Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
Artikelen
:
Uitspraak Hoofdoverwegingen
: :
2013/268 mr. Troostwijk 17 april 2014 Appellante tegen het CBE van De Haagse Hogeschool NBSA, negatief bindend studieadvies, Osiris, [onduidelijkheid] onderwijsprogramma, persoonlijke omstandigheden, procesorde WHW artikel 7.8b lid 1, 2, 3 en 6; OER artikel 18 lid 3 onder 3.3.1 3 en 3.3.2 en lid 8 Ongegrond 2.3.1 Appellante heeft eerst ter zitting van het College aangevoerd dat zij ten tijde van het tentamen een oogontsteking had en een verminderd concentratie- en reactievermogen door het gebruik van medicijnen. Dat, zoals appellante desgevraagd heeft verklaard, dit ook ter zitting van het CBE naar voren is gebracht, wordt niet gevolgd, nu dit op geen enkele wijze uit de stukken volgt. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor haar redelijkerwijs niet mogelijk was dit eerder aan te voeren. Het argument is in een zodanig laat stadium naar voren gebracht, dat het CBE daarop niet adequaat heeft kunnen reageren. Dit is in strijd met goede procesorde, zodat het College de aangevoerde omstandigheid buiten beschouwing zal laten. (…) 2.4.1 Via OSIRIS kon appellante het examenprogramma van haar opleiding raadplegen. Verder ontving zij aan het begin van ieder studiejaar via OSIRIS een studievoortgangsoverzicht, waarin stond welke vakken met bijbehorende studiepunten nog voor haar openstonden. Het CBE heeft gesteld, en appellante heeft dit niet weersproken, dat voornoemde onderdelen in het examenprogramma van appellante waren opgenomen en in haar studievoortgangsoverzicht van september 2012 vermeld stonden als zijnde nog niet behaalde vakonderdelen. Het behoorde tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante om OSIRIS te raadplegen en na te gaan welke vakonderdelen onder haar examenprogramma vielen en welke zij nog moest behalen. Appellante wist dan wel behoorde dan ook redelijkerwijs te weten dat de vakonderdelen deel uitmaakten van haar programma en zij deze nog moest behalen. Het betoog van appellante dat in het tweede studiejaar onduidelijk was of het onderdeel Ontleding nog onder haar programma viel omdat dit onderdeel in dat jaar was gewijzigd voor nieuwe eerstejaarsstudenten, leidt niet tot een ander oordeel, nu het CBE onweersproken heeft gesteld dat het onderdeel vermeld stond in het voor appellante geldende examenprogramma en hieruit ook volgde dat zij voor dit onderdeel de toets “oude stijl” moest afleggen. Verder wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellante door bedoelde weergave op haar cijferlijst redelijkerwijs ervan heeft mogen uitgaan dat de vakonderdelen niet onder het propedeutisch examen vielen. Ter zitting van het College heeft het CBE toegelicht dat deze weergave waarschijnlijk verband hield met een foutieve tentameninschrijving door appellante. Wat hiervan ook zij, uit het examenprogramma en studievoortgangsoverzicht in OSIRIS had appellante
redelijkerwijs moeten en kunnen afleiden dat de vakonderdelen onder haar propedeutisch examen vielen. Verder had het op haar weg gelegen om bij enige twijfel hieromtrent informatie in te winnen bij de bevoegde personen en/of instanties. Dit heeft zij echter nagelaten. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en het college van beroep voor de examens van De Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 25 juli 2013 heeft de examencommissie van de opleiding HBO-Rechten appellante een negatief bindend studieadvies gegeven. Bij beslissing van 8 november 2013 heeft het CBE het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante beroep ingesteld. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2014, waar appellante, bijgestaan door mr. A.N. Nandoe, advocaat te Rijswijk, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. C.A.M. Tiel en A.B. Plugge, beiden werkzaam bij de Haagse Hogeschool, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek brengt het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit of hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur onverminderd het eerste lid het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast.
Ingevolge artikel 18, derde lid, onder 3.3.1, van de Onderwijs- en Examenregeling opleiding HBO-Rechten Duale variant 2012-2013 (hierna: de OER), voor zover thans van belang, krijgt de student in het tweede jaar van inschrijving voor de propedeutische fase een negatief bindend studieadvies, indien hij op uiterlijk 31 augustus van het tweede jaar van inschrijving het propedeutische examen niet heeft behaald. Ingevolge het derde lid, onder 3.3.2, voor zover thans van belang, kan een negatief bindend studieadvies alleen worden gegeven wanneer de student, gelet op zijn studieresultaten en met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt wordt geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die daaromtrent zijn vastgesteld in de OER van de opleiding, de student studiebegeleiding is aangeboden en rekening is gehouden met eventuele persoonlijke omstandigheden. Ingevolge het achtste lid, voor zover thans van belang, dient indien de student wenst dat de examencommissie rekening houdt met zijn persoonlijke omstandigheden, hij op het moment dat deze omstandigheden zich voordoen of zo spoedig mogelijk daarna de studentendecaan of zijn studiebegeleider hieromtrent te informeren. Persoonlijke omstandigheden die bij de beoordeling kunnen worden betrokken zijn: • ziekte: elke lichamelijke of psychische ongesteldheid van de student; • bijzondere familieomstandigheden: de verzorging van een langdurig zieke bloedverwant of iemand binnen het eigen samenlevingsverband. 2.2 Appellante is in het studiejaar 2011-2012 gestart met de opleiding HBO-Rechten. In het eerste jaar van inschrijving heeft zij in ieder geval 30 studiepunten van de 60 te behalen punten voor de propedeutische fase behaald. Aan het einde van het tweede jaar van inschrijving heeft zij in totaal 50 studiepunten van de benodigde 60 van deze fase behaald. Zij heeft de studiepunten voor het vak Inleiding Burgerlijk (proces)recht en de onderdelen Taalregels en Ontleding van het vak Professionele Taalvaardigheid niet behaald. Derhalve staat vast dat appellante op uiterlijk 31 december van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet heeft behaald. 2.3 Appellante betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat zij het tentamen voor het vak Inleiding Burgerlijk (proces)recht op 23 mei 2013 niet heeft gehaald, omdat zij ziek was. In het beroepschrift stelt appellante dat zij in die periode last had van concentratie- en ademhalingsproblemen, paniekaanvallen en stress en voor die klachten was doorverwezen naar een psycholoog. De klachten hielden verband met een emotionele periode die zij achter de rug had en extra zorgtaken die zij had, omdat bij haar zus borstkanker was geconstateerd. De examencommissie was volgens haar op de hoogte van deze persoonlijke omstandigheden, maar heeft deze niet betrokken bij het nemen van haar beslissing, hetgeen ook volgt uit het verweerschrift van de examencommissie dat in beroep bij het CBE is ingediend. Ter zitting van het College stelt appellante dat de hoofdoorzaak voor het niet behalen van het tentamen is, dat zij ten tijde van het tentamen een oogontsteking had waarvoor zij medicijnen gebruikte die een negatieve invloed hadden op haar concentratievermogen. 2.3.1 Appellante heeft eerst ter zitting van het College aangevoerd dat zij ten tijde van het tentamen een oogontsteking had en een verminderd concentratie- en reactievermogen door het gebruik van medicijnen. Dat, zoals appellante desgevraagd heeft verklaard, dit ook ter zitting van het CBE naar voren is gebracht, wordt niet gevolgd, nu dit op geen enkele wijze uit de stukken volgt. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor haar redelijkerwijs niet mogelijk was dit eerder aan te voeren. Het argument is in een zodanig laat stadium naar voren gebracht, dat het CBE daarop niet adequaat heeft kunnen reageren. Dit is in strijd met goede procesorde, zodat het College de aangevoerde omstandigheid buiten beschouwing zal laten.
2.3.2 Het College volgt het oordeel van het CBE dat aannemelijk is dat de examencommissie de overige aangevoerde persoonlijke omstandigheden heeft betrokken bij het nemen van haar beslissing, gelet op hetgeen de examencommissie in haar verweerschrift van 24 september 2013 heeft gesteld en ter zitting van het CBE heeft verklaard. Het CBE heeft geoordeeld dat de examencommissie zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze persoonlijke omstandigheden niet doorslaggevend zijn geweest voor het niet behalen van het tentamen. Daartoe heeft het CBE van belang geacht dat de studentendecaan en studieloopbaanbegeleider de examencommissie negatief hebben geadviseerd over het verlenen van uitstel voor het geven van een negatief bindend studieadvies, appellante in blok 1 van het tweede studiejaar - toen haar persoonlijke situatie wat rustiger was - ook niet veel vakken heeft gehaald, zij in totaal vier keer een tentamen voor het vak heeft afgelegd doch zonder positief resultaat, en zij in de periode voor en na bedoeld tentamen wel andere vakken heeft behaald. Het CBE heeft zijn oordeel aldus voldoende gemotiveerd. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, vormt geen gemotiveerde betwisting daarvan, zodat hierin geen aanleiding wordt gezien anders te oordelen. Het betoog faalt. 2.4 Appellante betoogt dat het CBE ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat zij er niet van op de hoogte was dat de onderdelen Taalregels en Ontleding van het vak Professionele Taalvaardigheid deel uitmaakten van het propedeutisch examen, voor haar rekening dient te komen. Zij voert aan dat het onderdeel Ontleding in haar tweede studiejaar was gewijzigd voor nieuwe eerstejaarsstudenten, waardoor het voor haar onduidelijk was of zij dit onderdeel nog moest doen. Verder stond het vak Professionele Taalvaardigheid op haar cijferlijst in het digitale studievolgsysteem OSIRIS (hierna: OSIRIS) onder het kopje “Overige resultaten”. Deze resultaten tellen niet mee voor het propedeutisch examenprogramma. De weergave was voor haar dan ook verwarrend. Zij heeft op de gang aan docenten van Nederlands en bij de Taallounge gevraagd of zij de toetsen voor de onderdelen nu wel of niet moest doen. Zelfs de docenten wisten dit niet, maar gingen ervan uit dat zij de toetsen niet behoefde te doen. Zij heeft zich hierop gebaseerd. 2.4.1 Via OSIRIS kon appellante het examenprogramma van haar opleiding raadplegen. Verder ontving zij aan het begin van ieder studiejaar via OSIRIS een studievoortgangsoverzicht, waarin stond welke vakken met bijbehorende studiepunten nog voor haar openstonden. Het CBE heeft gesteld, en appellante heeft dit niet weersproken, dat voornoemde onderdelen in het examenprogramma van appellante waren opgenomen en in haar studievoortgangsoverzicht van september 2012 vermeld stonden als zijnde nog niet behaalde vakonderdelen. Het behoorde tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante om OSIRIS te raadplegen en na te gaan welke vakonderdelen onder haar examenprogramma vielen en welke zij nog moest behalen. Appellante wist dan wel behoorde dan ook redelijkerwijs te weten dat de vakonderdelen deel uitmaakten van haar programma en zij deze nog moest behalen. Het betoog van appellante dat in het tweede studiejaar onduidelijk was of het onderdeel Ontleding nog onder haar programma viel omdat dit onderdeel in dat jaar was gewijzigd voor nieuwe eerstejaarsstudenten, leidt niet tot een ander oordeel, nu het CBE onweersproken heeft gesteld dat het onderdeel vermeld stond in het voor appellante geldende examenprogramma en hieruit ook volgde dat zij voor dit onderdeel de toets “oude stijl” moest afleggen. Verder wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellante door bedoelde weergave op haar cijferlijst redelijkerwijs ervan heeft mogen uitgaan dat de vakonderdelen niet onder het propedeutisch examen vielen. Ter zitting van het College heeft het CBE toegelicht dat deze weergave waarschijnlijk verband hield met een foutieve tentameninschrijving door appellante. Wat hiervan ook zij, uit het examenprogramma en studievoortgangsoverzicht in OSIRIS had appellante redelijkerwijs moeten en kunnen afleiden dat de vakonderdelen onder haar propedeutisch examen
vielen. Verder had het op haar weg gelegen om bij enige twijfel hieromtrent informatie in te winnen bij de bevoegde personen en/of instanties. Dit heeft zij echter nagelaten. Gelet op het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat het CBE terecht heeft overwogen dat het aan appellante zelf te wijten is dat zij er niet van op de hoogte was dat de vakonderdelen deel uitmaakten van het propedeutisch examen, zodat het niet behalen van de studiepunten voor die onderdelen eveneens voor haar rekening dient te komen. Het betoog faalt. 2.5
Het beroep is ongegrond.
2.6
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.