Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universiteit van Tilburg
Universiteit van Tilburg College van Beroep voor de Examen s Bezoekadres: Warandelaan 2 Cobbenhagenbuilding Kamer C161 Postadres: Postbus 90153 5000 LE TILBURG Telefoon: 013 – 466 2131 Fax: 013 – 466 2807 E-mail:
[email protected]
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
2
Inhoudsopgave Samenstelling van het College
pagina 4
Ingestelde beroepen: het cijfermatig overzicht
pagina 5
Uitspraken: het cijfermatig en inhoudelijk overzicht
pagina 9
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
3
Samenstelling College Het College van Beroep voor de Examens was in 2007 als volgt samengesteld:
KAMER 1
KAMER 2
voorzitter Prof. mr. B.W.N. de Waard Voorzitter Mr. M.H. Kobussen
voorzitter FRW Prof. mr. P.J.J. Zoontjens Voorzitter Extern Mr. P.L.J.M. van Dun
personeel Dr. A.R. Vermeer personeel Dr. M.F.C.M. Wijn student Dhr. R.B. Havelaar student Mw. P. Jacobs / Mw. N. Macleod
personeel FGW Prof. dr. J.A.G. van der Geld personeel FEB Dr. K.A. Soudijn student FSW Dhr. G.I.M. Burgers
FRW
student Mw. M. van Graafeiland PLAATSVERVANGENDE LEDEN
personeel Dr. A.J. Haans
FEB
personeel Drs. A.L.W. Hexspoor
student Dhr. I.F.J. Beugelsdijk
student FRW Dhr. P.M. Kruyen
KAMER 3 voorzitter FRW Prof. dr. A.T.J.M. Jacobs FRW Extern personeel FEB Dr. A.J.A. Meijers FGW personeel FSW Mw. dr. W.L.C.M. Merks FSW student FRW Dhr. M.M.D. Kampert FSW student FSW/ Mw. H.E. Danker/ FRW Mw. M.A.M. de Rooij FEB personeel FEB Mw. mr. M.G. IJzermans FRW student dhr. P. Baecke / FRW FGW Mw. E.H. Hilverts
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
4
Beroepen: het cijfermatig overzicht De Universiteit van Tilburg heeft 5 verschillende faculteiten: Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) (5045 studenten) Faculteit Rechtswetenschappen (FRW) (2614 studenten) Faculteit Sociale Wetenschappen (FSW) (2510 studenten) Faculteit Geesteswetenschappen (FGW) (978 studenten) Faculteit Katholieke Theologie (FKT) (197 studenten) In 2007 werden in totaal 96 (2006: 79) beroepen ingesteld. In 25 gevallen werd het beroep ingetrokken, in 41 gevallen werd er minnelijk geschikt, in 1 geval werd het beroepschrift doorgezonden en in 29 zaken deed het College van Beroep voor de Examens uitspraak. De beroepen bij het College van Beroep voor de Examens zijn ingediend door studenten van de faculteiten FEB, FRW en FSW: FEB Van studenten van FEB zijn 61 beroepen (2006: 36) binnengekomen, waarvan 15 zaken zijn ingetrokken, 25 zaken in der minne zijn geschikt, 1 zaak is doorgezonden en in 20 (2006:14) zaken uitspraak is gedaan door het CBE. FRW Van studenten van FRW zijn 27 beroepen (2006: idem) binnengekomen, waarvan 7 zaken zijn ingetrokken, 12 zaken in der minne zijn geschikt en in 8 zaken (2006: 5) uitspraak is gedaan door het CBE. FSW Van studenten van FSW zijn 8 beroepen (2006: 13) binnengekomen, waarvan 3 zaken zijn ingetrokken, 4 zaken in der minne zijn geschikt en in 1 zaak (2006: 2) uitspraak is gedaan door het CBE.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
5
Het overzicht per faculteit en soort opleiding is als volgt:
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Opleiding (FRW)
262 269 273 274 275 283 287 290 294 299 300 303 297 324 335 338 348 351 356 358 368 371 373 382 383 384 386
M Recht en Management D Fiscaal Recht B Fiscaal Recht B Nederlands Recht B Nederlands Recht B Nederlands Recht M Nederlands Recht B Nederlands Recht M Nederlands Recht M Nederlands Recht B Recht & Management M Nederlands Recht B Recht & Management B Recht en Management B Nederlands Recht M Fiscaal recht B Nederlands Recht B Recht & Management M Recht & Management M Nederlands Recht M Recht & Management B Fiscaal Recht M Nederlands Recht M Fiscaal Recht M Nederlands Recht M Nederlands Recht B Internationaal en Europees Recht TOTAAL
Datum inge- minne- dooruitberoeptrok- lijk ge- ge spraak schrift ken schikt zonden 01-12-06 x 23-01-07 x 22-02-07 x 03-03-07 x Ongedat. x 11-04-07 x 27-06-07 x 24-04-07 x 11-4-07 x 8-5-07 x 11-05-07 x 20-5-07 x 07-05-07 x 28-6-2007 X 26-07-07 x 07-08-07 x 22-08-2007 x 27-08-07 x 12-9-2007 x 16-09-2007 x 09-10-2007 x 29-10-2007 x 31-10-2007 x 19-11-2007 x 20-11-2007 x 26-11-2007 x 29-11-2007 x 7 12 0 8
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
oordeel
n.o.
n.o. ongegrond ongegrond n.o.
ongegrond
ongegrond ongegrond
0 gegr 5 ongegr 3 n.o.
6
Faculteit Economie & Bedrijfswetenschappen ID
263 264 265 266 267 268 270 271 276 278 279 282 285 286 288 291 280 281 284 302 310 322 336 337 339 340 341 342 343 344 345 349 350 352 353 355 357 359 360 361 362 363 364
Datum inge- minne- dooruitberoeptrok- lijk ge- ge spraak schrift ken schikt zonden B Economie 29-12-06 x M International Business 25-12-06 x B Fiscale Economie 18-01-07 x P Marketing Management 24-01-07 x M International Business 24-01-07 x D Fiscale Economie 23-01-07 x M Accountancy and Management 26-01-07 x B Informatiekunde 02-02-07 x B International Economics and Finance 11-03-07 x M Accountancy and Management Control 17-03-07 x B International Exonomics and Finance 31-05-07 x PM Strategic Management 27-03-07 x B Business Studies 18-03-07 x M International Business 16-04-07 x B Business Studies 26-06-07 x PM International Business 23-04-07 x B International Economics & Finance 23-03-07 x B Econometrie & Oper. Research 25-03-07 x M International Business 16-04-07 x M Quantitive Finance & Actuarial Science 21-05-2007 x M Strategic Management ongedateerd x P Marketing Management ongedateerd x M Quantitive Finance & Actuarial 26-7-2007 x Science PD Accountancy 27-07-07 x B Business Studies 8-08-2007 x M Accountancy & Management Control 13-08-2007 x B Organisatiewetenschappen 14-08-2007 x PD Accountancy 19-08-07 x PM Fiscale Economie 20-08-07 x M International Economics and Finance 15-08-2007 x PM International Business 15-08-2007 x PM Marketing Management 28-08-2007 X B Bedrijfseconomie 25-08-2007 x B Bedrijfseconomie 29-08-07 x M Financial Management 04-09-07 x B Business Studies 07-09-2007 x B Business Studies 17-09-2007 X M Economics 19-09-2007 x M International Economics and Finance 20-09-2007 x M Financial Management 20-09-2007 X B International Business + 20-09-2007 x International Economics and Finance M Accountancy 23-09-2007 x M Bedrijfseconomie 25-9-2007 x Opleiding (FEB)
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
oordeel
ongegrond ongegrond ongegrond
ongegrond ongegrond
ongegrond
gegrond ongegrond n.o. gegrond
ongegrond ongegrond
ongegrond ongegrond ongegrond
ongegrond
7
365 366 367 369 370 372 374 375 376 377 378 380 381 385 388
M Economics and Finance of Ageing PM Strategic Management M Accounting & Management Control B International Business M Information Management M Marketing Management M Accountancy & Management Control M Accountancy & Management Control M Accountancy & Management Control M Accountancy & Management Control M International Business M Investment Analysis M Accountancy & Management Control M Strategic Management M Strategic Management M Logistics and Operations 389 Management 390 M Logistics and Operations Management 394 M International Business TOTAAL
2-10-2007 26-09-2007 9-10-2007 16-10-2007 15-10-2007 19-10-2007 31-10-2007 31-10-2007 31-10-2007 31-10-2007 30-10-2007 10-11-2007 12-11-2007 26-11-2007 5-12-2007
X
ongegrond
x
ongegrond
x
gegrond
x
ongegrond
20
3 gegr. 16 ongegr. 1 n.o.
x x x x x x x x x x x
9-12-2007
x
12-6-2007 13-12-2007
x 15
x 25
1
Faculteit Sociale wetenschappen ID
Opleiding (FSW)
277 289 306 309 313 346 347 354
M Psychologie B Organisatiewetenschappen C Psychologie B Psychologie B Psychologie B Psychologie B Psychologie M Sociologie TOTAAL
Datum ingeberoeptrokschrift ken 18-03-07 23-04-07 31-05-07 04-06-2007 x 04-06-07 x 14-08-07 20-08-2007 04-09-07 x 3
minnelijk geschikt x x
doorge zonden
uitspraak
x
Ongegrond
1
0 gegr. 1 ongegr. 0 n.o.
x x 4
0
C = contractonderwijs B = bachelor M = master P = pre-master PD = post-doctoraal
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
oordeel
8
Uitspraken: het cijfermatig en inhoudelijk overzicht In 29 zaken heeft het CBE uitspraak gedaan: 3 keer werd het beroep gegrond verklaard, 22 keer werd het beroep ongegrond verklaard en in 4 gevallen werd appellant nietontvankelijk verklaard. De 3 beroepen die gegrond werden verklaard, waren ingesteld door studenten van FEB. Van de 4 beroepen waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, werd er 1 ingesteld door een student van FEB en 3 door studenten van FRW. Van de 22 beroepen die ongegrond werden verklaard, werden er 16 ingesteld door studenten van FEB, 5 door studenten van FRW en 1 door een student van FSW. De beroepen die gegrond werden verklaard hadden betrekking op: -
fraude/plagiaat (2x); toelating masteropleiding.
De beroepen die ongegrond werden verklaard hadden betrekking op: -
overgangsrecht doctoraal -/ bamastelsel (5x); vrijstelling (3x); curriculumafwijking (2x); plagiaat (2x); toelating pre-master (2x); bindend studieadvies ; bachelorthesis; ingangseis; beoordeling scriptie; beoordeling tentamen; beoordeling werkstuk; ongeldigverklaring tentamen; tentamenvorm; zoekgeraakt tentamen.
De beroepen die niet-ontvankelijk werden verklaard hadden betrekking op: -
bindend studieadvies (2x); toelating pre-master ; vrijstelling.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
9
Nummer: 263 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Bachelordiploma; toekenning HBO’ers; verkort programma Overgangsrecht Doctoraal-BAMAopleiding FEB Gelijkheidsbeginsel Ontvankelijkheid AWB art. 6:8 lid 1 Het college constateert met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep dat het beroepschrift op 3 januari 2007 is ontvangen. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post, zoals in het onderhavige geval, is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op basis van art. 6:8 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht was de uiterste datum van verzending van het beroepschrift 29 december 2006, waarbij de vermelding van de datum op de poststempel als bewijs kan dienen. Appellant geeft aan op die datum, voordat de postbus geleegd werd, het beroepschrift gepost te hebben. De datum in de poststempel op de envelop is echter niet te lezen en appellant heeft de brief niet aangetekend verzonden. Het college overweegt dat het beroepschrift normaliter bij tijdige verzending op 2 januari 2007 door de UvT ontvangen zou zijn. Alhoewel de bewijslast voor tijdige verzending bij appellant ligt, gunt het college appellant echter het voordeel van de twijfel, omdat mogelijkerwijs de postbezorging meer tijd in beslag heeft genomen door het drukke postverkeer gedurende de eindejaarsperiode. Het college acht het beroep daarom ontvankelijk. Het college acht zich in het onderhavige geval bevoegd op basis van art. 7.61, eerste lid onder f van de WHW. Met betrekking tot de inhoud van het beroepschrift overweegt het college dat art. 8.1 van de regeling en de daarbij behorende bijlage 3, fase III van toepassing is. Deze regeling is, zoals blijkt uit de door verweerster aangeleverde stukken zowel via de elektronische studiegids als via een voorlichtingsprogramma door de studieadviseur, op ruime schaal bekend gemaakt. Voor zowel de reguliere doctoraalstudenten, als de studenten verkorte opleiding wordt in de regeling aangegeven dat bij voltooiing van het programma vóór 1 januari 2007 het masterdiploma verstrekt wordt. Aan studenten van de reguliere opleiding die er niet in slagen de doctoraalscriptie vóór 1 januari 2007 te voltooien wordt op basis van de regeling een bachelordiploma uitgereikt. De regeling omvat echter voor studenten van de verkorte opleiding niet de toekenning van een bachelordiploma in het geval van een niet tijdige voltooiing van de doctoraalscriptie. Het college constateert dat dit samenhangt met het feit dat het weliswaar opleidingen zijn die leiden tot hetzelfde diploma, maar dan wel gebaseerd op verschillende programma’s. Omdat het in het geval van het verkorte programma, anders dan bij het reguliere programma, niet gaat om een brede opleiding op bachelorniveau, zoals naar het oordeel van het college voldoende aangetoond wordt in de door verweerster aangeleverde opleidingsprogramma’s, is derhalve ook geen sprake van een gelijke situatie, zoals appellant betoogt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen. Bovendien staat ook nog het in art. 5.8. lid 2 van de regeling aangegeven maximum van 60 studiepunten (ECTS) aan vrijstellingen eraan in de weg een bachelordiploma te verlenen. Appellant heeft immers naar hij aangeeft voor 66 studiepunten aan vrijstellingen verleend gekregen. Aangezien
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
10
appellant daarnaast geen omstandigheden heeft aangevoerd waardoor toepassing van de regeling in zijn geval onaanvaardbaar te achten zou moeten zijn, komt het college tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het onderhavige besluit is kunnen komen. Dit mede gezien het feit dat appellant op zijn verzoek door de UvT een certificaat verstrekt kan worden waarop de door hem bij de universiteit behaalde vakken en de daarbij behorende cijfers opgenomen zijn. Het college verklaart mitsdien dat het beroep ongegrond is.
Nummer: 265 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Vrijstelling OER FEB, 2006-2007, art. 5.8 lid 1 Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Allereerst constateert het college dat het geven van vrijstellingen een discretionaire bevoegdheid van verweerster is. Deze bevoegdheid wordt echter begrensd door de bepalingen van de regeling. Art. 5.8 lid 1 van het desbetreffende Onderwijs- en Examenreglement, hierna te noemen de regeling, luidt als volgt: “ De examencommissie kan de student op diens verzoek, gehoord de desbetreffende examinator, vrijstelling verlenen van een tentamen, indien de student een ander universitair onderdeel (vak) heeft gevolgd dat alle leerdoelen van het desbetreffende onderdeel dekt.” Het college constateert dat art. 5.8 lid 1 van de regeling voor het verkrijgen van een vrijstelling een qua inhoud en niveau overeenkomstig vak, gekoppeld aan een tentamen van een universitaire opleiding, vereist. Uit de aangeleverde stukken blijkt dat de desbetreffende vakdocenten van het departement Fiscale Economie op basis van de door appellant aangeleverde additionele informatie, zowel de inhoud als het niveau van de door appellant behaalde vakken vergeleken hebben met de vakken ‘Inleiding in de organisatietheorie’, ‘Statistiek 1’ en ‘Financiering 1’. Uit de door partijen aangeleverde schriftelijke stukken en de tijdens zitting gegeven toelichtingen is het college niet gebleken dat er sprake zou zijn van onzorgvuldigheid bij de vergelijking van deze vakken. De vergelijking heeft geresulteerd in het alsnog verlenen van een vrijstelling voor het vak ‘Statistiek 1’. Voor wat betreft het vak ‘Financiering 1’ heeft appellant zelf al aangegeven dat het gedeelte over de optietheorie niet behandeld is in het door hem behaalde vak, waardoor niet voldaan wordt aan het criterium in de regeling. Voor wat betreft de gevraagde vrijstelling voor het vak ‘Inleiding in de organisatietheorie’ heeft appellant, zoals door verweerster aangegeven en door appellant niet weersproken, niet de correcte vakbeschrijving en additionele informatie betreffende het in Nijmegen behaalde vak aangeleverd. Het college kan meegaan in de conclusie van verweerster dat uit de tot nu toe aangeleverde informatie betreffende de behaalde vakken en opleiding
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
11
onvoldoende blijkt dat het aspect economische organisatietheorie op het gestelde niveau en verdieping aan de orde is geweest. Op grond van het bovenstaande concludeert het college dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het college verklaart mitsdien dat het beroep ongegrond is.
Nummer: 266 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Pre-master Marketing Management; toelating OER FEB; art. 4.2 lid 5 Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een rechtmatigheidstoetsing. De bevoegdheid tot toelating tot de opleiding pre-master Marketing Management is een discretionaire bevoegdheid van verweerster. Aldus dient het college te beoordelen of verweerster in redelijkheid tot het door haar genomen besluit heeft kunnen komen. Hiertoe wordt in de eerste plaats vastgesteld dat de door appellant gevolgde vooropleiding HBO Management Economie en Recht (MER) in de regeling en de daarbij horende bijlagen niet is vermeld als opleiding die toegang geeft tot de pre-master. De vraag die zich vervolgens voordoet is of zoals appellant heeft betoogd de door hem gevolgde opleidingen gelijk dienen te worden gesteld met de opleiding HEAO CE die wel toegang tot de opleiding biedt. Verweerster heeft er ter toelichting op haar besluit op gewezen dat in overleg met het bestuur van de Avans Hogeschool is bepaald welke van haar opleidingen toegang zouden moeten verschaffen tot de pre-master. Avans is de aangewezen instantie die de inhoud van haar opleiding kan beoordelen. Gelet op de omstandigheid dat de opleiding van appellant niet is geselecteerd als geschikte vooropleiding, dient die opleiding niet als gelijkwaardig te worden aangemerkt. Het college kan verweerster in deze redenering volgen, te meer omdat appellant geen aanvullende informatie heeft aangeleverd die zijn standpunt zou kunnen onderbouwen. Bovendien is uit de zittingsstukken niet gebleken dat verweerster het toelatingsverzoek onvoldoende zorgvuldig zou hebben behandeld. Het college wijst er op dat in de pre-master waar in een jaar tijd 80% van de vakken gehaald zal moeten worden, een te smalle basiskennis al snel zal leiden tot serieuze studieproblemen. Hierbij zijn tevens van belang de negatieve ervaringen betreffende behaalde studieresultaten door studenten van de in het geding aan de orde zijnde vooropleiding, die met de eis van extra vakken binnen het curriculum van de pre-master Marketing Management tot de pre-master toegelaten waren. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat verweerster in redelijkheid tot haar bestreden besluit heeft kunnen komen en verklaart zij het beroep ongegrond.
Nummer: 271 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Bachelorthesis; ingangseis
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
12
In bijlage 1 bij art. 3.1 van het Onderwijs- en Examenreglement FEB zijn de ingangseisen voor het schrijven van de thesis voor de bachelor Informatiekunde opgenomen. Er moeten 120 studiepunten (ects), zijn behaald en van de behaalde vakken moet het vak ‘MBO’ deel uitmaken. Appellant kan in de visie van het college derhalve geen beroep doen op het verkeren in een nadelige positie door verandering van de regeling. Bij het eerste gesprek met de studieadviseur was nog geen zicht op een eventuele verandering in de regelgeving in die zin dat het behalen van het vak ‘Informatiebeleid’ niet meer noodzakelijk was als ingangseis voor de thesis. Bovendien acht het college het op de hoogte blijven van de op zijn studievoortgang van toepassing zijnde regeling een verantwoordelijkheid van appellant zelf en acht onvoldoende aangetoond dat appellant door de studieadviseur op het verkeerde been is gezet. Het vak ‘MBO’ heeft, naar het college constateert, steeds als ingangseis voor het schrijven van de bachelorthesis in de regeling gestaan. Appellant heeft nagelaten dit vak te halen door aan hem zelf toe te rekenen oorzaken. Tenslotte kan het college meegaan met de stelling van verweerster dat appellant onvoldoende heeft aangetoond dat er een causaal verband zou zijn tussen de overstap in 2004 naar het nieuwe stelsel en het niet behalen van de ingangseis voor de bachelorthesis. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat verweerster in redelijkheid tot haar bestreden besluit heeft kunnen komen en verklaart zij het beroep ongegrond.
Nummer: 273 Uitspraak: niet-ontvankelijk Trefwoorden: Overstap van bachelor Nederlands Recht naar bachelor Fiscaal Recht Termijnoverschrijding instellen beroep Niet-ontvankelijkheid Appellant heeft de wettelijke termijn overschreden voor het instellen van beroep bij het college. Hoewel appellant daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft appellant geen verschoonbare reden aangevoerd voor de termijnoverschrijding. Het college concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
Nummer: 276 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Regels en Richtlijnen Examencommissie FEB; art. 7.7 Plagiaat Sanctie bij plagiaat e-mail toezending van werkstuk Het college acht het van maatschappelijk belang dat afgestudeerde studenten een kwalitatief goed niveau hebben. Daarom is het belangrijk op te treden tegen plagiaat. Op basis van de verklaring van de docent en het feit dat appellant op de hoogte was van de regels en richtlijnen omtrent plagiaat, althans op de hoogte had moeten zijn, heeft verweerster naar het oordeel van het college in redelijkheid tot vaststelling van plagiaat in de zin van artikel 7.7 van de regeling kunnen komen. Appellant heeft een groot gedeelte van de tekst voor zijn paper voor het vak “Language skills I” ontleend aan bestaande
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
13
websites. Er is wel in algemene zin naar deze websites verwezen, doch een bronvermelding of het gebruik van een juiste citeerwijze ontbreken. Verweerster mocht uitgaan van het stuk dat zij van appellant heeft ontvangen, omdat appellant zelf verantwoordelijk is voor overlegging van de stukken. Bovendien acht het college het aangewezen dat appellant zorgvuldig de toezending controleert, zeker in de fase dat hij in problemen verkeert, waarbij verweerster hem alsnog de kans geboden had “de definitieve versie” toe te zenden. Bij toetsing van de evenredigheid van de sanctie acht het college het, gelet op de ernst van het geconstateerde feit en mede ter voorkoming van soortgelijke pogingen tot plagiaat, niet onredelijk dat de sanctie zich niet alleen uitstrekt over de geldigheid van het studieresultaat, maar mede inhoudt de ontzegging van deelname aan de eerste tentamengelegenheid voor de vakken gedurende de periode van één semester. Ten overvloede wijst het college er op dat appellant alleen is uitgesloten van de eerste tentamengelegenheid van bovengenoemde vakken zodat het voor hem wel mogelijk is aan de herkansing van de desbetreffende vakken deel te nemen. Het college concludeert derhalve dat het beroep ongegrond is.
Nummer: 279 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Regels en Richtlijnen van de Examencommissie FEB, art. 7.7 Plagiaat Sanctie Het college acht het van maatschappelijk belang dat afgestudeerde studenten een kwalitatief goed niveau hebben. Daarom is het belangrijk op te treden tegen plagiaat. Op basis van de verklaring van de docent en het feit dat appellant op de hoogte was van de regels en richtlijnen omtrent plagiaat, althans op de hoogte had moeten zijn, heeft verweerster naar het oordeel van het college in redelijkheid tot vaststelling van plagiaat in de zin van artikel 7.7 van de regeling kunnen komen. Appellant heeft een groot stuk van de tekst voor haar paper voor het vak “Language skills I” ontleend aan een bestaande website, zonder een verwijzing naar deze website in het literatuuroverzicht op te nemen. Aan het feit dat de docente van het vorige curriculum dit paper vorig jaar met een 9 heeft beloond en geen opmerkingen over plagiaat heeft gemaakt, mocht appellant niet het vertrouwen ontlenen dat het, gezien het aantoonbaar gepleegde plagiaat, dit studiejaar wederom goed zou aflopen. Bij toetsing van de evenredigheid van de sanctie acht het college het, gelet op de ernst van het geconstateerde feit en mede ter voorkoming van soortgelijke pogingen tot plagiaat, niet onredelijk dat de sanctie zich niet alleen uitstrekt over de geldigheid van het studieresultaat, maar mede inhoudt de ontzegging van deelname aan de eerste tentamengelegenheid voor de vakken gedurende de periode van één semester. Het feit dat appellant voor het vak “Language skills I” geen studiepunten ontvangt, doet aan de ernst van het gepleegde feit niets af en hiermee hoeft naar het oordeel van het college in de strafmaat dan ook geen rekening te worden gehouden. Ten overvloede wijst het college er op dat appellant alleen is uitgesloten van de eerste tentamengelegenheid van bovengenoemde vakken zodat het voor haar wel mogelijk is aan de herkansing van de desbetreffende vakken deel te nemen. Het college concludeert derhalve dat het beroep ongegrond is.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
14
Nummer: 294 Uitspraak: niet-ontvankelijk Trefwoorden: WHW; art. 7.61 lid 1f Termijnoverschrijding instellen beroep Niet-ontvankelijkheid Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, overweegt het college ten eerste met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep als volgt. Ten eerste wordt door het college als vaststaand beschouwd dat tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de inhoud en vereisten van het vak Strafrechtsvergelijking in het collegejaar 2006-2007. Dit geldt eveneens voor het aangepaste vak in het collegejaar 2007 – 2008. De strekking van het beroep is dat appellant meent alsnog aan zijn verplichtingen in het kader van dit vak te kunnen voldoen door op basis van een toezegging van de voormalig docent een in een eerder stadium van de studie vervaardigde paper alsnog aan te leveren, waarbij hij voorts van het mondeling tentamen voor dit vak zonder meer wordt vrijgesteld. Het college overweegt - voorzover in dit verband relevant – dat artikel 7.61 van de WHW luidt als volgt: “1. Een betrokkene kan beroep instellen bij het college van beroep voor de examens tegen: f beslissingen van examencommissies en examinatoren …” Het college stelt vast dat reeds uit dit voorschrift de niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep moet volgen. Immers, de opmerking van verweerder d.d. 26 februari 2007 waarbij de appellant een toelichting is gegeven op de inhoud en tentamenvereisten van het vak Strafrechtsvergelijking moet worden aangemerkt als een feitelijke vaststelling met betrekking tot de inhoud en exameneisen van het vak en niet als een op enig rechtsgevolg gerichte beslissing in de zin van genoemd artikel. Daarmee komt het college niet toe aan toetsing van de overige ontvankelijkheidsvereisten. Echter, volledigheidshalve merkt het college op dat ware sprake geweest van een besluit in bovengenoemde zin – quod non- het college tot de vaststelling zou zijn gekomen dat daartegen na de datum van 26 februari 2007 waarop het tot stand is gekomen, eerst op 11 april 2007 beroep is aangetekend, waarmee de beroepstermijn van vier weken geruime tijd zou zijn overschreden. Op grond daarvan had het college eveneens tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep moeten concluderen. Onverminderd het voorgaande hecht het college eraan op te merken dat ook een inhoudelijk oordeel ten aanzien van het beroep niet tot gegrondheid daarvan zou kunnen leiden. Immers, in tegenstelling tot hetgeen appellant dienaangaande kennelijk van mening is, behoort de inrichting van een bepaald vak tot de verantwoordelijkheid van de docent en uiteindelijk van de decaan van de faculteit. De inhoud van het vak Strafrechtvergelijking is voor het collegejaar 2007 – 2008 vastgelegd in het OER. Alle studenten zijn hierover op de gebruikelijke wijze geïnformeerd. De persoonlijke mening van appellant aangaande de samenstelling van het curriculum is – met alle respect – niet relevant. Ten aanzien van de door appellant beweerde toezegging over de geldigheidsduur van zijn paper door de voormalig docent, merkt het college nog op, uit de verklaring van laatstgenoemde te kunnen afleiden dat diens toezegging over de inlevermogelijkheden van de verbeterde paper niet verder zal hebben gestrekt dan het einde van het studiejaar
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
15
2005-2006, doch ten hoogste tot eind 2006. Het college heeft geen vraagtekens bij het waarheidsgehalte van deze verklaring die deze docent in gelijkluidende zin overigens ook heeft gericht tot sommige andere studenten. Bovendien stelt het college vast dat de getuige in diens verklaring een toezegging van overeenkomstige strekking heeft bevestigd. Dat appellant gedurende het studiejaar 2006-2007, hoewel op de hoogte van de inhoudelijke eisen van het vak, tot aan de datum van het verplichtgestelde hoorcollege op 26 februari 2007 geen actie heeft ondernomen om de toezegging waarop hij zich thans beroept, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling door haar toenmalig docent bevestigd te krijgen, acht het college indicatief voor de aard van de beweerde toezegging, maar stelt daarbij vast dat een oordeel dienaangaande, gelet op het oordeel ten aanzien van de formele beroepsvereisten, in het midden kan blijven. Concluderend oordeelt het college tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
Nummer: 299 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: OER masteropleiding FRW, 2006-2007 Vrijstelling
Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, overweegt het college ten eerste met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep als volgt. Het beroep is gericht tegen een beslissing in de zin van artikel 7.61 van de Wet op het Hoger Onderwijs en Onderzoek, het is tijdig ingediend en mitsdien ontvankelijk. Voorts stelt het college vast dat tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de inhoud en vereisten van het onderwijsprogramma voor het Accent Strafrecht in het collegejaar 2006-2007. Het College overweegt dat een student om te voldoen aan de vereisten van het Accent Strafrecht het vak Strafrechtsvergelijking moet behalen. Voor een specifieke groep studenten, te weten de groep die studeerde gedurende de overgangsfase van de doctoraalstructuur naar de BaMa-structuur is een overgangsregeling getroffen waarbij voor elke student individuele oplossingen zijn gezocht die kunnen inhouden dat aan de vereisten van het curriculum kan worden voldaan zonder het genoemde vak te behalen. Naar de mening van het college heeft appellant niet aangetoond dat hij tot die doelgroep behoort. Voorts staat naar het oordeel van het college vast dat appellant niet aan de eisen van het vak Strafrechtsvergelijking heeft voldaan. Evenmin is het college gebleken dat appellant één of meer andere, gelijkwaardige vakken, al dan niet aan de UvT heeft gevolgd op grond waarvan zij voor vrijstelling van Strafrechtsvergelijking in aanmerking zou kunnen komen, althans hij heeft hetgeen verweerder hieromtrent heeft aangevoerd niet met nadere feiten of omstandigheden weersproken of weerlegd. Overigens merkt het college nog op dat appellant door de gang van zaken, respectievelijk de gestelde studieeisen niet in haar studievoortgang wordt benadeeld nu hij de mogelijkheid heeft een met het vak Strafrechtsvergelijking gelijkwaardige discipline te volgen bij een andere instelling van wetenschappelijk onderwijs- en onderzoek. Concluderend oordeelt het college tot ongegrondverklaring van het beroep.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
16
Nummer: 302 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: Regels en Richtlijnen van de Examencommissie FEB; art. 7.2 Fraude Plagiaat Sanctie bij recidive Het college acht het op basis van de overlegde stukken voldoende aannemelijk dat appellant grote stukken tekst zonder correcte bronvermelding en citering heeft overgenomen uit publicaties van andere auteurs. Het college beoordeelt dit als fraude in de zin van art. 7.2 van de regeling en acht dit derhalve strafbaar. Voor het bepalen van de redelijkheid van de strafmaat is echter de vraag relevant of sprake is van zodanige omstandigheden dat een aanpassing van de gebruikelijke straf noodzakelijk is. Appellant had voorzichtiger moeten zijn na zijn eerste ervaring met fraude, maar uit de gegeven toelichting blijkt dat het in dat geval ging om andersoortige fraude. In het bijzonder heeft het college zich vervolgens de vraag gesteld of appellant in de veronderstelling mocht verkeren dat een algemene aanduiding in de literatuurlijst voldoende referentie was voor de in het werkstuk gebruikte teksten van andere auteurs. Overwegende de door appellant mondeling aangevoerde feiten met betrekking tot de inhoud van de in het buitenland behaalde bacheloropleiding beschouwt het college appellant als zeer onervaren in het schrijven van werkstukken. Het college sluit niet uit dat appellant werkelijk niet op de hoogte was en dat appellant om die reden de op internet gepubliceerde teksten van anderen zonder correcte bronvermelding en citering heeft opgenomen in zijn werkstuk. Verweerster heeft aangegeven het niet als een tekortkoming te beschouwen dat studenten in de masteropleiding niet worden gewezen op de in dezen geldende normen, omdat die normen aan de studenten in de bachelorfase bij meer dan één gelegenheid worden voorgehouden. Echter, hetgeen appellant heeft gesteld over de aard van zijn buitenlandse bachelorthesis - wat daar ook verder van zij - vormt ten minste een illustratie dat het niet vanzelfsprekend is dat studenten die in het buitenland een bacheloropleiding hebben gevolgd op de hoogte zijn van normen omtrent plagiaat en fraude die aan Nederlandse universitaire instellingen in de masterfase soms min of meer bekend worden verondersteld. De betreffende normen zijn voor iemand die er gericht naar zoekt momenteel niet goed te vinden op de internetsite van de universiteit. Als de normen desondanks worden gevonden en beoordeeld dan blijken zij zeer globaal van aard. Concrete instructies over het gebruik van citaten en bronnen zijn appellant niet meegegeven bij het starten van zijn werkstuk voor het betreffende mastervak. Op grond van deze omstandigheden oordeelt het college de voor de geconstateerde fraude gehanteerde strafmaat van negen maanden uitsluiting van het afleggen van tentamens te zwaar. Het college acht een strafmaat zoals die wordt toegepast bij een eerste overtreding gezien bovengenoemde omstandigheden meer in de rede liggen. Het college oordeelt derhalve het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerster binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak met in acht neming van het bovenstaande een nieuw besluit zal moeten nemen aangaande de strafmaat voor de geconstateerde fraude.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
17
Nummer: 303 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Tentamen; beoordeling werkstuk Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, overweegt het college ten eerste met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep als volgt. Het beroep is gericht tegen een beslissing in de zin van artikel 7.61 van de Wet op het Hoger Onderwijs en Onderzoek, het is tijdig ingediend en mitsdien ontvankelijk. Het college constateert dat tussen appellant en de beoordelend docent aanvankelijk een normale verhouding student-docent bestond. Van een conflictueuze situatie was eerst sprake na beoordeling van de herkansing door de collega van de docent en de tweede beoordelaar. Ten aanzien van deze tweede beoordeling is het college van oordeel dat het behaalde resultaat door de respectievelijke beoordelaars uitvoerig schriftelijk is toegelicht. Datzelfde is het geval met betrekking tot de beoordelingsprocedure. Daarbij vaststellend dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd welke aanleiding zouden kunnen zijn de bedoelde zorgvuldigheid in twijfel te trekken, noch voorstellen of suggesties heeft gedaan tot het eventueel wegnemen van vermeende onzorgvuldigheden in de procedure of criteria van beoordeling, is het college van oordeel dat de beoordelaars in redelijkheid tot hun respectievelijke beslissingen hebben kunnen komen. Het college oordeelt tot ongegrondverklaring van het beroep.
Nummer: 306 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Regels en Richtlijnen van de Examencommissie FSW; art. 11, lid 5 Tentamen; ongeldigverklaring Antwoordsleutel Appellant maakt bezwaar tegen het besluit van de examencommissie FSW waarin het tentamen van het vak Inleiding Klinische Neuropsychologie ongeldig wordt verklaard wegens een onregelmatigheid die zich heeft voorgedaan rond het tentamen. Oorzaak van de onregelmatigheid is een fout in het Blackboardprogramma waarvan de instelling niet op de hoogte was. Er is door de docent geprobeerd om te voorkomen dat voor het tentamen de antwoordsleutel bekend kon worden, maar door de fout in het programma is dat niet gelukt. Appellant licht toe dat door meerdere studenten gebruik is gemaakt van de gepubliceerde antwoorden. Het tentamen wordt vervolgens ongeldig verklaard voor alle deelnemers aan het tentamen. Appellant is van mening dat hij hierdoor onterecht slachtoffer is geworden van een collectieve sanctie. Hij maakt bezwaar tegen het feit dat alle deelnemers bestempeld worden tot fraudeurs. Naar zijn mening had verweerster de individuele regelovertreders moeten opsporen en niet alle deelnemers aan het tentamen veroordelen. De rechtvaardiging die de faculteit aanvoert voor de sanctie die gehanteerd is (bescherming van de goede naam van de organisatie/ kwaliteit van het onderwijs), acht appellant misplaatst.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
18
Appellant heeft tentamen inmiddels behaald, maar handhaaft zijn beroep omdat hij een uitspraak van het college wenst over de rechtmatigheid van de door de faculteit aangewende oplossing. Verweerster heeft begrip voor het standpunt van appellant. Zij legt uit dat de bekendmaking van de antwoordsleutel een technische fout was en dat de universiteit de verantwoordelijkheid draagt. Verweerster heeft echter moeten besluiten het tentamen ongeldig te verklaren en heeft vervolgens direct aansluitend de vastgestelde datum voor de herkansing als datum voor het tentamen en een nieuwe datum voor de herkansing bepaald. Het college overweegt of het beroep wel ontvankelijk is. Het beroep tegen de ongeldigverklaring kan worden gezien als een beroep tegen een besluit van algemene strekking. De beslissing om de tentamenuitslag ongeldig te verklaren beoogt echter gevolgen in het leven te roepen voor een beperkt aantal aanwijsbare personen en is mede aan te merken als een beslissing met geïndividualiseerde strekking. Het beroep is binnen de daartoe geldende termijn ingediend en is dus ontvankelijk. Naar het oordeel van de commissie valt het tijdens het afleggen van een tentamen gebruik maken van door een derde vervaardigde antwoorden bij de betreffende tentamenopgaven onder het begrip “fraude”, zoals gehanteerd in artikel 11, vijfde lid van de Regels en richtlijnen 2006/2007 van de examencommissie FSW. Het college oordeelt dat uit de stukken voldoende aannemelijk is gemaakt dat een aanzienlijk deel van de deelnemers aan het tentamen gebruik heeft gemaakt van de van tevoren bekend gemaakte antwoorden. Het college heeft begrip voor het instellen van het onderhavige beroep door appellant en maakt een kanttekening bij de door verweerster gevolgde procedure en met name bij de toonzetting in de correspondentie waarbij wellicht beter tot uitdrukking had kunnen worden gebracht dat een deel van de tentamenkandidaten niet bij de fraudehandeling betrokken was. Gezien de omstandigheden dat verweerster de kwaliteit van de diploma’s dient te garanderen ziet het college de ongeldigverklaring toch als beste oplossing en is het college van mening dat verweerster in redelijkheid tot een dergelijk besluit heeft kunnen komen. De ongeldigverklaring van het tentamen kan niet worden beschouwd als onrechtmatig en hetzelfde geldt voor de beslissing de ongeldigheidverklaring niet terug te nemen. Het college acht derhalve het beroep ongegrond.
Nummer: 310 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Tentamen; beoordeling Tentamen; inzage Appellant maakt bezwaar tegen het toegekende punt voor het mastervak ‘Corporate Governance and Restructuring’. Naar aanleiding van zijn beroepschrift heeft een tweede beoordeling door een andere docent van de vakgroep plaatsgevonden. Appellant heeft echter de beoordeling niet kunnen inzien of bespreken met de tweede beoordelaar.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
19
Verweerster voert aan dat bij de herbeoordeling geconstateerd is dat de vraagstelling helder was, geen problemen zijn opgetreden bij de waardering voor de verschillende onderdelen, uitgezonderd bij opgave 2 waarbij voor dezelfde fout inderdaad meerdere malen punten in mindering zijn gebracht. De herwaardering van de deelvragen van opgave 2 heeft echter niet geleid tot een hoger eindcijfer mede omdat eerder een fout in de optelling van het puntentotaal was gemaakt. Het college stelt op basis van de gedingstukken vast dat de beoordeling heeft plaatsgevonden volgens vooraf aangelegde maatstaven en dat in eerste instantie voldaan is aan de verplichte inzagemogelijkheid. Omdat verweerster echter na de tweede beoordeling geen mogelijkheid tot inzage heeft geboden draagt het college dat alsnog aan verweerster op. Indien appellant vervolgens alsnog besluit het beroep voort te zetten, zal hij dat onderbouwd met de gronden voor het beroep binnen de aan hem schriftelijk medegedeelde termijn aan het college kenbaar moeten maken. Appellant heeft na inzage het college via e-mail laten weten het beroep voort te willen zetten. Hij heeft echter daarvoor binnen de toegestane termijn geen nadere gronden ter onderbouwing van het beroepschrift aangeleverd. Het college acht vervolgens de zorgvuldigheid bij de tweede beoordeling en de verschaffing van inzage in de waardering van het tentamen alleszins redelijk. Ook de gehanteerde normen bij de beoordeling komen het college niet aanstonds onredelijk voor. Deze normen zijn bovendien bij de bespreking aan de orde gekomen. Het college acht derhalve het beroep ongegrond.
Nummer: 322 Uitspraak: niet-ontvankelijk Trefwoorden: Beroepschrift; ondertekening Niet-ontvankelijkheid Conform art. 11 van het Reglement van orde van het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Tilburg dient een beroepschrift te worden ondertekend. Appellant is door het college meerdere malen in de gelegenheid gesteld tot verzuimherstel. Appellant heeft echter niet gereageerd. Appellant heeft bovendien niet gesteld en evenmin aangetoond geen mogelijkheid tot verzuimherstel te hebben gehad binnen de door het college geboden termijn. De Voorzitter verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Nummer: 324 Uitspraak: niet-ontvankelijk Trefwoorden: Beroepschrift; gronden Niet-ontvankelijkheid Conform art. 6:5 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht jo. art 11 van het Reglement van orde van het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Tilburg dient een beroepschrift de gronden voor het beroep te bevatten. Tevens dient zo
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
20
mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, te worden overlegd. Appellant is door het college meerder malen in de gelegenheid gesteld tot verzuimherstel. Appellant heeft echter niet gereageerd. Appellant heeft bovendien niet gesteld en evenmin aangetoond geen mogelijkheid tot verzuimherstel te hebben gehad binnen de daarvoor door het college geboden termijn. De Voorzitter verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Nummer: 336 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: Fraude Plagiaat Sanctie bij recidive Keuzevak en sanctie fraude Het college heeft op 21 juni 2007 naar aanleiding van eerder door appellant ingesteld beroep geoordeeld dat appellant fraude heeft gepleegd bij het werkstuk voor het vak ‘Issues in Finance and Insurance’. Het feit of al dan niet fraude gepleegd is, hoeft derhalve tijdens de huidige vervolgprocedure niet meer ter beoordeling van het college te staan. Inmiddels heeft verweerster de door het college als te zwaar aangemerkte sanctie aangepast aan de uitspraak van het college in die zin dat de nieuwe straf qua duur gelijk wordt aan de straf gebruikelijk bij een eerste fraudeovertreding. Vervolgens heeft het college zich de vraag gesteld of de frauderegeling waarbij geen studiepunten worden toegekend voor het vak waarbij fraude gepleegd is, tevens inhoudt, dat het tentamen van het desbetreffende vak opnieuw afgelegd moet worden. Het college kan verweerster niet volgen in de redenering dat fraude op zichzelf ertoe zou moeten leiden dat het betreffende vak opnieuw afgelegd dient te worden, ook indien betrokkene daarvan af wenst te zien. Het is vanzelfsprekend dat na plagiaat een cursusonderdeel of eventueel de gehele cursus overgedaan dient te worden, indien de student de cursus alsnog met voldoende resultaat wenst af te ronden. Zou het om een verplicht onderdeel van het studieprogramma gaan, dan is overdoen derhalve zonder meer nodig om de studie te kunnen vervolgen. Het moet bij het ‘overdoen’ mogelijk zijn de student te verplichten in het kader van de betreffende cursus een ander onderwerp, of een andere vraagstelling, voor het binnen die cursus verplichte onderdeel (werkstuk; opdracht) te kiezen. Indien het echter gaat om een cursus die binnen het betreffende studieprogramma niet tot de verplichte onderdelen behoort dan acht het college de enkele omstandigheid dat een student binnen de cursus plagiaat heeft gepleegd onvoldoende grond om de student te verplichten de cursus opnieuw te volgen. Het college ziet niet in dat als een student de mogelijkheid heeft om de keuze voor een bepaald optioneel verplicht vak te wijzigen althans kan verzoeken om toestemming voor een dergelijke wijziging -, dit na een plagiaat of ander fraudegeval automatisch niet meer mogelijk zou zijn. Verweerster heeft naar voren gebracht dat de verplichting de betreffende cursus opnieuw te volgen nodig is, omdat de naar aanleiding van het plagiaat opgelegde sanctie anders teveel aan kracht zou verliezen. Het college is van oordeel dat dit niet in zijn algemeenheid gezegd kan worden. Immers, indien de betreffende cursus uit het programma van de student wegvalt, zal deze in het algemeen een andere cursus daarvoor in de plaats dienen te stellen. Qua te verrichten studie-inspanning is de student dan in beginsel zeker niet voordeliger af dan als deze de reeds gevolgde cursus opnieuw doet. Verder is het zo dat een verplichting
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
21
om de betreffende cursus opnieuw te volgen onder omstandigheden kan leiden tot een extra studievertraging, doordat het kan voorkomen dat een aan een student opgelegd verbod om deel te nemen aan tentamens voorbij is, maar de student desondanks niet verder kan studeren omdat de betreffende cursus in het semester dat hij weer mag aanvangen niet wordt aangeboden. Het opleggen van de verplichting de betreffende cursus over te doen kan naar het oordeel van het college dus niet automatisch onderdeel zijn van een sanctie wegens plagiaat of een andere vorm van fraude. Het ontzeggen van de mogelijkheid alsnog een andere cursus te kiezen zou een bijkomende sanctie vormen. Het college heeft zich afgevraagd of een dergelijke bijkomende sanctie past binnen de door de wetgever aangegeven - en in de Regels en richtlijnen van de Examencommissie FEB uitgewerkte mogelijke reacties op fraude. Zo wordt in de Regels en richtlijnen alleen gesproken over ‘niet laten beoordelen’ en het voor een bepaalde duur weigeren van toestemming om ‘deel te nemen aan’ tentamens, en niet voor het opleggen van een verplichting een vak over te doen (voor het geval die verplichting niet voortvloeit uit het betreffende curriculum). Het college laat het antwoord op deze vraag daar, omdat het college van oordeel is dat verweerster deze bijkomende sanctie in ieder geval in het onderhavige geval in redelijkheid niet heeft kunnen opleggen. Daartoe overweegt het college dat de sanctie niet was geëxpliciteerd in de beslissing van verweerster van 10 mei 2007 waartegen het oorspronkelijke beroep van appellant zich richtte, doch voor het eerst in de vervangende beslissing van verweerster van 13 juli 2007. Het college oordeelt derhalve het beroep gegrond.
Nummer: 344 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Vervanging verplicht vak ‘Statistics 2’ door ‘Statistiek 2’ Curriculum; afwijking zonder voorafgaande toestemming examencommissie Masterthesis; toegang Het beleid van FEB om vanwege principiële en organisatorische redenen geen afwijking van het verplichte curriculum toe te staan ook al betreft het een behaald identiek tentamen is op zich niet onredelijk, mits uitzondering kan worden gemaakt voor buitengewone omstandigheden. Het college oordeelt dat verweerster de individuele omstandigheden van appellant voldoende heeft afgewogen. Van buitengewone omstandigheden van de zijde van appellant is niet gebleken. Het college kan meegaan in de opvatting van verweerster dat appellant niet zomaar had mogen aannemen dat afwijking van het verplichte programma mogelijk was en daarom zelf verantwoordelijk is voor de door hem gemaakte keuze. Verweerster had bij een verzoek om toestemming de gelegenheid gehad appellant in te lichten over het gehanteerde beleid en hem kunnen waarschuwen voor de consequenties. Bovendien heeft appellant pas in augustus 2007, op het moment dat de datum voor het hertentamen van het verplichte vak voorbij was, contact opgenomen met de studieadviseur. De daardoor optredende studievertraging acht het college derhalve voor rekening van appellant. Het college dringt er overigens bij verweerster op aan het in deze ontwikkelde beleid bij studenten vooraf bekend te maken ter voorkoming van misverstanden en procedures. Het college acht derhalve het beroep ongegrond.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
22
Nummer: 348 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Bindend Studieadvies (BSA) BSA; buitengewone omstandigheden
De Bacheloropleiding Nederlands Recht is aangewezen als een opleiding waarvoor een afwijzend bindend studieadvies als bedoeld in artikel 7.8b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kan worden gegeven. Op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen kan een afwijzing slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur (in casu de examencommissie), met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Studenten die een beroep willen doen op persoonlijke omstandigheden worden verwezen naar de studentendecaan, die, gehoord de student, een advies uitbrengt aan de examencommissie. Een beroep op persoonlijke omstandigheden dat gehonoreerd wordt, leidt vervolgens tot een uitstel van het BSA. Artikel 31, lid 7 in de desbetreffende regeling geeft een limitatieve opsomming van de persoonlijke omstandigheden die in aanmerking komen bij bindend studieadvies. Appellant beroept zich op bijzondere omstandigheden, namelijk de start van een eigen bedrijf en ziekte ten gevolge van een verkeersongeval, om uitstel van het BSA te verkrijgen. Het college overweegt dat de start van een eigen bedrijf niet valt onder de in artikel 31, lid 7 van de regeling limitatief opgesomde persoonlijke omstandigheden die in aanmerking komen bij bindend studieadvies. Bovendien is niet gebleken dat appellant, zo er wel sprake zou zijn van persoonlijke omstandigheden in de zin van artikel 31, lid 7 van de regeling, deze omstandigheden tijdig heeft gemeld bij de studieadviseur. Derhalve heeft hij niet voldaan aan het vereiste, gesteld in artikel 7.3, lid 4c van de regeling, dat de bijzondere familieomstandigheden zo spoedig als redelijkerwijs verwacht mag worden door de student zelf of namens hem aan de studentendecaan en/of studieadviseur zijn gemeld. Het college is van oordeel dat waar gebleken is dat zijn studieresultaten over het gehele jaar onvoldoende waren, van hem redelijkerwijs verwacht had mogen worden dat hij mogelijke persoonlijke omstandigheden in een eerder stadium bij de studieadviseur aan de orde had gesteld. Verweerster heeft er in dit verband terecht op gewezen dat zij bij een tijdige melding belang heeft, omdat haar door de late melding de gelegenheid wordt ontnomen het causale verband tussen de persoonlijke omstandigheden en het verloop van de studie te laten toetsen door de studieadviseur die daartoe beter is toegerust dan een examencommissie. Appellant heeft voorts een beroep gedaan op ziekte ten gevolge van een verkeersongeval om uitstel van BSA te verkrijgen. Het college stelt vast dat appellant op het einde van studiejaar 2006-2007 in het ziekenhuis was opgenomen. Het is aannemelijk dat hij daardoor in de tentamenperiode van juni gehinderd is, maar dat laat de negatieve studieresultaten gedurende de overige perioden van het studiejaar onverlet. Gesteld noch gebleken is dat bij afwezigheid van de ziekenhuisopname wel een voldoende aantal studiepunten (ECTS) zou zijn behaald. Het college acht derhalve het beroep ongegrond.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
23
Nummer: 349 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Pre-master Marketing Management; toelating HBO opleiding IVA NIMA-B-certificaat Verweerster heeft het toelatingsbeleid voor de pre-masterprogramma’s toegelicht. Dit beleid is gebaseerd op een toetsing door de opleidingsbesturen van de FEB-opleidingen van alle HBO-programma’s met een bedrijfseconomisch accent aan de toelatingseisen van de masters. Verweerster is van mening dat de vooropleiding van appellant niet voldoet aan de toelatingseisen van de pre-master omdat de IVA-opleiding niet staat geregistreerd als een CE-opleiding op HBO-niveau, en bovendien NIMA-B-onvoldoende voorziet in kennisverwerving op specifiek bedrijfseconomische terreinen. Dat appellant tot een masterprogramma bij TiasNimbas zou worden toegelaten, geeft niet automatisch recht op toelating tot een pre-masterprogramma bij FEB. Het college stelt ten aanzien van haar bevoegdheid vast dat deze zich niet uitstrekt tot inhoudelijke beoordeling van de kwalificaties van de IVA-opleiding, of van welke opleiding dan ook. Het oordeel van het college zal zich dienen te beperken tot een uitspraak over een eventuele onrechtmatigheid in de wijze van totstandkoming van de bestreden beslissing. Te dien aanzien overweegt het college dat aan de weigering tot toelating ten grondslag ligt een inhoudelijke beoordeling van de vooropleiding door het opleidingsbestuur. Aan die beoordelingen liggen criteria ten grondslag welke in overleg met de desbetreffende HBO-instellingen zijn vastgesteld. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd is het college niet gebleken van feiten of omstandigheden die ertoe zouden kunnen leiden dat aan de kwaliteit of zorgvuldigheid van de bedoelde toetsing, of aan de vaststelling van de daaraan ten grondslag liggende criteria, behoort te worden getwijfeld. Het college acht derhalve het beroep ongegrond.
Nummer: 357 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Tentamen; gelegenheid Zoekgeraakt tentamen Het college is van oordeel dat het zeer te betreuren valt dat de uitwerking van het door appellant gemaakte tentamen is zoekgeraakt. Daardoor heeft verweerster niet de mogelijkheid om aan de hand van het ingeleverde tentamen de kennis, kunde en vaardigheden van appellant te toetsen. Het college deelt het standpunt van verweerster dat zij niet zonder die toets aan appellant een voldoende kan toekennen. Het college acht het gerechtvaardigd dat appellant zich opnieuw aan een toets zal dienen te onderwerpen. Daarbij dient verweerster appellant wel tegemoet te komen door hem een extra tentamenkans in de vorm van een mondeling tentamen voor het desbetreffende vak te bieden, hetgeen overigens ook reeds door verweerster is voorgesteld. Het college is echter tevens van oordeel dat appellant zo min mogelijk studievertraging mag oplopen doordat hij buiten zijn schuld een extra tentamen dient af te leggen. Het college draagt verweerster op in overleg met appellant oplossingen binnen het opleidingsprogramma te zoeken en aan te bieden en er zo zorg voor te dragen dat zo min mogelijk vervolgschade
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
24
voor appellant optreedt. Mocht ondanks de voorzorgen van verweerster alsnog studievertraging ontstaan vanwege het extra af te leggen tentamen dan kan appellant een verzoek richten aan het College van Bestuur van de Universiteit van Tilburg om toekenning van financiële ondersteuning op basis van de Regeling Financiële Ondersteuning Studenten. Het college acht derhalve het beroep ongegrond.
Nummer: 358 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Scriptiereglement FRW Scriptiecijfer Scriptie; beoordeling Het college stelt vast dat binnen de Faculteit Rechtsgeleerdheid voor alle opleidingen het Scriptiereglement geldt en dat indien uit deze regeling rechten voortvloeien appellant zich daarop kan beroepen. Op basis van de gedingstukken en de verklaring ter zitting acht het college het voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant uitsluitend door x is begeleid bij de totstandkoming van de scriptie, aanvankelijk op de universiteit en vanaf juni 2007 vanuit het buitenland. De regeling geeft in artikel 6, lid 3 aan dat de scriptiebegeleider optreedt als corrector en beoordelaar. Artikel 6, lid 4 regelt dat een tweede beoordelaar de eindversie marginaal toetst. In artikel 15 van de regeling is aangegeven dat na vaststelling van het voorlopige eindcijfer door de eerste beoordelaar de tweede beoordelaar marginaal toetst of het voorlopige scriptiecijfer in overeenstemming is met de kwaliteit van de scriptie en dat daarna het voorlopige scriptiecijfer bekend wordt gemaakt aan de student. Artikel 17 van de regeling vermeldt dat het definitieve scriptiecijfer wordt bepaald door het voorlopige scriptiecijfer, het zogenaamde ‘leken-praatje’ en de verdediging van de scriptie, waarbij de afwijkingsmarge van het voorlopige eindcijfer maximaal 0.5 punt kan bedragen. X heeft voordat een tweede beoordelaar de gelegenheid had gekregen de scriptie marginaal te toetsen, het scriptiecijfer aan de student bekendgemaakt. Het college concludeert dat x door het reeds op dat tijdstip bekendmaken van het scriptiecijfer bij appellant, gezien artikel 15 van de regeling, het vertrouwen heeft opgewekt dat het voorlopig eindcijfer een 8 was. Y, optredend als vervanger van eerste beoordelaar x, laatstgenoemde kon immers op de afstudeerdag niet aanwezig zijn, was vervolgens gebonden aan dit opgewekte vertrouwen. Vervolgens trad, gezien voornoemde omstandigheden, niet y maar z als tweede beoordelaar op. Uit de gedingstukken blijkt dat z tijdens de marginale toets van de eindscriptie tot de conclusie kwam dat het voorlopige eindcijfer voorgesteld door de eerste beoordelaar naar haar opinie niet in overeenstemming was met de kwaliteit van de scriptie, waarna het voorlopige eindcijfer na beraad op een lagere waardering, namelijk een 7.5, uitkwam. Het college heeft, gezien de inhoudelijke kritiekpunten op hoofdlijnen van de scriptie die daarbij gegeven zijn, wat daar ook van moge zijn, geen aanwijzingen dat hierbij jegens appellant onredelijk is gehandeld of dat sprake was van een onzorgvuldige handelwijze. Vervolgens blijken het ‘lekenpraatje’ en de verdediging van de scriptie geen aanleiding te geven om het voorlopige eindcijfer naar boven of beneden bij te stellen. Het college acht derhalve het eindcijfer voor de scriptie, ook al is de regeling door bijzondere omstandigheden niet volledig gevolgd, zorgvuldig tot stand gekomen.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
25
Nummer: 359 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Overgangsrecht Doctoraal-BAMAopleiding FEB Het college stelt vast dat in paragraaf 8 van de Onderwijs- en examenregeling bacheloropleidingen FEB, hierna te noemen regeling, een overgangsregeling is opgesteld voor de uitfasering van de oude stijl doctoraalprogramma’s. In bijlage 3 van de regeling wordt aangegeven dat bij aanvang van de masterscriptie vanaf 1 mei 2006 de deadline voor het voltooien van de doctoraalstudie loopt tot 1 september 2007. In de regeling is tevens opgenomen dat het niet halen van de deadline mogelijk tot grote gevolgen kan leiden, omdat niet alle behaalde vakken uit het doctoraalprogramma vrijstellingen bieden in het BAMA-stelsel. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster, inhoudende dat hierop geen uitzondering wordt gemaakt, tenzij sprake is van buitengewone omstandigheden, op zich redelijk is te achten. Vervolgens overweegt het college dat de overgangsregeling ruim bekend is gemaakt en appellant mede via de studieadviseurs op de hoogte was van deze regeling en de consequenties ervan voor zijn studieprogramma. Het college constateert dat appellant geen buitengewone omstandigheden aanvoert of aangevoerd heeft die overweging tot het maken van een uitzondering op de regeling zou noodzaken. Daarnaast is het college van oordeel dat appellant verantwoordelijk is voor de situatie waarin hij zich nu bevindt, juist doordat hij gedurende de periode december 2006 tot mei 2007 geen activiteiten heeft ontplooid om begeleiding voor de te schrijven scriptie te regelen, terwijl hij wist dat het belangrijk was om de deadline te halen. Bovendien heeft hij blijkbaar niet bijtijds contact opgenomen met de docent van het nog openstaande vak. In het onderhavige geding is de rechtmatigheidstoetsing aan de orde van het besluit van verweerster tot het niet verlenen van een maand uitstel voor de deadline voor afstuderen, uitstel derhalve tot 1 oktober 2007. In de eerste plaats overweegt het college dat is gebleken dat appellant op laatstgenoemde datum niet aan zijn verplichtingen tot afstuderen heeft voldaan en dus bij een oordeel over de weigering van verweerster hem die maand uitstel te verlenen geen belang meer heeft. Overigens is het college, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, van oordeel dat appellant geen buitengewone omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan verweerster uitstel had moeten verlenen. Het college acht derhalve het beroep ongegrond.
Nummer: 360 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Tentamenvorm; mondeling ter vervanging van schriftelijk Het college stelt vast dat de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen om principiële en organisatorische redenen terughoudend is om vervanging van een schriftelijke tentamen door een mondeling tentamen toe te staan. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten. Bovendien heeft verweerster aangegeven beleid te hebben ontwikkeld in welke gevallen afgeweken wordt van de algemene beleidslijn.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
26
Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Verweerster heeft het ter zake door haar gevoerde beleid uiteengezet in haar verweerschrift en tijdens de zitting mondeling toegelicht. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster op zich niet onredelijk is mits uitzondering kan worden gemaakt in bijzondere omstandigheden. Het college constateert dat tijdens de zitting door appellant niet is weersproken dat nog niet alle tentamenkansen zijn benut. Bovendien heeft verweerster, door overhandiging aan de collegeleden van het verslag van de herbeoordeling van het door appellant in 2007 gemaakte tentamen, voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanname van appellant dat het onvoldoende resultaat te wijten zou zijn aan de limitering van het aantal woorden bij de beantwoording niet correct is. Daarnaast is gebleken dat appellant niet de mogelijkheid heeft benut om met de docent te overleggen hoe hij zich beter op het tentamen kan voorbereiden en advies te vragen hoe het tentamen afgelegd moet worden. Tijdens de hoorzitting van het college biedt de voorzitter van de examencommissie aan daarbij eventueel te willen bemiddelen. Het college komt op grond van bovenstaande overwegingen tot het oordeel dat niet is gebleken dat bijzondere omstandigheden aan de orde zijn en dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het college acht het beroep derhalve ongegrond.
Nummer: 363 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Overgangsrecht Doctoraal–BAMAopleiding FEB Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Het college stelt vast dat in de regeling bepalingen zijn opgenomen voor de overgang van het doctoraalstelsel naar het bama-stelsel en dat het opleidingsbestuur daarbij de vakken die deel uitmaakten van het oude stelsel gewogen heeft in relatie tot het nieuwe programma. Het college stelt tevens vast dat appellant op de hoogte was van het overgangsrecht en de deadline die voor hem gold om nog binnen het doctoraalstelsel af te studeren. Het college constateert dat appellant zelf de keuze gemaakt heeft zijn doctoraalstudie te combineren met andere activiteiten. Het college acht de consequenties van voornoemde keuze voor rekening en risico van de appellant. Het college is van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat andere omstandigheden, waarmee verweerster rekening had moeten houden, hierbij een rol hebben gespeeld. Tevens heeft het college geen aanwijzingen gekregen dat in het geval van appellant verweerster de algemene afweging van vakken die het opleidingsbestuur gedaan heeft voor wat betreft de overgang naar het nieuwe bama-programma niet zorgvuldig gevolgd zou hebben. Het college acht op basis van het bovenstaande dat van een onzorgvuldige handelwijze bij de totstandkoming van het besluit van verweerster niet is gebleken.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
27
Nummer: 365 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Vervanging verplicht vak ‘Statistiek 2’ door ‘Statistics 2’ Curriculum; afwijking Masterthesis; toegang Het college constateert dat de faculteit zowel om principiële als om organisatorische redenen geen toestemming geeft om af te wijken van het verplichte studieprogramma door tentamens te vervangen van (vrijwel) identieke vakken. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten en in regelgeving op te nemen. Bovendien heeft verweerster aangegeven beleid te hebben ontwikkeld in welke gevallen afgeweken wordt van de algemene richtlijn, namelijk bij een studievertraging van drie maanden of meer ten gevolge van buitengewone omstandigheden of indien een student aangeeft een master bij een andere universiteit te gaan volgen en het betreffende vak als enige nog openstaat. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Verweerster heeft het terzake door haar gevoerde beleid uiteengezet in haar verweerschrift en tijdens de zitting mondeling toegelicht. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster op zich niet onredelijk is, mits uitzondering kan worden gemaakt voor buitengewone omstandigheden. Verweerster heeft naar het oordeel van het college blijk gegeven van een voldoende afweging van de individuele omstandigheden van appellant. Van buitengewone omstandigheden van de zijde van appellant is niet gebleken. De optredende studievertraging doordat appellant niet alle tentamenkansen voor het vak ‘Statistiek 2’ heeft benut, acht het college derhalve voor rekening van appellant. Het college constateert tevens dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, omdat in het geval waarin een student wel toestemming kreeg tot vervanging geen sprake was van een gelijk geval. Het betrof namelijk een student die vanwege studiedoeleinden in het buitenland verbleef, niet in staat was op de geplande tentamendag voor het verplichte vak op de universiteit te zijn en daarom vooraf toestemming gevraagd had tot vervanging van het verplichte vak. Appellant koos ervoor geen tentamen af te leggen gezien zijn bestuursactiviteiten, maar is daarvoor door de universiteit gecompenseerd door middel van een bestuursbeurs. Door naast deze compensatie ook nog een uitzondering toe te staan in het verplichte curriculum zou juist ongelijkheid ontstaan. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond.
Nummer: 367 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Overgangsrecht Doctoraal–BAMAopleiding FEB
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
28
Het college constateert dat de faculteit zowel om principiële als om organisatorische redenen geen toestemming geeft om af te wijken van de gestelde fatale termijnen in de overgangsfasen van het doctoraalstelsel naar het bama-stelsel, zoals opgenomen in appendix 3 van de Onderwijs- en Examenregeling Bacheloropleidingen, 2006-2007. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten en in regelgeving op te nemen. Bovendien heeft verweerster aangegeven beleid te hebben ontwikkeld in welke gevallen afgeweken wordt van de algemene richtlijn, namelijk ten gevolge van buitengewone omstandigheden. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Verweerster heeft het terzake door haar gevoerde beleid uiteengezet in haar verweerschrift en tijdens de zitting mondeling toegelicht. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster op zich niet onredelijk is, mits uitzondering kan worden gemaakt voor buitengewone omstandigheden. Het college overweegt dat problemen in de directe privé-sfeer onmiskenbaar van invloed zullen zijn op het welbevinden van een student. De studievertraging is echter opgetreden nadat appellant, zonder met de studieadviseur of de studentendecaan daarover in overleg te gaan, zijn voltijdstudie heeft omgezet in een deeltijdstudie. De faculteit is niet in de gelegenheid gesteld appellant daarbij te adviseren en vervolgens het causale verband tussen de individuele omstandigheden en het verloop van de studie objectief te toetsen. De faculteit zou, gezien de overgangsfasen en de daarbij behorende fatale termijnen, met name ook hebben kunnen adviseren met betrekking tot planning van de tentamens en het schrijven van de thesis. Appellant blijkt voor het in augustus 2007 nog openstaande vak slechts drie van de acht tentamengelegenheden te hebben benut en heeft uiteindelijk de laatste tentamengelegenheid om de deadline te halen, ondanks waarschuwingen van de studieadviseur dat geen extra tentamengelegenheid zou worden gegeven, laten voorbijgaan ten gunste van een geplande vakantie. De keuzes van appellant om enerzijds niet in een vroeg stadium de individuele omstandigheden te melden en anderzijds de laatste tentamengelegenheid ten gunste van een geplande vakantie voorbij te laten gaan acht het college voor eigen verantwoordelijkheid en risico. Voor wat betreft de wijze van voorlichting over de overgangsfasen en de daarbij behorende fatale termijnen oordeelt het college dat onbetwist in het geschil tussen partijen is dat de faculteit in februari 2006 aan appellant heeft bekendgemaakt dat hij in plaats van een doctoraalscriptie (31 ects studiepunten), een masterthesis (18 ects studiepunten) zou moeten schrijven plus twee mastervakken (12 ects studiepunten) zou moeten volgen. Tevens is toen duidelijk gemaakt aan appellant dat hij vóór 1 september 2007 hierin zou moeten slagen, omdat hij anders zou moeten voldoen aan alle vakken uit de nieuwe masterprogramma’s. Appellant is derhalve niet verkeerd voorgelicht en had op dat moment nog 18 maanden om aan de eisen van het overgangsprogramma te voldoen. Het college overweegt vervolgens dat de eerste verantwoordelijkheid om zich te informeren bij de student zelf ligt en indien hij aarzelingen of twijfels had over de voorlichting door de studieadviseurs, had hij zich ook nog tot de studentendecanen of de examencommissie kunnen wenden. Het college overweegt dat de afweging en keuze van appellant om dat achterwege te laten voor risico van appellant komt. Bovendien betreffen de door appellant aangevoerde onduidelijkheden de beantwoording van vragen inzake vrijstellingen voor behaalde doctoraalvakken. Aangezien het aangevochten besluit
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
29
inhoudelijk de weigering van uitstel van de deadline betreft kan het college dit aspect binnen het onderhavige beroep niet toetsen. Het college oordeelt gezien bovenstaande overwegingen dat verweerster blijk heeft gegeven van een afweging van appellants individuele omstandigheden en dat verweerster appellant niet onjuist heeft geïnformeerd aangaande de overgangsfasen naar het masterstelsel en de daarbij behorende fatale termijnen. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om appellant geen uitstel te verlenen van de fatale termijn in fase IV van de overgangsregel en acht het beroep ongegrond.
Nummer: 370 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: Masteropleiding; toegang OER FEB, 2007-2008, artikel 4.1 lid 2 Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Verweerster geeft in het verweerschrift aan niet te twijfelen aan de capaciteiten van appellant, maar vanwege de regeling geen uitzondering te kunnen toestaan. Het college overweegt dat in artikel 4.1 lid 2 van de regeling als uitgangspunt geldt dat een student in het bezit moet zijn van een bachelordiploma voor toegang tot de master. Er is een beperkte uitzondering toegestaan voor die gevallen waarin een student zijn bachelor nog niet heeft afgerond en maximaal 12 ECTS heeft openstaan. De ratio van de regeling lijkt aldus te zijn dat een student alleen in de master kan instromen als hij in staat moet worden geacht in één jaar de masteropleiding te voltooien. Het college vraagt zich af of, gezien de door verweerster erkende capaciteiten van appellant, de ratio van de regeling in dit geval niet ook te bereiken is door juist af te wijken van de regeling. In het licht van de wettelijke verantwoordelijkheid van de instelling om studievertraging van studenten zoveel mogelijk te voorkomen heeft verweerster naar het oordeel van het college geen blijk gegeven van een voldoende afweging in verband met de bijzondere omstandigheden van appellant. Het college acht met name niet overtuigend gemotiveerd door verweerster waarom de hardheidsclausule, opgenomen in artikel 15 van de Regels en richtlijnen van de Examencommissie FEB, 2007-2008 bij deze uitzonderlijk presterende student niet is toegepast. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster vanwege onvoldoende motivering in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen. Het college acht het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerster binnen 14 dagen na de verzending van deze uitspraak met in achtneming van het bovenstaande een nieuw besluit zal dienen te nemen.
Nummer: 371 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden:
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
30
OER FRW, 2007-2008, art. 19, lid 1a Vrijstelling vak pre-masteropleiding Vrijstelling vak bacheloropleiding Art. 19, lid 1a van de Onderwijs- en examenregeling van de bacheloropleidingen van de Faculteit Rechtsgeleerdheid, hierna te noemen de regeling, is van toepassing. Volgens deze bepaling kan verweerster, na advies van de desbetreffende examinator, vrijstelling verlenen van een tentamen van een onderdeel van de opleiding in de volgende situatie: “de student heeft een tentamen behaald van een qua inhoud en studiebelasting overeenkomstig onderdeel van een andere universitaire opleiding, van een opleiding in Nederland die vergelijkbaar is met een universitaire opleiding, of van een vergelijkbare hogere beroepsopleiding in Nederland”. Het college overweegt dat het geven van vrijstellingen een discretionaire bevoegdheid van verweerster is. Deze bevoegdheid wordt echter begrensd door de bepalingen van de regeling. Bij de beoordeling van het verschil van mening over de gelijkwaardigheid van de inhoud van beide vakken, zoals omschreven in art. 19, lid 1a, kan het college slechts marginaal toetsen. Het college kan meegaan in de redenering van verweerster dat indien gekozen wordt voor het traject van de bacheloropleiding dan ook andere eisen gesteld mogen worden. De bacheloropleiding geeft immers niet, zoals bij de pre-master, toegang tot één bepaalde masteropleiding maar tot een veel groter aanbod van masteropleidingen. Verweerster heeft er naar het oordeel van het college blijk van gegeven op voldoende zorgvuldige wijze beide opleidingen getoetst te hebben en acht de conclusie van verweerster dat beide vakken op cruciale punten – de inzet op een kritische wetenschappelijke houding en verdieping van de Europese dimensie – niet vergelijkbaar zijn qua diepgang en inhoud, niet onaannemelijk. Tevens overweegt het college dat verweerster niet onredelijk handelt door het afwijzen van een gedeeltelijke vrijstelling. Indien het verschil in beide opleidingen in essentie de kritische wetenschappelijke benadering betreft, is het opdelen van de stof immers ook niet gemakkelijk. Het college acht bovendien de nadruk die verweerster legt op de kritisch wetenschappelijke houding, niet in strijd met het beleid om de overgang tussen hbo en wo te vergemakkelijken, gezien het feit dat het bij een vak als ‘Omzetbelasting’ geen ‘vaardighedenvak’ betreft, waarbij die houding ook van minder belang zou zijn. Het college concludeert op basis van het voorgaande derhalve dat verweerster in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond.
Nummer: 380 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Overgangsrecht Doctoraal–BAMAopleiding FEB Het college constateert dat de faculteit hier zowel om principiële als om organisatorische redenen geen toestemming geeft om af te wijken van de gestelde fatale termijnen in de overgangsfasen van het doctoraalstelsel naar het bama-stelsel, zoals opgenomen in appendix 3 van de Onderwijs- en Examenregeling Bacheloropleidingen, 2006-2007, hierna te noemen de regeling. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten en daaromtrent regelgeving op te stellen. Bovendien heeft verweerster aangegeven beleid te hebben ontwikkeld in welke gevallen afgeweken
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
31
wordt van de algemene richtlijn, namelijk ten gevolge van buitengewone omstandigheden. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Verweerster heeft het terzake door haar gevoerde beleid uiteengezet in haar verweerschrift en tijdens de zitting mondeling toegelicht. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster bij appellant tijdig bekend was en op zich niet onredelijk is, mits uitzondering kan worden gemaakt voor buitengewone omstandigheden. Het college overweegt dat niet is gebleken is dat verweerster de omstandigheden van appellant niet heeft meegewogen bij het in het geding zijnde besluit. Het college overweegt verder dat het tempo van de voortgang van de studie van appellant zeer laag blijkt te zijn. Appellant heeft immers vanaf 1996 tot heden bij de universiteit ingeschreven gestaan voor de reeds eerder in Maastricht aangevangen studie Economie. Dientegevolge wordt appellant naast de uitfasering van het doctoraal naar het bama-stelsel geconfronteerd met vakinhoudelijke veranderingen en aanvullende of vervangende eisen, op basis van art. 5.6 lid 2 van de regeling. Het college acht voldoende aangetoond dat verweerster reeds vanwege de buitengewone omstandigheden van appellant een aantal malen clementie heeft verleend voor wat betreft de verplichtingen in het studieprogramma van appellant. Verweerster heeft er bovendien blijk van gegeven een breder scala aan mogelijke oplossingen onderzocht te hebben zodat appellant nog volgens fase I zou kunnen afstuderen. Daarmee acht het college het verzoek van appellant betreffende uitstel van de deadline en het verzoek om vrijstellingen niet onzorgvuldig behandeld. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen omdat geen sprake blijkt te zijn van gelijke gevallen, omdat uitstel van de deadline uitsluitend verleend is aan studenten die in staat werden geacht binnen een heel korte termijn de thesis af te ronden, terwijl appellant nog drie vakken heeft openstaan, waarvan het tijdstip van behalen niet in te schatten is. Het college oordeelt gezien bovenstaande overwegingen dat verweerster blijk heeft gegeven van een afweging van appellants individuele omstandigheden en dat verweerster appellant niet onjuist heeft geïnformeerd aangaande de overgangsfase van het doctoraal naar het bama-stelsel en de daarbij behorende fatale termijn. Gelet op het maatschappelijk belang dat afgestudeerde studenten een kwalitatief goed niveau hebben, aanvaardt het college bovendien het standpunt van verweerster om een restrictief beleid te voeren waar het gaat om het maken van uitzonderingen op de reguliere exameneisen. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om appellant geen uitstel te verlenen van de fatale termijn in fase I van de overgangsregel c.q. de weigering tot het verlenen van vrijstellingen en acht het beroep ongegrond.
Jaarverslag 2007 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
32