Jaarverslag 2006 College van Beroep voor de Examens Universiteit van Tilburg
Universitei t van Tilbu rg College van Be roep voor de Examens Bezoekadres: Warandelaan 2 Gebouw A Kamer A 161 Postadres: Postbus 90153
5000 LE TILBURG Telefoon: 013 – 466 2131 Fax: 013 – 466 2807 E-mail:
[email protected]
1
Inhoudsopgave Samenstelling………………………………………………………………..…….. Beroepen……………………………………………………………………………. Verdeling over de betrokken faculteiten………………………………………. Uitspraken…………………………………………………………………………… Samenvatting uitspraken………………………………………………………….
p. 4 p. 5 p. 6 p. 10 p. 12
2
Samenstelling Het college van beroep voor de examens was op 31 december 2006 als volgt samengesteld:
KAMER 1 voorzitter Prof. mr. B.W.M. de Waard Voorzitter Mr. M.H. Kobussen personeel Dr. A.R. Vermeer personeel Dr. M.F.C.M. Wijn student Dhr. R.B. Havelaar
KAMER 2 voorzitter FRW Prof. mr. P.J.J. Zoontjens Voorzitter Ext. Mr. P.L.J.M. van Dun personeel FCC Prof. dr. J.A.G. van der Geld personeel FEB Dr. K.A. Soudijn student FSW Mw. H. Hoogwegt
student Mw. P. Jacobs
FRW
PLAATSVERVANGENDE LEDEN CBE personeel Drs. A.J. Haans FEB
personeel Drs. A.L.W. Hexspoor
KAMER 3 voorzitter FRW Prof. dr. A.T.J.M. Jacobs
FRW
Ext. personeel Dr. A.J.A. Meijers personeel FSW Mw. dr. W.L.C.M. Merks student FCC Dhr. P. Baecke FEB
FEB
personeel Mw. mr. M.G. IJzermans
3
FCC FSW FSW
FRW
Beroepen In 2006 werden in totaal 79 beroepen ingesteld. In 15 gevallen werd het beroep ingetrokken, in 35 gevallen werd er minnelijk geschikt, in 7 gevallen werd het beroepschrift doorgezonden en in 22 zaken deed het College van Beroep voor de Examens uitspraak. (Zie tabel 1 voor een procentueel overzicht.) Tabel 1
28%
19% ingetr. m.s. doorg.
9%
uitspr. 44%
4
Verdeling over de betrokken faculteiten De Universiteit van Tilburg heeft 4 verschillende faculteiten: Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) Faculteit Rechtswetenschappen (FRW) Faculteit Geesteswetenschappen (FGW) Faculteit Sociale Wetenschappen (FSW) De beroepen bij het College van Beroep voor de Examens zijn ingediend door studenten van alle Faculteiten. Van studenten van FEB zijn 36 beroepen binnengekomen, waarvan 8 zaken zijn ingetrokken, 13 zaken in der minne zijn geschikt, 1 zaak is doorgezonden en waarvan in 14 zaken uitspraak is gedaan door het CBE. (Zie tabel 2 voor een overzicht van de afhandeling van de beroepen binnen FEB en zie tabel 6 voor een procentueel overzicht.) Van studenten van FRW zijn 29 zaken binnengekomen, waarvan 5 zaken zijn ingetrokken, 13 zaken in der minne zijn geschikt, 6 zaken zijn doorgezonden en waarvan in 5 zaken uitspraak is gedaan door het CBE. (Zie tabel 3 voor een overzicht van de afhandeling van de beroepen binnen FRW en zie tabel 6 voor een procentueel overzicht.) Van studenten van FGW is 1 beroep binnengekomen. In dit beroep is uitspraak gedaan. (Zie tabel 4 voor een overzicht van de afhandeling van de beroepen binnen FCC en zie tabel 6 voor een procentueel overzicht.) Van studenten van FSW zijn 13 beroepen binnengekomen, waarvan 2 zaken zijn ingetrokken, 9 zaken in der minne zijn geschikt, 0 zaken zijn doorgezonden en waarvan in 2 zaak uitspraak is gedaan door het CBE. (Zie tabel 5 voor een overzicht van de afhandeling van de beroepen binnen FSW en zie tabel 6 voor een procentueel overzicht.)
5
Tabel 2, FEB ID
186 187 196 198 199 202 208 209 210 218 220 222 224 226 227 228 229 232 234 235 236 238 239 241 242 244 246 247 248 249 251 252 253 256 257 260
Opleiding
Datum beroepschrift B International Business 23-02-06 M Financial Management 06-03-06 B International Business 30-03-06 B International Business 20-04-06 B International Business 28-03-06 B International Business 03-05-06 B Econometrie en oper. Research 24-05-06 P Marketing Management 23-06-06 P Marketing Management 23-06-06 D Fiscale Economie 09-08-06 P Strategic Management 15-08-06 B International Business 21-08-06 P Strategic Management 29-08-06 B Business Studies 29-08-06 B International Business 30-08-06 B Business Studies 30-08-06 B International Economics 30-08-06 P Investment Analysis 12-09-06 M Oper. Research & manag. Sciences 13-09-06 B Business Studies 31-08-06 B Informatiekunde 15-09-06 B Algemene Economie 18-09-06 P Marketing Management 19-09-06 P Fiscale Economie 26-09-06 D International Business 26-09-06 B Informatie management 29-09-06 B International Business 09-10-06 M Oper. Research & manag. Sciences 10-10-06 M Bedrijfseconomie 19-10-06 B Business Studies 11-10-06 M Strategic Management 02-11-06 M Logistics & Operations Management 09-11-06 Accountancy and Management 15-11-06 M Strategic Management 22-11-06 Fiscale Economie 21-11-06 M Strategic Management 30-11-06 TOTAAL 36
inge- minne- dooruittrok- lijk ge- ge spraak ken schikt zonden x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x 7 14 1 14
oordeel
ongegr. ongegr. gegr.
ongegr.
gegr. ongegr.
gegr. ongegr.
ongegr.
ongegr. ongegr.
ongegr. ongegr. k. n.-o.
10 ongegr. 3 gegr. 1 k.n.-o.
Tabel 3, FRW ID
Opleiding
181 M Nederlands Recht 183 M Fiscaal Recht
Datum beroepschrift 19-01-06 20-02-06
inge- minne- door- uitoordeel trok- lijk ge- ge spraak ken schikt zonden x x
6
184 188 189 190 191 192 193 194 195 197 200 201 203 205 206 207 211 215 219 221 240 243 254 255 258 259 261
B Nederlands Recht B Internationaal en Europees Recht B Nederlands Recht B Internationaal en Europees Recht B Internationaal en Europees Recht B Nederlands Recht B Nederlands Recht B Fiscaal Recht M Nederlands Recht B Recht en Bedrijfsmanagement B Nederlands Recht B Nederlands Recht B Fiscaal Recht B Nederlands Recht M Nederlands Recht B Fiscaal Recht B Nederlands Recht B Bestuurskunde M Sociaal Recht en Sociale Politiek B Recht en Management Fiscaal Recht B Recht en Management M Fiscaal Recht M Recht en Management B Internationaal en Europees Recht M Nederlands Recht Nederlands Recht TOTAAL
14-02-06 24-02-06 24-02-06 24-02-06 24-02-06 24-02-06 17-03-06 23-03-06 27-03-06 06-04-06 21-04-06 02-05-06 04-05-06 11-05-06 16-05-06 17-05-06 06-07-06 01-08-06 14-08-06 10-08-06 20-09-06 22-09-06 15-11-06 16-11-06 30-11-06 04-12-06 22-12-06 29
x
gegr.
x
ongegr.
x
ongegr.
x
ongegr.
x
ongegr.
5
4 ongegr. 1 gegr. 0 k.n.-o.
x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x 6
12
6
Tabel 4, FGW ID
Opleiding
214 Bedrijfskunde en digitale media TOTAAL
Datum beroepschrift 31-07-06 1
inge- minne- door- uitoordeel trok- lijk ge- ge spraak ken schikt zonden x k. n.-o. 0 0 0 1 0 ongegr. 0 gegr. 1 k.n.o.
Tabel 5, FSW ID
Opleiding
182 Psychologie 185 Organisatiewetenschappen
Datum inge- minne- door- uitoordeel beroep- trok- lijk ge- ge spraak schrift ken schikt zonden 24-01-06 x 21-02-06 x
7
204 212 213 217 223 225 230 231 237 245 250
Beleids- en Organisatiewetenschappen Psychologie Psychologie Personeelwetenschappen Psychologie Psychologie Sociologie Organisatiewetenschappen Psychologie Psychologie Psychologie TOTAAL
06-05-06 04-07-06 13-07-06 08-08-06 x 24-08-06 29-08-06 08-09-06 x 08-09-06 25-08-06 03-10-06 19-10-06 13 2
x x x x x
ongegr.
x
k.n-o.
2
1 ongegr. 0 gegr. 1 k.n.-o.
x x x 9
0
8
Tabel 6
100% 80%
uitspr. doorg. m.s. ingetr.
60% 40% 20% 0% FEB
FRW
FSW
FGW
Van de 15 beroepen die zijn ingetrokken, zijn er 7 ingetrokken door studenten van FEB, 6 door studenten van FRW en 2 door studenten van FSW. Van de 35 beroepen die minnelijk zijn geschikt, zijn er 14 geschikt door FEB, 12 door FRW en 9 door FSW. Van de 7 beroepen die zijn doorgezonden, is er 1 doorgezonden van een student van FEB en 6 van studenten van FRW. Van de 22 beroepen waarin uitspraak is gedaan, zijn er 14 ingediend door studenten van FEB, 5 door studenten van FRW, 2 door een student van FSW en 1 door een student FCC. (Zie tabel 7 voor een procentueel overzicht.)
Tabel 7
100% 80%
FGW
60%
FSW
40%
FRW FEB
20% 0% ingetr.
m.s.
ingetr. = ingetrokken m.s. = minnelijke schikking
doorg.
uitspr.
doorg. = doorgezonden uitspr. = uitspraak
9
Uitspraken In 22 zaken heeft CBE uitspraak gedaan: 4 keer werd het beroep gegrond verklaard, 15 keer werd het beroep ongegrond verklaard en in 3 gevallen werd appellant nietontvankelijk verklaard. (Zie tabel 8 voor een procentueel overzicht.) Tabel 8
14%
18% gegrond ongegrond niet-ontvankelijk
68%
Van de 3 beroepen waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, werd er 1 ingesteld door een student van de FEB, 1 door een student van FSW en 1 door een student van FGW. Van de 4 beroepen die gegrond werden verklaard, werden er 3 ingesteld door studenten van FEB en 1 door een student van FRW. Van de 15 beroepen die ongegrond werden verklaard, werden er 10 ingesteld door studenten van FEB en 4 door studenten van FRW en 1 door een student van FSW. (Zie tabel 9 voor een procentueel overzicht.) Tabel 9
100% 80%
FGW
60%
FSW
40%
FRW FEB
20% 0% n.-o.
n.-o. = niet-ontvankelijk
ong.
gegr.
ong.= ongegrond
gegr.= gegrond
10
De beroepen die gegrond werden verklaard hadden betrekking op: vrijstelling aanvang bachelorthesis bindend studieadvies toelating premaster De beroepen die ongegrond werden verklaard hadden betrekking op: fraude vrijstelling (2x) aanvang bachelorthesis bindend studieadvies (4x) gehanteerde correctiemethode cijfer zoekgeraakt antwoordvel toelating premaster toelating master (2x) toelating afstudeerfase De beroepen die niet-ontvankelijk werden verklaard hadden betrekking op: bindend studieadvies (2x) vrijstelling
11
Samenvatting uitspraken Nummer: 184 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: Procedure fout Studievertraging Vrijstelling Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen de weigering tot het verlenen van een vrijstelling voor de vakken ‘Encyclopedie van het Recht A’ en ‘Encyclopedie van het Recht B’ op basis van de ‘Basiscursus Recht’ aan de Open Universiteit. Aan appellant is slechts een vrijstelling verleend voor het vak ‘Encyclopedie van het recht A’. Appellant geeft aan dat de studiebelasting van de basiscursus Recht een iets hogere studiebelasting heeft dan de vakken ‘Encyclopedie van het Recht A en B’ en dat bovendien de inhoud van beide vakken volgens haar gelijkwaardig zijn. Daarnaast voert appellant aan dat op zijn vrijstellingsverzoek van 7 september 2005, pas door verweerster is beslist op 7 februari 2006. Doordat ‘Encyclopedie van het Recht B’ in het tweede semester wordt gegeven, loopt hij studievertraging op door deze te laat genomen beslissing. Verweerster stelt dat de inhoud van ‘Encyclopedie van het Recht B’ te veel afwijkt van de ‘Basiscursus Recht’ van de OU. Het college overweegt dat de examencommissie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beide vakken te veel van inhoud verschillen, zodat geen vrijstelling verleend hoefde te worden. Echter, de termijn van één maand (conform art. 19 lid 3 OER) voor de behandeling van het verzoek wordt in ruime mate overschreden, waardoor de examencommissie in strijd handelde met de voorgeschreven procedure. Het college acht het beroep in deze bijzondere situatie op grond van een serieuze vormfout gegrond. Nummer: 187 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Fraude Procedurefouten Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het besluit van de examencommissie waarin ze constateert dat appellant fraudeerde bij het tentamen van het Mastervak ‘Corporate Valuation’ doordat hij niet toegestane aantekeningen voorhanden had. In dit besluit werd appellant tevens een sanctie opgelegd. Volgens appellant zou hem geen sanctie mogen worden opgelegd wegens procedurefouten. Tijdens een hoorzitting zou hem door de examencommissie zijn toegezegd dat de uitspraak uiterlijk twee weken later schriftelijk aan hem zou worden medegedeeld, terwijl hij die belissing uiteindelijk pas na 22 dagen ontving. Bovendien zou in strijd zijn gehandeld met art. 6.4 van de regels en richtlijnen behorende bij de OER, omdat hem geen verslag van het rapport van de surveillant is verstrekt. Volgens de examencommissie ging het bij genoemde hoorzitting om een termijn van om en nabij twee weken. Bovendien ging het daarbij niet om een uiterste termijn waarbinnen de uitspraak moest worden gedaan. Met betrekking tot het procesverbaal van de surveillant merkt verweerster op dat de onregelmatigheid direct na het tentamen aan
12
appellant ter hand is gesteld en door appellant is ondertekend, waarmee volgens verweerster is voldaan aan art. 6.4 OER. Het college constateert dat tussen partijen geen verschil van mening bestaat over het feit dat frauduleus is gehandeld. Bij de toetsing van de evenredigheid van de sanctie oordeelt het college dat de sanctie niet onredelijk is, omdat de persoonlijke omstandigheden van appellant bij het opleggen van de sanctie voldoende zijn meegewogen. Het college oordeelt tevens dat niet is komen vast te staan dat verweerster tijdens de hoorzitting appellant expliciet zou hebben toegezegd dat haar uitspraak uiterlijk twee weken later medegedeeld zou worden. Ten slotte oordeelt het college dat verweerster niet volledig heeft gehandeld volgens de formulering van art. 6.4 OER door geen verslag van het rapport van de surveillant aan appellant te verstrekken. Deze onregelmatigheid is echter niet van een zodanig gewicht dat het tot gegrondheid van het beroep kan leiden. Het college verklaart derhalve het beroep ongegrond. Nummer: 193 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Beoordeling werkstuk Second opinion Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het toegekende punt voor het door haar herkanste werkstuk voor het vak ‘Capita Selecta Methoden van het Recht’. Appellant geeft aan dat de docent bij de inzage na de eerste tentamengelegenheid, waarbij appellant het cijfer 4 had behaald voor haar werkstuk, een aantal punten aangaf die verbeterd moesten worden. Nadat appellant het werkstuk had herschreven en naar eigen zeggen deze punten had aangepast, behaalde appellant een 4.5 voor het werkstuk. Daarnaast heeft appellant twijfels ten aanzien van de objectiviteit van de beoordeling vanwege een geïrriteerde houding van de docent. Hij verzoekt daarom om een second opninion van een deskundige van een andere universiteit. Verweerster geeft aan dat het desbetreffende werkstuk in eerste instantie zwaar onvoldoende was qua vorm, inhoud en taalgebruik. Verweerster heeft appellant gedurende de bespreking van het werkstuk uitvoerig aangegeven welke onderdelen verbeterd moesten worden. In de herziene versie heeft appellant het werkstuk op een aantal punten verbeterd, maar andere, nieuwe elementen toegevoegd, die het geheel juist verslechterden. Verweerster heeft het werkstuk door een tweede docent, die mede verantwoordelijk was voor het desbetreffende mastervak, laten beoordelen. Deze kwam tot hetzelfde eindcijfer. Het college overweegt dat een tweede beoordeling van het werkstuk door een ter zake deskundige heeft plaatsgevonden. Het vragen van een second opinion buiten de universiteit is ter beoordeling van verweerster en gebeurt alleen indien de desbetreffende expertise niet binnen de eigen universiteit aanwezig is. Appellant heeft het college er niet van overtuigd dat een uitzondering op dit beleid zou moeten worden gemaakt. Tevens overweegt het college dat de door verweerster gehanteerde normen bij de beoordeling van het werkstuk het college niet als onredelijk voorkomen. Daarbij dient te worden aangetekend dat deze normen bij de nabespreking van het werkstuk aan de orde zijn gekomen. Het college is derhalve van oordeel dat niet is gebleken dat in dezen sprake is van een van de zijde van verweerster onzorgvuldig handelen dan wel dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen.
13
Nummer: 195 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Voorwaardelijke vrijstelling Aanvullende voorwaarden Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het besluit waarin hem een voorwaardelijke vrijstelling wordt verleend voor het Mastervak ‘Burgerlijk procesrecht en geschiloplossingen’ (verder: het mastervak) op basis van het door hem reeds behaalde doctoraalvak ‘Burgerlijk procesrecht’ (verder: het doctoraalvak). Uit de voorwaardelijke vrijstelling is volgens appellant niet af te leiden waarom de vrijstelling onder voorwaarden is verleend en met welke aanvullende voorwaarden hij geconfronteerd kan worden. Appellant verzoekt derhalve om een onvoorwaardelijke vrijstelling. Verweerster geeft aan dat iedereen die het doctoraalvak heeft behaald een vrijstelling krijgt voor het mastervak. Daarnaast is het een gebruikelijke regel binnen de faculteit om een voorwaardelijke vrijstelling toe te kennen voor een vak dat langer dan acht jaar geleden is behaald. Bij appellant is dat vanaf 1 september 2006 het geval. Appellant krijgt daarom op dat moment aanvullende literatuur over de ontwikkelingen die zich in de tussenliggende periode hebben voorgedaan. Deze literatuur is beperkt in omvang en zal tijdens een kort mondeling tentamen worden getoetst. Verweerster heeft appellant inmiddels per email op de hoogte gesteld van deze eisen. Het college constateert dat aan een vrijstelling op grond van art. 4.13 lid 2 OER master 2005/2006 aanvullende voorwaarden mogen worden verbonden indien de inhoud van het vak substantieel is veranderd. Het college oordeelt dat verweerster voldoende heeft aangetoond dat het vak ten opzichte van acht jaar geleden substantieel is veranderd en acht het derhalve redelijk dat aanvullende voorwaarden worden opgelegd. Op grond van art. 22 OER doctoraal 2005/2006 kan voor doctoraalexamens die langer dan acht jaar geleden zijn behaald een aanvullend dan wel vervangend tentamen worden opgelegd. Aangezien de vrijstelling aan iedereen wordt verleend die het doctoraalvak heeft behaald, acht het college het redelijk dat deze voorwaarden pas in september 2006 ingaan, aangezien appellant op dat moment het vak langer dan acht jaar geleden heeft behaald. Ten slotte oordeelt het college dat de hardheidsclausule van art. 4.18 OER master 2005/2006 niet van toepassing is. Het college acht het beroep ongegrond. Nummer: 196 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Participatiecijfer Beoordelingscriteria Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het besluit van de examencommissie waarin zijn eindcijfer wordt vastgesteld voor het vak ‘Corporate Finance 1’. Het besluit is genomen naar aanleiding van de uitspraak van het college van 15 december 2005 en bevat o.a. informatie over de beantwoording van vraag 12 van het tentamen, en de gehanteerde beoordelingscriteria van de participatie bij het college. Het tentamencijfer bestaat voor 80 % uit het resultaat van het schriftelijk diploma en voor 20% uit het participatiecijfer voor de colleges. Appellant maakt bezwaar tegen vraag 12 van het tentamen. Volgens hem is niet antwoord D, maar antwoord B het correcte antwoord. Zijn eigen docent heeft dit niet gemotiveerd weerlegd. Verder maakt appellant bezwaar tegen het participatiecijfer, omdat dit vanwege de grote groep studenten per docent en de gevolgde procedure niet
14
rechtvaardig tot stand kan zijn gekomen. Ten slotte voert hij aan dat de examencommissie het besluit pas na 20 dagen na de uitspraak van het college heeft genomen in de plaats van binnen de gestelde termijn van 14 dagen. Verweerster voert aan dat naast het oordeel van de drie docenten die het vak geven ook het oordeel van het Hoofd van het departement is gevraagd en dat zij alle vier hebben aangegeven dat antwoord D het correcte antwoord is. Het participatiecijfer berust op de waarnemingen van de docent van het gedrag van iedere student gedurende de colleges. Ten slotte voert verweerster aan dat het besluit te laat tot stand is gekomen wegens de krokusvakantie. Het college oordeelt dat verweerster met betrekking tot vraag 12 procedureel juist heeft gehandeld door een derde te laten kijken naar de beantwoording van de vraag. Met betrekking tot het participatiecijfer oordeelt het college dat de vormgeving ervan in redelijke mate voldoet aan het relevante leerdoel. Bovendien bevatten de aangeleverde stukken geen, of althans onvoldoende, aanwijzingen dat in deze onzorgvuldig is gehandeld. Ten slotte acht het college het overschrijden van de beslissingstermijn niet zodanig doorslaggevend dat op basis daarvan het beroep gegrond zou moeten worden verklaard. Het beroep is derhalve ongegrond. Nummer: 198 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: Bachelorthesis Consequenties van een uitzondering op het overgangsrecht Omschrijving Uitspraak inzake het beroep van appellant, van 28 maart 2006 tegen het besluit van de examencommissie voor de Bacheloropleiding BE/IB/BS/IM van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen van 15 maart 2006, waarbij hem geen toestemming gegeven wordt de ‘Bachelorthesis Finance’ te schrijven in het kader van de Bacheloropleiding International Business. Appellant geeft aan gedurende een jaar een fulltime bestuursfunctie bij de universiteit vervuld te hebben. Omdat hij daardoor studievertraging heeft opgelopen, is hij, mede gezien de inmiddels in gang gezette wijziging van het onderwijsstelsel, in september 2003 overgestapt van de opleiding International Business oude stijl (propedeusedoctoraal) naar de nieuwe stijl (bachelor-master). Dit, naar zijn zeggen, op advies van de studieadviseur en met de verzekering dat hij zodoende geen extra studievertraging zou hebben. Ondanks het feit dat hij, vanwege het niet volledig op elkaar aansluiten van de onderwijsprogramma’s van de opleiding oude en nieuwe stijl, nog niet voldeed aan de afhankelijk per thesis verschillende toegangseisen, zoals opgenomen in bijlage 1 bij art. 3.1 van het desbetreffende Onderwijs- en Examenregeling, hierna te noemen de regeling, heeft appellant de examencommissie bij aanvang van het tweede semester van het studiejaar 2004-2005 verzocht te mogen beginnen met het schrijven van een Bachelorthesis. Dit mede omdat de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen slechts één instroommoment per studiejaar voor de Bachelorthesis heeft. De examencommissie heeft hem per brief d.d. 3 maart 2005 toestemming hiertoe verleend. In mei 2005 is hij echter gestopt met de aangevangen Bachelorthesis ‘Strategisch Management’, mede omdat zijn belangstelling toch meer uitgaat naar het onderwerp Finance. Hij heeft vervolgens prioriteit gegeven aan de vakken van het masterprogramma. In december 2005 heeft hij zich ingeschreven voor de Bachelorthesis Finance. Omdat hij vervolgens in februari 2006, de uiterste termijn van inschrijving voor de Bachelorthesis, niet beschikte over het voor de thesis verplichte vak ‘Corporate finance 2’, heeft hij de examencommissie, op basis van meerdere behaalde en gevolgde
15
‘Finance’ vakken, verzocht toch te mogen starten met deze Bachelorthesis. Dit mede vanwege het feit dat hij dan vervolgens in september 2006 zou kunnen starten met de Masterthesis, waarvoor ook slechts één instroommoment per studiejaar bestaat. Het niet honoreren van zijn verzoek betekent volgens appellant dat hij gedurende anderhalf jaar slechts 36 ECTS zou kunnen behalen en een jaar studievertraging oploopt. Appellant is van mening dat hij door het, naar zijn opinie, rigide bachelor-masterprogramma deze studievertraging oploopt en acht dit in strijd met de hierboven genoemde verzekering van de studieadviseur dat hij geen nadeel zou ondervinden van een overstap naar het nieuwe systeem. Omdat hij bovendien vanaf februari 2007 geen recht op studiefinanciering meer heeft, zal hij ook nog in financieel opzicht benadeeld worden. Appellant geeft daarnaast aan dat inschrijving voor een andere Bachelorthesis, waarvoor hij wel aan de toegangseisen voldoet, in het onderhavige semester niet meer mogelijk was, omdat op het moment van ontvangst van het besluit van de examencommissie de inschrijvingstermijn daarvoor verstreken was. De examencommissie, hierna te noemen verweerster, stelt bij aanvang van het tweede semester van 2005 aan overgangsstudenten van het oude propedeuse-doctoraalstelsel naar het nieuwe bachelor-masterstelsel, die nog niet voldeden aan de in de regeling gestelde toegangseisen, toestemming te hebben gegeven om toch aan een Bachelorthesis te beginnen om te voorkomen dat studenten vanwege de overgang van het ene naar het andere stelsel studievertraging zouden krijgen. Appellant heeft er echter voor gekozen om met het reeds aangevangen vak te stoppen en daarvoor in de plaats het volgen van de mastervakken prioriteit te geven. Verweerster gaf tijdens de zitting aan dat de toestemming slechts eenmalig gegeven werd. In de visie van verweerster heeft niet het slechts eenmaal per studiejaar kunnen instromen in de Bachelorthesis, maar juist voornoemde keuze van appellant veroorzaakt dat het onderwijsprogramma van de faculteit niet meer aansluit en aldus studievertraging ontstaat. Ze acht de gevolgen daarvan voor rekening van de appellant. Appellant wist immers dat slechts één keer per studiejaar instroom voor de Bachelorthesis en de Masterthesis mogelijk is en kende ook de via Blackboard aan de studenten bekend gemaakte toegangseisen, waarop in het onderhavige studiejaar geen uitzondering meer wordt gemaakt. Verweerster betoogt dat het inroosteren van een vak in meer dan één semester om organisatorische redenen niet onder de faciliteiten valt die de UvT aan studenten kan bieden. Dit is des te meer het geval als het vak het schrijven van de Bachelorthesis betreft, waarbij de individuele begeleiding van het grote aantal studenten erg arbeidsintensief is. Daarnaast acht ze de inrichting van het onderwijs een facultaire aangelegenheid. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het College van Beroep voor de Examens constateert dat de faculteit zowel om organisatorische redenen, – de arbeidsintensieve thesisbegeleiding van grote aantallen studenten – als om onderwijskundige redenen, – het groepsgewijs begeleiden en evalueren van het schrijfproces van de Bachelorthesis – besloten heeft tot het inroosteren van de Bachelorthesis als vak in het tweede semester van elk studiejaar. Het College overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten en dat deze wijze van inrichting vooraf bekend gemaakt is. Voorts stelt het vast dat geen algemeen overgangsreglement is vastgesteld bij de overgang van het oude naar het nieuwe onderwijsstelsel, maar eenmalig jegens overgangsstudenten soepelheid betracht is voor wat betreft de toegangseisen voor de Bachelorthesis. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster op zich niet onredelijk is. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster
16
zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Verweerster heeft het terzake door haar gevoerde beleid uiteengezet in haar verweerschrift en tijdens de zitting mondeling toegelicht. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster inhoudende dat aan overgangsstudenten, die nog niet voldoen aan de toegangseisen voor de Bachelorthesis ter voorkoming van studievertraging slechts eenmaal ontheffing wordt verleend op zich niet onredelijk is, mits uitzondering kan worden gemaakt voor gevallen waarin desondanks onaanvaardbare studievertraging dreigt te ontstaan ten gevolge van de stelselherziening. Bovendien overweegt het college dat appellant verantwoordelijk is voor de gemaakte keuzes voor de invulling van zijn studie. Onverminderd de bevoegdheid van de faculteit inzake de inrichting van het onderwijs en de verantwoordelijkheid van de appellant voor zijn gemaakte keuzes heeft verweerster het college er echter niet van kunnen overtuigen dat, in de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, het redelijk is het gehanteerde beleid toe te passen. Verweerster heeft immers naar het oordeel van het college geen blijk gegeven van een afweging van de individuele omstandigheden. Grond voor een uitzondering op het beleid ziet het college allereerst in het feit dat de studie van appellant tengevolge van het betwiste besluit meer vertraagd zal worden dan redelijk kan worden geacht gezien zijn omstandigheden. De appellant heeft immers – in het kader van de stelselherziening – van de faculteit toestemming gekregen om het masterprogramma te volgen, terwijl hij meer dan 30 ECTS aan bachelorvakken had openstaan en dus niet voldeed aan de instroomeis van artikel 4.2 lid 3 Onderwijs – en Examenregeling Masteropleidingen. Door deze ontheffing heeft de faculteit de verantwoordelijkheid aanvaard voor eventuele vertragingen die ontstaan bij het doorlopen van het mastercurriculum en die te wijten zijn aan het feit dat niet is voldaan aan de instroomeis van het bedoelde artikel. Inmiddels heeft appellant zijn masterprogramma bijna afgerond en zal nu vanwege de beperkte instroommomenten in het curriculum voor zowel de Bachelor- als de Masterthesis een studievertraging oplopen van meer dan een half jaar. Bovendien had appellant de brief d.d. 3 maart 2005 naar het oordeel van het college zodanig mogen opvatten dat expliciet toestemming voor het schrijven van een bachelor Finance gegeven werd zonder beperkingen betreffende voorkennis. Bedoelde toestemming leek een algemene toestemming te zijn. Naar het college aanneemt, gelet op de strekking van de brief van bedoelde datum, zou appellant, indien hij in maart 2005 gekozen zou hebben voor de Bachelorthesis Finance, tot dat vak zijn toegelaten. Zoals door verweerster tijdens zitting is bevestigd, blijkt dat vanaf het onderhavige studiejaar echter geen enkele ontheffing van de vereiste voorkennis gegeven zal worden bij een inschrijvingsverzoek voor de Bachelorthesis Finance waarvoor het in de regeling vastgestelde verplichte vak nog niet behaald is. Dit ongeacht mogelijke kennis, die verworven is buiten het reguliere studieprogramma of via andere bachelorvakken is verkregen. Het college acht het achterwege laten van een dergelijke toetsing onzorgvuldig, gelet op de eerder gegeven algemene toestemming en gelet op de overgangsproblemen in het geval van appellant. Het college is daarnaast van oordeel dat de situatie waarin appellant zich nu bevindt niet alleen te wijten is aan de keuze van appellant tot afbreken van het schrijven van de thesis in mei 2005, maar tevens veroorzaakt wordt door de wijze waarop het betwiste besluit tot stand is gekomen. Verweerster had door zorgvuldiger handelen immers onevenredige studievertraging kunnen voorkomen. Het is verweerster in de inschrijvingsperiode december 2005-februari 2006 bekend, of had haar bekend dienen te zijn, dat het inschrijvingsverzoek voor de Bachelorthesis Finance afkomstig is van een student, die door meerdere omstandigheden, - bestuurswerk, stelselovergang, het
17
ontbreken van een overgangsregeling, afbreken van eerder aangevangen Bachelorthesis - niet het reguliere studieprogramma heeft (kunnen) doorlopen. Het afwijzende besluit wordt echter door verweerster pas op 15 maart 2006 verstuurd, waardoor de mogelijkheid om in te schrijven voor een andere Bachelorthesis, waarvoor appellant wel voldoet aan de toegangseisen inmiddels verstreken is. Op grond van het bovenstaande oordeelt het college dat verweerster onzorgvuldig, althans niet voldoende zorgvuldig, het verzoek heeft behandeld en dat daardoor onevenredige studievertraging voor appellant is ontstaan. Omdat in 2005 appellant algemeen is toegestaan aan de Bachelorthesis te beginnen om zodoende studievertraging te voorkomen in verband met de overgang van het onderwijsstelsel had verweerster in redelijkheid niet tot het onderhavige besluit kunnen komen zonder een adequate oplossing aan te reiken ter voorkoming van studievertraging. Het college verklaart mitsdien het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat binnen veertien dagen na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing zal worden genomen met inachtneming van deze uitspraak.
Nummer: 201 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Zoekgeraakt antwoordvel Zorgplicht tentamens Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen de uitslag van het hertentamen voor het vak ‘Inleiding Internationaal en Europees Recht’, omdat ze bij de inzage van het tentamen op 12 april 2006 constateerde dat een door haar ingeleverd antwoordvel, waarop ze vraag 4b en c had gemaakt, ontbrak. Appellant geeft aan bij onderdeel b en c het relevante arrest te hebben genoemd, waardoor zij het tentamen net met een 5.5 had kunnen afsluiten. Verweerster acht het niet waarschijnlijk dat er een apart antwoordvel is ingeleverd met vraag 4b en c. Appellant had namelijk een antwoordvel ingeleverd voor vraag 4 waarop alleen vraag a was gemaakt. De achterzijde van het vel was blanco. Gezien de opbouw van de vragen acht verweerster het bovendien niet waarschijnlijk dat vraag 4 b en c goed zouden zijn beantwoord. Bij onderdeel a moesten criteria worden genoemd, die vervolgens bij onderdeel b moesten worden uitgewerkt. Het wel aangetroffen onderdeel a was echter niet correct beantwoord door appellant. Verweerster geeft tevens aan dat na afloop van een tentamen de antwoordvellen van elke vraag gescheiden worden ingezameld onder toezicht van de surveillanten en vervolgens door verschillende docenten worden nagekeken. Indien het antwoordvel met onderdeel 4b en c op een foute stapel terecht was gekomen, had een van de andere docenten dat moeten zien. Verweerster stelt bovendien dat ook geen melding van andere studenten is ontvangen dat van het desbetreffende hertentamen antwoordvellen zouden ontbreken. Desondanks heeft verweerster aan appellant de mogelijkheid van een extra herkansing geboden, af te nemen in augustus 2006 Het college merkt op dat het door appellant gestelde causale verband dat een voldoende voor het tentamen zou zijn behaald indien het ontbrekende vel mede beoordeeld zou zijn, niet aannemelijk is, gezien het door verweerster aangetoonde verband tussen vraag 4a en vraag 4b en c. Verder acht het college het voldoende aannemelijk gemaakt dat verweerster de procedure zorgvuldig heeft nageleefd en daarmee voldoet aan de wettelijke zorgplicht voor de tentamens van art. 7.12 lid 4 WHW. Aangezien echter nooit is uit te sluiten dat (een deel) van een tentamen is zoekgeraakt, acht het college het aangewezen appellant een extra herkansing aan te bieden in de vorm van een
18
mondeling voor de gehele studiestof. Het college geeft partijen in overweging deze herkansing zo spoedig mogelijk te plannen. Het beroep is ongegrond. Nummer: 208 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Bachelorthesis Eerste semester Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het besluit van de examencommissie waarin zijn verzoek om zijn bachelorthesis reeds in het eerste semester van komend collegejaar te mogen schrijven, wordt afgewezen. Appellant voert aan dat hij in het tweede semester een stage in het buitenland wil gevolgen en derhalve in het eerste semester zijn bachelor wil afronden. Bij het reguliere instroommoment in het eerste semester van het huidige collegejaar mocht appellant zijn thesis niet schrijven, omdat hij destijds nog niet de vereiste 138 ects had behaald. Dit was volgens appellant te wijten aan persoonlijke omstandigheden. Deze omstandigheden betroffen het overlijden van de moeder van een van zijn dispuutgenoten en een zeer problematische thuissituatie van een van de kandidaatleden van het dispuut. Beide gebeurtenissen vereisten van hem, als bestuursvoorzitter, een bovengemiddelde betrokkenheid. Het heeft appellant verbaasd dat hij in het licht van de internationale pretenties van de Bachelor-masterstructuur en het beoogde grensoverschrijdende karakter van de Uvt niet wordt gestimuleerd door de examencommissie. Ten slotte uit appellant kritiek op de beleidskeuze van FEB, omdat studenten geen mogelijkheid wordt geboden studievertraging constructief weg te werken. Verweerster geeft ten eerste aan dat de door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden een problematiek betreft die te ver weg staat van de persoonlijke, respectievelijk familiesituatie van appellant om op grond daarvan af te wijken van de facultaire regeling voor het vak ‘Bachelorthesis’. Tevens geeft verweerster aan dat de faculteit heeft gekozen voor één instroommoment en dat dat bijtijds is bekendgemaakt. Ten slotte stelt verweerster dat alleen in zwaarwegende omstandigheden een uitzondering wordt gemaakt. Daar is in dit geval volgens verweerster echter geen sprake van. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten en dat deze wijze van inrichting vooraf is bekendgemaakt. Het college constateert dat verweerster uitzonderingen op het beleid zou overwegen ingeval van bijzondere omstandigheden in de directe persoonlijke of familiesituatie. Deze beleidskeuze is op zich niet onredelijk en het hieromtrent gestelde door appellant geeft het college geen aanleiding tot het constateren van onrechtmatig handelen jegens appellant. Verder overweegt het college dat appellant zelf verantwoordelijk is voor de keuzes wat betreft de invulling van zijn studie, dat appellant niet bijzonder veel studievertraging oploopt, omdat hij behalve zijn bachelorthesis ook nog een aantal andere bachelorvakken heeft openstaan en dat bovendien niet is gebleken dat appellant reeds concrete plannen heeft gemaakt voor zijn stage in het buitenland. Ten slotte geeft het college aan dat handhaving van het beleid (slechts één instroommoment per studiejaar voor de bachelorthesis) in specifieke gevallen zodanig onredelijk kan zijn dat het onrechtmatig wordt. Het college acht het derhalve noodzakelijk dat verweerster naast de uitzonderingen op het beleid die verweerster reeds toepast, ook uitzonderlijke omstandigheden meeweegt in de besluitvorming, zoals onacceptabele studievertraging of reeds gemaakte kosten, bijvoorbeeld de organisatie van een buitenlandse stage of masteropleiding. Het beroep is ongegrond.
19
Nummer: 214 Uitspraak: kennelijk niet-ontvankelijk Trefwoorden: BSA Voorlopig advies Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het voorlopige BSA. Beroep is slechts mogelijk tegen het definitieve BSA. Nummer: 222 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: Toelating premaster Zorgvuldigheidsbeginsel Vertrouwensbeginsel Gelijkheidsbeginsel Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen de weigering tot toelating tot de premaster van de master International Business, omdat zij in tegenstelling tot wat verweerster in haar besluit aangeeft, meent te beschikken over voldoende bedrijfseconomische kennis. Zij geeft aan dat haar hbo-opleiding IBL is erkend als Bachelor of Commerce, wat betekent dat de opleiding valt onder het Hoger Economische Onderwijs. Verder meende appellant erop te mogen vertrouwen dat zij zou worden toegelaten, omdat zij op een door haar gestelde vraag per email aan de studieadviseur te horen kreeg dat zij een schriftelijk verzoek moest indienen en geen enkel afwijzend signaal kreeg. Bovendien doet zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat een student met dezelfde vooropleiding vorig jaar wel is toegelaten. Verweerster geeft aan dat diploma en cijferlijst van appellant beoordeeld zijn en dat daaruit blijkt dat appellant op diverse gebieden onvoldoende voorkennis heeft. Ook stelt verweerster dat op basis van een evaluatie van de ervaringen met andere premaster studenten van het vorige collegejaar, de toelatingseisen zijn aangescherpt, waardoor studenten IBL niet meer worden toegelaten. Bij de beoordeling van het geschil kan het college slechts marginaal toetsen. Het kan als vaststaand feit worden aangenomen dat een te smalle basiskennis in de premaster, waarbij in een jaar tijd 80% van de vakken gehaald moet worden, al snel tot serieuze problemen zal leiden. Het college is van mening dat verweerster materieel gezien in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. Het college acht het echter niet zorgvuldig dat hbo-instellingen en toekomstige studenten niet in een eerder stadium duidelijk is gemaakt dat geen toelating tot de premaster mogelijk is, behalve voor afgestudeerden van de met name genoemde hbo-opleidingen in bijlage 2 van de OER. De aanscherping van het beleid heeft pas in juni 2006 plaatsgehad en intussen was bij appellant al het vertrouwen gewekt dat zij een kans maakte op toelating, enerzijds omdat een andere student IBL vorige collegejaar toegelaten was, anderzijds omdat ze in januari 2006 op haar vraag via email bericht kreeg een officieel verzoek om toelating te kunnen sturen. Verweerster heeft naar het oordeel van het college niet, althans onvoldoende, het door appellant aangevoerde argument, dat ze geen enkel signaal van een waarschijnlijke afwijzing kreeg, weersproken. Gezien de omstandigheden van dit ene geval oordeelt het college het aangewezen appellant alsnog een gelegenheid tot toelating te bieden. Beroep is gegrond waarbij echter met nadruk gewezen wordt op de door verweerster
20
gemaakte inschatting van het slagingspercentage voor de bedrijfseconomische vakken en derhalve het risico dat een student met een IBL-vooropleiding loopt bij het gaan volgen van de pre-master International Business. Nummer: 224 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Toelating master Persoonlijke omstandigheden Art. 7.30c WHW Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het besluit waarin haar de toelating tot de master Strategic Management wordt geweigerd. Appellant heeft 150 ects in plaats van de vereiste 168 ects gehaald. Zij doet echter een beroep op persoonlijke omstandigheden (twee operaties, concentratieproblemen en misselijkheid als gevolg daarvan en problemen in de privésfeer, waarover zij contact heeft gehad met de studentpsycholoog). Appellant geeft ook nog aan dat zij, indien ze niet wordt toegelaten tot de master, slechts 1 vak dient te volgen in het eerste semester. Verweerster geeft aan dat de 168-ects-regel reeds een uitzondering is. Studenten van een andere universiteit dienen namelijk hun gehele bachelor te hebben afgerond. Van deze 168 ects wordt derhalve slechts bij hoge uitzondering afgeweken, namelijk bij overmacht indien de afwijking van de 168 ects gering is. Van overmacht is volgens verweerster echter geen sprake, omdat appellant reeds voor haar operaties een achterstand had opgelopen bij de studie. Daarnaast wijkt de door appellant behaalde 150 studiepunten te veel af van de vereiste 168 ects. Het college oordeelt dat o.g.v. art. 4.2 lid 3 OER niet kan worden afgeweken van de 168ects-regel. Wel bepaalt art. 7.30c WHW dat indien van de betrokkene redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij binnen een redelijke termijn alsnog aan de toelatingseisen kan voldoen, hem de mogelijkheid wordt geboden de tekortkoming weg te nemen en alsnog aan de toelatingseisen te voldoen. Het college constateert echter dat appellant nog 18 ects moet inhalen voordat zij aan de toelatingseisen voldoet. Het college is niet tot de overtuiging gekomen dat appellant binnen een redelijke termijn aan de toelatingseisen kan voldoen, mede doordat zij naast het inhalen van de vereiste 18 ects tevens het reguliere masterprogramma dient te volgen, waardoor de werkdruk erg hoog wordt. Het beroep is ongegrond. Nummer: 225 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: BSA Causaal verband Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het aan haar verleende negatieve bindende studieadvies. Zij doet een beroep op bijzondere omstandigheden. Ze refereert aan de ziekte en het overlijden van haar neef in de derde periode van het studiejaar, waardoor zij zich moeilijk kon concentreren. In mei 2006 had appellant opnieuw een traumatische ervaring, die ze met de studentpsycholoog heeft besproken.
21
Verweerster voert aan dat de omstandigheden zich te laat in het studiejaar voordeden om aangemerkt te worden als oorzaak van het niet behalen van het minimum vereiste aantal ects. Het college is van oordeel er niet voldoende is aangetoond dat er een oorzakelijk verband bestaat. De bijzondere familieomstandigheden waren pas laat in het studiejaar aan de orde. De studieresultaten waren echter ook in het eerste semester onvoldoende. Nummer: 228 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: BSA Cursus Nederlands Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het aan hem verleende negatieve bindende studieadvies. Begin van het collegejaar had appellant informatie ingewonnen bij de studieadviseur, omdat hij recht had op een aantal vrijstellingen. De studieadviseur zou daarbij hebben aangegeven dat door hem 60% van de nog openstaande vakken behaald zou moeten worden en dat de cursus Nederlands voor internationale studenten daar deel van uitmaakte. Verweerster voert aan dat appellant op basis van informatie die is verstrekt aan alle eerstejaarsstudenten wist dat 60% van de openstaande eerstejaarsvakken behaald zou moeten worden, indien vrijstellingen werden verleend. Aangezien de cursus Nederlands geen deel uitmaakt van de verplichte eerstejaarsvakken, tellen de daarvoor behaalde studiepunten niet mee. Deze informatie is volgens verweerster door de studieadviseur zowel mondeling als schriftelijk aan appellant toegelicht. Het college overweegt dat een afwijzend BSA o.g.v. art. 7.8b WHW slechts kan worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Appellant moest voldoen aan de 60% norm, hetgeen betekende dat hij 60% van de verplichte eerstejaarsvakken moest halen. Cruciaal is derhalve of in de aan appellant verstrekte informatie betreffende het BSA eenduidig en op niet mis te verstane wijze is verwoord dat alleen verplichte eerstejaarsvakken meetellen. Het college overweegt dat zowel de tekst van de brochure, als de brief van de studieadviseur niet eenduidig aangeven dat het moet gaan om de verplichte eerstejaarsvakken. Bovendien heeft verweerster geen aantekeningen uit het dossier van appellant kunnen overleggen waaruit blijkt dat de studieadviseur mondeling heeft duidelijk gemaakt dat de cursus Nederlands geen deel uitmaakte van de verplichte eerstejaarsvakken en dus niet zou meetellen voor het BSA. Beroep is gegrond. Nummer: 229 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: BSA Bijzondere omstandigheden Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het hem verstrekte negatieve BSA voor de opleiding International Business. Hij doet daartoe een beroep op bijzondere omstandigheden. Appellant geeft tijdens de hoorzitting aan zijn verantwoordelijkheid voor de planning en
22
inrichting van zijn studie in te zien en met ingang van het studiejaar 2006/2007 met een nieuwe studie te zijn begonnen. Hij verzoekt echter het vak Mathematics, dat deel uitmaakt van de Bachelor International Business, eveneens te mogen volgen. Verweerster voert aan dat aan appellant een negatief BSA is verstrekt, omdat hij niet voldoende studiepunten had. Daarnaast heeft appellant eind januari 2006 een voorlopig studieadvies gekregen. Bovendien is verweerster van mening dat de persoonlijke omstandigheden te laat zijn gemeld en geen verklaring bieden voor het geringe aantal studiepunten dat vanaf februari 2006 is behaald. Het college overweegt dat door appellant niet, althans onvoldoende, is aangetoond dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aangevoerde persoonlijke omstandigheden en het onvoldoende studieresultaat. Bovendien heeft appellant niet voldaan aan de eis dat bijzondere omstandigheden binnen een redelijke termijn door of namens de student zijn gemeld bij de studentendecaan en/of studieadviseur. Voor wat betreft het vak ‘Mathematics’ concludeert het college dat het voor een ingeschreven student mogelijk is keuzevakken te volgen en adviseert het de Faculteit dit verzoek te honoreren. Het beroep is ongegrond. Nummer: 235 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: BSA Persoonlijke omstandigheden Gebrekkige informatie Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het verleende BSA. Zij voert aan dat zij niet op de hoogte was van de BSA norm, namelijk 60% van de nog niet behaalde verplichte eerstejaarsvakken. Had zij dat geweten dan zou ze voor een deel van de nu vrijgestelde vakken geen vrijstelling hebben gevraagd, maar zou ze opnieuw tentamen hebben afgelegd. Daarnaast doet zij een beroep op persoonlijke omstandigheden (meerdere verhuizingen en een verbroken hechte vriendschapsrelatie). Bovendien geeft zij aan door de centrale studentenadministratie niet (volledig) te zijn geïnformeerd bij inschrijvingsproblemen bij een tentamen en over hertentamens en vrijstellingen. Verweerster geeft aan dat appellant haar er niet van heeft kunnen overtuigen dat de persoonlijke omstandigheden een dusdanig effect op haar studie hadden, dat daardoor de BSA-norm niet is gehaald. Bovendien schrijft de OER voor dat persoonlijke omstandigheden zo spoedig mogelijk bij de studentendecaan moeten worden gemeld. Dat is niet gebeurd. Verder had appellant volgens verweerster volledig op de hoogte kunnen zijn van de BSA-norm, namelijk zowel via de regeling, als via de website, als via de bij aanvang van de studie verstrekte informatiefolder. Daarnaast heeft appellant het vorige studiejaar al ervaring opgedaan met de BSA-norm, toen ze een negatief BSA kreeg voor een andere studie binnen de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen. Bovendien is het beleid dat zowel de centrale studentenadministratie als het Bureau internationale zaken studenten bij problemen betreffende hertentamens, vrijstellingen en inschrijving bij tentamens naar de studieadviseur van de Faculteit verwijst. Het college overweegt dat een student bij een beroep op persoonlijke omstandigheden dient aan te tonen dat hij door die problemen zodanig gehinderd werd in zijn studie dat de resultaten daaraan zijn toe te schrijven. Appellant heeft het college hiervan onvoldoende kunnen overtuigen. Bovendien heeft appellant niet voldaan aan het gestelde in art. 7.3 lid 4c van de OER, dat persoonlijke omstandigheden binnen een redelijke termijn door of namens de student aan de studieadviseur of studentendecaan
23
moeten zijn gemeld. Een eventueel causaal verband van de omstandigheden en de opgelopen vertraging kon derhalve niet getoetst worden door verweerster. Doordat appellant geen gronden heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat het achterwege laten van een melding van de persoonlijke omstandigheden, verschoonbaar zou zijn, dient dit risico voor appellant te blijven. Het college oordeelt verder dat de tekst uit de brochure met betrekking tot het te behalen aantal studiepunten voldoende duidelijk is. Bovendien is gebleken dat de informatie over BSA, vrijstellingen, hertentamens en inschrijving van tentamens duidelijk op de website staat vermeld. Het college overweegt voorts dat de student zelf verantwoordelijk is voor de inrichting en het verloop van de studie en dat van de student verwacht mag worden dat hij bij vragen en/of problemen zelf contact opneemt met de studieadviseur. Bovendien heeft appellant eind januari per brief een voorlopig BSA gekregen. Gesteld nog gebleken is dat door of namens verweerster onjuiste of onvolledige informatie over de BSA-norm, vrijstellingen, hertentamens en inschrijving is verstrekt, waardoor appellant mogelijk op het verkeerde been is gezet. Beroep is ongegrond. Nummer: 239 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Toelating premaster Voldoende voorkennis Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen de weigering toegelaten te worden tot de premaster van de master Marketing Management. Hij is van mening dat hij, in tegenstelling tot verweerster, vindt dat hij voldoende bedrijfseconomische kennis heeft. Hij geeft aan dat de door hem behaalde hbo-opleiding Small Business and Retail Management (SBRM) vergelijkbaar is met HEAO-CE, die volgens de OER wel rechtstreekse toegang tot de premaster biedt. Het enige verschil is dat SBRM meer competentiegericht is en het vak statistiek geen deel uitmaakt van het programma. Volgens appellant heft zijn reeds behaalde NIMA-opleiding deze deficiëntie op. Deze opleiding is qua wiskundig en bedrijfseconomisch niveau vergelijkbaar met HEAO-CE. Bovendien is appellant reeds drie jaar eigenaar van een administratiekantoor waar hij ervaring heeft opgedaan met statistische en bedrijfseconomische vraagstukken. Verweerster geeft aan dat de opleiding SBRM, de behaalde NIMA-opleiding en de werkervaring door de opleidingsdirecteur vergeleken zijn met de opleiding HEAO-CE. De opleidingsdirecteur heeft echter geconcludeerd dat appellant op cruciale gebieden onvoldoende voorkennis heeft. Verweerster stelt dat vorig studiejaar bij vier excellente studenten uit de onvoldoende resultaten is gebleken dat de discrepantie zo groot is, dat niet kan worden volstaan met het eisen van extra vakken binnen het curriculum van de premaster. Het college oordeelt dat verweerster zorgvuldig heeft gehandeld, omdat het specifieke kennisniveau van appellant op het gebied van bedrijfseconomie zowel verworven door middel van zijn SBRM-opleiding als door de NIMA-opleiding en de door appellant opgedane werkervaring afzonderlijk is gewogen. Daarbij zijn tevens de negatieve ervaringen met studenten van de in het geding aan de orde zijnde vooropleiding, die met de eis van extra vakken in het curriculum van de premaster Marketing Management tot de premaster werden toegelaten. Beroep is ongegrond. Nummer: 242 Uitspraak: ongegrond
24
Trefwoorden: Vrijstelling Sustitutie Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen de weigering tot vrijstelling/substitutie voor het vak ‘Spanish 2’. Hij voert aan dat hij problemen heeft met het leren van vreemde talen. Appellant is nu bezig met zijn tiende studiejaar en zal na dit jaar financiële problemen krijgen als hij niet afstudeert. Bovendien zal hij wegens de overgang naar de BAMA geconfronteerd worden met aanvullende diploma-eisen. Spanish 2 is het laatste vak dat hij nog moet halen. Weliswaar heeft de examencommissie hem na het instellen van het beroep een tweede kans geboden, maar hij verwijt verweerster dat ze deze oplossing nu pas aanbiedt. Momenteel is het daarvoor te laat. Verweerster geeft aan dat binnen het programma International Business minimaal twee talen op niveau 2 moeten worden beheerst. Hiervoor worden geen vrijstellingen verleend. Wel kan het vak vervangen worden door een andere wereldtaal op niveau 2. Het dossier is voorgelegd aan de opleidingsdirecteur. Hij laat geen afwijkingen van de taleneis toe. Hoewel appellant niet aanmerking komt voor een extra herkansing, heeft verweerster dit toch aan appellant aangeboden om wellicht tot een minnelijke schikking te kunnen komen. Het college overweegt dat de taleneis al bestond toen appellant in Tilburg kwam studeren. Hiervan was appellant op de hoogte, althans had daarvan op de hoogte kunnen zijn. De consequenties van voornoemde keuze komen voor rekening en risico van appellant. Voor wat betreft het in geding zijnde vak, heeft appellant reeds in januari 2006 een extra kans gehad, maar is daarin niet geslaagd. Appellant is aansluitend daarop de mogelijkheid geboden binnen een paar dagen het vak te herkansen, maar appellant achtte de geboden termijn te kort. Het college is van oordeel dat appellant zichzelf juist daardoor in de huidige positie heeft gebracht. Het college acht op basis van bovenstaande dat verweerster zorgvuldig heeft gehandeld. Het beroep is ongegrond. Nummer: 243 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: BSA Persoonlijke omstandigheden Ziekte familielid Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het aan hem verleende negatieve BSA. Hij doet daartoe een beroep op bijzonder omstandigheden. In verband met de ziekte van zijn moeder, heeft hij meegeholpen in het huishouden en moest hij, als zijn vader niet in de gelegenheid was, zijn moeder naar het ziekenhuis brengen. Hij geeft aan dat hij deze omstandigheden niet eerder bij de decaan heeft gemeld, omdat hij destijds dacht dat hij wel voldoende studiepunten zou halen om aan de BSA-norm te voldoen en hij het vervelend vond met de ziekte van zijn moeder naar buiten te treden. Tevens doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien aan een van zijn studiegenoten, die ook een zieke moeder had, wel uitstel van BSA is verleend. Verweerster voert aan dat appellant verweerster er niet voldoende van heeft kunnen overtuigen dat de persoonlijke omstandigheden van dusdanige invloed waren dat daardoor zijn studie werd vertraagd en het vereiste aantal studiepunten niet werd behaald. Uit het bewijsmateriaal blijkt wel dat zijn moeder ziek is, maar niet dat appellant daarbij een inbreng van bijzondere aard had, waardoor hij gehinderd werd bij zijn studie.
25
Tevens heeft appellant verweerster er niet van kunnen overtuigen dat hij een geldige reden had pas in deze laatste fase een beroep te doen op persoonlijke omstandigheden. Het college overweegt dat ziekte in de directe privésfeer onmiskenbaar van invloed zal zijn op het welbevinden van een student. Ook begrijpt het college dat deze thuiswonende student een grotere bijdrage aan het huishouden heeft moeten leveren dan andere thuiswonende studenten. Dat deze omstandigheden zodanig waren, dat de negatieve studieresultaten hieraan kunnen worden toegeschreven, is volgens het college onvoldoende aangetoond. In geval van ziekte van een familielid dient sprake te zijn van een inbreng van bijzondere aard van de student daarbij, wil sprake kunnen zijn van bijzondere familieomstandigheden op grond waarvan wordt afgezien van het verbinden van een afwijzing aan het studieadvies. Bovendien heeft appellant verklaard dat zijn studieresultaten het gehele jaar onvoldoende waren. Van hem had derhalve redelijkerwijze mogen worden verwacht dat hij de bijzonder familieomstandigheden in eerder stadium bij de studieadviseur aan de orde had gesteld. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt het college vast dat appellant als gelijke omstandigheid met het andere geval de ziekte van de moeder heeft genoemd. Uit het hierboven overwogene volgt dat louter de ziekte van de moeder niet kan worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid. Daarvoor zijn nadere, zoals hierboven aangegeven omstandigheden van belang. Nu gesteld nog gebleken is dat ook die nadere door die studente naar voren gebrachte omstandigheden in het door appellant genoemde geval gelijk zijn aan de omstandigheden die appellant in het onderhavige geval naar voren heeft gebracht, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Beroep is ongegrond. Nummer: 245 Uitspraak: Kennelijk niet-ontvankelijk Trefwoorden: BSA Termijnoverschrijding Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen het aan haar verstrekte negatieve bindende studieadvies. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn. Nummer: 251 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Toelating master studievertraging Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen de weigering toegelaten toegelaten te worden tot de master Strategic Management, ondanks het feit dat hij niet voldoet aan de in art. 4.2 lid 3 OER Master FEB opgenomen eis dat studenten van de UvT 168 ects moeten hebben gehaald. Appellant heeft slechts 162 ects gehaald. Appellant geeft aan dat hij zijn vakken niet heeft gehaald, omdat hij naast zijn studie werkt en sport. Als zijn verzoek niet wordt gehonoreerd, heeft hij dit collegejaar slechts een studiebelasting van 18 ects en loopt hij onnodig studievertraging op. Ten slotte doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat aan een medestudent een extra tentamenmogelijkheid is toegekend om alsnog aan de eisen te kunnen voldoen.
26
Verweerster geeft aan dat de 168-ects-norm al een uitzondering is; studenten van andere universiteiten moeten een volledige bachelor hebben afgerond voordat ze worden toegelaten tot een master. Bij appellant zijn bovendien geen bijzondere omstandigheden aan het licht gekomen, op grond waarvan alsnog een uitzondering zou moeten worden gemaakt. Het gelijkheidsbeginsel gaat volgens verweerster niet op, omdat die student door oorzaken die hem niet waren aan te rekenen, namelijk door ziekte van de docent, in de voortgang van zijn studie werd belemmerd. Het college overweegt dat het vervelend is dat hij niet tussentijds kan instromen in de master, maar acht dit inherent aan het feit dat er sprake is van twee opleidingen waarbij eerst het bachelordiploma moet zijn behaald. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster, inhoudende dat geen ontheffing van de uitzonderingsregel kan worden verleend, tenzij sprake is van buitengewone omstandigheden van individuele aard, niet onredelijk is. Het college overweegt dat verweerster heeft aangegeven dat uitzonderingen worden gemaakt voor die gevallen waarin desondanks onaanvaardbare studievertraging dreigt te ontstaan ten gevolgde van omstandigheden die niet afhangen van de keuzes die de student heeft gemaakt. Aangezien appellant geen bijzondere omstandigheden aanvoert, acht het college het beroep ongegrond. Nummer: 252 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Toelating afstudeerfase Consequenties van een uitzondering op het overgangsrecht Omschrijving Appellant maakt bezwaar tegen de weigering toegelaten te worden tot de afstudeerfase van de Master ‘Logistics en Operations Management’ per 1 januari 2007. Appellant heeft momenteel nog twee bachelorvakken en een mastervak openstaan, waardoor hij niet voldoet aan de eis dat de volledige bachelor moet zijn afgerond voordat aan de afstudeerfase mag worden begonnen. Appellant kan derhalve pas nadat hij het vak ‘Boekhouden’ in juni afrondt, beginnen met zijn afstudeerfase. Wegens het gefaseerd starten met de afstudeerfase, zou hij pas in september 2007 kunnen beginnen. Appellant betoogt dat zowel hem, als andere studenten in een gelijke situatie, op grote schaal toestemming is verleend reeds in de bachelorfase met de mastervakken te beginnen. Hij is derhalve van mening dat deze toestemming geen individuele uitzondering op de regeling betreft. Appellant is van mening dat de faculteit rekening had moeten houden met de situatie die is ontstaan, namelijk dat studenten in een vergevorderd stadium van de masteropleiding nog bachelorvakken hebben openstaan en daardoor niet aan de afstudeerfase kunnen beginnen. De verantwoordelijkheid daarvoor kan niet alleen bij appellant worden gelegd, maar komt gedeeltelijk ook voor rekening van de Faculteit. Appellant geeft tevens aan dat hij een stageplek misloopt indien zijn verzoek niet wordt gehonoreerd. Verweerster geeft aan dat appellant reeds gebruik maakt van een uitzondering, omdat hij reeds vakken uit het masterprogramma volgt, hoewel de bachelor nog niet is behaald. Het gebruik maken van een uitzondering kan volgens verweerster niet inhouden dat ook voor het schrijven van de masterthesis een uitzondering moet worden gemaakt. Alleen bijzondere omstandigheden zouden voor verweerster reden zijn om een uitzondering op de regeling toe te staan. Het college constateert dat op basis van het voorschrift in bijlage 1 van art. 2.2 van de OER geen afwijkmogelijkheden voor de toelating tot de scriptiefase mogelijk zijn. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster, inhoudende dat geen ontheffing kan worden verleend, tenzij sprake is van buitengewone omstandigheden van individuele
27
aard, niet onredelijk is. Het college overweegt dat verweerster heeft aangegeven dat uitzonderingen worden gemaakt voor die gevallen waarin desondanks onaanvaardbare studievertraging dreigt te ontstaan ten gevolge van omstandigheden die niet afhangen van keuzes die de student heeft gemaakt. Het college kan meegaan in de overweging van verweerster dat appellant geen buitengewone omstandigheden heeft aangevoerd. Beroep is ongegrond. Nummer: 253 Uitspraak: kennelijk niet-ontvankelijk Trefwoorden: Vrijstelling Termijnoverschrijding Omschrijging Appellant maakt bezwaar tegen de weigering haar een vrijstelling te verlenen. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn.
28