I
AWBOWl
Presented to the
UBRAKYofthe UNIVERSITY OF TORONTO by
PROF. H.B. DE GROOT
^^SSÊk. "boekhandel-
VAN DE PASSIELOOZE LEELIE, VERZEN DOOR FREDERIK VAN EEDEN.
Amsterdam
W.
VERSLUYS
VIERDE DRUK, MCMXX.
0CT121994 \^
^HSIVf
OF
^0^
lö
I
PERIODE
N T R E E D E Lass den Anfang mit dem Ende Sich in Eins zusammen ziehn, Schneller als die Gegenstande
Selber dich vorüberfliehn.
G o e t h e,
Dauer im Wechsel.
Digitized by the Internet Archive in
2011 with funding from University of Toronto
http://www.archive.org/details/vandepassieloozeOOeede
De Waterleelie. Ik heb de witte water- leelie
daar die zoo blank nitplooit in
't
is
en zoo
lief,
stil
haar kroon
licht.
Rijzend uit donker-koelen vyvergrond,
gevonden en ontsloot het gouden hart.
heeft zy het licht
toen
Nu
blij
rust
zij
peinzend op het watervlak
en wenscht niet meer ....
De Lente. Reeds 't
is
het statig eiber- paar gekoomen,
geduldig rys wringt
stil
de knoppen
los,
de zoele lente Inwt door 't zonnig bosch en wiegt mijn geest in weemoeds-zoete droomen.
Vioolengeur
stijgt
op uit vochtig mos,
een bronzen gloed verjongt de dorre boomen,
en primula's en dotterbloemen zoomen de groene wei met gouden voorjaarsdos.
Wat
heb
ik,
milde! naar
wat scheen uw dat door
Eens
uw
nw
toeven lang!
komst gesmacht!
—
is 't
niet mijn leeven
donzen adem wordt gewekt?
zult ge niet
meer keeren,
als
ge trekt,
des weerziens zaligheid mij niet meer geeven
en grimmig grynst dan d'eindelooze nacht.
Bij
verwachten der Liefste.
't
Ik weet het dat ge mijn Ik weet het
—
Mijn
is
is
uw uw
—
mijn alleen
en ik peins het wonder na
en kan het niet bevatten mijn
zijt
—
hoe ik peins.
lach en de opslag uwer oogen, ziel
— uw
gansche, diepe
ziel.
Zal ik het straks begrijpen, als ge komt, als gij
uw hand
mij zoo vertrouwend reikt,
het hoofdje half geboogen, als in
weemoed?
Zal ik het leezen in een langen blik, het hooren in de daling
Ik weet het wèl als
wie gevangen
— 't
uwer stem?
het zal mij droevig zijn
verre zonlicht
ziet,
en tranen zullen koomen, daar mijn 't
ziel
geheimnis onzer liefde niet begrijpt.
Avond
De
de Stad.
in
groote stem der stad verstomt
en de nachtwind die in
myn
venster
komt
brengt een vaag en wonderlyk suizen als
zuchten der slapende huizen.
Mgn lamp
brandt
stil
en suizelt zacht
en peinst zijn gepeinzen den langen nacht. Ik staar in het heldere branden, myn katje speelt met myn handen.
Hoe waren de dagen
zyn den zoomerschyn?
die verre
toen mijn hart ontwaakte in
toen de geuren mij wekten der linde? toen de kelken knikten der
Waar heb
winde?
ik de rooze het eerst gegroet,
de bleeke, die groeit aan der duinen voet?
—
Mijn katje speelt in de schaauwen der gordynen, met ritslende klaauwen.
bloemen en gras op myn kleed, mgn boek, een meidoorn bloeit in den kamer-hoek, zie, bleekroode roozen omringen Zie,
my
rings, en digte seringen ....
Maar een schaduw
valt en alles wijkt.
Op
zit
de vensterbank
in de
Nu koomen van stijgen
van de de
katje en
kykt
donkere diepte needer,
zyn staart slingert
liu
miijn
—
kille,
heen en weeder.
oover de zwarte stad,
op uit het wiegelend nat
kille,
duistere grachten,
zwarte gedachten.
Ze zweeven zwijgend door
't
venster heen,
op iedere schouder zet zich één,
myn
braauwen, ze drukken met klemmend benaauwen. op mijn hoofd, mijn borst en
En
dof hoort mijn oor het vaag gerucht
Veeklagend zucht, de angstige droomen der huizen. Mijn lamp blijft peinzend suizen. der nachtwind die
10
De Noordewind.
De wind waait hoog
en kent de menschen
met den Noordewind, — booven
Hoog wil
ik stijgen
booven
gerucht der stemmen
't
der volle straten.
niet.
Weg!
het
warm
't
licht
gewoel,
de weeke drnk van menschen om mij heen!
Ik wil ééns dat er geen
vrij
zijn,
liefde en
ééns oneindig vry,
lachen
om
mij
is,
geen zoete stem, geen blik van vrienden-oogen, geen weekheid en geen weemoed en geen 'k
Wil eenzaam stygen
in
lust.
den Noordewind,
die in den killen nacht gestadig waait
groot en onweetend. Stijgend wil ik fieerzien
met kouden
blik en
onbewoogen mond
op wat voor eeuwig wegzinkt onder mij.
En
heb liefgehad, kleedren hechten en 't gelaat
als de passies, die 'k
zich aan
myn
met schreyen heffen en my angstig vragen, hen niet alleen te laten in den nacht .... dan zal ik zwygend hnn gekromde handen en als zg vallen losmaken van mijn kleed, zal ik niet sidd'ren by den doffen slag ....
—
maar zingend ryzen
in
den kouden nacht.
u
Scheemering
in
't
Woud.
— kwijnt aan de twijgen, loomen echeemer stijgen —
Hier moet ik peinzend gaan en
stil,
het afgeleefde loof ik voel den
en stijgen,
Wat
stil.
Westen koud! droeve wolkenbraauwen
glanst het bleeke
een matte lach uit
doet flaauw den teed'ren neevel blaauwen in
Ik
zie
't
geelend woud.
—
den bleeken stervenswenk.
Ik voel het doffe duister in mij dringen en verre stemmen hoor ik zingen al
Waar
zijt
wat ik denk.
—
—
zoo
ge, ï)ood?
gij
rondom
op wieken van de scheemering komt
nu doet
uw ik
nadering niet yzen,
wacht u
—
komi
—
rijzen,
Na Zons-ondergang aan Zonne stervend zonk
Zee.
in zee,
—
wyde wade spreidde kimme neer
en een
op de breede 't
Eenzaam
wolkenheer.
—
ruischt de duistre zee,
langs der duinen ruige kruinen, als
met droeve doodenklacht zncht de nacht.
Eenzaam, eenzaam ruischt de
zee,
slaat de kuste zonder ruste,
moeder aarde
ligt
—
alom
doodsch en stom.
Op
het woelend vlak der zee
wislend dansen kille glansen starre lach der doode staart
m^
—
maan
aan.
Dreigend, dreigend druischt de zee! een gryzen neevel ryzen -
'k Zie
komt
uit
't
groote zonnegraf
op mij af!
Red my, red mg van de zee! Red my, aarde, die mij baarde Vaal-gewiekte oneindigheid naderschrydt
I
—
!
-
18
Booze Droom. Ik heb, in droom, den ganschen nacht geschreid zooals een kind zou schreyen, kermend van smart
—
men
dat
Want
uit plaagzucht
in dien nacht,
—
't
liefste
speelgoed rooft.
dien langen, zwarten nacht,
—
schaduw op mijn droomen, op 't lichte beeld van al wat koomen zou het lieve, bonte speelgoed van mgn ziel. lag er een duistre
En
als een groote,
—
ruuwe menschenhand wat ik niet kón missen,
die sarrend weghield,
zoo hield de nacht
En snikkend zocht ik
't
in
myn
toekomst weg.
lichte
mijn radeloozen angst
verlooren speelgoed
—
heel den nacht.
Doch toen de koele, graauwe morgen kwam was alles weer als vroeger, — en ik zag dat er gespot was met myn groote smart.
Wie
is
het, die durft spotten
met mijn ziel Lang nog in mijn oogen
—
waar 'k een klein kind? waren de tranen, in dien nacht geschreid.
als
14
De eigen Uitvaart. Spel
Wel
myner waereld!
zijn zij
—
mooi,
—
nu
de kleuren, en geluiden
doch laat het
Maar
stil
is
het genoeg.
de bonte droomen-reyen,
zijn,
—
—
en het licht
want nu wil
—
ik scheyen
.
eer het eeuwig zwart gordijn zal vallen
groet ik de leevende gestalten allen die speelden voor mijn aangezicht.
Sleepende melodieën
Gy waart
—
komt
mij de allertrouwsten
—
mg
tot
van
!
die veelen
—
moet mij dragen dragen met elkaar in uw zachte armen, — en mijn wangen streelen, U aan myn hals als donzen slangen vleyen en mij met ligte schreeden begeleyen Gry
in golving, zacht en
wonderbaar.
—
Nu draagt mij door mijn waereld, lichte stoet! Als volken die een goeden Kooning dragen. 'k Zie digte groepen,
tot
ver in
't
wondre
en reiken naar
„Ik dank u „'t
Was
—
licht
die daar
wachtend staan
van doode dagen, en samendringen ....
myn komst dank u
mooi,
—
gij
—
lieve erinneringen
hebt
uw
best
gedaan!"
15
— met uw bleek gelaat — ween mijn scheyen — goed nu dat ik ga
ge daar, Liefde! weenende oogen?
Zijt
en
wy worden
oud,
niet bij
—
waar
myn
is
mijn
liefste
lust
is
't
Zóó zoete tranen kunt gij dan zou ik al één8,
meer schreyen altijd moeten klagen niet
van heengegane dagen,
zonder weederga?
Heel innig heb ik u eens
uw
teeder lichaam en
Ja liever dan
om uw
.
alle
lief
gehad,
uw
gouden haren andren had ik u
—
dierbaar waren .... nu der blyde tyden. Laat mij het kwijnen van dien blik niet lyden. Laat mijn nu heengaan, — óók om u.
die
liefde alleen mij
Laat het genoeg
zijn
Zie! in den blanken lichtglans
koomen
om u
heen
er veelen zachtkens toegetreeden.
Ze knikken zoo vertrouwlyk en ik weet
wel wat
die lippen fluist'ren,
—
hoor! hun schreeden
ruischen zooals de zee ruischt op de stranden 'k Zie
—
windekelken in hun witte handen
en geele roozen op hun kleed.
—
—
Komt tot my, lieven! O! ik min u om 't morgenzonlicht in uw minnige oogen, dat ik ter uwen wille, niet wil zijn.
O komt
zóó
nog ééns en wilt nog ééns gedoogen dat ik met handen voel uw hoofd, uw wangen, tot aan mgn handen zoete geur blijft hangen, geur van seringen en jasmyn.
—
16 Ai, komt ook tot mij — die zoo dnieter zgt! maagre figuuren — rillend in het graanwe, schaamle gewaad van bitterheid en nijd. Zoudt gy mij mijden, kindren myner ronwe? Uw goeden Kooning die nu slechts wil prijzen uw kunstig spel en u veel liefs bewijzen glimlachend by uw grimmigheid?
—
—
Want weet!
cover u allen komt de nacht! Zwarter dan schaduw, stiller dan het zwggen der diepe heemlen. Want als aanstonds hoog om mijn dood lyf vlammen van liefde stijgen,
—
—
—
gy luid klagende aan myn lyk u klemmen Dan komt de nacht, waar 't licht was van uw stemmen, de stilheid, waar uw voet bewoog. zult
Schoone gedachten, die geen dag nog kent, gy moogt niet klagen om uw vroeg verscheiden Schoonheid en sterkte sterven niet te vroeg,
—
hun jeugd. Was niet uw blyde morgen zoo klaar van daauw en voogelzangen ?
die sterven in
Gry zult naar
want Graat
en heft
ik,
't
uw
middaags niet verlangen, Heer, zeg: „'t Is genoeg!" licht des
langzaam nu
my
hoog,
met éénen mijn zon, mijn
—
—
dat ik nog kan omvatten
van
blik licht,
in plechtig tragen gang,
liefde
myn
heelal,
mijn bloemen, al
—
myn
schatten;
zyn my zelf, en met my zullen zinken Neevelen stijgen .... breede kooren klinken, golvend in grooten ritmen val. die
—
—
17
Staat allen
om my,
draagt de toortsen aan!
Wild schittert hunne gloed — en de gezangen worden al luider — worden bang en vreemd Kom meede — waereld! in ëén groot verlangen! Laat hel en hoog de felle vlammen rijzen, tot 't laatste lichten van mijn ziel zal deizen voor nacht — die nimmer einde neemt.
18
Voor de
Liefste.
In zachte klanken saamgebracht
uw
heb ik o die
myn 't
zoeten
my
myn
die ik
uitverkooren
lief
liefst
naam gedacht
aller
dingen
zijt,
hart heb ingeleid
en eeuwig zal behooren. Dit lied
dus zal
is 't
als een
voor de als
liefste
myn,
mijne liefde zyn,
gesmeede keeten,
van rym aan rym aaneengehecht
om twee
en
die
harten heengelegd
van geen scheiden weeten.
Ik zoeken in
's
harten innigheid,
herdenkend uw aanminnigheid naar rymen uitgeleezen,
bloemen binden en rond uw lief hoofd winden zal dat 't zal geheiligd weezen. die 'k schoon als
Want myn arm
zal
hart was zwerveling
dat dikmaals ten verderve ging
waar
Nu
't
niet door
't
Lief behouën.
zyn zwerven na ik sterven ga
laat dit hart
en ik op
zal,
u,
tot
myn
Lief,
vertrouwen.
19
Schoon blinkt nog wat voor jaren was, toen in uw donkre haren was wit, dat de bruiden dragen.
*t
In mij biyft na dien staatsie-schyn
gelyke veneratie tot
Mijn
zijn
einde mijner dagen.
't
ziel heelt zich
verheeven zeer
en wil niet zooveel geeven meer
om
O
hoogst in menschen-oogen.
't
ziel,
hoe
toch ligt
gij
hoogmoedig
zijt,
in ootmoedigheid
gij
voor mijn rein Lief geboogen.
Zy
't
menschenlot
heb haar
'k
al
die hier
ongewis,
bezongen
die mij nooit zal begeeven,
is,
—
een kerk van blank albast gewijd, een wonder van standvastigheid in
't
onstandvastig leeven.
Deemoedig
in dien tempelhal
neerknielend op den drempel zal
—
hoog Lief geeven eere. Der kindren beeden stijgen niet, ik
't
der heil'gen harten neigen niet inniger tot
En
't
hun Heere,
hart dat niet te buigen
is
geeft oopeülijk getuigenis
hoe diep
't
nu
ligt
geboogen
20 goed Lief dat gaat booven welk dienen ik en looven zal met mijn aandachtige oogen.
voor 't
't
al
Ik ken de duistere nachten wel de stormen der gedachten wel, die *t menschenhart verblinden,
maar
myn
ik heb
meer dan sterre-schyn:
Lief, het zal nooit
waar
ik
myn
verre zijn
kan vinden.
licht
met zeer vasten moed niet vreezend dat ik tasten moet met mijn gespreide handen.
Dus ga
Myn die
ik
Lief een klare luister
is
booven storm en duisternis
gestadigiyk zal branden.
En hoe ook 't lyf met lang geklag om leed en doodsmart bangen mag, de
ziel,
zy zal niet zorgen,
die weet, Lief, dat
gy
veilig zyt
in allerdiepste heiligheid
van
dit diep hart
—
geborgen.
21
Voor H. Midden in Mei, toen 't zoomer worden zou, had ik een droom vol oud en schoon verdriet; die 'k eens zeer liefhad, kwam in *t donkerblaauw gewaad en lachte: „Waarom lach je niet?'*
Meer dat
Maar
niet, 't
—
zoo
is
't
in
droomen.
—
'k
Voelde flaauw
lang was, sinds 'k door haar het lachen
sterk
myn
en diep de
droefheid, sterk
pijn,
Toen bleef door
't
mgn
dat zi^ mij lachen ried.
droomspel van den ganschen nacht
de oude smart mij by, haar bitterheid
heb ik in veel gepeinzen ooverdacht.
Ontwakend, heb ik my verbaasd, hoe wreed de ziel on weetend in zichzelven snydt en
't
liet.
eigen trouw,
eigen teeder weefsel diep ontleedt.
32
Het Vizioen
in
Spanje.
Goed HoUand'e heemel leek laag en bleek, toen ging ik van huis, alleen, en week naar landen ver-weg geleegen
waar geen nee vel Daar
is
en geen reegen.
viel in mijn oogen, dien glans
ontwend,
—
verblindend het blaauw van de Inchte-tent
mijn lyf dronk het zongoud en diep azuur,
mgn De
ooren ruischten,
myn
bloed
was vuur.
anjer brandt rood in het donker haar,
schoon zyn de menschen met trotsch gebaar, ik wil dat
Hoe heb
hun oogen
mij vriendelijk zyn.
ik geleefd zonder zonneschyn!
Door oleander en rooze omringd, wil ik zingen den zang die
men wiegelend
zingt,
het hoofd achteroover, de oogen loom,
van
lust en kleuren en
zwaar aroom. *
Toen zag ik
op,
en zag een schoon gezicht:
daar rees heel ver in scheemrig morgenlicht
was violet, de lucht teer-grys matgoud een schoon en zilverwit paleis. 't
verschiet
—
—
—
28 Ik zag abeele'^en wilgenloover, frischzilverig blikkrend als een witte visch,
—
en de peppels staan wendt in 't water, zwaayen in wind, met wijd gehouden blaan. die
Vóór zag ik water en veel bleekgroen riet, 'waaroover 't waayen zilver glijden liet, en blanke vonken dansten op en neer zacht op en neer, op het zachtgolvend meer.
Dan kwam een
weiland,
schelste groen
't
van
al,
met witte en geele bloemen ooveral, ook die bewoogen met het windgetij en knikten door elkaar in
Booven 't
al uit rees
stond vast en
wonderschoone huis,
't
stil
gras der wei.
't
in
het dak bleek-goud, de
wind en loofgeruisch,
muuren
zilver-blank,
daarteegen klom zacht-roode wingerd-rank. Veel grijze duiven vloogen af en aan,
en spreeuwen zwart, wier
De zon ging gloeide door
rijzen en 't
fluite ik
kon verstaan.
haar roode brand
waas op gouden geevelrand.
In bloemen, bloemen stond het gansch gebouw, 'k
zag winden wit en roze"~^en donkerblaauw,
en zonnebloemen,
vlammend
geel
om
en paarsche asters met oranje hart. * *
*
zwart,
24 Ik zag
't
maar
kort,
doch scherp en wond er- klaar,
'k wist het een sch^n,
*k
herkende
mgn
lijf
't
zijn thuis
alJe eeuwen waar, met één waar heeft
doch voor
land, en wist
voor goed, zoolang het
leeft.
2e
IN
PERIODE
LIJDENS VUUR.
27
Lijdens Vuur.
In
Nu
God! in glans van bloed, van stilgeweende tranen, in klagen is 't, dat gij nu hooren doet stem, — die lokt wie uw licht vinden moet in 't diep van duistre iijdensbanen. wilt
gij
rijzen,
in schitterlicht
üw
nu 't Lijden tot uw heilig thuis, zwaar, zwart-marmren tempel, somber-schoone,
Gy
Uw
kiest
en niet dan in dat klacht-doorgalmde hui« wilt Gij,
God van geheimen
!
bij
ons woonen.
Hoe mint gy dus den mensch in zynen nood hij in jammer slechts Uw schoon kan merken?
dat
Hoe dat die
is
U O
Is
de heiligheid der klacht zoo groot liever
is
dan
't
der sterken?
lied
onzen Tranenkooning
—
dan niet de zon ook schoon in ongebrooken licht? niet de stille, puure morgen schoon? hoe de mensch dan slechts Uw luisterrijk gezicht !
is
—
in neevlen
van verdriet?
ziet
28
Aan mijne
Liefde.
O Gy die geeft aan de harten de pyniging, heb ik verlaten den weg die ter reiniging geduldigen leidt?
alle
Heb
midden in droefenis, heb ik gelachen, meer dan 't behoeven is, in uw beminnelykheid ? in
't
ik geglimlacht,
—
zacht gelaat
van
Had
ik verheugen
myn
Ach, in
uw
beminnelykheid
?
waar jammer en leugen
is?
hart was een lach en een heugenis
dat gg den lach hebt geduld
—
omdat gy schoon zyt, omdat gy heerlijk omdat gij donkerten myner begeerigheid allen met licht hebt gevuld
zyt,
—
allen, allen
met
uw
sterk licht hebt gevuld.
Midden in jammer, had ik verlustiging in
uw
— in
midde' in ellendigheid
uw
bizondere macht
bestendigheid,
—
—
myner afzondering vreugd van bewondering
Niets zyn genietingen al
mijn verblyen
voor
myn
uw
is
volkoomene pracht
—
oogen glanzen
om uw volkoomene
pracht.
29
Gij
bracht der heuvelen avond-verteedering,
vreugd in der heemelen roode beveedering, vreede^^aan de brandende zee Maar alle zeegening laat gij ontrouwe zijn schoon voor uw lippen mijn handen gevouwen
—
van onuitspreeklijk wee voor
uw
digten
mond
—
—
van onuitspreekelijk wee.
—
zijn
30
Wandeling.
Zou
ik niet looven dit zeldzame bestaan
dat ik moet lieven Eéne'^en niet verandren?
Door hoeveel lange lanen heb ik moeten gaan van al maar zwarte sparren naast elkandren, van donkre cipre8se''^en mirten-hagen en van fletse'^oleandren.
En
toch ben ik door alle schaduw heengebracht,
door spookdroomen en eentoonige dagen, veele licht-zilveren melodieën heb ik gedacht
midden
winden van graauw weeklagen. Licht, koel, bleef d' eeuwige heemel zonneklaar booven wolkige vlagen. in
Zoo moet ik
Want
het
is
wel looven wat ik zie vreemd stormlandschap ónder haar.
alles
als een groot,
een niet te breeken harmonie
van klacht-purper en witte lust zonderbaar. Ook wat al paarsch gebloemt zag ik gedijen, vlinderzacht, wonderbaar.
En
het wees toch alles naar Eéne, Eéne
toen
kwam
ik in groene lust-warand
van lyen,
wandlend tusschen smart-klokjes blaauw, of
En
't
had dat
fijn
— maar geene
aroma van verblyen.
ik zag achter geweldige bergen verre
de sterren glyen.
31
Voor Tonny. (Ik
vond
klaarden
na
haar,
morgen
in
langen
reegentijd,
op een zonnig opgeom het mooi der
den moestuin, schreyend
bloemen.)
U
mocht wel oover 't leeven zijn gebouwd eeu luchte welfbrug met kristallen spanten, met leuningen van fijn cantille-goud en rijen bonte bloemen aan de kanten,
met zachte glooying, zoodat niet benaauwt het wandlend opgaan en gy nimmer van te klimmen meer rusten hoefd'. De bloemen zoudt gij
pleegen en de voogels,
D' aard zou maar zijn een het groen der velden en
uw
verwanten.
fijne kleuren-lust, 't
geblink der meeren,
haar hard gewoel van jammer en onrust zou in zichzelf dat u niets na
zijn
kwam
leeligkheid verteeren,
dan glans van haar
tooi,
en u niets weenen deed dan haar licht mooi.
—
32
De Reegen.
Voor in
't
oud buitenhuis zat ik rustig
de^^oopen glasdeuren, op graauwsteenen kozyn, binnen wist ik lieve vrienden lustig,
en der Liefst' oover
't
alles- wijdende
—
presentie
glooyend grasvlak
wouds rand
tot des
zag ik heet-koele zoomer-morgenschijn, en de vruchtboomen in den zonne- brand.
Duiven tripten
kwam
Toen
om myn
voete' in
't
zand.
wolk-schaduw. Des Algoeden intentie
voelde'^ik als nooit te voor,
—
die
den Reegen geeft,
en des vallenden waters wondere clementie, als het in flikkerend
Ignen
't
omlaag-gezondene
azuur en den zonneglans sngdt,
en mild schitterend uit den heemel zweeft,
hechtend zich op blad en boodem spreidt ooveral lavende vochtigheid.
Toen
kwam
het Eéne, nooit ondervondene
kamer stroomde'^in glazig helder de door Bach zoo wonder verwondene geluiden-stroom van rustlooze devotie — uit de
En
spel
twee schoone voogels vloog 't eene'^en 't andere ding in myn ziel-sfeer tot samen vlucht snel des kalmruischenden Reegens zijgende zeegening, der melodieën blij -rey end gezing, als
tot blinkend feest en hoogtij
van emotie.
33
Onze
tijd.
Stem. Verward
geslacht, dat in
der schoonheid bloei en
uw stroom en troebele driften smoort 't
blank geluid van sterk en ernstig [woord,
dat d'eigen oorsprong niet meer kent, en
en van
't
eigen best verzaakt
uw wonderschoone woon een grimmig werkhuis maakt,
dat vecht dat lacht
om om
winst en plat geneucht en kent de wijding heiligheid en schreit
om
niet,
zelfgesticht verdriet,
dat leeft in aldoor enger kring, als in haar
web de
spin
van nietigheid op nietigheid, de zelfzucht loert midd'
uw
dat weeft een weeten zonder doel, en
in,
geweld' ge macht
verspilt aan glorieloos genot en klatergouden pracht,
dat treedt den diamant in ziet toe
!
't
zand en blikkert met wat
wat valt aan zuiverheid
te
redden uit
't
glas,
moeras.
Teegenstem. Hoe zyn de tyden zonder glans hoe !
leit
de schoonheid
wond
aan ploertigheids vervaarlijk kruis genageld voor den grond
De graauwe
steeden dijen uit d'eenvormig droeven bouw,
de zwarte rook bevuilt het kruid der groenende landouw,
waar eens de blye leeuwrik woelt
't
steeg in zuivre morgenlucht,
goore volk in straat en steeg vol stank en grof gerucht. 3
34
Der aarde heer en doet geen eer den scliooneren vaesal, armoe laag, in weelde dwaas, en leelijk ooveral, in gang en staat, in woon en waad gelijklijk zonder zwier, geen voogelken dat buiten woont of 't is een fraayer dier. geen bloemken of 't heeft mooyer tooi, geen reedeloos geslacht in
zoo
't
vry heid heeft, niet eedier leeft, naar zy n geringer kracht.
Dubbelstem, Toch wint de zachte
liefde veld, en dieper vree beheert
de volken, wier bestendig goed aan kennis al vermeert, 't
Licht des verstands schijnt ooveral, der zeeden ruwheid sly t,
saam
al
wat
O
vreede, meest begeerde goed, verdooft
er leeven zoekt houdt
des leevens, dat Strijkt vleit
dan
gy de
inwendig Licht
't
uw adem
effenend al
't
in breeder teederheid. giij
dan den schyn
te helderder zal zijn?
schoon bewoog 'ne strak,
lichte heffingen der schitter-zeeën
vlak?
Rei. Schoon is der golven wilde wiegeling, hun witte schuimen en hoog-fonklend slaan, Schooner van glad-geleiden oceaan de
wyde
—
spiegeling
waarin de heemelen alom weerblonken staan.
Schoon 't
is
d'
ontroering en de huivering,
rijzen der driften en
Maar schooner d*
Maakt
hun bange
val.
is 't wat vreede brengen zal: eeuwige zuivering,
alle leeven soober als een klaar kristal.
35
Volgt dan de stemmen der eenvoudigen,
verward geslacht van moede^^en glansloos woord 't leeft eeuwig wat gij nog als fabel hoort, ééns ryze
't
1
goudige
gety van schooner Zijn dan Schijn die nu bekoort.
36
Twaalf Sonnetten. I.
Trouwe gezellin, die den bangen tocht met mij bestaat, oover de graanwe heuvlen van 't neevlig leeven — die in zwartste krocht mijn hand niet loslaat, — waar bezy ons sneuvlen min gesteund, door maar wy der waan vermand, volsterken,
—
't
kwaad gedrocht
bij
staag, zacht keuv'len
bittere^ ellenden hebben ooverbrocht,
O
—
zuster, die kent mijn verborgenste^euv'len,
pleegster in krankheid, wie ik
verbergen hoef, noch gy
myn zwakte
d'
uwë
Gedenk myn woord,
is,
my
—
als d'
wond noch schand daar
myn
uwe myn,
altydig, dat wij
lijden,
—
zyn
vereend almachtig, door geen macht te scheiden en zeege-vast, al beeft myn koude hand.
37
n.
Men bij
klaagt van griiuwlen en ysbaarlyk leed
oorlog, oproer,
en noemt
bij
't
moord en bloed'ge rampen
zwichten in zoo grove kampen
den Stichter deezer strijdbre Waereld wreed.
Ach
zusterken, dat alle weegen weet
door zwaarmoeds vale dal, waar onze lampen-
elkander zochte'^in giftig digte dampen, 't
lijkt
Wg
óns
maar
noemden
wy dankten
't
licht,
wat deezen donker
heet.
waar hnn weeklacht galmt, waar zy gaan vertwyflen.
gloorie,
uitkomst,
onnoodig schynt ons dat vervaard gehijg.
in
Wij kennen wreeder, doodsbenaauwder krgg doodschen nacht, waar spook'ge monsters sijflen wier stikkende aam ontastbaar ons omwalmt.
•
a8
m. 't Onwrikbare gericht dat elk zyn maat aan weedom toeweegt, die hy heeft te torschen, tot Gods gerief en eigen hoogsten baat 't zij hy 't beseft en heidhaft draagt met forschen
—
nek
hoog gebod van ondoorgrondbren raad, krgt om schorsen, of vloekend krimpt, lafhartig, of met norschen 't
hetzij hij in vertwijfling
hoogmoed des dat deed
li,
folters
zeegen niet verstaat,
teerste'^en eedelste,
't
gewicht
zwaarder dan dood, dan alle denkbre plagen, der duistre, vlymende melancholie —
my
— —
haat-om-liefde^^'en harden zelfstryd dragen.
Wy 'k
—
myn
strengelden de handen saam, nn zie
goedheid groeyen,
—
gy
't
barmhartig Licht.
39
IV.
't
ik
Tot smarten-zanger ben ik niet gebooren, Ik heb het vreugdlicht en ware om'^ü.
—
kon van
zwaar leeven met een sterk
't
lief,
statief
vast, elastisch vreugde-willlen schooren,
waar
't
niet
om
li.
—
Om
li,
znsterken
lief,
dan vreugd zijt, heb 'k verkooren bruigomskrans dien scherpen kroon van dooren,
die liever mij tot
weemoed zwaarte'^'en
der
Doch
dit
's
niet
wisselden zoet
Wat
't
bittre
godd'lijk kleinood
tot de
want wij beiden wysheid uit.
te klagen,
eedier gave bracht de
dan
En
om om
stadig ongerief.
man
de bruid
van verreinend lyden?
doodrust mijn moede ^oogen sluit
danken ze^^u voor de tranen die ze schreiden.
40
V.
Wacht
een tooneelscherm opgeschooven,
niet, als
verzwinden aller raadslen, 't zwart verhang van waan ver wol kt, en 't plots met vollen drang toestroomend heil uit oopen hemelhooven. 't
Zuster, de
weg
ter heiliging is lang.
Hij stygt en daalt,
verman
u,
en blyft looven
wanneer de wande'^in licht-verslooten klooven weerhallen zacht echo van engelzang, eenmaal verrukt gedronke'^op lichten top. Wij kunne^n 't yle'^en eeuw'ge nog niet leeven, nog niet op stille, zondelooze zwingen .
van kruin
Maar
tot
kruin door zuiv'ren aether zweeven.
daal getroost
—
wij
beure^uit
den onvernietigbaren licht-wil op.
dofste kringen
41
VL Toen ze hnn bittren haat blindweg gespoogen in blankste kaam'ren van mijn hart
—
hebben
ik voelde
't
gif als rot bloed, stinkend, zwart,
koud-bijtend druipe"^op handen, hoofd en oogen, zóó zat ik
stil
en duldde, diep benard,
ziend naar die goeden, die onrecht en loogen
blyde'^als een heiligende spijs gedoogen, stü,
door geen
toen waart gij
zweegt en
gy
kwaad troost,
leedt,
voor snoodheid
is
tot
eender
maar
kwaad
getart
niet door lief gevlei,
en 'k wist hoe er geen heul in
-
menschlyk meedelij,
—
maar als een die neerknielend, niet den beul ziet, maar glimlachend, verrer sterren baan — zag 'k uw zacht-lichtend, ernstig weezen aan.
42
VII.
Wel schijnt, met zyn klein- rustige genuchten, voor kinderoog het onze'~^een kalm bestaan, daar wij zoo veilig onder menschen gaan en onze wooningen in de gehuchten goê gebuuren tusschen de'^andren staan. Maar wee! 't weegt als een last, zwaar, niette^ontvluchten, als
want óns oog
voor des verderfs geduchte afgronden onder hen oopen-gegaan, is
voor hol gekonkel en doemwaard'ge broodnyd waarop de bouw dier booze sehijnvree rust.
Wy
voelen
't
smooren van des menschen grootheid
onder dien schimmelgroei van kleine
lust.
Wij zien alom den jammerlgken doodstrgd van schooner aanzijn, machtloos, onbewust.
43
VIII.
Des te ver varelij ker uit die vree, banger door stilheid van aardeche gevaren, doemt, als een graauw spookschip uit mistge baren
hooge rotskust uit verstilde
als
zee,
het hoog geheim des Doods. Star-oogend staren
wy
in
den kolk van grondloos waereld-wee
en peile^ons wij
moeten
Geen
't
licht,
geen fluistring 't
zelf.
Weerspannig of gedwee,
duistre metterdaad ervaren.
geen
licht,
suist,
zweept ons
verstorven lykt de nacht,
geen scheemer rigt ons tasten,
al dieper, dieper voort in
't
zwart.
Zal ik niet vreezen, zuster, blyf met vasten
greep mijn hand houden, dat 'k aldoor het zacht
samenslaan voelen
blijf
van beider
hart.
.
44
IX.
Maar dat dit ééns ééo onzer moet gebeuren te^^omklemme^een hand waarin geen pols meer te
vinden
andren
en dan 't
't
besef dat
't
geen genade-slag
—
met vervaagde kleuren eigen bloed nog gaat,
is,
maar verscheuren,
dat nog een rei verweezen dagen heuren
dom'ligen
Dan nóg
omgang in
te
voltrekken
staat.
God den goeden Vader
van zyn inwendig
licht
zien,
geheugen,
't
afziijn
't
leeven, der raadslen raadsel, niet te^^ontvlien,
de morgens met een mild geduld verbrengen dat's
slaat,
allerliefst gelaat
koelig strak masker
'n
dat
's
zwart waarby diepst nacht-zwart
huiver-diep, duizel-diepe duisternis.
luister
.
is,
.
45
X.
De waar
dit,
boort vrij
nacht, die
't
—
helderschouwend oog ontzet,
het eeuw'ge^^onafgewend betrachtend,
door schoon wolkfloers, dat den nacht verzachtend
verzicht in d' onmeetlijkheeden
waar
't
let,
vizioenen scheurt en troost niet achtend,
God schroomloos
zoekt in zgn gestrengste
Wet
—
die nacht rigt veiliger des pelgrims tred
dan zoeter droomen glans, waarheid verkrachtend.
Het vroom verstand dat geen begoochling noch der illuzie
zinlij
ke verkwikking,
waarin God niet kan zyn.
van
duldt,
—
Zijn oneindig duister
draagt de verschrikking
met geduld,
en weet door intellects onwrikbre schikking,
ook waar God zwggt, zich van Gods macht vervuld.
46
XI.
Hy
heeft zich lieflijk aan ons voorgedaan,
toen Hij ons saambracht, als barmhartig Brenger van onverwelkbaar heil, als milde Plenger van lente-licht en reege' op groene blaan,
zóó riep Hij ons tot zich op hooge baan,
maar onder 't gaan werd zyn gelaat gestrenger, toen werd Hij d' onverbidlgke'^en de Zenger van alle schoonheên die in tijd bestaan.
Maar
zooals
wg
niet droomden, toen wij
elkanders hart, wat
weedom om die
en toch nooit rouwen zoo blijven wij trots
daar voor zyn toorn,
al, 't
aan
't
vonden
voor ons borg,
dierbre zorg,
Hem
verbonden,
beproefd hart niet versaagt
dat heugnis Zyner lieflgkheeden draagt.
k 47
XII. Zie
't
kind, dat leidt zoo luchtigjes
*t
vervaarlijk
bestaan, en speelt van trouwen en van dood, vleit zoo vertrouwlij k zich
't
van Zie
vreemde Lee ven, trouwloos en gevaarlijk.
*t
*t
op donkren schoot
dier,
dat achtloos moordt, diep door zijn snood
bedrijf voldaan.
Hoe
roert het wonderbaarlijk
met afgunst en met deernis
óns, die zwaarlij
dragen der blindheid en der zonden nood,
Want ter al
zie,
wy
steegen tot een breeder leeven
naauwernoo voor gier
sfeer gehard,
hoogere erkentenissen geeven ons jeugdig, vlinderteeder weefsel smart,
doch die gaat booven waan
nyd om
dier andren ongevoel
—
en ons verwart
maar even.
48
To Lady W. (having hurt her love for land and queen.)
Stung by the thorn I let the bitter
my
lips,
of sharp iniquities,
joy of harsh words stain
no longer willing to retain
bare anger covered by courteons disguise,
and did not heed to all those
knowing
it
to
add another pain
bidden in her patiënt eyes, well, but caring in no-wise
to soften the
keen edge of
my
disdain.
But when the night came, from its shadows black I called the image of those soft eyes back and drank their gentle gaze until I slept .
into
my
gainst
.
melting heart sweet envy crept
him who might
meeting
.
it
their gentle pardon claim
with a motbers gentier name.
49
To
A
the
vision of soft
Lady Katharine of Belvoir.
mauve and purest white,
same dainty-coloured garments clad as worn by pansies on that garden-bed she lovèd best, - and with that timid might, that shy sweet mien, wherewith te highest-bred meek hnmbleness and ancient pride unite, with eyes which looked as if they many a night in the
full
many
tears for
human
coarseness shed,
through her grand paradise she made
me
roam,
along deep valleys where the May-8un*8 rays shot throngh the late rains flower-scented haze,
then to the wooded hill's broad crest she went and in thick walls with her own slender hand unlocked the doors of her majestic home.
50
John Ruskin.
O
splendid well of holy bitterness,
brimfull with thy dire sorrows and the shame of
tliis
vile age
thou sweetenest
—
thon quenchest rage's flame,
my own
calice of distress.
Couldst thou but yet, ere mortal parting came,
my
thanks accept, my poor endeavours bless and take my oath that I shall without blame thy heavy Standard bear and knightly dress.
Alas for wrongs by blinded idlers spent on thee, their prophet and their trueëst chief!
Thy
great heart overcome, thy great mind bent
by weight
Now and
of eld
and unrelenting grief
dost thou die!
my
(Sept. 1898)
—
and
I
who
fuU force that cannot give
I
cannot mend! reliefJ
51
To an Friend,
whom
to love
thou willst not wonder
Long have mine
is
I
Indian Friend.
came sooner than at this
suddden
to
know,
strain.
longed and looked for thee, although
the greater share of years and pain.
Thy words
knew, but never heard them flow from lips pnre as the wisdom they contain. Thou seemed at last to be what I should fain have wished to be, if God had willed it so. I
Whilst strnggling hard along unsteady line thou wert to me in doubtful moment sent.
On
lofty course toward our eternal end keep straight then, for Gods sake, if not for mine.
That men may fix their wavering in triumph over sin and death and
belief grief.
52
De Geboorte eener Verspreide Boeren ploegen
't
Natie.
wyde
land,
weiden hun kudden, vestend naar God*8 Recht hun hard bestaan op de twee zuilen hecht
van Vrydom en het zware werk der hand.
Op Handel
en op
Woeker
troonend, legt
een machtig Rijk welhaast heel
d*
aard in band,
noemt zich beschaving's Kamper en Gezant all' volken aan zgn troon geknecht.
en droomt
Het steekt den nooit verzaadden muil naar vooren zich blindlings aan den gouden buit vergapend en slaat *t klein volk met kryg in dommen trots, zoo sloeg Hephaistos eens het hoofd een Gods,
en als Athene, weerbaar en gewapend,
werd het groot Afrikaander volk gebooren (October 1899)
WIJKRANS VAN DRIEVOUDZANGEN.
GOD EN MENSCH.
!
55
I.
Aanhoort mijn
lied,
gij
kind're en wankelt niet,
Myn
hart beeft en mijn zinnen zijn onstaag
maar
zie,
hoe *k op
myn
sidderende palmen
roerlooze vlammen draag. wantrouw Wantrouw myn hart,
—
de klanken
niet,
waaraan ik Gods stem kenne'^in mijnen nacht. In myn moe lijdzaam hoofd galmen de psalmen met eigen macht. Kindren der aard, aanhoort myn Danke-lied.
II.
Ik ben een zinkend wrak, van zonden zwaar, ik ben een voogel in de strikken vast,
een drenkling naakt, *t
myn
nagels bloede* op rotsen,
water der eeuwen wast.
O
dat myn land, mijn God gevonden waar Zoo schreeuwt mijn mond en myn hart is zeer bang, maar dóór myn schreeuwen en het golve-klotsen hoor ik een zang
zingen des
Eeuwgen hoogheid wonderbaar.
56
III.
O
Kooning,
Zijt gij
O myn
Kooning wonne-rijk!
nabg my, en ik speure
In hart noch heemel kon 'k
U
U
niet!
zóó bemerken
't oog den morgen ziet. Toch welt uw Gouden Zeegen, bron-gelgk ondanks mijzelf, uit myn Zelfs zwarten grond en groeit, zooals de'^uit licht gebouwde werken
als
der morgenstond..
dan naby,
Is
myn
Vorst,
uw Zonneryk?
IV.
O
Vader, die gestaag ons armen
ook
als
we
ziet,
slapen op beschreide peul,
een wgl getroost in schaduw van den dood,
Gg
strekt geen
hand
tot heul.
Of dan geen Engel tot erbarmen ried? De moeder worgt haar hulpelooze kind, de ryke zwelgt van des ellend'gen brood, Gij wentelt blind
Uw
groote zonne' en acht der
jammren
niet.
—
57
V. Geweld'ge, die het wicht der Zonnen schraagt, die vast den lichtbaan Uws oneind'gen Al's beschrijdt die
om
met gouden schreeden van Aeonen,
üw
hoofd en hals
voor tooi-krans de gesternten omme draagt, mag dan uw mildheid en volmaakte Macht 't
geduld mijns hongerigen monds niet loonen,
die nacht
—
aan nacht
—
één fluistrend liefde- woord
weeromme vraagt?
VI.
Mijn
is
die
vreemde, wreede zingenskracht
die heim'lijk als electrisch
vuur zich gaart,
dan barst
tot gloed,
die nacht
noch moeheid spaart.
midde' uit ong'loovig zwijgen,
Die 'k nooit voorzie, vergeefs die,
waar mijn hart verdort
te
dwingen
tracht,
in duisternis
en mijn gedachte' als rotte loovers zijgen, tergend gewis
Gods eeren
uitjuicht en der dingen pracht.
58
VII.
In wolken en in bloemen zoek ik U.
U
Ik zoek
in
den opgedolven grond drijf, 'k luister naar
als ik den ploeg bij
Uw
spreeken
sterven van mijn hond.
't
En myn als 'k in
myner droomen zoek
U. gelaat glanst in den jongen dag het droomspel één onschgnbaar teeken
In diepten
ik
Uws
weezens zag.
In
zwart tusschen de sterren zoek ik ü.
't
VIII.
Grij
zgt Drievoud, en met drievouden Zang
Uw
verlicht
Eén
is
en kennis
mynen mond.
de Smartendulder, bleek van weening,
bloedend uit
Twee
lof
wond by wond.
gaat gestreng der tijden gouden gang,
breekend de volken voor zijn tred als riet, maar Drie is aller innigheid vereening
—
liever
is
niet
zuigkindjens donzen kopje^^aan ouder-wang.
59
IX.
Dank! Dank! ü! schenker van waarachtigheid! Ik hou
bei*
en voel uit
handen
tot
een beeker op
wondre Wel
aandachtig vallen
uw
Waarheid, drop na drop, laving der ziele die onmachtig Ik hoef geen dat
is
als
zoet, geef
my
leit.
dat heldre slechts,
water koel en gansch kristallen,
Vader des Rechts! Die myner nooden wèl gedachtig zyt.
X. Driewelvig huis, driewerf-betoor'nde kerk, Orakel-drievoet, Lichtgod's gulden troon,
rijm-bevlagd driemast-schip, met roem drievuldig
van Vader, Geest en Zoon, sterk Vers diep bloedend uit het doornen-merk
des kroons, gevlochte* uit deernis, schuld en hoon,
schepselken myn, waarmee 'k
hoe sterkt
uw
myn
Schepper huldig
Schoon
mijn brooze hart,
bij
't
Hem
behoorend werk
60
XI. voor des sluimers deuren staand,
Alnaclitlijks,
gedenkt
myn
ziel, in
wondring, wyl zy wacht,
hoe die eens worden achter haar gelooken voor
altoos,
—
eenen nacht,
—
straks gebeuren gaand. avond nader Ach, eenzame, hoe vindt zy dan haar pad, van warmte en klank en alle licht verstooken, elke*
naar d'eeuwige Stad in glans
van duizend nieuwe kleuren staand?
XII.
U
Ik moet voor
week
als een
heel klein, heel klein
me maken,
jong konyntje^'^in menschenhand,
dat zich niet roert in d'oovermacht'ge hoede,
dan
Uw
Waereldbrand niet meer vermoogen 't beevend hart te blaken. Diep weggedooken in Uw heil'gen schoot zal
ontgaat
myn
licht
't
storm werv'len
Uwer
woede,
en ook de Dood
kan
't
zwak, stil-glanzend vonkje niet genaken.
61
XTII. IJl,
wichtloo8 vonkjen, helle werveling,
G-eest,
die dit
lijf
woon en werktuig
ais
rigt,
en schynt, een vreemd, opmerkzaam gast hier achter dit gezicht,
waar zoudt Zult
gij
te
blijven als het sterven ging?
inkeerend in
gij,
—
uw
grondloos welf
waar ruimte wegzijgt, oogen niet behoeven? Eenzame Zelf! Hoe zult gy dan nog weenen, z werveling?
XIV.
wen
Heer, zoo ik leeve, dit lijf
hoe zal
zyn kamp,
daar toch mijn te
om U,
oore^en
ik,
ziel
volstreeden heeft
door leed en lust,
oogenloos, volharden, niet rust
zoeken Hem, dien
z'
eens beleeden heeft?
Zal dan mijn vuur'ge wil, als
't
lijf
verkilt,
formeeren nieuwe leen voor de verstarden,
nimmer tot hij
gestild
Uw
lichten
Hof betreeden heeft?
toeven
62
XV. Diamanten en gy Flonkergoud,
Gry
gy sneeu w'ge wolken en aznuren sfeer, gy pnrpre bloemen, zoete voogelstemmen, nitschittert niet mijn al
Heer
uwer schoonheên schoonste honderdvoud ?
Nu maakt uw sprakelooze pracht mij moe, en tergt myn zinnen met een leeg beklemmen, ik té zeer doe
Hem,
begeeren
die zich
verdonkerd houdt.
XVL Dit
is
de
Gy den schoon
straf,
in hij
die ter ontzondiging
Uwen
U
toorn verzonk'ne zendt,
wil met reikende arme' erkennen,
dat nooit zyn lichaam kent
van
uw
nabijheid de Verkondiging.
Myn
Wreede! dien ik blindlings lieven leer, schyn dan steeds Uw G-loorie schennen? Voelt nimmermeer
zal booze
mijn lyf
Uw
glimlach, eer
't
te
gronde ging?
63
XVII.
Uw
Met
zwaarst morselende slagen sla mij,
vraag
dit
ik,
Grod, en 'k
weet wat ik begeer.
Verbrijzel mijn gebeente, zoo ik vinde *t
ontastbaar Licht të eer,
zoo in genadeloosheid
Uw
gena zy.
Spaar mij dan niet, ik schreye^ook om respijt, *k weet dat Grij, eeuw'ge Lichtkern, in mg, blinde, ondoofbaar zijt.
Maar
myner zyde
tot het laatst ter
sta
my.
xvrii.
Ook Hiob
Uw
grim ervaren, toorn-machtig G-od, die voor geen grunwel schroomt, die met één vlam- vlaag van uw zonne-haard dier, menschdom en geboomt van 't aard-gelaat kunt vage^als winterblaren. Gy kunt ook kwellen in subtijlheid fel met zwaarmoed die het duldzaamst hart vervaart, in
niet heeft al
heller hel
kan ons beangstigd lichaam nimmer staren.
64
XIX. Wondere
Men
Liefde, o
wondere Liefdel
uw
spotlacht en begrinst
toch wordt, nu 'k zacht
Uw
d'
aandacht op
mildheid niet verstoord,
Wondere
—
heilig woord,
U
blyft rigten
—
wondere Liefde! Ik docht u ver, doch zie, gy waart naby,
Uw
adem
Nu
Liefde, o
waait,
uw
minnelachjes lichten,
drenkt gy my,
Wondere
Liefde, o
wondere Liefde!
—
XX. Een
vloot zwaar-drachtige drieboorden vaart
Zij
zang voor zang naar zee. kent de stroomingen, zy kent de klippen,
Zij
zoekt haar
mijn
loflied statig
stille
ree,
den storm niet vreezend die van
't
Noorden vaart.
Ai, zeil getroost, u leidt een rigtvuur Gods, ten haven uit van
myn
beschroomde lippen,
't koud oog ten trots dat onbewoogen op uw woorden
staart.
AARDE. yoAoc ^soc
f/^Tiryip.
67
I.
Nu
keer ik weer tot
nw
vertrouwelijkheid,
duldende moeder, menschendragende'^^aard,
naamt de lyven,
die gaaft de spijziging, die die
vreugd en herberg waart
hoovaardig kroost, vervreemd in grouwlijkheid.
't
Lig aan
'k
uw
borst, ik drink
uw
zoeten aam,
moer en kind voor immer sterker saam
wij zullen te
myn
strijd' bre
kracht,
uw
blijven,
milde vrouwlij kheid.
II.
uw
oud gelaat herbloeyen doen in jonge pracht van dier en bloem en plant, mijn hart ging hoog toen 'k in de lange vooren den ploeg dreef met myn hand, Ik wil
waar gy uw gouden gaaf
Wee nu
!
wie
uw
zult groeyen doen.
schoon door vooze kunst onttooit,
zult gij mij, ik u, voor goed behooren,
wg tot gij
scheiden nooit
zacht rusten zult den
moeyen doen.
68
III.
Laat
bij
mijn hut in
't
bosch mijn groeve zgn.
Daar ken ik de^aarde'^'en
is
zy
my
zoo na.
Laat daar haar koel zoetgeur'ge last ligt dekken lyk in linnen wa. Laat daar dan niemand weene' of droeve zyn.
myn
Maar
's
nachts
bij
voer
men my
in
laatste huis.
't
stil,
toorts-schyn en dennen-gesuis als
vreezend mij
te
wekken
Dit strek ten uiterste behoeve myn.
IV.
Neen, pryst den Dood
niet,
die
met vinn'ge nyd
de kleuren wegsluit en den lofzang keert,
snydend in teer naar Grod gestrekte ranken, wiens run we handen weert wgsheid des mans, noch 's kinds aanminnigheid. Vreest niet, vrees is des Duivels, wat vermag
Dood oover 't eeuwig schoon van maar zoekt den Dag en
't
licht
Leeven en elkanders innigheid.
en klanken,
69
V. Voogelkena myn, voogelkens fijn en vlujsrjes, die om mijn hut in 't naald-loot tjilpt en krieuwt,
ontwakens-vreugd met' nieuwen dag vernieuwt,
die mijn elk' als
't
morgenlicht verguldt
uw
uw
geruchtjens
kleine rugjens,
Lucht volkjen, lustig trots gestaag gevaar, nooit rouwvol oover 't lot van rupse' en mugjens, elk' tot
ochtend klaar
uwen
wildzang,
liefst
van
mgn
genuchtjens.
VI.
Blaauw flonkerglanzen miijn be-iijsde ruitjes van maanlicht en het bosch rondom is stil. Ik lig alleen en wakend midde' in 't doode met mynen warmen wil.
Nu
slapen al mijn vroolijke kornuitjes
de voogelkens, verkleumd, het kopje'~^in dons, 't
konijntje in
't
geen vlieg-gegons
hol vlak naast
—
geen takjen knapt, verstijfd
me
roert zich noode,
zijn al geluidjes.
70
VII.
Het
zijn
de rosse nachtgeneuchten niet,
het zijn niet de koortsglooriën des wijns
noch 't kleurig schijn-tooneel dat moet vertroosten armoe des valen zyns. Het zyn de lamp-vergulde vreugden niet.
—
Maar
o! de
en o!
't
zich
en
*t
waterdronk na
't
werk op
uittreeden in den dag, als
kalm verhelt minlyk licht
al de^^'aard
't
veld!
't
oosten
verjeugden
hiet.
YIII. In aarde's
myn
eerste
arm
bij
ontware
mos en dennen is
leef ik
woudgeruisch,
—
en
't
lest
vóór slapengaan, blyft lang op blanke starren 't
verlangend oog gevest.
Rijke geheimen rondom
bij
me, weef ik
mijn lied-draad uit dit prachtig labyrint
en zie verheugd hoe zy met zacht ontwarren zich-zelve spint.
.Den mejjschen
't
woord, Groode^^alleen aandacht geef
ik,
71
IX.
Zwart keeverken bewandelt 't blanke blad waar mign gepeins kristalt in stille schrift, en 't ziet niet dan wat donkere figuuren waar ik met trage stift te
bergen zocht onschat'bre klankenschat.
menschken als dit beestken kleen blind oover groote, wondere schriftuuren
Gaat
niet het
en vraagt elkeen
wien hy
te
aanbidden of te danken had?
X.
O
lust en zeegen dat ik leeven
nu ryst
myn
leevensweg
mag!
in hoogsten bocht
en 'k ooverschouw de schatten mij gegeeven.
O
dat ik kennen mocht
de vreugd van zonlicht,
't droef van reegendag! vreugden der ontwaring van Gods pracht! Hoe heb 'k zoo angstig, met kleinmoedig beeven de Smart betracht
O
toen 'k haar dit kleed van weelden
weeven
zag.
72
XI. i8 met zacht, groen-glanzend mos bevloerd, met mei-looverkens bleekgroen besprinkt, mei- klokjes staan weerzy aan bocht'ge paden, 't
Park
ganscli
donker slootjen blinkt de varen-stengel, langzaam los-gevoerd in
't
Wel zingen
duizend, duizend voogelen
om
't
—
rondom
schoonst en ritslen in de bladen,
boom-reuzen stom
weeren den wind, die eeven
't
bosch beroert.
JEZUS.
75
I.
Geen God, maar mensch, God's kind door
waan
gestaag,
maar
omfloerst,
gelijk wij
allen,
stralend als nooit één,
van oovermenschlijk
licht
inwendig,
met stille vaste schreên wandlend op steile paden, waar wij vallen, mijn broeder, Jezus, en mijn vrind.
zijt gij
D' eeawe' ooverbrugt
uw
lichtend
woord
bestendig.
Altijdig vind
ik
uw
gestalt,
erbarmryk, nabij
allen.
II.
Het
is
ik raak
mij
heeden dat gy zijt gekruist, aan en ik zeg: „vandaag
uw hand
leeden wij veel"
—
en zie! tweeduizend jaren
staan als een stad omlaag,
wolken Lieve gestorv'ne, doe van hierbooven
wij,
in
de liefde toch op dit
stil
wijd- behuisd.
my
die leeft
veld bewaren.
Door de"^uuren zweeft wil als wind die door de heide
mgn
suist.
76
III.
Wat
hebben ze"^u, mijn vrind,
niet
aangedaan
!
Het krnis was zwaar, de smaad voor liefde wreed, maar 't hardst kwam na: de lasterlijke hulde, 't om n gebrachte leed, al d*ydelheeden, in
nw naam
Ach arme^^eenvoud'ge,
die
begaan!
maar
't
Grodsrijk
wou,
moet nu uw pronkig spotbeeld in 't vergulde tempelgebouw met alle waereid-gooden samenstaan?
IV.
Uw woord scheen als een witte bloem te ontgroeyen noodwendig uit een ondoorgrondb'ren grond. Schoon duizendmaal gekrenkt, verplet, verreeten, den wortel niemand schond, en elk geslacht zag
Doch wie
't
elk nieuw geslacht zal te grooter
naarmaat hy
't
ongerept ontbloeyen.
herspreekt uit eigen kracht, helaas!
hem weer smalend
heeten
dwaas 't
helderder in zich vond gloeyen.
NEM ES
I
S.
Welaan nu, gij rijken, weent en huilt oover nwe ellendigheeden, die oover u koomen.
het loon
Ziet
der
werklieden,
landen gemaaid hebben, kort
is,
't
die
uwe
welk van u ver-
roept, en het geschrei dergenen die
geoogst hebben
is
gekoomen
tot in de ooren
des Heeren Sabaoth. Gry
hebt lekker geleefd op de aarde, en
wellusten gevolgd.
Jacobns
Y.
79
I.
Arm
schijnrijk volk deezer benarde landen
dat u verheft op
uw
berooiden staat,
dat op eerloos verkreegen goed durft roemen,
waar
Arm
't
hoogst goed n ontgaat.
menschje, dat mijn eer aan darde randen,
terwyl
gij
schoonheid, die van
Hoe waar my roem, wat
God
is,
ik nooit mijn
smaadt.
mocht noemen?
Tot eer volstaat de blanke spade in verharde handen.
II.
Ik
zie
als
mannen met getrokken zwaard, ze staan vlammende oogen licht in de gelaten,
de
op Ik
der naaste jaren sombere orde
wreekend gereed te slaan 't woord des Tij ds, wat zie
den Goudgod van
rot is en
zijn
verworden.
leugen troon
geslagen, steede^in puin, begraasde straten
Ik
zie
de schoon
groenende kiemen, teer-bleek uit
't
verdorde.
—
80
III.
Ik
kanker- builen onzer aard,
zie de
de steeden, met een vlijmend mes gesneeden.
Het
vuil leekt uit, mijn hart walgt en ik wend,
yzend van 't
oog
Ik d'
als
af,
zie
zie
liefdrijk
't
wreede,
in de diepe
wonde
staart.
de grijs-asfalten pleinen woest,
uittocht
Ik
't
't
van benden, gromlend
in ellend,
verroest
grimmig geraamt van groot
station-gevaart.
IV.
Ik zie, o stad, uw graauw en knookig lyk versombren gansch den gouden horizont, Lichte"" a vond- vreede zeegeviert er booven maar onder, myle'~'in 't rond liggen uw donkre schonken, spookgelyk. 't Monster is dood, er gloeit geen enkel licht, geen rook walmt op, vergruisd ligt huis en ooven, 't
waereldgericht
brak voor altoos
zijn trotsch,
kwaadrookig ryk.
V. Gij gladgeschoeid geparasold stadsmeisje
dat op bezoekjens tript, op dansjes springt,
dat
lief in
huis en zorgsaam op
piano-speelt en zingt ik denk,
—
uw
kleertjes
u ziend, aan een zachtzinnig
sysje,
met vlerkjens groen en geel, vree en prooper op zyn veertjes,
in kooitjen rood,
dat steeds te
in een bordeel
avond
zingt morge' en
zijn
onschuldig wysje.
VI.
*t
Geldschieters-volk, dat van de boeren leeft,
weet met
zijn
uitgemergeld heer van knechten,
zich wel joyeus in geplaveide stad
de
tafel
aan
welks klieken
Hun sleept
't
te regten,
—
aan lakeie' en hoeren
blanke en bruine slavenbende
aan van
geeft.
—
slooft,
uit heel d'aard der steeden schat,
en plaatst op
't
hoofd
den voet der zwendlaars, die
't
te
voeren
heeft.
6
-
;
8^
VIT.
hoUandsch huisgezin om blankgedekten, spys-rijken disch in vroome vreedsaamheid de moeder glimlacht bij de pret der jongeren, straks gaat met noeste vlijt papa den koers becijfren der effecten. En tot dier braven kalme welvaart heeft cover heel d' aard d' ellend'ge moeten hongren; Zie
't
—
van afval
leeft
de naakte hindoe die hun
't
brood verstrekte.
DE ONTERFDEN. Zoo
zijt
versterkt
dan langmoedig broeders,
uw
harten
—
want de toekomst
des Heeren genaakt. .T
a c o b. y.
!
85
I.
Hondt moed, de dag komt naderbij, verdruktenl dat ge"~^uw bedriegers voor n siddren ziet. Door weelde zwak, bevreesd door 't slecht geweeten, wachten zij beeter niet dan weerwraak en verlies van 't u ontrukte. Maakt dan niet grooter hun onzetbre schuld, bewaart uw beste goedren, die daar heeten: liefde
welke u
en geduld, te
ontneemen hun nog niet gelukte.
II.
Wat die
hg deugdelijks voor zich verworven woekrend op uw ziel en lichaam teert, heeft
die in behoeften talloos zit
die
't
gevangen,
werken heeft verleerd,
door geldzucht en genotzucht gansch bedorven? Zoo wacht u dan, onterfden, die begint te^^ontwaken en uw erfdeel te verlangen, ziet
!
en bezint
eer gy zyn doodlyk leeven hebt beörven.
86
III.
Veroovert u door wat
't
verlooren erf krachtdadig
uw macht
is,
't
werk van hoofd en hand,
hun 't geweld, hun wapens waar arbeid en verstand
laat
te
zijn
onmachtig,
samengaan, geduldig en gestadig.
Wint voor
n een land, een eigen vaderland 't
werkzaam
volk, gerechtig en eendrachtig,
tot
nw vyand
QW
mildheid aansmeekt, dat
hig
zich verzadig.
3«
PERIODE.
UITKOMST. Das ein mensche ein ruowic oder leben in gote hat, daz ein
peiniich
besser;
leben
aber daz
ist
rastlicli
guot; daz der mensch
hat mit geduld, daz
man denne
pinlichem lebenne, daz
ist
rast
daz allerbeste.
Meister
Eck
ist
habe in h ar
t.
89
Het Zee-geruisch.
Het zee-geruisch
zal ik
myn
nog dan gedenken
al8 diep in
zand
al8 lichten
mild mijn oogen niet meer drenken,
als
zonder woon mijn
Naar
't
hoorloos oor vergaat,
ijle
weezen
staat.
zee-geruisch zal ik nog dan verlangen
my
wat
de waereld deê.
als
naar het
Zij
zingt den kroonzang aller waereid-zangen,
liefst
de'^op zandig veld neerdonderende
Verheugt u
toch, gij
die dit
zee.
rymken
leezen
en nog in gloed der zonne wandlen meugt de stranden langs,
—
wen mijn verstorven weezen
reeds lang ontbeert wat
Zeegent dan
uwe
't
zinne' en
zoozeer heeft verheugd.
uwen dag!
Ik die dit schreef ging met een hart vol wonden handen vol euvel, ooren vol geklag, en heb het leeven toch zóó schoon gevonden.
90
Leevens-wonder
in
Het merklijkst wonder wat
er
't
is,
ouder-worden.
my
geschiedt
dat Grod op mijn euvlen niet en
Schoon
wordt
ziet,
bedenk van al maar zwaarder zonden telken dag myn juk bevonden.
mij
'k
ligter
Hoe raakte
ik
met myn domheid en myn kwaad
mijn Vader vlakliogs in zijn zacht gelaat, ik deed zijn zorgen
en
zie nochtans,
Zyn zon
hoe
met veel zorgs belalen lieflijk hy blijft stralen.
stygt dag op dag
met klaarder
gloor,
Zijn nacht star-oogt nog ernster dan te voor, Zijn zeezang meldt van zeldzamer geheimen, Zyn avond pronkt met echooner verw by *t zwijmen.
*k
Zwerf
als
een wandiend kind van ding tot ding
en vind in elk van nieuws verlustiging al zoo
wel
bemerk
Nu
myn
bedroeven of plezieren
ik bly, als
't
kind doet vreemde dieren.
kenne ik pas des Leevens rechter
lust
en blyf dier lust mij stonde op stond bewust
Nu
ken
'k
en zal van
den Vader zoo in lust als lijden, Hem om lyden niet en scheiden.
!!
91
't
Hebben
ze je
Herteken.
weyen voor
't
altijd
versperd?
Herteken Herteken maar hongrig om groenigste looten, !
Docht
je
tot je in
de breeklyke pooten geschooten,
vangeling werd? Is je
nu
't
meyen voor
Herteken
!
altijd
versmert?
Herteken
Blijven de groene revieren verslooten ?
Donker-oog
staart,
jammer
—
ooverwyd van grooten
gesperd.
92
Uitkomst.
Vaal
licht
hing druilig
uit befloerste sfeeren,
de reegen ziemde jammerlijk gestaag de donkre dag ging zonder troost omlaag
om
droef als
Wy
hij
gekoomen was,
te
keeren.
bange vraag wat worden zou. Toen borst, met plots verkeeren der zonne dondrend lichtlied door de laag en zond in 't hart zijn felle gouden speeren.
Van
zaten
stil
heerlijkheid
bijeen, in
werd
't
kamerken vervuld,
de handen vonde^"elkander die niet dorsten, de schuchtre
monden raakte"^ elkander
aan.
Toen is die nooit meer zwijgende vulkaan van heldere verrukking óp-geborsten, van Vreugd wier gloed de diepste heemlen
vult.
98
School der Minne.
O
Liefde die nooit Liefde vroeg
maar geeven
bleef
om
niet,
nog als weldaad droeg, nn wint ge Liefde"" en Lied.
die wreevel
Zoo geeft de heemel en de zon, zoo geeft Grods liefde groot,
ook waar zy nooit ontvangen kon uit louter minnens-nood.
Zie hoe de macht van
verheerlykt
myn
uw
geduld
bestaan
en met een wondre pracht verguldt
myn
dag,
God
wil in Vreugden zijn gekend,
in
nu en voortaan.
Vreugden
Gy
fel
en sterk;
hebt mijn hart tot Vreugd gewend,
dit*8
Deemoeds wonderwerk.
Heb dan geen zorg om dank biyf geeven als of
't
myn
u dan
al
om
niet,
begeeven wou
hart en kon het niet.
of trouw,
!
94
Van Trots en Deemoed. Zie, ze heeft niets
verwacht
—
zy kon maar niet aflaten te
geeven booven mate,
had' het den dood gebracht.
Daar zy geen liefde zocht kon zij door macht van minne den demon ooverwinnen dien niemand oo vermocht.
O
minnelyk geduld hoe machtig zyn uw weegen nu hebt ge 't al verkreegen verplet ligt zonde'^en schuld. I
menschen met uw trots wat zyt ge'^in Liefde's handen? hier komt uw kracht te schande Gry
als
Uw
aardewerk aan allerhoogste
rots.
moed
van deemoeds hoogte duizelt en in haar macht vergruizelt als
bergen in den vloed.
95
Hei-Leeuwerik.
Nu weet ik welke voogel myn lievlingsvoogel heeten
mag,
die eeven opgetoogen
zingt zoomernacht en winterdag.
Ik werkte
's
winters in het woud,
de zon scheen door de denne-stammen
op fonkelsneeuw met rosse vlammen mijn hakmes blonk en klonk op
't
hout.
Daar ging omhoog een kleine schelle met fijnen lichtdoorwaaiden klank,
myn
hei-leeuwrik's lied bleef
gezelle
den lieven morgen lank.
Weet gij den meinacht de maan scheen oover
nog, 't
myn
lief?
land,
weyen stil en neevel-wit gingen wy hand in hand. Weer luidde 't helle, helle, helle,
langs
hoog booven bosch en
De
hei.
kleine schelle, schelle, schelle
ging onverpoosd en bly.
Nog maar met zyn die
zijn
sints
onlangs ken ik
verrukte kleine stem,
lichte, luchte
juubelkreet
van geen moeheid weet.
hem
96
De morgenzon,
de zoomernacht
de wind, de vrijheid zonder maat! de lust die nimmermeer vergaat, die heeft hij in zijn lied gebracht.
Het klinkt van midden
alsof hij
uit de
in
't
vage verte gesternte
zijn zilvren klokjen luidt.
Wat zyn gelui beduidt weeten wy beiden, liefste mijn! Zoo zal hij onze lievlingsvogel zijn.
97
De
De zoomerzon
Rivier.
uit violetten
damp
beglanst met kooperrooden scbyn
de blanke vloeden van den Rijn
gaan door
die
't
volkrijk land
in bocbten breed en
de
stille
boomen
ter
machtig
—
weerskant
staan aan den zacbt-bewaasden te spieglen als in
Des diepsten
zoom
droom.
Zelfs indacbtig
zie ik de groote
—
pracht rondom
—
zoek in der ziele kerngrond om, *t
is
daar
al
Wat kan
eeven prachtig. er zijn
.
nog bron van pijn? Gij lieven allen die
om
nog
litjdt,
mijnentwil in droefheid zyt
waar komt nw smart vandaan? Waart gij maar diep, maar diep gegaan in allerdiepste diepten
des Zelfs, gy vondt er enkel pracht. Ik vond er enkel liefde.
98
Wat
heeft
u dan
Bestaat er
tot klacht
gebracht?
kwaad
ook zonder haat?
Nu
zie 'k
der menschen wonderwerk
de graauwe, goud-bekruiste kerk, een ruigt van spitsen, teer en sterk,
aan bleeken horizont.
O 't
menschen, hoe hebt gy 't gedaan Schoon wat ik in myn binnenst vond
zie *k
't
heerlyk voor
my
Betrouwen op Gods
staan.
liefde en recht
voor eeuwig, machtig uitgezegd prachtbouw, fijn en hecht.
in
Laat, lieven, allen u verblyen, niet
minder vast,
staat in de ziel
Wat
minder schoon heil'ge woon. schreyen?
niet
uw
valt er nog te
99
De Planeet. Blank-glanzende planeet betuurt aandachtig weeder, strak-fonklend en teeder,
myn
—
avond- weg
stillen
weet
alsof zy
—
Gaat hare hooge baan, bly-beezig, zeer verheeven,
wel vol moeizaam leeven, men 't haar sereenen blik niet aan.
zelf
doch
ziet
Stelt mij mijn hart gerust,
—
zóó hoog en zóó ontzachlijk!
Scheen
myn
ziel
't
kl
—
daar-éven hachlijk,
nu glimlacht weer
in
milden
lust.
Haar scherp gekijk behaagt wie eeven klaar durft schouwen, wiens blik niet zal verflaauwen door
't
lastig leeven dat
Als
zij,
hg lachend draagt.
mijn glans-planeet,
draag ik een volk van zorgen, toch vindt mij elke morgen tot strengen
gang
in heldre
Wat
bergt
zij,
vreugd gereed.
wonder-ster,
voor vreemd, gestaltrgk woelen?
Kent Eens ken ik
zij 't
mijn licht bedoelen?
hare
—
al
is
zy nóg zoo ver.
100
Mijn Bloemenpleegster.
Goede verzorgster van de blyde bloemen, die fleurig
ik blyf
rond mij staan in elk seizoen,
uw naam met
als toen.
eender wijding noemen
—
In veeier vrienden plaats vond ik een Vader, in
meenig scherp gevecht vocht ik
maar niemand kwam myn dan
my
vrij,
diepsten hartsgrond nader
-
gij.
Mijn leeven staat thans wonderbaar bescheenen door glans dien gy niet kent en bijna vreest, doch hy vermooit van al ding om my heenen
ü
't
meest.
Door eigen leed
— kunt gij mij deeren doet ge mij verdriet,
alleen
gy doet my lief, al ik moet u goed zijn, of ik of niet.
Zoo pleeg met
—
my
't
zou begeeren
in bloeme^~^en kindren beiden
de schoonheid waar ons beider hart in en wat ik u onwillig heb doen lijden,
vergeef
't!
—
leeft,
VAN DE PASSIE-LOOZE LEELIE. EEN LIED
IN
HEBREEUWSCHEN DICHTVORM.
Den eine Lilie blühet über Berg und Thai, an allen Enden der Erde. Wer da suchet der findet.
B
o e
h
m e.
103
De Aanroep.
Aan
O
de schimmen van Beethoven en Bach.
mijn Broeders, en mijn Heiligen!
—
Mijn aldernaasten
by God mijn bemiddelaars!
Als een eenzame wylt mijn
ziel
£n
God's aangezicht zal
ik,
onder eenzamen,
myn
wie onder de leevenden kent
hart?
leevende, niet zien,
Zijn glans blijft mij onthouden, hoe ik bid.
Want myn en
te
Onder
onvergolden schuld
machtig z^n lig ik, als
tusschen
God en
Daarom roep
om
mij de
is nog te geweldig handen m^ner zonde.
een worstelaar, mij ligt mijn
ik u,
myn
't
gelaat op de aarde,
kwaad op mijn
Broeders,
mgn
lenden.
aldernaasten,
dat gy mijn geroep opdraagt tot onzen God.
In de hallen des nachts stond ik en wrong in de droomhallen, die
En
ik riep,
handen,
ombuigen, dat men geen einde
ziet.
maar myn stem kon om hun hoogte de welvingen [niet
ik riep:
mgn
aanraken,
„Bachl" en nogmaals riep ik: „Bach!"
!
104
Want
ik zocht u, ik, de nog in den lijve leevende,
ik zocht u, Broeders, die droomt in glansrijke eeuwigheid
.
.
.
Daar waar het gaan der dagen niet meer bemerkt wordt, waar de eeuwen rondom staan als kaarse-vlammen om*t altaar,
waar
zweeft in sfeeren wichtloos, wilde ik koomen
gij
zachtkens, en op
uw
myn
hart leggen
schuchtere handen.
Ik haat mijn lippen die dit gerucbt maken, ik verwerp deeze onnut luidende woorden.
Want als
zy gaan onvast achter
ik dronken ben
en een geslagene door
Ach, wat
Wat
is
is
dat,
Wat
het?
Het
is
van
uw
uw
eevenmaat,
harmonieën.
het spreeken in beelden!
het doen luiden van lucht door keel of snaren
Achter
De
statige liederen,
de stap eens doods- bedroefden achter de lijkbaar.
Omdat
Het Het
uw
diep daarachter
Wel
is
het onnoembare.
u! gy zaligen, die het beseffen kunt.
maar de dansers zijn er niet. maar wie is 't die beweegt?
is
dansen,
is
be weegen,
is
spreeken,
maar wat wordt gezegd?
ooren verstaan,
't
hart schreit
om méér
verstand.
Ik riep in de droomhallen, maar er was niemand, [zweegen» Ik ging eindloos voort, maar de vreemdsoortige steenen
105
Toen keerde ik weeder naar mijn slapende ik zag het liggen, klam van gelatenheid.
En
lijf,
de dag wachtte, de koele, blanke jongeling,
welgemoed wachtte de morgen, onverschillige
Maar somwijlen
cipier.
—
roep ik ze in mijn droom, de genieën des lieds,
de engelen die u dienden roep ik dan machtiglijk.
Ik roep ze en zij
zij
koomen, en ze dienen ook
Zoo weet gy dat ik uw broeder ben, en gij wilt mij wel kennen, arm en klein
Schaamt u veracht mij
Hebt Hebt
Nu
mij,
zingen en beweegen hun bevallige handen.
als ik ben.
my, om dit stamelen, omdat ik te zwijgen niet vermocht.
niet oover niet,
gij
ook niet het alledaagsche gedaan?
gij
dan van
uw
verachtelijk praten nooit
gewalgd?
zyn de woorden verwaaid als papier-asch, in rein-gegloeid gouden vlechtwerk van melodieën
maar
ligt
Om myn
naasten
om den arme om om
is
't
praat ik
den arme wiens
ziel
dat ik spreeken moet ;
ziel
den rijke die zyn
uwer
die
zacht gebed.
—
smacht en geen recht vindt,
verschrompeld in kommernis,
ziel vergiftigt
met ongerechtigheid.
106
En
ik praat,
myn
maar
hart ziedt,
ik praat zachtkens,
ik leid mijn woorden, als een geduldig meester de kinderkens.
Met yzeren toom houdt mijn
liefde
ik schik ze bedachtsaam en vol zorg,
ze
bedwongen,
want de arme smacht.
Een lantaarn oopen ik een handbreed voor der dwazen oogen, honderd vuuren bouw ik rond hen, en ze zeggen „wie ziet er wat?" :
Ik luid de noodklok booven hun hoofden, den doorn der waarheid plant ik in hun borst. In tranen buig ik
my
tot
hun zweeren, ik, wyl zij naakt zyn.
de kleeren mijner trots scheur
Myn myn
stem
is
schor van zeggen en zy lachen,
lippen beeven, en
Maar
dan, o
myn
dan, in de dagen
zij
roepen
„zing fraayer
:
!"
Broeders,
van verbittering,
ontmoet ik een zachte vlaag uwer schoonheid,
uw
geest die nog
Uw in
lied
hebt
gij
omwaart onder
't
droeve geslacht.
scheidend den menschen gelaten,
zwarte teekenen geboekt houden
zij
het.
Uit aldoor stinkender poel ryst het zuiverlij k, ooveral leeft het, onaangetast, in zeeën van leelykheid.
Als de rooke eener veldbloem in vunze achterbuurt, als een verdoolde vlinder in bloedig- donker slachthuis,
107 koeren eener woudduive in beurs-gezwatel,
als het
donder-gromlen booven het gejoel eener dorpskermis.
als het
Zoo
blijft
herauten Grods, zijn heerlykheid handhaven,
gij,
eerbiedigen in helsche duisternis.
zijn licht doet gij
Waarlyk mag noem
ik
ik
priesters
u heil gen noemen, u en bemiddelaars,
Zie de lieden saamkoomen,
hun hart
is laf,
Maar dan doen
hun
hun denken
ziel uitgedoofd,
nietigheid,
is
loogen kwijlt hun mond.
ze de doode teekenen leeven
en Gods waarheid licht óp uit leevenloos hout en snaren.
Al is hervonden voor een wijle, geloof en kennis. weer weet ik, hoe alles goed is wat is, om Godswil.
Van van
uit uit
uw doodsrust beweegt ge dan de leevenden — uw zaligdom zendt gij de roozen uwer goedheid nog.
Met zacht verwonden windselen
stelpt gij
myne
liefelyk omstrengelen de melodieën
De blinkende mantel van uw vertrouwelyk
Waar waar
ligt
liefde
mijn hoofd in
uw
mijn bloeden, ziel.
oopent wijd
—
schouderholie.
de vloeren zyn, en de muuren, en de banken, al het geziene
en getaste
is,
rondom,
daar
is
een andere waereld, terzelfder uure.
daar
is
een groote, wijde zee, terzelfder plaatse,
108
rondom in 't prachtige, gouden schoonheidslicht, werkelijker dan werkelijkheid.
daaroover zweef ik in
Want
veilig,
deze leelijke waereld
het getaste en geziene
is
is
een bange droom
schim en
ijdelheid,
maar de schoonheid staat er midden doorheen waarachtiglijk, op deeze plaatsen, waar wy zijn, bestaan weezenlyker dingen.
Wat
is
Hoor
ik er niet die elkander vragen en elkander antwoorden ?
Grij zijt
gij
het dan toch dat spreekt?
het niet, mijn Broeders,
spreekt één na d'ander,
zij
gij
Van waar
waart enkel,
gelijkelijk,
die
zij
stemmen?
zijn veelen,
zonder verwarring.
Omspannen zij niet ruimte en tijd in geslooten hand? Zien niet hun oogen de toekomst en elkanders harten?
Want hun stemmen worden tot één ding, zonder voorafspraak, en spreekende, weet elk wat de ander zeggen
Als
dit niet het
leeven der engelen
Door u spreeken de gelukzaligen
Hun
kristallen
Hun
glans-gestalten
is,
wat
is
zal.
het?
tot ons.
wooning staat vast en waarachtig dwars door onze huizen en kamers, die vaag als damp zyn.
als
beweegen door onze lichamen stoomschepen door neevelen des morgens op vlakke
zee.
word ouder, het weeke verhardt in mij, vast en rimpelig word ik, als een jonge boom die hout maakt. Zie,
ik
109 in
mynen
ik
kan
groei volhard ik strammiger,
niet leenig
meer zwiepen met den wind.
Maar mijn bloemen zyn
en zoet-rookig als van ouds
fijn
en al mijn bladeren lispelen eeven teeder in
Zoodanig
myn stam
kan ik niet meer veranderen, meer recht maken in mij.
gegroeid
het gekromde kan ik niet
laauwen wind.
is
Maar myn leevende twijgen bidden om vergeeving, telken jare, en mijn bladeren beweenen mijne zonden.
De
eene mensch
is
mij zooveel liever niet
meer dan de andere
en den weekhartige ben ik tot aanstoot.
Maar verder gaat de geur myner bloemen, verder gaan mijne zaden en
myn
schaduwen.
Grooter zyn mijn verrukkingen en het licht des heemels ken ik beeter.
Zoo voert dan mijn stem op,
wat
gij
machtigen in
licht
I
ik fluister teegen de aarde, zingt het onzen Vader,
den dank uws broeders, die de lavingen geproefd heeft, het zoet dat
gij
van
Veele schulden zyn
en
uw
Hem
in
mijnen
mond hebt
gelegd.
my
kwytgescholden bericht omtrent Zijn erbarmen heb ik verstaan.
Maar ook
het brood des doods zou ik willens gegeeten hebben,
volhardend in dankbaarheid.
110
Want ben ik niet Goodes, God kennende? En zal Hij zichzelven vernietigen? Doch weest
myn
gij mijn fakkel, en mijn voorspraak, adem, en mijn marmer- treeden,
myn
licht-toorens,
myn
sterke scheepen,
mijn beeken langs den weg, mijn vertrouwelingen.
Want en wie
mijn is
ziel wijlt als
er
eene eenzame onder eenzamen
van de leevenden
die
myn
hart kent?
lil
Het Antwoord.
Hoe ben ik beschaamd, ik wou zacht spreeken, mijn waan brak, ik ben verneederd, en zoo gelukkig. Met gevouwen handen in mynen schoot zat ik neer, omhoog ziend als wie een schat kreeg uit den heemel. Trotsert, zeide
myn
hart, zul je
wéér groot doen?
Zul je wéér spreeken als een machtige oover zichzelf?
Ik
lig
-
neergeslagen als het graanveld na slag-reegen,
langsaam maar heft God*s goede zon
my
op.
Langsaam vervliegen in zijn licht de zware schitterende de zoete tranen myner verneedering [droppen,
Wat
weeten wy, dwalers, neuswijze kinderen, wat kennen wij onzer eigene domeinen? In wat woordpraal wanen
we
beslooten onze ziel?
Een kind hoort wel de gansche zee
Op
zelf in een kinkhoorn.
ons onmeetelyk weezen groeyen de kleine gedachten,
zooals kleine kruiden en
mos op eeuwige gebergten.
Luid verkonden wij onze meeningen en besluiten, zeggend: „Ik ben, ik wil, ik weet, ik doe."
112
Maar Ziet
het gevaarte onzes weezens weet hiervan niet.
men
Waar
is
mos op de bergen,
*t
Wie
ik?
Voorwaar, er
is
als ze strak blinken
aan [blaauwen horizon?
de ik-zegger die recht heeft?
geen ik-zegger
zal
De mensch zegt: ik Wie zyn Zelf vatten
wil, wil,
zijn buiten Grod.
maar in hem wil de Eeuwige. zijn hand tast in de oneindigheid.
Inwaarts tuurend door- ijlt onze blik de grondlooze kookerende verschieten, al heller en inniger,
in zich
waaraan geen einde
is.
Ik riep omhoog als een eenzame zonder verwachting
Hoezeer heeft het antwoord mij beschaamd
—
I |
En
Gods aangezicht
ik zeide
Ik keek op van Ik zag
Hem
bij
*t
niet te zullen zien.
geschreevene, en zie
nacht en
bij
!
waar was droom en
dag, in
Hij niet ? in
1
waken.
Ik zag Hem in*t weemelend water, in de grashalmen voor myn
;
venster.
Ik zag Zijn
Hem
in
't
licht der
antwoord was
in
't
maan, ik zag
Hem in
de duisternis,
voogelzingen, ik hoorde
Hem in
de
stilte.
In de eenzame
De
stilte,
als alleen
vlinder heeft mij van
't
bloed spreekt.
hem gesprooken
De bevonkte heemelen antwoordden, De storm
de verbazenden.
sprak, ook het fluisteren der liefste
Zie, der teere
om Hem
en de morgenzon
bloemen
alleen zyn
zij
fijn
was van Hem.
,
uitgebeelde kleur-gedachten,
aanbiddelijk.
1
!
113
maar ik wist het toch niet. zocht Hem immers waar mijn oogen niet
Ik wist het
Want
ik
Dwaas,
alles,
die in
't
leedig staarde
Zyn volheid omringt
Maar
reiken.
mij
toch als den visch het water.
Hem niet zoeken waar hij zich te kennen geeft.
wij willen
Wij willen de heemelsche gloeden en de oopenbaringen [terstond.
Het lofzingen
zijner
Engelen willen wij hooren,
Zijn lichttroon willen wij zien gevest in des Heelal's midden.
Met deeze handen van vleesch willen wij het eeuwige tasten, Ons bevreedigt niet de vreugde van 't voorbijgaande Toch heeft opdat wij
hij
Hem
ons alleen deeze vreugden gegeeven er in
kennen zouden, en anders
niet.
Hebben wij niet de lichte velden en het koele water, de mooye bloemen naast ons en de geurige vruchten, de dieren
met hun wonderbaar weezen, elk een schoon raadsel,
de geheimen der natuurkracht, zoet
om
te
doorgronden,
de eindelooze ruimte vol waerelden,
bevolkt met vreemde verbeeldingen. en het heerlijke begrip en de muziek,
en elkander
—
O
de liefde hebben
Daarin alleen vinden wij
wy immers!
Hem,
ooveral waar vreugd zeer heerlijk
is
en verheeven, ft
114
Waar wy waar wy Want Hy smart
is
lust vinden die sterker
maakt en
verlieft,
de zielen voelen groeyen en stygen in vreede. is
licht
waar
en vreugdrijk, Zyn weezen
Hij niet
is,
lyden
is
is
zaligheid,
gebrek aan Hem.
Daarom lyden zoozeer wie Hem 't meest begeeren, dan komt Hy, hun heilige smart verkeerend in zaligheid.
Myn
hand omdat Hij
trilt
my
en van tranen zie ik
*t
geschreevene niet
zeggen laat meer dan ik wist
te
weeten,
omdat ik Hem zoo goed kan noemen, die my zoo geslagen heeft, omdat ik, de met zooveel smart gezeegende, Hem zoo danken moet.
In den nacht heb ik wel getwyfeld, in de naargeestige uuren,
maar hoe myn gedachten zwerven, myn hand
Zyn stem gaat door myn verkwikt
sta ik op
van
schryft geloof.
lippen, ze reinigend,
't
schry ven, glanzend mijn oogen.
Wij hoogmoedigen twyfelen, omdat vreugden Is Grod dan in 't vergankelijke? — En wat
Maar de neederige hy
leert zien
leert het altijd-duurende
De hoogmoedige vertrapt de door zyn vloeken hoort
hij
vlieden. is
er
meer?
hoe niets vergaat,
erkennen in
't
teere schatten
vergankelyke.
om hem,
Grods zachte roepstem niet.
Maar wie de lynen en kleuren eener bloem leerde liefhebben tot hem heeft God gesprooken, als de meester tot een aandachtig kind.
115
En wie de schoonheid der avondstonden voelde tot hij schreide, Gods eigen hand is hem zeegenend op 't hoofd
voorwaar
!
gelegd.
Maar wie verrukt is geweest door gansch onzelfzuchtige liefde, die zijn eevenmensch bemind heeft in festijnen van vreugde, ja,
hem
hij
heeft het vaderhart des
heeft
God
zelf de lippen gekust,
Eeuwigen voelen kloppen,
Weest toch niet bang en verlaat u maar, goed-willigen, waar zeer groote vreede is en vreugde, daar vindt gij Hem. In heilige boeken heeft Hij zijn wet doen staven,
maar
Met
in elk hart schreef hij ze
nog
eens,
méér kennelijk.
van lichtspreidende pijn, vuurige woorden van felle heerlijkheid. letters
Acht het
niet,
laat u niet
maar
wat menschen goed noemen en wat
slecht,
meedesleepen en niet verschrikken,
geeft acht op het innerlyk gericht,
vraagt de bevestiging van Gods eigen mond.
Hy
spreekt zacht
maar
kennelijk,
aan sterke vreugde en rust zult
gij
Zijn
woorden kennen.
Doch hy spreekt niet tot wie zelfzuchtig is en bevreesd. In den storm van hartstocht verstomt Zyn geluid. Door de poorten der verneedering komt Hy ons hart binnen. Vreest niets en verlangt niets en alles geeft Hij u.
!
116 bangeiyken, oopent de krampachtige handen Laat los tijdelijk houvast, vertrouwt u moedig aan het eeuwige
Laat
los,
ziet niet angstig
Volgt aandachtig en geduldig, zoo
gij
achterom,
dwaalt, Hij zal u door smart terechtwijzen.
Zoo gaat bly en onverschrokken, zijn heerlijkheeden zoekend, vreest zijn terechtwyzing niet, noch ontwijkt ze.
De menschen
zullen u
maar God
u
Gaat
zal
troost
waarschuuwen en haten geeven en macht oover hun boosheid.
als een wandelaar, die
's
morgens uittrekt naar mooye, onbekende landen,
gaat als een voogel die al zingende omhoog
Hoe gemakkelijk
is
stijgt.
het zingen in den morgen
voor wie Gods lichte werken in zich heeft.
Hy hy
vindt zonder zoeken,
hij
is
echo van Zijn stem,
vertelt het gebeurende als een
De wonderen
kind.
blij
staan zoo duidelijk voor zijn oogen.
Zy zeggen: „hier ben ik!" noemend hunnen naam. Tot mooi-spreeken spant hij zich niet, zyn gedachten zijn gezangen, welluid
De menschen
zyn zelf-gesprek.
verlieten mij, de een na den ander,
veelen heb ik vriend genoemd.
Waar
zijn
nu mijn vrienden ?
vind ik wydheid van vertrouwen, dag aan dag? die my 't zeerst liefhebben beklagen zich oover mij.
Waar Ook
is
!
117
.
Omdat ik naauwkeuriger acht geef op het waarachtige, omdat ik stoutmoediger waag te doen wat mij recht schijnt.
Maar mijn
waarlijk de Eenige heeft mij niet teleurgesteld, ziel is gelaten,
mijn geluk
stijgt
dag aan dag.
Toch heb ik nu eerst al mijn zonden gezien, opdoemend als rotsen rondom een schip in neevel. Daaraan moest ik te pletter gaan, dacht mij. Ik boog het hoofd geduldig, ik genoot den kwaden roep.
En
zie! in veilige
haven ben ik gevoerd, gebaad was op den dag
rein ben ik, als toen ik
miïjner
geboorte.
O
mijn Yader, vaak heb ik van wonderen gesprooken,
hoe anders zijn
Zoo zij
is
ze,
nu
ik ze waarachtig gebeuren zie.
het ontmoeten van wijdvermaarde menschen,
bedroeven de verwachting, maar de droefheid wordt
beschaamd.
Onze denk-beelden zijn grof en ontoereikend, maar het Zijnde is ontzachlijk en zeer subtiel, Hoelang reeds niet weet ik wat wij noodig hebben Ik wist het immers toen ik als knaapje naar school ging?
Yroome
wijsheid behoeven wij,
maar wie kent den weg
er
heen?
Nu
ik in mijnen
middag
sta,
nu
eerst
ken ik den weg.
De morgen verging, het schoone leeven neigde ten avond, nog was de weg niet gevonden, en het doel zoo ver, zoo ver,
118
Nu
is
mijn tred vast, mijn
ziel
rustig
maar ach! wie vergoedt den verlooren
— tijd?
Nu
weet ik hoe de vroome wyze te leeven heeft, en zyn onvergelijkelijke zgn zwaren gang weet ik
—
zeegeningen.
Nu
weet ik waar de wateren des leevens vloeyen. nu weet ik waar zy bloeit, de passie-looze Leelie, de heilige bloem der vroome wysheid, die
macht geeft oover het kwade en oover den dood.
Maar
En
helaas, het is
nog ver!
hoeveel zijn de dagen die
my
resten?
Hoe wordt het schoone en heilige leeven nog misbruikt! Hoe vermorsen wij jammerlijk onze kostbaarheid!
Wy
verkwisten ons duurste goed
domme
als het
En
toch
is
vee dat
als onnoozele kinderen,
voer vertrapt,
zijn
in ons bereik een leeven vol heerlijkheid,
de macht tot allerhoogste zeegeningen
is
ons geschonken.
De
deur staat oopen
tot
vreede en geluk op aarde en zaligheid in den heemel.
tot
Zyn onze verbeeldingen Is ons
denken
wat
alle
niet
droom en hoope
oovertreft,
schamel en klein?
niet armzaliger
dan het bestaande?
Wie zal dan zyn hoope schoener wanen dan de werkelijkheid? Wie zal Gods Heerlij kheeden in verbeelding te booven kunnen gaan
?
119 Heerlijk, heerlijk In
het leeven des vroom- wiij zen.
is
het leeven vindt
zeegen,
hij
met den dood neemt
hij
genoegen.
Leevende zoekt hij de schatten die hy in sterven behouden zal, hij ontvangt van 't Leeven wat de Dood niet ontneemt,
Hy
gaat door zijn dagen als een blymoedig stryder.
In zijn nachten proeft
hij
Het lyden weerstaat
zijn als
als een held.
hij
den straatroover oovermant en bindt.
als een reiziger die
Zyn blikken
den voorsmaak van Gods belooning.
vuur, verzengend het slechte en leelijke,
de schoonheid schittert
hem
teegen waarheen hy schouwt.
Hij gaat door de droeve straten, de vuile achterbuurten,
maar de zwaarmoed smelt voor
Waar hy zyn hand
zijn
oogen als yzel.
oplegt^ daar vliedt de doodsvrees,
het leeven wordt gesterkt en het geluk ontbloeit. Hij weerstaat het
kwade
maar het verwelkt voor zyn
niet,
[aan weezen,
het kan niet zijn
waar
hij
is,
door een Grods-wonder.
Hij leert te zien het waarachtige,
maar het droeve en sombere
want het waarachtige
Toch voelt hij
lydt
hij
alle
om den
is
vreugd en schoonheid, en
lyden en
is
is
niet,
in alles.
niet hard,
onweetende, den hartstochtelyke, den
schyn-vroome.
Want hy weet hij
worden alleen, booven zyn broeders.
dat hy niet zalig kan
wil niet de meerdere zijn
120
Maar
van veelen zou hij gelukkig zyn, een brandpunt van veele stralen lichts.
in een feest
zijn wijsheid is
Zyn hartstochten zyn niet in hem verlooren gegann, maar bedwongen tot staat van leevendiger spankracht. Zooals bedwongen beweeging tot hitte wordt, daarna tot zoo wordt zijn hartstocht
stil
en glansspreidend.
[licht,
In sooberheid leeft hy en zeer groote reinheid,
door zorgvuldige orde
leeft hij
Geen zuivere vreugde
is
verheeven
Hy
is
hij
te gering,
door natuurlijkheid.
begvert zich niet goed
hy doet goed zooals
Hy
hem
dubbel.
't
te doen,
water omlaag
vliet.
legt zich niet toe op volmaaktheid,
maar
Grod zeer liefhebbend wordt hij van zelve volmaakt.
Hij wenscht voor zich geen deugden noch zeegening,
God wenscht hy
te gerieven, als zijn eenigsten, liefsten vriend.
Zoo koomen deugd en zeegen uit
nooddruft ontstralen
De Schepper
Hem
kent
Van uur in
aller
hij
hem
waereld
is
zijns blij
ondanks,
moed en goede werken.
zijn innige
vertrouwde,
beeter dan vader, moeder, liefste of kind.
hy met hem, bangen en langen, in verrukking en beproeving. tot
uur
leeft
121
Hoe kennen
wij onze lieven? wie heeft een ganschen
Huid en oogen
Maar
zien wij, wij voelen
de gansche menBch
Niets weeten wij van
Zouden wij dan
is
mensch gezien? handen en hooren Btem.
onzen zinnen een verborgenheid.
hem dan
door bemiddeling.
niet eevenzeer onzen
schoon wij niets van
Hem
God kennen,
weeten dan door bemiddeling?
En
tot
ja,
meer onmiddelyk dan vader, moeder,
En
zooals een vriend den lieven vriend meedeelt
den vroom-wijze spreekt
hij
zeer onmiddelijk, liefste
of kind.
van het zijne,
zoo geeft Grod van zyn eigenheeden aan wie zyn vriend
is.
Van zijn goedheid geeft hij, van zijn vreede, van zijn zaligheid, van
zijn
macht oover het kwade, van
zijn
kennis aller dingen,
van zyn scheppingsmacht deelt hij meede. Den mensch, zijn maaksel, maakt hij tot maker.
ja,
Maar wat ons
lijfje is
in de ruimte vol zonnen en waerelden,
dat zijn onze gedachtetjes in
Gods gedachte.
Zie het vuurige zonnelijf door den befloersten kijker,
met
zijn
zijn
donkere kolken,
vlekken en vlammen,
zijn ziedend
zijn
zijn aureolen.
wervelstormen van vuur,
rond-zwierende gloed-oceanen,
zijn licht-orkanen,
zyn getakte vlam-fakkels millioenen mijlen hoog, zijn hitte- sfeeren waarin de rotssteen vluchtig moet zyn.
122
Wy aanschouwen vlokken en kooksels en uitzwalpingen. Sombere holten waarin duizend waerelden verzwinden kunnen.
Het
is alles
vervaarlijk, onbegrijpelijk, wy hoorengeengeluid,
verblindend
Maar wee
is
het en doodstil, schijnbaar onbeweegelijk.
ons! zoo het gehoord kon worden,
wat ware het geluid!
Wee
wy naby waren!
ons! wat ware de snelheid zoo
Aanschouw het langen Nochthans bestaat
tyd, verdiep
het, niet ééns,
Zooals dit stoffelyk bestaan
is
u
maar
onbegrgpbare
in het
eindeloos veel malen.
voor ons stoffelgk bestaan,
méér onbegrijpbaar nogisGodsgeestelyk weezen voor het onze.
Doch ons
klein
Dierbaar
is
Zoo
de
leeft
zij
lijf
kent de geweldige zon als mild en liefelyk.
ons en vertrouwd.
—
Wat
dan der ziel?
vroomwyze met den almachtige
in
vertrouwd verkeer.
Hoezeer verheeven, niemand geringer vertrouwt hy gansch.
Vol geheimzinnige leidingen is ons leeven. Onkenbare machten omringen ons met invloeden. Ooveral, ook hier
om
ons, zijn ontelbare schepselen,
Engelen en demonen, heilige en ellendige.
Welke dwaas
acht zich de hoogste creatuur?
Zou er geen schepsel meer zyn tusschen mensch en God?
Maar de vroom-wijze betrouwt God alleen en vreest niet. Hoe anders zou hij heilig van onheilig onderkennen ?
123 In het land der droomen beweegt
hij
zich
welbewust en willekeurig.
Tempels en melodieën schept hy er door zijn woord. Hij ziet de
demonen en de geesten,
de gevaarlijken doet
wijken in naam van God.
hij
Licht-glimpen krijgt hy er van verborgen kennis,
van de dingen
Want
die ver
weg
de droomwaereld
is
zijn,
van de dingen der toekomst.
de waereld waarin
ziel
en
gescheiden
waarin Zoo
tijd
leeft
zijn,
en ruimte ver wy derde dingen worden.
hy
's
nachts in den scheemerenden voorhof van
beproevend de toeneemende krachten zijner
Maar ook wakend zal hij booze
lijf
zal er kracht
ziel.
't
[génerzijds.
van hem uitgaan,
machten beheerschen en het verborgene gewaarworden,
onder heiligen invloed schoone kunstwerken scheppen, zieken geneezen, zwaarmoedigen beweegen tot geduld.
Maar hij
macht is in helpt alleen waar hy al zign
Die liefde moet
hij
den Volstrekten,
zijn liefde tot
die liefde meedeelt.
voelen zooals het
lijf
hitte voelt of pyn,
zoo echt en werkelijk, als het groote gevoel zijns leevens.
De kiem
deezer liefde
is
oprechtheid onverbiddelijk,
wie de waarheid liefheeft bemint God immers reeds?
Wie zondigt ja,
in oprechtheid, voor
wie Satan liefhad
hem
is
in oprechtheid, zijn eind
vergeeving,
zou
bij
Godzyn.
124
Wie
zijn
waaraclitigen aard deemoediglijk volgen durft, hij
maar wie booven
zijn
macht
zal terechtkoomen,
grijpt valt in duivels hand.
De
wijze erkent zyn zwakheeden en kinderlijke begeerten,
hij
zal niet trachten te leeven als een volmaakte,
Hij ©overspant zich niet tot onnatuurlijke heiligheid.
ware
Hij zegt neederig: „ach!
ik beeter,
Alleen door liefde tot waarheid wil zoo wordt eens het heilige leeven
wat
Hij zal durven doen
alle
hij
hem
maar zóó ben
ik**.
beeter worden,
natuur.
waereld zonde heet,
zeggend: „ik weet niet beeter. God
straffe mij
dan zoo ik dwaal".
Om
God noch mensch
zyn weezen verkrachten, weetend dat niemand met vóórwending gediend is.
De
zal hij
echtheid van zijn gevoel herproeft
Zelf-bedrog vreest
Waren
hij
hij
vóór
alles.
als de eigenlijke hel.
niet gansche menschgeslachten in de
macht der loogen ?
Maar
in eiken enkeling
wordt de waarheid herbooren.
Zoo zal als
hij zijn innerlijk weezen zuiver houden, nieuwe leevens-bron en schatkamer der waarheid
Er zyn
er die vragen
En kan men
:
Waar is God? Hoe zal ik Hem kennen?
zichzelf deeze liefde gebieden?
Maar woorden kunnen niets brengen waar niets is. Een lamp der erkentenis zijn ze in verborgen schatkelders.
125
Neemt mijn lamp en doorzoekt uw
binnenste,
Gij zult er schoone liefde vinden voor
God,
voor de waarheid, voor het waarachtige, verlangen naar vreede en geluk, en naar kennis van het
liefde
zijnde.
Elk onzen vader kennen wij door gelaat en stem, aldus kennen wy God door waarheid en vreugde.
Van het
licht
is
En
zooals de
zoo
zeggen wij
:
het
is,
maar de
duisternis
is niet,
de heilige vreugde werkelyk, maar de somberheid is niet.
zoo
is
mensch meer leevend en persoonlijk is dan zand, God meer leevend en persoonlijk dan de mensch.
Ja, Hij is het eenigst waarachtige leeven en de eenigste
Hij
is
de Ziel aller zielen, het volstrekte leeven.
Wie naar Hem
[persoon,
het aanzicht rigt wordt ziende,
en ontvangt den sleutel aller raadselen.
Wat de mensch als waarheid liefheeft, het zal hem noem het licht loogen en gij blijft in duister.
liefhebben,
Maar verheft u en weest uzelven getrouw en de heerlijkheeden uwer ziel zullen u ontroeren. Zooals Hij, antwoordende, toen Hij mijnen
my
geringe ontroerd heeft,
waan brak omdat
ik
Hem
vertrouwen
bleef.
INHOUD. Intreed e.
Eerste periode :
To John Ruskin To an Indian Friend
De "Watcrleelie De Lente Bij
't
De Geboorte
verwachten der liefste
Avond in de stad De Noordewind Scheemering in 't woud Na zonsondergang aan zee Booze droom
De
eigen uitvaart
Voor de liefste Voor H Het vizioen in Spanje.
eener Natie Wij krans van Drievoudzangen God en mensch
Aarde Jezus
Nemesis
De
3e periode
't
2e periode:
In
lij
den s vuur,
:
Uitkomst.
Zeegeruisch
Herteken Uitkomst
Leevenswonder School der minne Trots en deemoed
In lijdens vuur
Aan mijne
onterfden.
liefde
Wandeling Voor Tonnie Onze tijd
Hei- leeuwerik De Rivier
De
De reegen Twaalf sonnetten
Planeet Mijn Bloemenpleegster
To Lady W. To the Lady Catherine Belvoir
De of
Passie-looze Leelie,
De Aanroep Het antwoord.