Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
2012/016 mrs. Olivier, Mollee, Kleijn 12 juni 2012 Appellant tegen Universiteit van Amsterdam Bijzondere omstandigheden, gelijkheidsbeginsel, hardheidsclausule, inschrijving, instellingscollegegeld, mededelingen, overgangsrecht, schakelprogramma, vertrouwensbeginsel, vrijstelling, gewijzigde wetgeving Artikelen : WHW artikel 7.45a, 7.46 lid 1 en 5; Inschrijvingsbesluit UvA artikel 18 vijfde bolletje en 20 Uitspraak : Ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.4.1 Dit betoog faalt. Het college van bestuur heeft terecht geoordeeld dat appellant geen geslaagd beroep op het in artikel 18, vijfde bolletje, van het Inschrijvingsbesluit neergelegde overgangsrecht toekomt. Die regeling geldt uitsluitend voor studenten die in september 2010 met een bacheloropleiding zijn gestart. Er is geen grond die regel naar analogie uit te leggen. Bij het vaststellen van het Inschrijvingsbesluit is ervoor gekozen dat slechts studenten die zich in 2010 hebben ingeschreven niet het verhoogd instellingstarief verschuldigd zijn en dat dit niet geldt voor studenten die langer studeren dan de nominale duur van de opleiding, zoals bij appellant het geval is. Het college van bestuur heeft in dit verband toegelicht dat de overgangsbepalingen beperkt zijn gehouden, omdat het voor de universiteit financieel onmogelijk is om voor veel studenten die op grond van de gewijzigde wetgeving het instellingscollegegeld verschuldigd zijn en waarvoor de universiteit geen vergoeding van de overheid ontvangt, het wettelijk collegegeld van toepassing te verklaren. Dat appellant de verkorte bacheloropleiding moet doen alvorens hij de masteropleiding Communicatiewetenschappen kan volgen, biedt evenmin grond voor het oordeel dat hem - naar analogie uitgelegd - een geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt. De wetgever heeft met de gewijzigde wetgeving voorzien dat studenten die na het voltooien van een HBO bacheloropleiding een verkorte bacheloropleiding aan de universiteit moeten volgen voordat zij een masteropleiding kunnen volgen die onvoldoende aansluit op de HBO bacheloropleiding en dat zij voor die verkorte bacheloropleiding aan de universiteit het instellingscollegegeldtarief verschuldigd zijn. Wat betreft de stelling van appellant dat uit een brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een moeder van een student van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat die universiteit voor studenten die een schakelprogramma volgen het tarief van het instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeldtarief heeft bepaald, geldt dat appellant geen schakelprogramma volgt. Een schakelprogramma bestaat uit het volgen van slechts enkele vakken op basis van contractonderwijs. Appellant volgt een bacheloropleiding die verkort is, omdat hij voor bepaalde vakken op basis van zijn HBO bacheloropleiding vrijstellingen heeft gekregen. Voor het volgen van die opleiding ontvangt hij ook een diploma, hetgeen bij studenten die een schakelprogramma volgen niet het geval is. (…) 2.5.1 Het college van bestuur heeft terecht in de door appellant naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden geen grond gezien de in artikel 20 van het Inschrijvingsbesluit neergelegde hardheidsclausule toe te passen. Weliswaar lijdt appellant aan
ADHD, maar het college van bestuur heeft toegelicht dat appellant al drie jaar staat ingeschreven voor de bacheloropleiding Communicatiewetenschappen, terwijl de nominale duur daarvan 1,5 jaar is. Wat betreft de stelling dat voor het vak MCO II slechts één tentamenkans per semester wordt aangeboden, geldt dat appellant reeds zeven kansen voor dit vak heeft benut. Dat appellant geen studiefinanciering meer ontvangt en daarom parttime moet werken is evenmin een zodanige bijzondere omstandigheid dat geoordeeld moet worden dat het college van bestuur ten onrechte aan het beroep op de hardheidsclausule is voorbij gegaan. Het betoog faalt.
(…) 2.6.1 Ook dit betoog faalt. Appellant kon geen vertrouwen ontlenen aan mededelingen gedaan door medewerkers van de informatiebalie. Die mededelingen laten onverlet dat aan de gewijzigde wetgeving zowel in de landelijke media als op de website van de universiteit van Amsterdam voldoende aandacht is besteed. Reeds in augustus 2010 zijn op de website de overgangsregelingen en collegegeldtarieven bekendgemaakt. Het inschrijvingsbesluit voor het collegejaar 2011-2012 is in april 2011 op de website geplaatst. Derhalve kon appellant er vanaf dat moment in elk geval van op de hoogte zijn dat hij het instellingscollegegeld verschuldigd zou zijn. Dat appellant de overgangsregeling in het Inschrijvingsbesluit anders uitlegt, maakt dit niet anders. Ook is appellant bij e-mail van 19 augustus 2011, derhalve voor de aanvang van het collegejaar, er expliciet van op de hoogte gesteld dat hij voor dat studiejaar het instellingscollegegeld verschuldigd is. Dat studenten die in december 2011 tot de ontdekking zijn gekomen dat zij het instellingscollegegeld verschuldigd zijn wel gecompenseerd zijn door de universiteit, leidt niet tot het oordeel dat het besluit van 8 december 2011 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen. Het zijn geen gelijke gevallen, nu appellant in elk geval in augustus 2011 op de hoogte was van het feit dat hij het instellingscollegegeld verschuldigd zou zijn. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonend te [woonplaats], appellant, en het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder. 1.
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2011 heeft het hoofd van de Studentenadministratie namens het college van bestuur aan appellant meegedeeld dat hij op basis van het Inschrijvingsbesluit 2011-2012 het instellingscollegegeld voor de bacheloropleiding Communicatiewetenschappen is verschuldigd. Bij besluit van 8 december 2011 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op 25 januari 2012, beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van
2 mei 2012. Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2012, waar appellant, bijgestaan door mr. D.D. Pietersz, advocaat te Utrecht, en het college van bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.L.C.M. Rijnders en W. Wester, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.45a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is een student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor één bachelor- of één masteropleiding indien hij of zij niet eerder een bachelor- of mastergraad heeft behaald. Deze voorwaarde geldt niet voor een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, van de WHW is een student die niet voldoet aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 7.45a, het instellingscollegegeld verschuldigd. Ingevolge artikel 7.46, vijfde lid, stelt het instellingsbestuur regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Mede op grond van artikel 7.46, vijfde lid, van de WHW heeft het college van bestuur het Inschrijvingsbesluit 2011-2012 (hierna: het Inschrijvingsbesluit) vastgesteld. Ingevolge artikel 18, vijfde bolletje, van het Inschrijvingsbesluit zijn studenten die in september 2010 met een tweede bacheloropleiding zijn begonnen tot uiterlijk 13 september 2013 geen verhoogd instellingstarief verschuldigd, met uitzondering van eventuele indexering van het tarief van 2010-2011. Ingevolge artikel 20 van het Inschrijvingsbesluit kan het college van bestuur van deze regeling afwijken, indien een bepaling in deze regeling zou leiden tot een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard. 2.2. Appellant heeft een HBO bacheloropleiding afgerond en wil de masteropleiding Communicatiewetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam volgen. Daarvoor moet hij eerst een verkorte bacheloropleiding Communicatiewetenschappen aan die universiteit voltooien. In 2008 is appellant met die opleiding gestart, waarvan de nominale duur 1,5 jaar is. 2.3 Vast staat dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 7.45a van de WHW, zodat hij, ingevolge artikel 7.46 van die wet, in beginsel het instellingscollegegeld verschuldigd is. 2.4 Appellant betoogt dat het college van bestuur ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op de in artikel 18, vijfde bolletje, van het Inschrijvingsbesluit neergelegde overgangsregeling niet slaagt. Ingevolge die regeling geldt voor studenten die in september 2010 met een tweede bacheloropleiding zijn begonnen dat zij tot uiterlijk september 2013 geen verhoogd instellingstarief zijn verschuldigd. Appellant stelt dat deze regeling, naar analogie uitgelegd, ook hoort te gelden voor studenten die voor die tijd met de tweede bacheloropleiding zijn gestart, omdat de regeling bedoeld is om studenten die geen rekening hebben kunnen houden met de gewijzigde wetgeving tegemoet te komen. Appellant betoogt verder dat hem niet het instellingscollegegeld in rekening kan worden gebracht, omdat hij verplicht is de verkorte bacheloropleiding af te ronden alvorens hij een masteropleiding kan doen. Hij stelt in dit verband dat HBO bacheloropleidingen ten onrechte niet zijn gelijk gesteld aan bacheloropleidingen van de universiteit. 2.4.1 Dit betoog faalt. Het college van bestuur heeft terecht geoordeeld dat appellant geen geslaagd beroep op het in artikel 18, vijfde bolletje, van het Inschrijvingsbesluit
neergelegde overgangsrecht toekomt. Die regeling geldt uitsluitend voor studenten die in september 2010 met een bacheloropleiding zijn gestart. Er is geen grond die regel naar analogie uit te leggen. Bij het vaststellen van het Inschrijvingsbesluit is ervoor gekozen dat slechts studenten die zich in 2010 hebben ingeschreven niet het verhoogd instellingstarief verschuldigd zijn en dat dit niet geldt voor studenten die langer studeren dan de nominale duur van de opleiding, zoals bij appellant het geval is. Het college van bestuur heeft in dit verband toegelicht dat de overgangsbepalingen beperkt zijn gehouden, omdat het voor de universiteit financieel onmogelijk is om voor veel studenten die op grond van de gewijzigde wetgeving het instellingscollegegeld verschuldigd zijn en waarvoor de universiteit geen vergoeding van de overheid ontvangt, het wettelijk collegegeld van toepassing te verklaren. Dat appellant de verkorte bacheloropleiding moet doen alvorens hij de masteropleiding Communicatiewetenschappen kan volgen, biedt evenmin grond voor het oordeel dat hem - naar analogie uitgelegd - een geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt. De wetgever heeft met de gewijzigde wetgeving voorzien dat studenten die na het voltooien van een HBO bacheloropleiding een verkorte bacheloropleiding aan de universiteit moeten volgen voordat zij een masteropleiding kunnen volgen die onvoldoende aansluit op de HBO bacheloropleiding en dat zij voor die verkorte bacheloropleiding aan de universiteit het instellingscollegegeldtarief verschuldigd zijn. Wat betreft de stelling van appellant dat uit een brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een moeder van een student van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat die universiteit voor studenten die een schakelprogramma volgen het tarief van het instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeldtarief heeft bepaald, geldt dat appellant geen schakelprogramma volgt. Een schakelprogramma bestaat uit het volgen van slechts enkele vakken op basis van contractonderwijs. Appellant volgt een bacheloropleiding die verkort is, omdat hij voor bepaalde vakken op basis van zijn HBO bacheloropleiding vrijstellingen heeft gekregen. Voor het volgen van die opleiding ontvangt hij ook een diploma, hetgeen bij studenten die een schakelprogramma volgen niet het geval is. 2.5 Appellant betoogt voorts dat het college van bestuur ten onrechte heeft geweigerd met toepassing van de in artikel 20 van het Inschrijvingsbesluit neergelegde hardheidsclausule af te wijken van het instellingscollegegeldtarief. Hiertoe voert hij aan dat hij de verkorte bacheloropleiding Communicatiewetenschappen niet binnen de nominale duur daarvan heeft kunnen behalen, omdat hij lijdt aan ADHD. Ook wijst appellant er op dat het tentamen van het vak MCO II slechts eenmaal per semester wordt aangeboden en dat hij naast zijn studie parttime moet werken, omdat hij geen studiefinanciering meer ontvangt. 2.5.1 Het college van bestuur heeft terecht in de door appellant naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden geen grond gezien de in artikel 20 van het Inschrijvingsbesluit neergelegde hardheidsclausule toe te passen. Weliswaar lijdt appellant aan ADHD, maar het college van bestuur heeft toegelicht dat appellant al drie jaar staat ingeschreven voor de bacheloropleiding Communicatiewetenschappen, terwijl de nominale duur daarvan 1,5 jaar is. Wat betreft de stelling dat voor het vak MCO II slechts één tentamenkans per semester wordt aangeboden, geldt dat appellant reeds zeven kansen voor dit vak heeft benut. Dat appellant geen studiefinanciering meer ontvangt en daarom parttime moet werken is evenmin een zodanige bijzondere omstandigheid dat geoordeeld moet worden dat het college van bestuur ten onrechte aan het beroep op de hardheidsclausule is voorbij gegaan. Het betoog faalt. 2.6 Tenslotte voert appellant aan dat hij onvoldoende is ingelicht over het feit dat hij het instellingscollegegeld verschuldigd zou zijn. Volgens appellant heeft hij diverse malen bij de informatiebalie te horen gekregen dat het instellingscollegegeldtarief niet zou gelden voor studenten die al aan de Universiteit van Amsterdam studeren. Ook de op de website geplaatste betalingsmodule gaf die uitkomst aan. In dit verband stelt hij verder dat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel is dat studenten die in december 2011 te
horen hebben gekregen dat ze het hoge instellingscollegegeld verschuldigd zijn en daarover onvoldoende zijn voorgelicht, wel gecompenseerd worden. 2.6.1 Ook dit betoog faalt. Appellant kon geen vertrouwen ontlenen aan mededelingen gedaan door medewerkers van de informatiebalie. Die mededelingen laten onverlet dat aan de gewijzigde wetgeving zowel in de landelijke media als op de website van de universiteit van Amsterdam voldoende aandacht is besteed. Reeds in augustus 2010 zijn op de website de overgangsregelingen en collegegeldtarieven bekendgemaakt. Het inschrijvingsbesluit voor het collegejaar 2011-2012 is in april 2011 op de website geplaatst. Derhalve kon appellant er vanaf dat moment in elk geval van op de hoogte zijn dat hij het instellingscollegegeld verschuldigd zou zijn. Dat appellant de overgangsregeling in het Inschrijvingsbesluit anders uitlegt, maakt dit niet anders. Ook is appellant bij e-mail van 19 augustus 2011, derhalve voor de aanvang van het collegejaar, er expliciet van op de hoogte gesteld dat hij voor dat studiejaar het instellingscollegegeld verschuldigd is. Dat studenten die in december 2011 tot de ontdekking zijn gekomen dat zij het instellingscollegegeld verschuldigd zijn wel gecompenseerd zijn door de universiteit, leidt niet tot het oordeel dat het besluit van 8 december 2011 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen. Het zijn geen gelijke gevallen, nu appellant in elk geval in augustus 2011 op de hoogte was van het feit dat hij het instellingscollegegeld verschuldigd zou zijn. 2.7
Het beroep is ongegrond.
2.8
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.