimation of Adult Stature from Metacarpal Bone Length, American Journal of Physical Anthropology 48, 113 – 120. Onisto, N./G.J.R. Maat/E.J. Bult, 1998: Human Remains from the Infirmary “Oude en Nieuwe Gasthuis” of the City of Delft in the Netherlands 1265 – 1652 ad, Barge’s Anthropologica 2, Leiden. Ortner, D. J./W. G. J. Putschar, 1985: Identification of pathological conditions in human skeletal remains, Washington en Lonen, Smithsonian Institution Press. Portegies, M., 1999: Dood en begraven in ’s-Hertogenbosch. Het Sint-Janskerkhof 1629 – 1858, Utrecht. Pot, Tj. 1988: Een gebitsonderzoek van het 18e eeuwse grafveld St. Janskerkhof 1984, Kroniek Bouwhistorisch en Archeologisch Onderzoek ’s-Hertogenbosch 1, 125 – 149. Pot, Tj./H.L. de Groot/C.A.M. van Rooijen, 1989: Graven en begravenen in Utrechtse grond, van circa 1200 – 1800 ad, in Archeologisch speurwerk in Utrecht V, Utrecht. Regteren Altena, van H.H., 1989: Opgravingen te Dommelen 1982 – 1984, in A. Verhoeven/F. Theuws, Het Kempenproject 3, De middeleeuwen centraal, Waalre, 49 – 55. Roberts, C./K. Manchester, 1995 2 (1983): The archaeology of disease, New York, Alan Sutton Publishing Limited/Cornell University Press. Rösing, F.W., 1977: Methoden und Aussagemöglichkeiten der anthropologischen Leichenbrandbearbeitung, Archäologie und Naturwissenschaften 1, 53 – 80.
115
Schabbink, M., 1999: In geen velden of wegen, een verdwenen middeleeuws gehucht in Someren, in Brabants Heem 51 – 4, 129 – 139. Stewart, T. D., 1979: Essentials of Forensic Anthropology, (Charles C. Thomas) Springfield, Illinois. Stichting Vrienden van de Pieterskerk, 1981: Graven in de Pieterskerk, Leiden. Sundick, R.I., 1978: Human skeletal growth and age determination, Homo 29, 228 – 249. Todd, T.W., 1920: Age changes in the pubic bone: I. The white male pubis, American Journal of Physical Anthropology 3, 285 – 330. Theuws, F./A. Verhoeven/H.H. van Regteren Altena, 1988: Medieval Settlement at Dommelen, in Berichten van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 38. Theuws, F.C., 1989: Middeleeuwse parochiecentra in de Kempen 1000 – 1350, in A. Verhoeven/F. Theuws, Het Kempenproject 3, De middeleeuwen centraal, Waalre, 49 – 55. Theuws, F., 2001: Het veldwerkboek voor de zandhaas. Handleidingen voor het archeologisch onderzoek in Zuid-Nederland. De beschrijving van huisplattegronden uit de Middeleeuwen en hun grafische weergave, Amsterdam (interne publicatie). Trotter, M./G.C. Gleser, 1952: Estimation of stature from long bones of American Whites and Negroes, American Journal of Physical Anthropology 10, 463 – 514.
Trotter, M., 1964: Accessory sacro-iliac articulations in East African Skeletons, American Journal of Physical Anthropology 22, 137 – 142, aangehaald in Krogman, W.M./M.Y. Iscan, 1986: The human skeleton in forensic medicine, (Charles C. Thomas) Springfield, Illinois. Trotter, M., 1967: Variations of the sacro-illiac union, Medical Biological Illustration 17, 50 – 53, aangehaald in Krogman, W.M./M.Y. Iscan, 1986: The human skeleton in forensic medicine, (Charles C. Thomas) Springfield, Illinois Ubelaker, D.H., 1984: Human Skeletal Remains. Excavation, analysis, interpretation, Washington D.C.: Taraxacum. Verhoeven, A./E. Vreenegoor, 1991: Middeleeuwse nederzettingen op de zandgronden in Noord-Brabant, in A.-J. Bijsterveld e.a. (eds.), Middeleeuwen in beweging, Den Bosch, 59 – 76. Verhulst, J.W.A., 1974 – 1976: Duizend en Een Bizonderheden uit het Oude Oosterhout. Historische gegevens, Oosterhout. Verlinde, A.D., 1989: Borne, Hoefblad, in Overijsselse historische bijdragen 104, 182 – 188. Verlinde, A.D., 1990: Borne, Hoefblad, in Overijsselse historische bijdragen 105, 147 – 151. Würm, H./H. Leimeister, 1986: About recommendability and comparability of statements for estimating stature from skeletal remains and about general problems in estimating stature, Gegenbauers morphologisches Jahrbuch 132, 69 – 110.
Trotter, M./G.C. Gleser, 1958: A re-evaluation of estimation of stature based on measurements of stature taken during life and of long bones after death, American Journal of Physical Anthropology 16, 79 – 123.
116
117
bijlagen inhoud
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
cd-rom in de achteromslag van het rapport sporenlijst (cd-rom) vondstenlijst (cd-rom) tabel van alle graven (tabel 15) (cd-rom) Harris-matrix van werkput één en drie (cd-rom) schematisch overzicht van de oriëntatie van de graven (cd-rom) tabel 1 – 5, maatvoeringen en gegevens van structuren A t/m E catalogus met alle fysisch antropologische gegevens van de onderzochte skeletten tabel 7 – 13, gegevens behorende bij het fysisch antropologisch onderzoek (cd-rom) aardewerk uit de opgraving Oosterhout Markt 2003 door drs. M.F.P. Dijkstra textielvondsten uit het kerkhof te Oosterhout (datering 16e – 18e eeuw) door drs. S.Y. Comis houtspecialistisch onderzoek aan houtvondsten van de opgraving Oosterhout Markt 2003 door drs. S. Lange De Harris-matrix van werkput 1 Schematisch overzicht van de oriëntatie van de graven
120 130
169 174 179 183 185
bijlage 6 tabel 1 – 5, maatvoeringen en gegevens van structuren A t/m E.
tabel 1. maatvoering en gegevens structuur A maatvoering en gegevens gebouwplattegrond naam vindplaats ohm03
nummer van het gebouw A
1) Lengte
–
2) Breedte
–
3) Lengte kern
8.80 meter
4) Breedte kern
6.10 meter
5) Grootste breedte gebint
6.10 meter
6) Kleinste breedte gebint
5.80 meter
7) Grootste afstand gebinten
8.80 meter
8) Kleinste afstand gebinten
8.80 meter
9) Gemiddelde breedte van de traveeën
1) 8.30 meter
10) Afstand palen korte west (noord)zijde
–
11) Afstand palen korte oost (zuid)zijde
–
12) Breedte buitenstijlruimte noord (west)
–
13) Breedte buitenstijlruimte oost (zuid)
–
14) Breedte korte wand west (noord)
–
15) Breedte korte wand oost (zuid)
–
16) Gemiddelde diepte paalkuil
0.255 meter
17) Gemiddelde diepte paalkuil van de kern
0.255 meter
18) Gemiddelde nap-hoogte
4.16 meter + nap
19) Helling en richting neerwaarts
nw-paalkuil ligt 0.21 meter lager dan no-paalkuil
20) Oriëntatie
Oost-West
21) Een-, twee- of drieschepig
Eenschepig (maar geen wandpalen aangetroffen)
22) Aantal gebinten
2 gebinten
23) Dikte van de palen van de kern
Vermoedelijk 0.36 meter
120
24) Vorm van de palen van de kern
Vermoedelijk ronde palen
25) Staanders rechte of gebogen lijn
Rechte lijn
26) Wandpalen aan- of afwezig
Afwezig
27) Palen M en N aan- of afwezig
Afwezig
28) Paal P aan- of afwezig
Afwezig
29) Haard aangetroffen
Geen haard aangetroffen
30) Wandpalen west/noord in 1 of 2 kuilen
nvt
31) Wandpalen oost/zuid in 1 of 2 kuilen
nvt
32) Andere dan paalkuilen in plattegrond
Niet bekend
33) Vloeroppervlak kern
45 m2
34) Vloeroppervlak geheel
–
35) Datering
11e – 12e eeuw
Einde van structuur
Bij het verlaten van het gebouw zijn de palen in de paalkuilen
blijven staan en langzaamaan weggerot. Mogelijk is het gebouw
wel tot op het maaiveld gesloopt.
Opmerkingen
Mogelijk betreft het hier slechts een deel van een gebouwplatte-
grond en ontbreken tussenliggende paalkuilen of paalkuilen in
het verlengde van de plattegrond.
Ingevuld door:
M. Parlevliet
121
tabel 2. maatvoering en gegevens structuur B maatvoering en gegevens gebouwplattegrond naam vindplaats ohm03
nummer van het gebouw B
1) Lengte
17.10+ meter
2) Breedte
5.25+ meter
3) Lengte kern
12.20 meter
4) Breedte kern
5.25 meter
5) Grootste breedte gebint
5.50 meter
6) Kleinste breedte gebint
5.15 meter
7) Grootste afstand gebinten
3.65 meter
8) Kleinste afstand gebinten
1.75 meter
9) Gemiddelde breedte van de traveeën
1) 3.20 meter
2) 3.65 meter
3) 2.55 meter
5) 2.25 meter
6) 1.75 meter
7) 1.6 meter
10) Afstand palen korte west (noord)zijde
2.30 meter (bij benadering)
11) Afstand palen korte oost (zuid)zijde
2.10 meter, met extra paal? 1.40 meter
12) Breedte buitenstijlruimte noord (west)
–
13) Breedte buitenstijlruimte oost (zuid)
–
14) Breedte korte wand west (noord)
–
15) Breedte korte wand oost (zuid)
–
16) Gemiddelde diepte paalkuil
0.33 meter
17) Gemiddelde diepte paalkuil van de kern
0.29 meter
18) Gemiddelde nap-hoogte
4.00 meter + nap
19) Helling en richting neerwaarts
nvt.
20) Oriëntatie
zuidwest-noordoost
21) Een-, twee- of drieschepig
eenschepig (maar alleen sporen van het middenschip aangetroffen,
4) 2.25 meter
34) Vloeroppervlak geheel
62 m2 (bij benadering) 80 + m2 (bij benadering)
35) Datering
11e – 13e eeuw
Einde van structuur
Bij het verlaten van het gebouw zijn de palen verwijderd.
In twee gevallen is een deel van de paal achtergebleven.
Opmerkingen
Mogelijk een onderscheid in woon- en stalgedeelte zichtbaar,
door enkele paalkuilen ter hoogte van de 3e travee.
Ten oosten van deze afscheiding is een grote kuil aangetroffen.
Ingevuld door:
M. Parlevliet
33) Vloeroppervlak kern
oorspronkelijk waarschijnlijk drieschepig) 22) Aantal gebinten
6 gebinten
23) Dikte van de palen van de kern
0.25 meter (slechts van 1 paalkuil uit de kern van de plattegrond
een mogelijke paalkern aangetroffen)
24) Vorm van de palen van de kern
Vermoedelijk ronde palen
25) Staanders rechte of gebogen lijn
Gebogen lijn
26) Wandpalen aan- of afwezig
Afwezig
27) Palen M en N aan- of afwezig
Afwezig
28) Paal P aan- of afwezig
Afwezig
29) Haard aangetroffen
Geen haard aangetroffen
30) Wandpalen west/noord in 1 of 2 kuilen
2 kuilen
31) Wandpalen oost/zuid in 1 of 2 kuilen
2 kuilen (mogelijk met 3e ondersteuning)
32) Andere dan paalkuilen in plattegrond
Er bevinden zich diverse kuilen en paalkuilen binnen of nabij
de plattegrond die mogelijk bij de plattegrond horen
122
223
tabel 3. maatvoering en gegevens structuur C maatvoering en gegevens gebouwplattegrond naam vindplaats ohm03
nummer van het gebouw C
1) Lengte
13.30+ meter
2) Breedte
5.15+ meter
3) Lengte kern
13.30 meter
4) Breedte kern
5.15 meter
5) Grootste breedte gebint
5.20 meter
6) Kleinste breedte gebint
5.10 meter
7) Grootste afstand gebinten
7.10 meter
8) Kleinste afstand gebinten
6.20 meter
9) Gemiddelde breedte van de traveeën
1) 3.60 meter
10) Afstand palen korte west (noord)zijde
–
11) Afstand palen korte oost (zuid)zijde
–
12) Breedte buitenstijlruimte noord (west)
–
13) Breedte buitenstijlruimte oost (zuid)
–
14) Breedte korte wand west (noord)
–
15) Breedte korte wand oost (zuid)
–
16) Gemiddelde diepte paalkuil
0.26 meter
17) Gemiddelde diepte paalkuil van de kern
0.26 meter
2) 3.60 meter
3) 3.10 meter
4) 3.00 meter
18) Gemiddelde nap-hoogte
4.08 meter + nap
19) Helling en richting neerwaarts
nvt
20) Oriëntatie
Oost-West
21) Een-, twee- of drieschepig
eenschepig (maar alleen sporen van het middenschip aangetroffen)
22) Aantal gebinten
3 gebinten
23) Dikte van de palen van de kern
0.20 meter
24) Vorm van de palen van de kern
Vermoedelijk ronde palen
25) Staanders rechte of gebogen lijn
Rechte lijn
26) Wandpalen aan- of afwezig
Afwezig
27) Palen M en N aan- of afwezig
Afwezig
28) Paal P aan- of afwezig
Afwezig
29) Haard aangetroffen
Geen haard aangetroffen
30) Wandpalen west/noord in 1 of 2 kuilen
–
31) Wandpalen oost/zuid in 1 of 2 kuilen
–
32) Andere dan paalkuilen in plattegrond
Er bevinden zich diverse kuilen en paalkuilen binnen of nabij
de plattegrond die toebehoren aan andere huisplattegronden 68 m2
33) Vloeroppervlak kern 34) Vloeroppervlak geheel
68+ m2
35) Datering
8e – 9e eeuw (mogelijk tot in 11e eeuw)
124
Einde van structuur
Bij het verlaten van het huis zijn enkele palen in de paalkuilen
blijven staan (mogelijk tot op maaiveld), andere palen zijn alsnog
verwijderd.
Opmerkingen
De structuur is gebaseerd op drie gebintparen. Vermoedelijk bestaat
de constructie uit een dwarsverband ofwel dwarsgebint.
Ingevuld door:
M. Parlevliet
125
tabel 4. maatvoering en gegevens structuur D maatvoering en gegevens gebouwplattegrond naam vindplaats ohm03
nummer van het gebouw D
1) Lengte
13.30+ meter
2) Breedte
6.30+ meter
3) Lengte kern
7.50+ meter
4) Breedte kern
6.30 meter
5) Grootste breedte gebint
6.30 meter
6) Kleinste breedte gebint
6.10 meter
7) Grootste afstand gebinten
3.30 meter
8) Kleinste afstand gebinten
2.60 meter
9) Gemiddelde breedte van de traveeën
1) 1.90+ meter
10) Afstand palen korte west (noord)zijde
–
11) Afstand palen korte oost (zuid)zijde
–
12) Breedte buitenstijlruimte noord (west)
–
13) Breedte buitenstijlruimte oost (zuid)
–
14) Breedte korte wand west (noord)
–
15) Breedte korte wand oost (zuid)
–
16) Gemiddelde diepte paalkuil
0.29 meter
17) Gemiddelde diepte paalkuil van de kern
0.35 meter
2) 2.60 meter
3) 3.30 meter
18) Gemiddelde nap-hoogte
3.93 meter + nap
19) Helling en richting neerwaarts
nvt
20) Oriëntatie
Noordwest-Zuidoost
21) Een-, twee- of drieschepig
eenschepig (maar alleen sporen van het middenschip aangetroffen)
22) Aantal gebinten
3 gebinten (maar werkput snijdt een deel van de plattegrond af).
23) Dikte van de palen van de kern
0.23 meter
24) Vorm van de palen van de kern
Vermoedelijk ronde palen
25) Staanders rechte of gebogen lijn
Rechte lijn
26) Wandpalen aan- of afwezig
Afwezig
27) Palen M en N aan- of afwezig
Afwezig
28) Paal P aan- of afwezig
Afwezig
29) Haard aangetroffen
Geen haard aangetroffen
30) Wandpalen west/noord in 1 of 2 kuilen
–
31) Wandpalen oost/zuid in 1 of 2 kuilen
–
32) Andere dan paalkuilen in plattegrond
Er bevinden zich diverse kuilen en paalkuilen binnen of nabij
de plattegrond die toebehoren aan andere huisplattegronden. 47+ m2
33) Vloeroppervlak kern 34) Vloeroppervlak geheel
47+ m2
35) Datering
Volle-Middeleeuwen
126
Einde van structuur
Bij het verlaten van het huis zijn de palen in de paalkuilen blijven
staan en langzaamaan weggerot. Mogelijk is het gebouw wel tot op
het maaiveld gesloopt.
Opmerkingen
Structuur is een deel van een plattegrond. Rest van de plattegrond
bevindt zich buiten de werkput.
Ingevuld door:
M. Parlevliet
127
tabel 5. maatvoering en gegevens structuur E maatvoering en gegevens gebouwplattegrond naam vindplaats ohm03
nummer van het gebouw E
1) Lengte
10.20+ meter
2) Breedte
4.40+ meter
3) Lengte kern
10.20 meter
4) Breedte kern
4.40 meter
5) Grootste breedte gebint
–
6) Kleinste breedte gebint
–
7) Grootste afstand gebinten
–
8) Kleinste afstand gebinten
–
9) Gemiddelde breedte van de traveeën
–
10) Afstand palen korte west (noord)zijde
–
11) Afstand palen korte oost (zuid)zijde
–
12) Breedte buitenstijlruimte noord (west)
–
13) Breedte buitenstijlruimte oost (zuid)
–
14) Breedte korte wand west (noord)
–
15) Breedte korte wand oost (zuid)
–
16) Gemiddelde diepte paalkuil
0.22 meter (maar varieert tussen 0.56 en 0.04 meter)
17) Gemiddelde diepte paalkuil van de kern
0.22 meter (maar varieert tussen 0.56 en 0.04 meter)
18) Gemiddelde nap-hoogte
4.08 meter + nap
19) Helling en richting neerwaarts
nvt
20) Oriëntatie
noordwest-zuidoost
21) Een-, twee- of drieschepig
eenschepig (maar alleen sporen van het middenschip aangetroffen)
22) Aantal gebinten
2 gebinten, in lengteverband ofwel langsgebint
23) Dikte van de palen van de kern
0.20 meter (gebaseerd op het restant van één paalkern)
24) Vorm van de palen van de kern
Vermoedelijk ronde palen
25) Staanders rechte of gebogen lijn
Ongeordende rechte lijn
26) Wandpalen aan- of afwezig
Afwezig
27) Palen M en N aan- of afwezig
Afwezig
28) Paal P aan- of afwezig
Afwezig
29) Haard aangetroffen
Geen haard aangetroffen
30) Wandpalen west/noord in 1 of 2 kuilen
–
31) Wandpalen oost/zuid in 1 of 2 kuilen
–
32) Andere dan paalkuilen in plattegrond
Er bevinden zich diverse kuilen en paalkuilen binnen of nabij
de plattegrond die toebehoren aan andere huisplattegronden. 45 m2
33) Vloeroppervlak kern 34) Vloeroppervlak geheel
45+ m2
35) Datering
11e – 13e eeuw
128
Einde van structuur
Bij het verlaten van het huis zijn de palen uitgegraven.
In enkele sporen was nog een restant paalkern aanwezig, maar de
rest van van de sporen was duidelijk overhoop gehaald.
Opmerkingen
Na de interpretatie van de overige structuren resteerden enkele
paalkuilen. Deze paalkuilen bijelkaar vormen een redelijke rechthoek,
verder lijkt er weinig structuur in te zitten. Waarschijnlijk bestond
de dragende constructie uit een lengteverband ofwel langsgebint
en geen gebint-paren in een dwars-constructie.
Ingevuld door:
M. Parlevliet
129
bijlage 7 catalogus n.a.v. fysisch antropologisch onderzoek skeletten
Fig. 1 Inventarisdiagram van skelet 1165.
7.1 >>
onderzoeksdoel compleet basisonderzoek Grafnummer 271
leeftijdsschatting
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
438 1165 west-oost slecht 165 cm volwassen man kist
Datering
ca. 1125 – 15e eeuw
Inventaris
Vrijwel compleet, inclusief 3 rechter vingerkootjes,
4 linkervingerkootjes en 1 rechterteenkootje (fig. 1).
geslachtsonderzoek geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
percentage van de kenmerken gescoord
Morfologisch onderzoek schedel
+9 : 20 = +0,45
mannelijk
60 %
Morfologisch onderzoek bekken
+10 : 7 = +1,4
mannelijk
30 %
Metrische geslachtsbepaling
duidelijk mannelijk
130
Spongieuse structuur dijbeen Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
x fase 2, 30 – 60 jr. x 4:11 = 0,36 fase 1, 23 – 40 jr. 32 – 50 jr.
Additieve
Ectocraniale sutuursluiting
methoden
Aanzicht facies auricularis volgens een indeling in grotere leeftijdsklassen (d’Hollosy, 1989)
< 44 – fase 3, 30 – 34 jr 20 – 50 jr.
Conclusie additieve & complexe methoden
32 – 50 jaar
lichaamslengteschatting
Conclusie geslachtsbepaling
Complexe methode
mannelijk
Lichaamslengteschatting volgens (Breitinger, 1937) m.b.v. de lengtemaat van de bovenarm
168,2 ± 4,9 cm
Lichaamslengteschatting volgens Trotter en Gleser
164,1 ± 4,45 cm
(1958) m.b.v. de lengtemaat van de bovenarm De lichaamslengte gemeten in het veld
165 cm
schedelvormonderzoek Er konden geen schedelmaten genomen worden.
131
gezondheid algemeen en bijzonderheden Sleutelbeen/borstbeen Erosie/putjes te zien
Fig. 2 Gebitsinventarisdiagram van skelet 1165.
gebitsonderzoek Inventartis
Zie gebitsinventarisdiagram (fig. 2)
Toestand van het gebit
5 gebitselementen vertoonden cariës 2 kiezen waren tot op de wortel weggerot 4 gebitselementen vertoonden ontstekingsverschijnselen rond de wortelpunten. Een van die ontstekingen had een pusafvoergat in het kaakbot gemaakt, een zogenaamde fistula. De terugtrekking van het kaakbot was middelmatig, tandsteen was in lichte mate aanwezig. Ontstekingen van het tandvlees en kaakbot waren aanwezig.
Hypoplasieën
Hypoplasieën (zie tabel 10) waren aanwezig in de vorm van horizontale lijnen, putjes gearrangeerd in horizontale lijnen en als enkelvoudige putjes (soort 1,3 en 5 in Buikstra & Ubelaker, 1994). Er zijn minimaal 5 periodes geweest waarin dit persoon heeft geleden onder voedseldeficiënties en/of zware ziektes in de leeftijd 3jr ± 12 m tot 5jr ± 16 m.
Opmerkingen
Veel gebitselementen waren post mortem gefractureerd
132
Wervelkolom
De nekwervels vertonen geen symptomen van degenerative disc disease (ddd), of vertebrale osteoarthrose (11 gewrichtsfrasetjes en 5 incomplete wervellichamen konden onderzocht worden). Ook de borstwervels zagen er gezond uit (8 incomplete wervellichamen en 37 incomplete gewrichtsfacetten konden bekeken worden). Wel waren er verbeningen te zien. Dit is een veel voorkomend verschijnsel. Laminal spurs zijn te zien op 5 van de 11 wervelbogen. Dorsal spurs zijn te zien op 9 van de 11 wervelbogen. De lendenwervels vertoonden geen pathologische verschijnselen (3 incomplete wervellichamen en 16 incomplete facetjes konden onderzocht worden).
Kuitbeen
In het distale gedeelte van het rechter kuitbeen is in de fossa malleoli lateralis een afgerond gaatje te zien van ca. 4 mm in doorsnede. Een vaker voorkomend verschijnsel in gewrichten.
Opmerkingen
Door de druk in de grond en misschien ook door het opgraven en drogen van het botmateriaal is de rechter dijbeenkom post mortem vervormd geraakt.
epigenetische kenmerken Er zijn sutuurbotjes aanwezig in de kroonnaad en de achterhoofdsnaad. Er is een sacralisatie van de 5e lendenwervel óf lumbarisatie van de 1e heiligbeenwervel aanwezig. Door teveel beschadigingen is dit niet meer te beoordelen. Of er een verschuiving is in functie/morfologie van de wervelkolom naar boven of naar anderen toe is daarom niet te constateren.
133
leeftijdsschatting
Fig. 3 Inventarisdiagram van skelet 1173.
>>
Grafnummer 258
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Veldmaat Velddeterminatie Graftype
410 1173 west-oost redelijk tot slecht – rechter femur is 47 cm volwassen man kist
Datering
ca. 1125 – 15e eeuw
Inventaris
Een skelet zonder schedel (fig. 3)
geslachtsonderzoek
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
Morfologisch onderzoek schedel
geen schedel aanwezig
Morfologisch onderzoek bekken
+ 6 : 3 = + 2
Metrische geslachtsbepaling
duidelijk mannelijk
Conclusie geslachtsbepaling
134
waarsch. mannelijk
percentage van de kenmerken gescoord
Complexe methode
Spongieuse structuur dijbeen Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
fase 5 of jonger kop deels beschadigd – fase 4, 50 – 70 jr (30 % aanwezig) –
Additieve methoden
Aanzicht facies symphysialis Aanzicht facies auricularis volgens een indeling in grotere leeftijdsklassen (d’Hollosy, 1989)
fase 8, 39 – 44 jr (30 % aanwezig) fase 5, 40-44 jr > 44 jr
Conclusie additieve & complexe
Er is erg weinig van het skelet overgebleven om een goede methoden betrouwbare leeftijdsschatting te geven. Omdat de facies symphysialis enkel voor 30 % aanwezig was, en verder alleen de facies auricularis compleet overgebleven is, is een leeftijd gebaseerd op dit botdeel van > 44 jaar plausibel.
50 – 70 jr
lichaamslengteschatting Lichaamslengteschatting volgens (Breitinger, 1937) m.b.v. de veldmaat van het dijbeen
171,625 ± 4,8 cm
Lichaamslengteschatting volgens Trotter en Gleser (1958) m.b.v. de veldmaat van het dijbeen De lichaamslengte gemeten in het veld
170,19 + 3,72 cm –
schedelvormonderzoek Geen schedel aanwezig.
10 % gebitsonderzoek Geen gebit aanwezig.
mannelijk
135
Fig. 4 Inventarisdiagram van skelet 383.
gezondheid algemeen en bijzonderheden Sleutelbeen/ lichte vorm van porositeit te zien. schouderbladgewricht Schoudergewricht
Marginale osteofytose.
Wervelkolom
De wervels zijn zeer slecht bewaard gebleven. De wervels zijn gefragmenteerd en veelal zijn de wervellichamen compleet verdwenen. De lendenwervels zijn ook gefragmenteerd aanwezig, maar nog wel te determineren. Van deze wervels vertoonden de 2e, 4e en 5e wervel slijtage van de gewrichtsfacetjes (vertebrale osteoarthrose) in de vorm van contourveranderingen en osteofytose. De 2e en 3e lendenwervel vertoonden ook symptomen van ddd, degenerative disc disease, veranderingen aan de wervellichamen, in de vorm van osteofytose graad 3 (Ubelaker, 1978). Bij de nekwervels zijn ook veranderingen aan de wervellichamen (graad 3 osteofytose, gradering volgens Ubelaker, 1978) en kleine osteofyten aan de gewrichtsfacetjes te zien. Bij de borstwervels zijn dorsaal en ventraal verbeningen van het ligamentum flavum te zien. Zes van de 24 facetjes vertonen marginale osteofyten en/of contourveranderingen.
epigenetische kenmerken
>>
Grafnummer 099
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
156 383 noordwest-zuidoost redelijk – volwassen man kist
Datering
15e en 16e eeuw
Inventaris
een skelet zonder benen. Er is tevens 1 linkervingerkootje aanwezig (fig. 4)
geslachtsonderzoek
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
percentage van de kenmerken gescoord
Morfologisch onderzoek schedel
26 : 25 = – 1,04
vrouwelijk
73 %
– 15 : 12 =– 1,25
vrouwelijk
60 %
Morfologisch onderzoek bekken Metrische geslachtsbepaling
geen enkele maat kon genomen worden
Conclusie geslachtsbepaling
vrouwelijk
De eerste heiligbeenwervel vertoont kenmerken van een lendenwervel. Dit wordt lumbarisatie genoemd.
136
137
leeftijdsschatting Complexe
Spongieuse structuur dijbeen
–
methode
Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis (50% aanwezig) Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
– fase 2
Additieve methoden
0 : 12 = 0, fase 1 26 – 35 jr
< Ectocraniale sutuursluiting 34 – Aanzicht facies auricularis fase 2, 25 – 29 jr Aanzicht facies symphysialis fase 4, 25 – 29 jr, (50% aanwezig) Volgens een indeling in grotere 20 – 50 jr leeftijdsklassen (d’Hollosy, 1989)
Conclusie 26 – 35 jaar additieve & (80 – 85% betrouwbaarheid) complexe methoden
gebitsonderzoek
lichaamslengteschatting Omdat de lange beenderen niet meetbaar waren is het tweede middenhandsbeentje van de linkerhand opgemeten. Volgens de formule van Musgrave & Harneja, 1978.
schedelvormonderzoek
166,55 cm
Er kon geen enkele schedelmaat genomen worden voor dit onderzoek
138
Fig. 5 Gebitsinventarisdiagram van skelet 383.
Inventartis
Zie gebitsinventarisdiagram (fig. 5)
Toestand van het gebit
Vóór de dood waren al drie gebitselementen verloren gegaan. Negen gebitselementen vertoonden gaatjes. Vier gebitselementen hadden abcessen rond de wortelpunt, bij één van die abcessen was een fistula ontstaan. Dit is een opening in het kaakbot naar buiten toe om het pus af te voeren. Twee gebitselementen vertoonden wel ontstekingssymptomen rond de wortels zonder abcesvorming. De terugtrekking van het kaakbot (alveolaire atrofie) was licht. Tandsteen was in lichte mate aanwezig. Ontstekingen van het tandvlees en kaakbot was aanwezig.
Hypoplasieën
Maximaal zijn er twee hypoplasieën per gebitselement aangetroffen (zie tabel 10). Gezien de verschillende ontwikkelingstijden van de gebitselementen heeft dit persoon minimaal 3 periodes van zware gezondheidsproblemen gehad in de leeftijd van 9m ± 3m tot 6jr ± 24 m.
Opmerkingen
Op de derde en tweede molaar van linksboven (op de distale kant) is een enamel pearl aangetroffen.*) Een enamel pearl, glazuurparel, is een afwijking van de normale glazuurontwikkeling en veroorzaakt verder geen gezondheidsklachten. Op de eerste molaar rechts boven en onder is een putje te zien in de insnoering van de kroon aan de wangkant. Omdat dit boven en onder aanwezig is en op dezelfde plek doet dit denken aan een aangeboren variatie.
139
*) zie fig. 46 op p. 89 Bij individu 383 is aan de achterkant van de tweede kies linksboven een glazuurparel te zien.
gezondheid algemeen en bijzonderheden Gehemelte
In het linker gedeelte van het gehemelte is achter de voortanden een ronde lytische lesie te zien van circa 7 mm doorsnee en een paar millimeter diep, met een lichtjes opstaande rand. Waarschijnlijk is dit het gevolg van een zweer.
Wervelkolom
Bij de derde lendenwervel is op het distale gewrichtsfacet een heel lichte vorm van pitting aanwezig. Bij de 12e borstwervel op het rechter gewrichtsvlak dat articuleert met een rib is eveneens een lichte vorm van erosie/pitting te zien. In combinatie met andere symptomen zou dit een aanwijzing zijn voor wervelkolom slijtage. In deze lichte mate heeft dit waarschijnlijk geen klachten veroorzaakt bij dit individu. De 10e en 12e borstwervel vertonen beide aan de voor- en bovenkant van het wervellichaam een poreuse afvlakking, ter grootte van circa 1 cm. Dit kan een symptoom zijn van degenerative disc disease, een aantasting van de wervellichamen door de tussenwervelschijven wat progressief is met toenemende leeftijd.
epigenetische kenmerken Deze vrouw had een sutuurbotje in de sutura occipitalis, de schedelnaad in het achterhoofd. Een sutuurbotje is een botje in de schedelnaad en is een variatie op het normale schedelnadenpatroon. Op de rechter bekkenhelft is dorsaal van de facies auricularis, op de tuberositas illiaca, een extra gewrichtsfacet (accessory facet) te zien. Dit facet articuleert met het heiligbeen. Het facet is ongeveer 1 cm in doorsnee. Volgens sommige auteurs bestaat er zeker een relatie met leeftijd en het voorkomen van dit soort extra gewrichtsfacetten (Trotter, 1967). Naast deze leeftijdsgerelateerde facet vorming bestond er bij vrouwen in Afrika ook een verband met kind en lasten dragende gewoontes (Trotter, 1964). Deze lasten werden in het algemeen laag op de rug gedragen, ter hoogte van de lendenwervels en het heiligbeen. Bij vrouwen die dit deden kwamen extra facetjes in het heiligbeen-bekken gebied vaker voor. In het r. en l. acetabulum (gewrichtskom voor het dijbeen in het bekken), is op het ventrale gedeelte, een gedeeltelijk driehoekige, afgeronde deuk te zien, van deels compact en deels poreus bot. Dit wordt een acetabular mark genoemd. Dit kenmerk kan een overblijfsel zijn van de fusie van de drie botten die samen de gewrichtskom vormen (Mann & Murphy, 1990). Het is een verschijnsel dat wel vaker voorkomt.
140
Fig. 6 Inventarisdiagram van skelet 761.
>>
Grafnummer 220
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Veldmaten Velddeterminatie Graftype
376 761 west-oost redelijk – r. dijbeen: 52 cm l. dijbeen: 47 cm – kist
Datering
15e en 16e eeuw
Inventaris
een skelet waarbij het hoofd en de linker schouder, borstkas en arm ontbreken. Er zijn tevens 4 rechtervingerkootjes en 7 linkervingerkootjes aanwezig. Van de wervels T6-T12 en L1-L5 zijn (enkel) wervelbogen aanwezig (fig. 6)
geslachtsonderzoek
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
Morfologisch onderzoek
geen schedel aanwezig
Morfologisch
+ 15: 11 = + 1,36
onderzoek bekken Metrische
mannelijk
mannelijk
percentage van de kenmerken gescoord
–
geslachtsbepaling Conclusie geslachtsbepaling
mannelijk
141
leeftijdsschatting Complexe methode
Spongieuse structuur dijbeen Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
fase 2 fase 3 – –
Additieve methoden
Ectocraniale sutuursluiting Aanzicht facies auricularis volgens een indeling in grotere leeftijdsklassen (d’Hollosy, 1989)
– fase 5, 40 – 44 jr > 44 jr –
37 – 46 jr
Conclusie 37 – 46 jaar additieve & (80 – 85% betrouwbaarheid) complexe methoden
lichaamslengteschatting Lichaamslengteschatting volgens (Breitinger, 1937) m.b.v. de veldmaat van het dijbeen Lichaamslengteschatting volgens Trotter en
174,1 ± 4,85 cm
Gleser (1958) m.b.v. de veldmaat van het dijbeen
176,6 ± 3,74 cm. Leeftijdscorrectie: minus ca. 0,69 cm.
De lichaamslengte gemeten in het veld
–
schedelvormonderzoek Er kon geen enkele schedelmaat genomen worden voor dit onderzoek
gebitsonderzoek Geen gebit aanwezig
142
gezondheid algemeen en bijzonderheden Schoudergewricht
In het rechter schoudergewricht is aan de achterkant dorsaal, de rugkant) een lichte vorm van marginale osteofytose geconstateerd. Osteofytose is extra botgroei aan de randen van gewrichten. Aan de randen van de wervellichamen in de wervelkolom komt het heel vaak voor, hoe ouder de persoon, hoe meer osteofytose. Het is dan vaak het gevolg van versleten tussenwervelschijven. Osteofytose aan de gewrichten is meestal het gevolg van overbelasting van het gewricht. Een zekere aanleg kan er ook iets mee te maken hebben. Bij dit skelet is een chronische overbelasting de vermoedelijke oorzaak.
Armen
De rechter bovenarmkop vertoont aan de voorkant (ventraal) een scherp begrensde depressie met een glad oppervlak en enkele putjes. Een osteolytische lesie. De oorzaak hiervan is vooralsnog onbekend. In een r. handwortelbeentje is in de cortex een afgerond gat te zien van circa 2 bij 3 mm en nog een kleiner gat van circa 1 mm doorsnee. De diagnose hiervoor is onbekend, maar het is een vaak voorkomend verschijnsel in gewrichten.
Wervelkolom
De wervelkolom vertoont eveneens veel pathologische veranderingen. Vertebrale osteoarthrose (voa) is in geringe mate aanwezig. Het gaat dan om slijtage van de gewrichtsfacetjes van de wervelbogen. Van de 17 wervelbogen die hierop onderzocht konden worden, hadden 6 wervels last van voa. (borstwervel 4, 5 en 12, lendewervel 1,2 en 4, alle nekwervels zijn afwezig). De mate van voa varieert tussen een lichte vormverandering van het facet (lendenwervel 4 en 2) tot contourverandering met subchondrale cystes, porositeit/erosie, osteofytose en polijsting (lendenwervel 1, borstwervel 4, 5). Wat de voa betreft is de 1e lumbale wervel het ergst aangetast, naar onder en boven toe wordt het steeds minder. De 5e en 4e borstwervel vertonen ook ernstige voa, met porositeit, marginale osteofytose, polijsting en contourverandering. Alle borstwervels vertonen laminal en/of dorsal spurs. Verbeningen van het ligamentum flavum aan de binnenen buitenkant van de wervelbogen. Deze verbeningen kunnen erg extreem zijn, de 7e en 8e borstwervel zijn zelfs door middel van deze overbruggende verbeningen aan elkaar vergroeid.*)
Bekken
De rechter facies auricularis (gewrichtsvlak op het bekken dat articuleert met het heiligbeen) is iets verdiept aan de apex kant. De linker gewrichtskom van het bekken heeft aan de
143
*) zie fig. 50 p. 92 De zevende en de achtste borstwervel van individu 761 zijn met wervelbogen aan elkaar vergroeid. Gezien vanaf de binnenkant van de wervelbogen.
*) zie fig. 48 p. 90 Een detailfoto van de breuk in het linkerdijbeen van individu 761, lateraal zijaanzicht. **) zie fig. 47 p. 90 Een detailfoto van de geheelde breuk van individu 761, van achteren gezien. ***) zie fig. 49 p.91 De linkerscheenbeen van individu 761 van boven gezien, het kniegewricht. Op het mediale gewrichtsvlak, hier rechts, is polijsting en een slijtspoor te zien.
achterkant marginale osteofytose. Onder/achter zijn subchondrale putjes te zien (erg locaal). De gehele onderkant van de gewrichtskom is iets zijwaarts (lateraal) verschoven
Dijbeen
Het eerste wat opvalt bij dit skelet is de geheelde fractuur halverwege het linker dijbeen. Het is een simpele breuk (oblique) van linksonder naar rechtsboven, van voren gezien en van bovenachter naar vooronder van de zijkant gezien.*) Verplaatsing van de botdelen alleen anterior/ posterior en inferieur/superieur met andere woorden voor/achter en onder/boven. Dus niet zijwaarts, oftewel links/rechts. De breuk heeft een verkorting van het dijbeen tot gevolg had. Volgens de veldmaten was deze verkorting ongeveer 5 cm. De breuk is geheeld met behulp van een grote hoeveelheid extra, compact bot.**) Deze breuk met verkorting van het linker been heeft natuurlijk gevolgen gehad voor het lopen van deze man. Hij liep mank en doordat het hele lichaam niet meer in de juiste stand kon bewegen, ontstonden er allerlei pathologische verschijnselen in de gewrichten en de wervelkolom. Het linker dijbeenhoofd vertoont marginale osteofytose.
Knie
Het kniegewricht van de linker scheenbeen vertoont extra botgroei aan de randen, vooral veel extra botgroei bij de binnenkant, bij de eminentia intercondylaris.***) Niet alle randen konden beoordeeld worden door post mortem (na de dood) beschadigingen. Op het mediale gewrichtsvlak is polijsting en een slijtspoor te zien en een licht vorm van erosie/porositeit. Dit alles komt door ernstige slijtage van het kniegewricht. Verschijnselen als osteofytose, polijsting en erosie/porositeit zijn symptomen die horen bij perifere osteoarthrose, slijtage van de gewrichten. De veranderingen in het l. heupgewricht zijn minimaal. De veranderingen in de linkerknie zijn des te opmerkelijker. Kennelijk heeft deze man zijn moeilijke gang vooral gecompenseerd door zijn linker knie te forceren. Bij het rechter dijbeen vertoont het kniegewricht aan de binnenkant van de condyle een lichte vorm van marginale osteofytose. Het kniegewricht van het rechter scheenbeen is door beschadiging niet goed te onderzoeken.
Fig. 7 Inventarisdiagram van skelet 862.
>>
Grafnummer 115
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Veldmaten Velddeterminatie Graftype Opmerking
184 862 west-oost redelijk – r. humerus: 34 cm r. dijbeen: 46 cm volwassen man kist scoliose met een bocht naar rechts hoog in de borstwervels
Datering
17e eeuw tot 1810
Inventaris
een incompleet skelet zonder schedel. Van de borstwervels, t7 – t11, zijn alleen wervelbogen aanwezig en deze zijn gefragmenteerd (fig. 7).
geslachtsonderzoek
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
Morfologisch
geen schedel aanwezig
percentage van de kenmerken gescoord
onderzoek Morfologisch
+ 15 : 14 = + 1,07
mannelijk
–
onderzoek bekken Metrische
duidelijk mannelijk
geslachtsbepaling epigenetische kenmerken Een verborgen open ruggetje bij de 3e en 4e heiligbeenwervel. De wervelbogen zijn aan de achterkant niet met elkaar vergroeid. Op deze plek geeft dit geen gezondheidsklachten.
Conclusie
mannelijk
geslachtsbepaling
145
gezondheid algemeen en bijzonderheden
leeftijdsschatting Complexe methode
Spongieuse structuur dijbeen Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
fase 2, 30 – 60 jr fase 2, 35 – 55 jr – –
Additieve methoden
Ectocraniale sutuursluiting Aanzicht facies auricularis Synchondrosis van de jugularische groeischijf (Maat & Mastwijk, 1995)
– fase 2, 25 – 29 jr 20 – 50 jr
Conclusie additieve & complexe methoden
34 – 43 jaar
34 – 43 jr
lichaamslengteschatting Lichaamslengteschatting volgens (Breitinger, 1937) m.b.v. de veldmaat van het r.dijbeen
169,98 ± 4,8 cm
Lichaamslengteschatting volgens Trotter en Gleser (1958) m.b.v. de veldmaat van r.het dijbeen
172,25 ± 3,94 cm
De lichaamslengte gemeten in het veld
–
schedelvormonderzoek Geen schedel aanwezig
gebitsonderzoek Geen gebit aanwezig
Wervelkolom
Er is met extra opmerkzaamheid naar de ribben, wervels en wervelkolom gekeken in verband met een mogelijk aanwezige scoliose. Een scoliose is een zijwaartse vergroeiing van de wervelkom. Helaas was van de wervelkolom en ribben weinig overgebleven. De vijfde en vierde lendenwervel waren (incompleet en gefragmenteerd) aanwezig. Daarna volgden wat fragmenten van wervellichamen en wervelbogen van de overige lendenwervels en de 12e borstwervel. Van de 6e t/m de 11e borstwervel zijn alleen nog fragmenten van de wervelbogen aanwezig. De overige borstwervels en nekwervels zijn afwezig. Bij een scoliose verwacht men vervorming van de wervellichamen, de wervelbogen en, wanneer de scoliose ernstig is, vervorming van de ribben. Dit alles is niet geconstateerd bij de overgebleven wervels en ribben. De restanten die aanwezig waren en onderzocht konden worden, zagen er normaal uit. Er waren geen sporen van vervormingen, vertebrale osteoarthrose en degenerative disc disease te zien. Bij ernstige scolioses kan men deze slijtage van de wervelkolom (vertebrale osteoarthrose) verwachten. Ook de resten van de ribben zagen er normaal uit evenals het bekken met de gewrichtskommen en het heiligbeen. Op de veldfoto zit de bocht ongeveer ter hoogte van de 5e t/m de 9e borstwervel. Dit is niet meer goed te zien. Van dit deel van de wervelkolom zijn alleen nog fragmenten van de wervelbogen aanwezig die er alle normaal uitzagen. Zeer waarschijnlijk is de kromming in de wervelkolom die in het veld gediagnosticeerd is als een scoliose een post mortem verschijnsel. Vanwege de grote fragmentatie en omdat van veel wervels niets tot weinig is overgebleven, is dit echter niet met zekerheid te zeggen.
Bekken
Op het rechter bekken, op het dorsale (achterste) gedeelte van de tuberositas illiaca, is een extra gewrichtsfacetje aanwezig van ca. 1,4 x 0,6 cm. Dit facet articuleert met het heiligbeen. Volgens sommige auteurs bestaat er naast een relatie met leeftijd ook een relatie met het dragen van lasten laag op de rug (Trotter 1967 aangehaald in Krogman & Iscan, 1986).
epigenetische kenmerken Geen epigenetische kenmerken geobserveerd
146
147
leeftijdsschatting Fig. 8 Inventarisdiagram van skelet 165.
>>
Grafnummer 007
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
024 165 noordwest-zuidoost redelijk 168 cm volwassen man kist
Datering
17e eeuw – 1810
Inventaris
een bijna compleet skelet.Er zijn tevens 9 rechtervingerkootjes, 3 vingerkootjes l/r, 6 rechterteenkootjes en 1 linkerteenkootje aanwezig (fig. 8).
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
percentage van de kenmerken gescoord
Morfologisch onderzoek schedel
19 : 22 = + 0,86
mannelijk
66 %
Morfologisch onderzoek bekken
16 : 10 = 1,6
mannelijk
40 %
Metrische geslachtsbepaling
mannelijk
148
Spongieuse structuur dijbeen kop Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
Additieve methoden
Ectocraniale sutuursluiting Aanzicht facies auricularis Volgens een indeling in grotere leeftijdsklassen (d’Hollosy, 1989) Aanzicht facies symphysialis volgens Todd
Conclusie additieve & complexe methoden
41,75 ± 2,5 jaar
fase 2 fase 1 fase 3 (50 % aanwezig) 5 : 3 = 1,25 fase 1 (zeer weinig te beoordelen schedelnaaddelen) 41,75 ± 2,5 jr
> – 45 jr fase 4, 35 – 39 jr > 40 – 75 jr
fase 5 – 6, 27 – 35 jr (50 % aanwezig)
lichaamslengteschatting
geslachtsonderzoek
Conclusie geslachtsbepaling
Complexe methode
mannelijk
Lichaamslengteschatting volgens (Breitinger, 1937) m.b.v. de lengtematen van bovenarm, dijbeen en scheenbeen
172,03 ± 4,8 cm
Lichaamslengteschatting volgens Trotter en Gleser (1958) m.b.v. de lengtematen van bovenarm, dijbeen en scheenbeen
174,63 ± 3,74 cm
De lichaamslengte gemeten in het veld
168 cm
schedelvormonderzoek Er kon geen enkele schedelmaat genomen worden voor dit onderzoek
149
Gezondheid algemeen en bijzonderheden
Fig. 9 Gebitsinventarisdiagram van skelet 165. *)zie voor tabel 10 bijlage 8 op de cd-rom.
gebitsonderzoek Inventartis
Zie gebitsinventarisdiagram (fig. 9).
Toestand van het gebit
Eén kies is voor de dood verloren gegaan en 1 kies had cariës. Terugtrekking van het kaakbot door ontstekingen was middelmatig. Er was een lichte vorm van tandsteen en er waren ontsteking van het tandvlees en kaakbot aanwezig.
Hypoplasieën
Er zijn maximaal 3 lijnen of lijnen met putjes boven elkaar aanwezig op een gebitselement, het is een lichte vorm van hypoplasie (zie tabel 10).*) Ontstaansperioden: minimaal 4 periodes tussen de 3 jr ± 12 m en 7 jr ± 24 m.
Opmerkingen
Er is een vreemde slijtage gezien bij de 2e snijtand en de hoektand linksboven. Ook bij de hoektand en 2e snijtand rechtsboven is dit geconstateerd. Vermoedelijk heeft deze slijtage te maken met pijproken (Bouts et al. 1992; Pot, 1988; Pot et al. 1989). Bij 44% van de mannen uit Alkmaar in de periode 1725 – 1828, zijn eveneens dit soort slijtagesporen aangetroffen, dat wil zeggen dat toen minimaal 44% van die mannelijke bevolking pijp rookte (Baetsen, 2001).
epigenetische kenmerken In het septum (dun gedeelte van het bot in de elleboog) van de rechter bovenarm bevind zich een klein gaatje (foramen olecrani, of foramen supratrochleare) (Mann & Murphy, 1990). Een dergelijk gaatje komt voor bij 1% tot 9% van de bevolking, (Baetsen, 2001; Maat et al. 1998; Onisto et al. 1998) en heeft verder geen invloed op het functioneren van dit persoon. In de linkerarm was dit gaatje afwezig.
150
Sleutelbeen
Op beide sleutelbeenderen zijn eveneens enthesopathies aangetroffen. Hier manifesteren deze zich als een soort defecten in de cortex (cortex is de ‘bast’van het bot), waar het ligament dat de eerste rib met het sleutelbeen verbindt aanhecht. Dit kan ontstaan door veelvuldig gebruik van de schouder.
Wervelkolom
Er is een complete spondylolysis van de 5e lendenwervel geconstateerd. Dit betekent dat de wervelboog niet vergroeid is met, of afgebroken is van, het wervellichaam.*) In de jonge kinderjaren zijn alle wervelbogen los. Tussen de drie en zes jaar groeien de wervelbogen vast aan het wervellichaam. Over de oorzaak van
de spondylolysis zijn verschillende theorieën geopperd. Vroeger dacht men dat het een aangeboren afwijking was, soms met een genetische component. Volgens anderen is het een gevolg van een aangeboren zwakke plek in de rug, die later in het leven kan breken (Ortner & Putschar, 1981). Deze breuk vergroeit op dat moment niet meer vanwege de beweeglijkheid in dit gedeelte van de rug (Roberts & Manchester, 1995). Momenteel denkt men dat spondylolysis een vermoeidheidsfractuur is als gevolg van mechanische, langdurige belasting (Merbs, 1996). Bij de Inuit, een bevolkingsgroep met een hoge wervelkolombelasting, is het voorkomen vanspondylolysis wel 50%. (Merbs, 1983). Zolang de losse wervelboog op zijn plaats is gebleven hoeft dit persoon geen klachten te krijgen van deze afwijking.
Benen
Er is een enthesopathie op het rechter scheenbeen. Enthesopathies kunnen zich manifesteren als verbeningen van onder andere ligamenten en pezen. Hier is het ligament dat van de scheenbeen naar de knieschijf loopt gedeeltelijk verbeend (ligamentum patellae). Overmatig gebruik van het kniegewricht kan een oorzaak zijn van dit soort verbeningen.
Knie
Op de achterkant van de rechter knieschijf, lateraal, is een kleine, gladde, rechthoekige holte van een paar millimeter lengte/breedte te zien. De diagnose hiervoor is onbekend. De verschijningsvorm lijkt op dat van osteochondritis disseccans, hoewel de knieschijf geen predilectieplaats is.
*) zie fig. 51 p. 93 De wervelboog is bij een wervel van individu 165 niet vergroeid aan het wervellichaam
151
Leeftijdsschatting
Fig. 10 Inventarisdiagram van skelet 051.
>>
Grafnummer 001
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
003 051 west-oost slecht – volwassen vrouw kist
Datering
vermoedelijk 1810 – 1929
Inventaris
een bijna compleet skelet.Er zijn tevens 10 vingerkootjes aanwezig (fig. 10).
geslachtsonderzoek
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
percentage van de kenmerken gescoord
Morfologisch onderzoek schedel Morfologisch
18 : 20 = – 0.9
vrouwelijk
60 %
– 2 : 2 = – 1
waarsch. vrouwelijk
weinig onderzoek bekken
Metrische geslachtsbepaling
Er konden te weinig maten genomen worden voor de metrische geslachtsbepaling
Conclusie geslachtsbepaling
vrouwelijk
152
Complexe methode
Spongieuse structuur dijbeen kop Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
– – fase 4, 40 – 80 jr (20 % aanwezig) 24: 6 = 4, fase 5, 40 – 80 jr
Additieve methoden
Ectocraniale sutuursluiting Aanzicht facies auricularis Volgens een indeling in grotere leeftijdsklassen (d’Hollosy, 1989) Aanzicht facies symphysialis volgens Todd
De resultaten van de ectocraniale sutuursluiting spreken elkaar tegen: de C1 en S4 zijn aan het sluiten, wat een leeftijd zou opleveren tussen de 55 en 64, of 43 en 52. De S2 is open wat een leeftijd van jonger dan 52 zou opleveren. fase 5, 40 – 44 jr > 58 jr (betrouwbaarheid 80 %) fase 8, 39 – 44 jr ( 20 % aanwezig)
Opmerking
Omdat de resultaten niet eenduidig zijn is ook naar de slijtage van de gebitselementen gekeken: 18 – 25 jaar gebaseerd op slijtage van de tweede molaren, alle aanwezig. Dit resultaat is ook in tegenspraak met de andere leeftijdsschattingen. De additieve methoden pleiten voor een jongere leeftijd.
Conclusie additieve & complexe methoden
Omdat van de facies symphysialis alleen 20 % aanwezig was, en de additieve methoden op een jonger persoon wijzen, is het veiliger om de leeftijd wat de complexe methode betreft alleen op de endocraniale sutuursluiting te baseren, wat een leeftijd oplevert van 40-80 jaar (betrouwbaarheid 80 – 85 %). Dan zijn bijna alle leeftijdsmethoden met elkaar in overeenstemming.
lichaamslengteschatting Lichaamslengteschatting volgens (Breitinger, 1937) m.b.v. lengtemaat van de ellepijp
66 – 75 jr, betrouwbaarheid 80 – 85 %
159,8 cm ± 4,3 cm
153
Fig. 11 Gebitsinventarisdiagram van skelet 051.
*)zie voor tabel 10 bijlage 8 op de cd-rom.
Gezondheid algemeen en bijzonderheden
gebitsonderzoek Inventaris
Zie gebitsinventarisdiagram (fig. 11).
Toestand van het gebit
Eén kies is voor de dood uitgevallen (am – ante mortem – tandverlies) en 1 snijtand had cariës (gaatje). Twee gebitselementen vertoonden sporen van ontstekingen rond de wortel en wortelpunt. De terugtrekking van het tandbot, door ontstekingen, was middelmatig. Er was in een lichte mate sprake van tandsteenvorming. Periodontitis was aanwezig. De twee verstandskiezen in de onderkaak zijn nooit uitgekomen. De bovenkaak was teveel beschadigd om de aan- of afwezigheid van deze kiezen te beoordelen.
Hypoplasieën
12 gebitselementen vertoonden hypoplasieën (zie tabel 10). Er zijn maximaal 4 horizontale lijnen per tand. In het totaal komt het neer op minimaal 6 periodes van deficiënte voeding en/of zware ziektes in de leeftijd van 1,5 jr ± 6 m tot 7 jr ± 24 maanden.
schedelvormonderzoek Door slechte conservering niet mogelijk.
154
Wervelkolom
Vijf van de negen wervels die hierop konden worden, onderzocht hadden laminal spurs. Dit zijn algemeen voorkomende, in dit geval kleine verbeningen van het ligamentum flavum dat door de foramen vertebrale loopt. Ligamenten zijn een soort banden. In dit geval is het een band die door de hele wervelkolom loopt en vastgehecht is aan de binnenkant van de wervels.
Opmerkingen
Door de slechte conservering van het materiaal konden veel locaties niet beoordeeld worden. Ook de wervelkolom was verre van compleet aanwezig. De meeste wervels waren erg gefragmenteerd en konden niet exact gedetermineerd worden.
epigenetische kenmerken In het septum (dun gedeelte van het bot in de elleboog) van de rechter bovenarm bevind zich een klein gaatje (foramen olecrani, of foramen supratrochleare) (Mann & Murphy, 1990). Een dergelijk gaatje komt voor bij 1% tot 9% van de bevolking, (Baetsen, 2001; Maat et al. 1998; Onisto et al. 1998) en heeft verder geen invloed op het functioneren van dit persoon. In de linkerarm was dit gaatje afwezig.
155
leeftijdsschatting
Fig. 12 Inventarisdiagram van skelet 051.
>>
De complexe methode is niet van toepassing omdat het hier om een jong personage gaat. Volgens de ossificatie van het axiale skelet en epifysevergroeiing van de ledematen: epifyse ellepijp distaal open, epifyse dijbeenkop vergroeid, epifyse van de bekkenrand en zitbeen bekken aan het vastgroeien: 21 – 22 jr.
Additieve methoden
Additieve methoden zijn niet nodig omdat dit een jong individu is.
Conclusie complexe methoden
21 – 22 jaar
Grafnummer 002 lichaamslengteschatting
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
Datering
vermoedelijk 1810 – 1929
Inventaris
Alleen de onderkant van het skelet is aanwezig. Er zijn tevens 15 vingerkootjes aanwezig en 1 voetkootje (fig. 12).
014 048 west-oost goed – man, juveniel kist
geslachtsonderzoek geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
Morfologisch onderzoek schedel
Geen schedel aanwezig
Morfologisch onderzoek bekken
14 : 12 = + 1,16
Metrische geslachtsbepaling Conclusie geslachtsbepaling
Lichaamslengteschatting volgens (Breitinger, 1937) m.b.v. van de lengtematen van spaakbeen en dijbeen
1.76 m ± 5,1 cm
Lichaamslengteschatting volgens Trotter en Gleser (1958) met behulp van de lengtematen van dijbeen
184 cm ± 3,94
schedelvormonderzoek Geen schedel aanwezig.
gebitsonderzoek
156
Complexe methode
mannelijk zeer robuust, mannelijk persoon
percentage van de kenmerken gescoord
60%
Geen gebit aanwezig.
gezondheid algemeen en bijzonderheden Geen bijzonderheden opgemerkt, het grootste deel van het skelet is echter afwezig.
mannelijk
157
geslachtsonderzoek
epigenetische kenmerken Er is een lumbarisatie van de eerste heiligbeenwervel te zien. Dit betekent dat deze wervel enkele kenmerken van lendenwervels vertoont. Hierdoor zal er een soort verschuiving in morfologie en/of functie van de wervelkolom hebben plaatsgevonden. In dit geval is het een cranial shift, een verschuiving richting de schedel. Voorkomenpercentages zijn, al naar gelang de populatie, 2% – 3% (Baetsen, 2001 en Onisto et al. 1998). De 4e heiligbeen wervel is van achter niet vergroeid. Officieel is dit een spina bifida occulta, een verborgen open rug. Verborgen betekent dat het van buiten niet te zien is, dus dat er zachte weefsel overheen gegroeid is. Omdat enkel de
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
percentage van de kenmerken gescoord
Morfologisch onderzoek schedel
+ 23 : 31 = + 0,74
mannelijk
93%
Morfologisch onderzoek bekken
+ 4 : 7 = + 0,57
mannelijk
30%
Metrische geslachtsbepaling
mannelijk
Conclusie geslachtsbepaling
mannelijk
4e wervel open is, zal deze man hier verder geen last van hebben gehad. Aanwezigheidspercentages tussen de 4% en 12% (Baetsen, 2001; Janssen en Maat, 1998; Onisto et al. 1998; Maat et al. 1998). Verder had deze man op beide dijbenen een Allen’s fossa, (Mann & Murphy, 1990) een plek aan de voorkant van het dijbeen onder de rand van de dijbeenkop. Volgens sommige auteurs (Maat et al. 1998) kan dit veroorzaakt worden door druk van een dijbeenspieraanhechting in staande positie. Deze epigenetische kenmerken hebben allen geen effect gehad op de gezondheid van deze man.
7.2 >>
onderzoeksdoel geslacht en leeftijd Grafnummer 293
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype Opmerking
Datering
15e en 16e eeuw
158
493 1259 west-oost redelijk 175 cm volwassen man kist dubbelgraf met spoor 553 en individunummer 1262
leeftijdsschatting Complexe methode
Spongieuse structuur dijbeen Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
Additieve methoden
Ectocraniale sutuursluiting Aanzicht facies auricularis volgens een indeling in grotere leeftijdsklassen (d’Hollosy, 1989)
Conclusie additieve & complexe methoden
32 – 50 jaar
– fase 2, 30 – 60 jr – 6 : 16 = 0,375 fase 1, 23 – 40 jr 32 – 50 jr
< > jr – – 20 47 fase 3, 30 – 34 jr 20 – 50 jr
opmerkingen Het is mogelijk, gezien de vorm van de benen, dat deze man aan rachitis heeft geleden, oftewel Engelse ziekte. Hierbij is door een gebrek aan vitamine D in de groeiperiode de vorming van het bot niet optimaal, waardoor de gewichtdragende beenderen kunnen doorbuigen.
159
>>
Grafnummer 310
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype Opmerking
Datering
15e en 16e eeuw
>> 553 1262 west-oost slecht 165 cm volwassen vrouw kist dubbelgraf met soor 493 en individunummer 1259
Grafnummer 155
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
Datering
onbekend
267 1009 west-oost redelijk 167 cm volwassen man kist
geslachtsonderzoek geslachtsonderzoek
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
percentage van de kenmerken gescoord
Morfologisch onderzoek schedel
– 27 : 26 = – 1,03
vrouwelijk
80%
Morfologisch onderzoek bekken
– 13 : 10 = – 1,3
vrouwelijk
40%
Metrische geslachtsbepaling
de maten duiden op een vrouw
Conclusie geslachtsbepaling
vrouwelijk
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
percentage van de kenmerken gescoord
Morfologisch onderzoek schede
– 11 : 23 = -0,47
vrouwelijk
66 %
Morfologisch onderzoek bekken
– 8 : 5 = – 1,6
vrouwelijk
20 %
Metrische geslachtsbepaling
Eerder mannelijk dan vrouwelijk
Conclusie geslachtsbepaling
vrouwelijk
leeftijdsschatting leeftijdsschatting Complexe
Spongieuse structuur dijbeen
fase 2, 35 – 55 jr
methode
Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
– – 13 : 14 = 0.93 fase 1, 23 – 40 jr 32 – 50 jr
Additieve methoden
Ectocraniale sutuursluiting Aanzicht facies auricularis Synchondrosis van de jugularische groeischijf (Maat & Mastwijk, 1995)
Conclusie additieve & complexe methoden
32 – 34 jaar
160
< 47 jr – – < 34 jr –
Complexe methode
Spongieuse structuur dijbeen kop Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
Additieve methoden
Ectocraniale sutuursluiting Aanzicht facies auricularis Volgens een indeling in grotere leeftijdsklassen (d’Hollosy, 1989)
Andere methoden
Gebitsslijtage Eruptie gebit Epifysesluiting
– – – 0 : 3 = 0, fase 1, ? 40 jr < 40 jr – < 47 – fase 2, 25 – 29 jr 20 – 50 jr 17-25 jr > – 21 jr > 21 – jr
Conclusie 21 – 40 jaar verschillende Eerder vroeg in deze leeftijdsklasse dan laat methoden
161
*) zie fig. 52 p. 95 Slijtageplekken op de tanden van de linkerbovenkaak van individu 1009 als gevolg van veelvuldig pijproken.
opmerkingen Van dit skelet was geen gebitsonderzoek gevraagd. Wat toch opviel bij het bekijken van het gebit voor de leeftijdsschatting was een vreemde slijtage bij de hoektand en 2 premolaren linksonder en bij de 2e snijtand, hoektand en 1e premolaar linksboven. Wanneer het boven- en onder gebit op elkaar werden gezet gaf deze slijtage 2 gaten te zien die waarschijnlijk door pijproken zijn veroorzaakt.*) Dit is opmerkelijk want in het algemeen wordt pijproken gezien als een mannelijke bezigheid. Pijprokersgaten zijn geen ongewoon verschijnsel in post-middeleeuwse populaties in Nederland. (Pot, 1988; Pot et al. 1989; Bouts et al. 1992; Baetsen, 2001).
>>
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
Datering
onbekend
330 649 oost-west redelijk 155 cm volwassen vrouw vermoedelijk kist
geslachtsonderzoek
maar wat toch kon worden opgemerkt, is een exostosis (botuitgroeisel) met onregelmatig, dicht bot op de rechter dijbeen, bij de plek van de trochanter minor en daarboven.
leeftijdsschatting Complexe methode
De complexe methode is niet nodig omdat het hier om een onvolwassene gaat
Andere methoden Conclusie
Gebitsslijtage Eruptie gebit Ossificatie axiale skelet Vergroeiing epifysen 15 – 18 jaar
Grafnummer 373
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
Datering
onbekend
711 1495 west-oost redelijk 160 cm volwassen vrouw kist
geslachtsonderzoek
Geen geslachtsbepaling mogelijk omdat het hier een onvolwassene betreft
162
Een pathologieonderzoek was geen deel van de onderzoeksopzet bij dit skelet,
>>
Grafnummer 197
Veldgegevens
opmerkingen
12 – 25 jr 15 jr ± 36 mnd > < 15 25 – – 14 – 18
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
percentage van de kenmerken gescoord
Morfologisch onderzoek schedel
= – 30 : 24 = – 1,25
vrouwelijk
61%
Morfologisch onderzoek bekken
– 8 : 11 = – 0,72
vrouwelijk
50%
Metrische geslachtsbepaling
tweeduidig
Conclusie geslachtsbepaling
vrouwelijk
163
leeftijdsschatting
leeftijdsschatting
Complexe methode
Spongieuse structuur dijbeen kop Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht Resultaat
fase 1, 23 – 40 – –
Additieve methoden
Ectocraniale sutuursluiting Aanzicht facies auricularis Volgens een indeling in grotere leeftijdsklassen (d’Hollosy, 1989)
43 – 47 jr fase 2, 25 – 29 jr 20 – 50 jr
Andere methoden
Gebitsslijtage Eruptie gebit
18 – 25 jr > 21 – jr
Conclusie 21 – 28 jaar verschillende methoden
>>
16 : 16 = 1 fase 1, 23 – 40 jr 19 – 28 jr
Complexe methode
Spongieuse structuur dijbeen kop Spongieuse structuur bovenarmkop Aanzicht facies symphysialis Endocraniale sutuursluiting: vergroeiingsstadia: gewicht jr Resultaat
fase 2, 35 – 55 jr – – 34 : 14 = 2,43 fase 2, 30 – 60 31 – 40 jr
Additieve methoden
Ectocraniale sutuursluiting Aanzicht facies auricularis Volgens een indeling in grotere leeftijdsklassen (d’Hollosy, 1989)
onderlinge resultaten spreken elkaar tegen fase 5, 40 – 44 jr > 44 jr
Andere methoden
Gebitsslijtage
niet scoorbaar en onbetrouwbaar vanwege teveel ante mortem tandverlies.
Conclusie 31 – 40 jaar verschillende De additieve methoden kloppen niet helemaal met de methoden complexe methode
Grafnummer 397
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
Datering
onbekend
785 1430 west-oost redelijk – volwassen vrouw kist
>>
Grafnummer 124
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
Datering
onbekend
196 853 west-oost redelijk 144 cm volwassen vrouw kist
geslachtsonderzoek
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
percentage van de kenmerken gescoord
Morfologisch onderzoek schedel
– 18 : 28 = - 0.64
vrouwelijk
87%
Morfologisch onderzoek bekken
– 17 : 14 = – 1,21
vrouwelijk
70%
Metrische geslachtsbepaling
wijst in de richting van een vrouw
Conclusie geslachtsbepaling
vrouwelijk
164
165
geslachtsonderzoek
geslachtsscore= uitkomst sommatie: gewicht
percentage van de kenmerken gescoord
Morfologisch onderzoek schedel
– 35 : 21 = – 1,67
67%
Morfologisch onderzoek bekken Metrische geslachtsbepaling Conclusie geslachtsbepaling
vrouwelijk
Geen scoorbare kenmerken aanwezig eerder vrouwelijk
vrouwelijk
leeftijdsschatting Complexe methode
Niet van toepassing vanwege de jonge leeftijd van dit individu
Andere methoden
Epifysesluiting
Conclusie
20 of 21 jaar
< jr > 20 – – en 21
opmerkingen Er is geen gebitsonderzoek gevraagd van dit skelet, maar toch kan worden opgemerkt dat haar gebit héél slecht was. Minimaal 8 gebitselementen zijn gedurende haar leven al uitgevallen. Er zijn minimaal 2 abcessen aanwezig rond de wortelpunten en minimaal 4 gebitselementen vertoonden tandbederf in zodanige mate, dat de kronen tot op de wortel weggerot waren. Er zijn veel sporen te zien van ontstekingen van het tandvlees en kaakbot (periodontitis) en de terugtrekking van het kaakbot (alveolaire atrofie) is zwaar. Gezien het feit dat ze nog zo jong was is de staat van haar gebit zeer opmerkelijk. Er is ook geen pathologieonderzoek gevraagd van dit skelet, maar toch kan ook hier iets over worden opgemerkt. Aan de rand van het rechter dijbeenhoofd zijn osteofyten aanwezig en ook aan enkele wervels is een lichte vorm van osteofytose geconstateerd. Voor haar leeftijd is dit opmerkelijk.
7.3 >>
onderzoeksdoel vaststellen eventueel afwijkende verhouding lengte/ leeftijd Grafnummer 230
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Conservering Lichaamslengte veld Velddeterminatie Graftype
378 891 west-oost redelijk 135 cm volwassen man kist
Datering
onbekend
Nadere uitleg onderzoeksdoel
heeft dit skelet een afwijking qua lengte/leeftijd? Hiervoor moeten dus lengte, leeftijd, geslacht en eventuele bijzonderheden aan het skelet die te maken kunnen hebben met een gestoorde lengtegroei, onderzocht worden.
*)zie voor tabel 11 en 12 bijlage 8 op de cd-rom.
geslachtsonderzoek Niet mogelijk vanwege de leeftijd van het individu. De schedel wijst op een vrouwelijk individu en het bekken is eerder mannelijk (zie tabel 11 en 12).
Leeftijdsschatting Complexe methode
Niet van toepassing vanwege de jonge leeftijd van het individu
Andere methoden
epifyse-insluiting slijtagegraad van de gebitselementen eruptiepatroon van het gebit ossificatie van het axiale skelet
Conclusie
18 – 19 jaar
18 – 19 jr 12 – 18 jr 15 jr ± 36 m – 21 jr 18 – 25 jr
lichaamslengteschatting Lichaamslengteschatting volgens (Breitinger, 1937) m.b.v. de lengtemaat van het dijbeen
157,6 ± 4,8 cm
Lichaamslengteschatting volgens Trotter en Gleser (1958) met behulp van de lengtemaat van het dijbeen 154,85 ± 3,94 cm Lichaamslengte in het veld Opmerking
166
135 cm
Indien dit persoon een vrouw was, was haar lengte volgens Trotter en Gleser: 149,2 ± 3,72.
167
bijlage 9 aardewerk uit de opgraving Oosterhout Markt 2003
opmerkingen Dit skelet bezit een erg klein bekken met post mortem vervorming van het dijbeenhoofd en gewrichtskom. De schedel was en bloc geconserveerd zodat niet alles van de schedel bekeken kon worden.
door drs. M.F.P. Dijkstra 7.4 >>
onderzoeksdoel vaststellen minimaal aantal individuen Grafnummer 133
Veldgegevens
Spoornummer Individunummer Ligging hoofd-voeten Graftype
213 1017 n.v.t. knekelkuil
Datering
onbekend
Inventaris
Delen van de schedel, het bekken, de bovenarm, de onderarm, het dijbeen, het kuitbeen, de knieschijf, wervels, en het scheenbeen.
conclusie Het botdeel dat het meeste voorkwam was het dijbeen. Het minimum aantal individuen is vier, gebaseerd op het proximale/middelste schachtdeel van drie verschillende dijbenen van volwassenen plus een proximaal deel van een linkerdijbeen van een onvolwassene.
9.1 inleiding Bij de opgraving van een deel van de voormalige begraafplaats op de Markt is een bescheiden hoeveelheid aardewerk gevonden, afkomstig uit drie perioden: de Volle-Middeleeuwen (900 – 1250), Late-Middeleeuwen (1250 – 1500) en de Nieuwe tijd (1500 – 1900). Hieronder worden per tijdvak de gevonden aardewerksoorten kort besproken. Enkele bouwfragmenten worden apart behandeld. Met name uit de eerstgenoemde periode zijn de gevonden scherven relatief klein, waardoor we moeten volstaan met algemene uitspraken. Wel gaan we wat uitgebreider op deze groep in vanwege het belang voor de datering van de bewoningssporen voorafgaande aan de begraafplaats. In hoofdstuk 5 wordt het aardewerk gerelateerd aan de sporen. 9.2 onderzoeksresultaten Volle-Middeleeuwen Uit deze periode dateren 40 scherven, toebehorend aan zes soorten aardewerk (tabel 1). De eerste soort bestaat uit twee wandscherven met een baksel van Mayenaardewerk en een lensbodemfragment met een wat atypisch, Mayenachtig baksel. De hardheid van de scherven is vrij hard tot steengoedachtig. De bijbehorende potvorm is waarschijnlijk een ‘bolpot’. Het Mayenaardewerk wordt doorgaans geassocieerd met een vroeg-middeleeuwse datering van circa 675 – 900 1, maar het is waarschijnlijk, zeker gezien de context waarin het aardewerk is gevonden, dat de scherven dateren uit de 10e – 11e eeuw, aangezien de produktie van bolle potten in Mayen na de Vroege-Middeleeuwen nog lange tijd doorging.2 Kenmerkend voor de Brabantse zandgronden is de categorie ‘Zuid-Nederlands handgemaakt’, hetgeen voorkomt in vondstassociaties uit de 9e tot eind 11e eeuw. De kleur is over het algemeen zwart tot donkerbruin en het vormenrepertoire lijkt zich te beperken tot (kook)potten. Het verschil met kogelpotaardewerk uit Noord-Nederland is dat de potten zijn opgebouwd uit rollen en de rand niet later aan het potlichaam is gezet. Van de verschillende bakselgroepen is degene met een donkere kern het meest algemeen.3 Dit geldt ook voor een uit de opgraving afkomstige vierkantachtige rand met rudimentaire dekselgeul, waarvan het baksel een grijze kern met lichtbruine
168
169
1) Van Es/Verwers 1980. 2) Redknap 1999, 108. 3) Verhoeven 1993, 72 – 76; 1998, 47 – 48.
soort
aantal
%
3
7,5
Zuid-Nederlands handgemaakt
14
35
Pingsdorf/Zuid-Limburg
10
25
(Andenne)
5
12,5
Paffrath
7
17,5
Elmpt
1
2,5
Totaal
40
100
Mayen
a.
Midden-Maasgebied
b.
Tabel 1. Oosterhout Markt. Soorten aardewerk uit de Volle-Middeleeuwen.
buitenzijde heeft (fig. 1a, vnr. 1281). Een in een ander spoor gevonden wandscherf hoort wellicht bij dit randfragment. Een tweede rand heeft een afgerond hoekige vorm (fig. 1b, vnr. 1544), de derde en laatste rand is onverdikt en staat schuin naar buiten. Het baksel is zwart tot donker grijsbruin (fig. 1c, vnr. 1379). De magering van de scherven bestaat uit fijn tot grof zand met mogelijk wat chamotte (potgruis). Binnen de groep Pingsdorf en/of Zuid-Limburg is het moeilijk vast te stellen uit welk productiecentrum de scherven stammen. De keramiek wordt gekenmerkt door een gelige tot bruinige kleur met dikwijls een bruinrode versiering. De scherven van de opgraving zijn, zover te zien was, vrijwel uitsluitend afkomstig van gedraaid aardewerk met een relatief fijne magering. De baksels zijn middelmatig tot hard. De fijne magering kan wijzen op Pingsdorf als plaats van origine, maar binnen het aardewerk uit Zuid-Limburg komt ook een fijn baksel voor.4 Het Pingsdorfaardewerk, dat werd gemaakt vanaf circa 900, komt tegen het einde van de 11e eeuw echter niet meer voor in de Kempen. Aardewerk uit ZuidLimburgse produktieplaatsen komt ervoor in de plaats.5 Aan de hand van de onderlinge verhouding van het op de Markt in Oosterhout opgegraven aardewerk uit de Volle-Middeleeuwen, waarin de nadruk ligt op de 11e eeuw, lijkt het er eerder op dat we van doen hebben met materiaal uit Pingsdorf. Het enige randfragment van – waarschijnlijk – Pingsdorfaardewerk is Verhoevens type 3E, kenmerkend voor kogelvormige potten en ruim te dateren tussen de 10e en het eerste kwart van de 13e eeuw (fig. 1d, vnr. 1058).6
c.
d.
Aardewerk uit het Midden-Maasgebied, met als bekendste productiecentrum Andenne, heeft een bleekwit tot geel baksel en een fijne magering. Sporadisch is glazuur aanwezig. Deze aardewerksoort is vertegenwoordigd door vijf wandscherven. Randfragmenten die een nadere datering kunnen geven ontbreken. Het aardewerk wordt in Brabant gedateerd tussen de 10e en de 13e eeuw.7
e.
0
170
2 cm
Het baksel van de zeven wandscherven Paffrathaardewerk kenmerkt zich door een witgrijs tot zwart oppervlak, dikwijls met een metallieke glans. De magering bestaat uit fijn zand en de breuk laat doorgaans een sterke, bladerdeegachtige gelaagdheid zien. In Zuid-Nederland komt het voor in de 11e en begin 12e eeuw.8
171
Fig. 1 Oosterhout Markt. Enkele randfragmenten van verschillende typen aardewerk. a. Randfragment ‘ZuidNederlands handgemaakt’ (vondstnummer 1281). b. Randfragment ‘ZuidNederlands handgemaakt’ (vondstnummer 1544). c. Randfragment ‘ZuidNederlands handgemaakt’ (vondstnummer 1379). d. Randfragment Pingsdorf (?), Verhoevens type 3E (vondstnummer 1058). e. Randfragment kogelpot van Elmpteraardewerk (vondstnummer 1241).
4) Verhoeven 1993, 72. 5) Verhoeven 1993, 72. 6) Verhoeven 1998, 72 – 74. 7) Verhoeven 1998, 68. 8) Verhoeven 1998, 79.
De enige scherf Elmpter waar betreft een randfragment van een kogelpot (fig. 1e, vnr. 1241). Deze aardewerksoort wordt gekenmerkt door een blauwgrijs baksel, met soms een metallieke glans. De klei is gemagerd met zand en zeer fijne kiezels. Het materiaal is hard gebakken en de kern is doorgaans lichter van kleur. Naast de in Oosterhout aangetroffen kogelpot bestond de produktie vooral uit grote gedraaide of gedeeltelijk handgemaakte vormen als voorraadvaten en kannen. De produktie in de regio Elmpt/Brüggen start niet voor het derde kwart van de 12e eeuw.9 De samenstelling van het aardewerk uit de Volle-Middeleeuwen wijst op een datering in de 11e tot het laatste kwart van de 12e eeuw. De naar verhouding grote hoeveelheid Zuid-Nederlands handgemaakt wijst samen met de aanwezigheid van Paffrathscherven op een duidelijk 11e eeuwse component, terwijl het vrijwel ontbreken van Elmpter waar aangeeft dat de bewoningsactiviteit kort na 1175 moet zijn geëindigd. De samenstelling lijkt uit te sluiten dat het vondstcomplex teruggaat tot in de 10e of zelfs 9e eeuw. Late-Middeleeuwen Kenmerkend voor de Late-Middeleeuwen zijn enkele scherven rood- en grijsbakkend aardewerk, alsmede wat steengoed. De groep roodbakkend bestaat uit relatief kleine scherven die spaarzaam geglazuurd zijn, hetgeen wijst op een datering tussen circa 1300 en de eerste helft van de 15e eeuw.10 De scherven zijn te fragmentair om eenduidig aan specifieke aardewerkvormen te worden toegeschreven. Het grijsbakkend aardewerk werd geproduceerd in de periode 1250 – 1525 en werd onder meer gemaakt in Oosterhout en Bergen op Zoom.11 Twee van de scherven bestaan uit worstoorfragmenten met een uitgevouwen en omgetrokken golflijnversiering. Dit soort oren komt voor bij potten, meestal voorraadvatten (vergelijk type g-pot-6, datering begin 15e eeuw).12 De twee wandscherven steengoed zijn afkomstig uit respectievelijk Siegbrug en Langerwehe.
9) Verhoeven 1998, 48. 10) Bartels 1999, 106 – 107. 11) Bartels 1999, 93 en 96. 12) Bartels 1999, catalogusnr. 358. 13) Bartels 1999, 113.
literatuur Bartels, B., 1999: Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250 – 1900), 2 delen, Zwolle/Amersfoort. Es, W.A. van/W.J.H. Verwers, 1980: Excavations at Dorestad 1, the Harbour: Hoogstraat i, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 9). Redknap, M., 1999: Die römischen und mittelalterlichen Töpfereien in Mayen, in H.-H. Wegner (ed.), Berichte zur Archäologie an Mittelrhein und Mosel 6, 11 – 401. Verhoeven, A., 1993: Vroeg-middeleeuws aardewerk in de Kempen, Brabants Heem 45, 62 – 80. Verhoeven, A.A.A., 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste – 13de eeuw), Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 3).
Nieuwe tijd De grootste groep uit dit tijdvak bestaat uit roodbakkend, geheel geglazuurd aardewerk dat door het over het algemeen fragmentaire karakter te plaatsen is in de 17e tot 19e eeuw en vooral is toe te schrijven aan grapen en borden. Eén fragment met een oranjerode kleur en gele slibversiering is duidelijk een product uit Oosterhout zelf.13 Van witbakkend aardewerk is slechts één scherf van een vergiet overgeleverd. Daarnaast komen enkele scherven faience, Westerwaldsteengoed en porselein voor. Bij de datering van het aardewerk uit de Nieuwe tijd ligt de nadruk op de 18e – begin 19e eeuw. Bouwfragmenten Tot de bouwfragmenten worden gerekend enkele brokken verbrande leem of klei van oventjes of verbrande huiswanden (‘hutteleem’), die niet altijd zijn te onderscheiden van zacht gebakken baksteen. De overig bouwfragmenten bestaan uit drie fragmenten van roodbakkende tegels met glazuur uit de Nieuwe tijd.
172
173
bijlage 10 textielvondsten uit het grafveld te Oosterhout (datering 16e – 18e eeuw)
door mw drs. S.Y. Comis
10.1 inleiding Tijdens de opgraving van een grafveld te Oosterhout werden in enkele graven en andere grondsporen verschillende textilia aangetroffen waaronder zeven weefsels, vijf draden en drie plukken vezels. Deze opgraving werd in 2003 verricht door het Amsterdams Archeologisch Centrum te Amsterdam. Op grond van de stratigrafie kunnen alle textilia gedateerd worden in de periode van de zestiende tot de achttiende eeuw. In een graf is sprake van drie losse textielsnippers die in zeer goede staat bewaard zijn gebleven. De overige textielvondsten bevinden zich in of op de oxidelaag van bronzen/koperen objecten. Dankzij de koperoxide is dat deel van het textiel, dat destijds in aanraking was met het metalen object, intact gebleven. Na berging zijn de objecten gereinigd door Archeoplan te Delft, waarbij men het textiel op de metalen voorwerpen in situ heeft laten zitten. Het textiel is in het najaar van 2004 onderzocht waarbij de volgende vragen centraal stonden: welke grondstoffen zijn gebruikt, hoe is het textiel vervaardigd, is de functie te achterhalen? 10.2 beschrijving van de textielvondsten 10.2.1 Vondstnummer 473, (grafnummer 44) In graf 44 was alleen het bovenste deel van een skelet aanwezig. Ter hoogte van het middel werd in nabijheid van een klompje brons textiel aangetroffen. In totaal zijn drie zeer kleine fragmenten aangetroffen afkomstig van twee verschillende weefsels. Linnen weefsel Het betreft hier twee fragmenten afkomstig van een linnen weefsel.*) De afmetingen zijn 9 x 7 en 8 x 3 mm. Het weefsel, dat bedekt was met witte korrels/brokjes (kalk?) is zeer goed bewaard gebleven. Het weefsel is geweven in effen- of linnenbinding (fig. 1). Men heeft voor dit weefsel voor zowel de ketting als de inslag Z-getwiste draden genomen, dat wil zeggen dat de richting van de ineen gedraaide vezels overeenkomt met de schuine lijn in de hoofdletter Z. Het aantal draden per cm, dat een maat is voor de kwaliteit van het weefsel, bedraagt voor de ketting: 20 per cm en voor de inslag 18 draden per cm. De spierwitte kleur geeft aan dat het weefsel oorspronkelijk wit van kleur is geweest. Linnen werd in de zeventiende en achttiende eeuw na het wassen op speciale
174
velden gebleekt waardoor het oorspronkelijke grauwe linnen wit van kleur werd. Het weefsel is van fijne kwaliteit. Zijden weefsel Het andere weefsel is gemaakt van zijde *). De afmetingen van dit fragment bedragen 5 x 10 mm. Het is eveneens geweven in effenbinding. In dit weefsel heeft men 35 – 60 kettingdraden en 20 inslagdraden per cm verwerkt. Aangezien zijden vezels relatief lang zijn hoeven ze niet of nauwelijks getwist te worden. Bij dit weefsel kan men met zekerheid vaststellen wat de ketting en wat de inslagrichting is aangezien de zelfkant bewaard is gebleven. Deze zelfkant is slechts 0,3 mm breed en bestaat uit een extra dikke kettingdraad. Het weefsel is los geweven. Bij de zelfkant bedraagt het aantal kettingdraden circa 60 draden per cm terwijl men in de rest van het weefselfragmentje slechts 35 draden per cm telt. Dit zou kunnen betekenen dat het fijne weefsel, vanwege de zeer gladde vezels, daar uit elkaar getrokken is. De glanzende vezels hebben in de bodem een goudgele kleur gekregen. Zowel de glans als de geringe dikte van de afzonderlijke vezels zijn kenmerkend voor zijden vezels. Oorspronkelijk zullen de garens licht van kleur geweest zijn. 10.2.2 Vondstnummer 286, (spoor 012) In dit spoor in de omgeving van een graf bevonden zich een aantal restanten van een bronzen object. Van dit voorwerp zijn nog drie rondgedraaide spiraalvormige metaaldraden, gemaakt van brons of een andere koperlegering, bewaard gebleven. Deze ronde vormen hebben een diameter van 1,2 cm. Verder is een object met een langwerpige vorm aangetroffen, eveneens gemaakt van spiraaldraad. De vorm van de ronde objecten is identiek aan het metalen voorwerp in graf 2 ***) dat gediend heeft als versiering of ornament. Dat voorwerp heeft aan de achterzijde een pin die er op duidt dat dit voorwerp ergens op of in bevestigd was (haartooi, kroontje?). In het spoor werden verder twee aan elkaar gekitte staafjes aangetroffen. Linnen weefsel (?) Tegen het langwerpig gevormde object van metaaldraad bevindt zich een stukje textiel. De afmetingen bedragen 20 x 10 mm. Dit textiel is geweven in effenbinding met circa 20 x 20 draden per cm. Zowel de ketting- als de inslagdraden zijn hoogstwaarschijnlijk in Z-richting getwist. Het weefsel is mogelijk gemaakt van linnen. Tussen de vondsten bevinden zich nog twee brokjes aarde met daarop fragmenten van hetzelfde weefsel. Zijden vezels In dit graf zijn verder twee aan elkaar gekitte ronde staafjes gevonden. Elk staafje bestaat uit een metalen kern waar zeer dicht op elkaar goudgeel gekleurde zijden vezels omheen zijn gewonden. Aan de buitenzijde van de staafjes bevindt zich een groene oxidelaag, de lengte van het grootste staafje/de pin bedraagt 6 mm. De dikte van elk staafje bedraagt slechts 0,5 mm. 10.2.3 Vondstnummer 888, (grafnummer 109) In graf 109 werden talrijke bronzen draden teruggevonden. In een geval is sprake van een soort corsage. Diverse losse stukjes metaaldraad, omwikkeld met textiel, kunnen ongetwijfeld onderdelen geweest zijn van dit object. 175
Fig.1 Linnen- of platbinding. De witte inslagdraad gaat steeds over en onder een zwarte kettingdraad.
*) zie fig. 33 p. 66 1. fragment van een zijden weefsel afkomstig van kledij of kledingelementen van de overledene in grafnummer 44. Datering 17e – 19e eeuw. 2. twee fragmenten van een linnen weefsel afkomstig van kledij of kledingelementen van de overledene in grafnummer 44. Datering 17e – 19e eeuw. **) zie fig. 41 p. 73 1. Een onbekend koperen of bronzen object uit grafnummer 2. Vermoedelijk een onderdeel van een soort kledingversiering. 2. Onderdeel van het onbekende koperen object waarin nog een textielfragment zichtbaar is.
Linnen draad en weefsel Een opgerold stukje textiel is gedeeltelijk omwikkeld met een Z-getwiste linnen draad en groen geoxideerd koperdraad *). Het weefsel is minimaal 2,5 maal opgerold. De hoogte bedraagt 1,7 cm terwijl de diameter slechts 5 mm is. Het is een linnen weefsel, geweven in effenbinding met 35 Z- x 35 Z-getwiste draden per cm. Op de plaats waar de metalen draad stopt steken drie metaaldraden uit met een maximale lengte van 3,0 cm. Twee, min of meer gladde, koperdraden hebben een donkerbruine (ijzeren?) kern die aan de buitenzijde bedekt is met een koperlegering. De derde koperdraad is los omwikkeld met een aparte koperdraad. Linnen draad Twee andere bronzen/koperen draden, met een lengte van ruim 3 cm lang, zijn op enkele plaatsen omwikkeld met linnen draden. Het garen is S-getwijnd en bestaat uit minimaal drie Z-getwiste enkelvoudige draden. *) zie fig. 41 p. 73 1. Een onbekend koperen of bronzen object uit grafnummer 2. Vermoedelijk een onderdeel van een soort kledingversiering. 2. Onderdeel van het onbekende koperen object waarin nog een textielfragment zichtbaar is.
Linnen draad Tussen het vondstmateriaal bevindt zich een 4 mm lange linnen draad. Het garen is in Z-richting getwist. De dikte bedraagt 1 mm. Linnen draad Twee andere metaaldraden, die elkaar onder een hoek kruisen, worden bijeengehouden door een 0,8 mm dikke linnen draad die in Z-richting getwist is. Het garen is stijf gewikkeld om beide draden. Zijden vezels Een zeer dun bronzen/koperen staafje is omwikkeld met zijden vezels. Het staafje is slechts 6 mm lang en heeft een diameter van 0,8 mm. 10.2.4 Vondstnummer 894, (grafnummer 230) In dit graf 230 werden twee ronde staafjes metaal aangetroffen, die in lengte variëren van 1,4 tot 2,2 cm. De kern bestaat uit ijzer, aan de buitenzijde bevond zich een koperlegering, die nu groen geoxideerd is. De dikte bedraagt thans 0,4 cm. Draden Beide staafjes zijn willekeurig omwikkeld met een draad die 0,5 – 1,0 mm breed is. De vezels zijn te beschadigd om de grondstof met zekerheid vast te stellen. Onduidelijk is of het garen in S-richting getwist of getwijnd is. 10.2.5 Vondstnummer 1456, (grafnummer 397) Graf 397 bevatte naast drie kralen een aantal brokstukken van gedraaid metaaldraad gemaakt van brons of een andere koperlegering. Zijden weefsel Op en bij twee brokstukken werden resten van een zijden weefsel aangetroffen. De afmetingen bedragen 17 x 12 mm. Het weefsel is geweven in effenbinding, met circa 50 x circa 40 draden per cm. De draden zijn niet getwist.
176
Zijden weefsel Aan de onderzijde van een rondgebogen kopergroen uitgeslagen object bevindt zich een uitsteeksel, mogelijk een pin. Het ronde voorwerp heeft een diameter van 2,2 cm. Tegen de onderzijde zit in de oxidelaag een relatief groot zijden weefselfragment, 22 x 16 mm groot, dat eveneens geweven is in effenbinding met circa 70 x 50 draden per cm. Ook deze weefseldraden zijn niet getwist. Weefsel Boven op voornoemd weefselfragment ligt een ander weefsel dat sterk uiteengevallen is. Van dit weefsel is 11 x 11 mm bewaard gebleven. Het materiaal noch het dradental per cm is vast te stellen. Bundel zijdevezels Op een vormloos brokstukje werd een bundeltje zijdevezels aangetroffen. De lengte bedraagt 10 mm, de dikte is 2 mm. 10.3 textiel uit de zestiende tot en met de achttiende eeuw In het grafveld van Oosterhout zijn in totaal 15 textilia aangetroffen. Het zijn zeven weefsels, waarvan drie gemaakt van linnen en 3 van zijde. Van een weefsel is de oorspronkelijke grondstof niet meer vast te stellen. Dat geldt ook voor een draad. De vier andere draden zijn van linnen. Verder bevinden zich drie plukken zijden vezels. Wat opvalt is dat er geen wollen textilia zijn opgegraven. Uit de periode van de zestiende tot de achttiende eeuw zijn in Nederland in beerputten, opgevulde sloten en kanalen, vele honderden wollen en zijden textielfragmenten opgegraven.14 Deze stoffen, gemaakt van dierlijke vezels, blijven namelijk zeer goed bewaard in de Nederlandse natte en zure bodems. Linnen weefsels worden vrijwel nooit aangetroffen in de West-Europese bodems. Deze groep textilia, gemaakt van plantaardige vezels, blijft niet bewaard onder natte, zure omstandigheden. Linnen blijft alleen intact onder heel droge omstandigheden, als het in een kalkrijke put terecht komt,15 of als het in contact is (geweest) met een metalen object zoals in vroeg-middeleeuwse grafvelden.16 In het grafveld van Oosterhout zijn alleen linnen en zijden garens en weefsels bewaard gebleven. De aanwezigheid van talrijke witte kalk (?) brokjes in graf 44 heeft gezorgd dat het losse stukje linnen intact gebleven is. De andere linnen en zijden textielvondsten uit het grafveld zijn dankzij het oxideren van de bronzen/ koperen objecten bewaard gebleven. Zowel wollen als linnen textilia werden destijds lokaal vervaardigd. De linnen stoffen uit het grafveld zijn van middelfijne tot fijne kwaliteit. Dergelijke weefsels komen vanaf de Late-Middeleeuwen tot in de twintigste eeuw voor. Zijde, dat geïmporteerd moest worden uit Frankrijk en Italië, was in de zeventiende en achttiende eeuw zeer kostbaar.17 De opgegraven zijden weefsels zijn alle van fijne kwaliteit. Vanwege de geringe afmetingen kan men niet vaststellen of de zijden weefsels afkomstig zijn van een smal bandje of van een groot kledingstuk, kan men weinig uitspraken doen over de rijkdom van de overledene. Een bandje is goedkoper dan een japon. Het enige dat men kan zeggen is dat kostbare fluwelen of damasten zijdeweefsels ontbreken.
177
14) Comis 1990; Vons-Comis 1983; Vons-Comis 1985. 15) Vons-Comis 1987. 16) Vons-Comis 1988. 17) Markowsky 1976.
10.4 functie van het textiel? De oorspronkelijke functie van de textielvondsten is niet meer te achterhalen. Linnen stoffen die in een graf worden aangetroffen zouden afkomstig kunnen zijn van een lijkwade of een doodshemd. Het zijden weefselfragment uit graf 44 daarentegen zou afkomstig kunnen zijn van kleding (accessoire) of van een zijden strikje waarmee een linnen doek, gewikkeld om het lichaam, is vastgemaakt. Dergelijke strikjes zijn opgegraven in Alkmaar.18 De zijden en linnen weefsels die tegen de ronde bronzen/koperen objecten zijn aangetroffen in de overige graven hebben waarschijnlijk deel uitgemaakt van deze metalen voorwerpen. Dit geldt zeker voor de metaaldraden die met zijden vezels zijn omwikkeld. Dergelijke metaaldraden werden toegepast om een textielobject te verstevigen. Om te voorkomen dat het metaal het textiel aantastte werden deze draden omwikkeld met garen. De aanwezigheid van deze metaaldraden in de graven waar ook de rondgebogen spiraaldraden zijn aangetroffen doet vermoeden dat deze metalen objecten oorspronkelijk met textiel versierd waren (soort corsage?). Dit geldt eveneens voor de drie metaaldraden die in graf 109 (vondstnummer 888) zijn aangetroffen. Deze draden die samen met een opgerold stukje textiel aan de onderzijde omwikkeld zijn met koperdraad, lijken op de steeltjes van een corsage. literatuur Bitter, P., 1999 : Goed gevonden, textielvondsten uit archeologische opgravingen in de Grote of St. Laurenskerk te Alkmaar, Rapporten over de Alkmaarse Monumentenzorg en Archeologie 7. Alkmaar. Comis, S.Y., 1990: Zijde voor arm en rijk, bodemvondsten uit de 13e – 18e eeuw, in B. Brommer (ed.), Van kimono tot ruimtepak, zijde-kunstzijde-kunstvezel. Helmond, 61 – 79. Markowsky, B., 1976: Europäische Seidengewebe des 13. – 18. Jahrhunderts. Köln. Vons-Comis, S.Y., 1983: Zestiende en zeventiende eeuwse textielvondsten, in H.L. Janssen (ed.), Van Bos tot Stad. ’s-Hertogenbosch, 271 – 273. Vons-Comis, S.Y., 1985: Achttiende-eeuwse textiel opgegraven op het Waterlooplein te Amsterdam, verslag van de Textieldag, 11 november 1983, ’s-Gravenhage, 5 – 18. Vons-Comis, S.Y., 1987: Textielvondsten, in J. Hagedoorn/J. Wormgoor (eds.), Domus Parva, Zwolle, 43 – 45.
18) Bitter 1999, 86.
Vons-Comis, S.Y., 1988: Een nieuwe reconstructie van de kleding van de ‘Prinses van Zweeloo’, Nieuwe Drentse Volksalmanak 105, 1988, 151 – 187.
178
bijlage 11 houtspecialistisch onderzoek aan houtvondsten van de opgraving Oosterhout Markt 2003
door mw drs. S. Lange 11.1 vondstomstandigheden De vondsten zijn afkomstig van de opgraving op de Markt van Oosterhout, waarbij de sporen van een 12e tot 19 eeuws kerkhof zijn aangetroffen. In totaal gaat het om ruim 440 graven. In 398 graven waren nog menselijke resten aanwezig. Daarnaast zijn er tientallen losse menselijke skeletresten aangetroffen. In die gevallen dat de grafkisten bewaard zijn gebleven blijkt dat deze van hout zijn geweest. Er zijn bij het veldwerk 43 fragmenten meegenomen. 11.2 hout Het onderzoek werd verricht aan 43 houtvondsten, voorzien van een houtnummer en gedocumenteerd volgens de kna en de standaarddocumentatie van het aac/Projectenbureau. De conservering van het hout is matig, hetgeen wil zeggen dat over de vorm en de vervaardiging van de houten kisten weinig meer valt te zeggen. Door de kleine hoeveelheid en geringe afmetingen, alsook door de matige conditie van het hout blijft het houtspecialistische onderzoek vooral beperkt tot het bepalen van de houtsoort. Andere waarnemingen – zoals de eventuele aantasting van het hout door insectenvraat – zijn uiteraard ook meegenomen tijdens het onderzoek. 11.3 methodiek De bepaling van de houtsoort vond plaats met behulp van een doorvallend-licht microscoop en vergrotingen tot 250x. Van de vondsten zijn monsters genomen, waarbij van de tangentiale, radiale en dwarsaanzicht van het hout een coupe (monster voor microscopisch onderzoek) werd gesneden. Voor de bepaling van de soort werd met de determinatie-sleutel van Schweingruber (1982) gewerkt. 11.4 resultaten Met uitzondering van twee vondsten gaat het om houtrestanten van grafkisten. Twee vondsten (H123 en H110) bestonden uit houtskool. Mogelijk betreft het ingewaaid materiaal. Het overige materiaal was afkomstig van naaldhouten planken die voor de kisten zijn gebruikt.
179
Van twee houtvondsten kon de soort niet worden bepaald. De reden hiervoor was de slechte conservering en geringe hoeveelheid van het materiaal (H006 en H155 zijn indet.). Bij de analyse bleek het om drie houtsoorten te gaan, namelijk dennen- en vurenhout, als ook hout van de zilverspar. Houtvondst 1 valt op doordat het de houtsoort Taxus betreft. Mogelijk is deze houtrestant afkomstig van een sierrand van een kist, omdat het door de matig grote stamdoorsnede van Taxus niet aannemelijk is dat de hele kist van Taxusplanken is gemaakt. 11.5 houtspectrum De twee houtskoolvondsten (H006 en H155) zijn van elzen- en eikenhout. De herkomst van de houtskool is niet te achterhalen.
tabel 1 Oosterhout Markt. Het houtspectrum.
11.6 secundair gebruik van hout Enkele houtvondsten bleken aangetast te zijn door houtworm. Dit kan een aanwijzing zijn voor het hergebruik van planken voor het timmeren van grafkisten. soort
%
Fijnspar
Picea abies
42
Grove den
Pinus sylvestris
42
Zilverspar
Abies alba
13
Taxus
3
180