Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universiteit van Tilburg
1
Universiteit van Tilburg College van Beroep voor de Examen s Bezoekadres: Warandelaan 2 Cobbenhagen building Kamer C 161 Postadres: Postbus 90153 5000 LE TILBURG Telefoon: 013 – 466 2131 Fax: 013 – 466 2807 E-mail:
[email protected]
2 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Inhoudsopgave Samenstelling van het College………………………………………………………pagina 4
Ingestelde beroepen: het cijfermatig overzicht…………………………………….pagina 5
Uitspraken: het cijfermatig en inhoudelijk overzicht……………………………….pagina 10
3 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Samenstelling College Het College van Beroep voor de Examens was in 2008 als volgt samengesteld: KAMER 1
KAMER 2
voorzitter Prof. mr. B.W.N. de Waard Voorzitter Mr. M.H. Kobussen
voorzitter FRW Prof. mr. P.J.J. Zoontjens Voorzitter Extern Mr. P.L.J.M. van Dun
personeel Dr. A.R. Vermeer personeel Dr. M.F.C.M. Wijn student Dhr. R.B. Havelaar
personeel FGW Prof. dr. J.A.G. van der Geld personeel FEB Dr. K.A. Soudijn student FSW Dhr. G.I.M. Burgers
student Mw. N. Macleod
FRW
personeel Dr. A.J. Haans student Dhr. I.F.J. Beugelsdijk
personeel Drs. A.L.W. Hexspoor student FRW Dhr. P.M. Kruyen FEB
student Mw. M. van Graafeiland PLAATSVERVANGENDE LEDEN
KAMER 3 voorzitter FRW Prof. dr. A.T.J.M. Jacobs FRW Extern personeel FEB Dr. A.J.A. Meijers FGW personeel FSW Mw. dr. W.L.C.M. Merks FSW student FRW Dhr. M.M.D. Kampert FSW student FSW/ Mw. H.E. Danker/ FRW Mw. M. Dammers FRW personeel FEB Mw. mr. M.G. IJzermans FRW student FRW Mw. E.H. Hilverts FGW
4 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Beroepen: het cijfermatig overzicht De Universiteit van Tilburg heeft vijf verschillende faculteiten: Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) (5036 studenten) Faculteit Rechtswetenschappen (FRW) ( 2616 studenten) Faculteit Sociale Wetenschappen (FSW) ( 2512 studenten) Faculteit Geesteswetenschappen (FGW) ( 966 studenten) Faculteit Katholieke Theologie (FKT) ( 196 studenten) In 2008 werden door studenten in totaal 143 (2007: 79) beroepen ingesteld. In 10 gevallen werd het beroepschrift doorgezonden, in 31 gevallen werd het beroep ingetrokken, in 45 gevallen werd er minnelijk geschikt, en in 57 zaken deed het College van Beroep voor de Examens uitspraak. De beroepen bij het College van Beroep voor de Examens zijn ingediend door studenten van de faculteiten FEB, FRW, FSW en FGW: FEB Van studenten van FEB zijn 83 beroepen (2007: 61 beroepen) binnengekomen, waarvan 3 zaken zijn doorgezonden, 12 zaken zijn ingetrokken, 20 zaken minnelijk zijn geschikt en in 48 zaken (2007: 20 zaken) uitspraak is gedaan door het CBE. FRW Van studenten van FRW zijn 38 beroepen (2007: 27 beroepen) binnengekomen, waarvan 5 zaken zijn doorgestuurd, 9 zaken zijn ingetrokken, 19 zaken minnelijk zijn geschikt en in 5 zaken (2007: 8 zaken) uitspraak is gedaan door het CBE. FSW Van studenten van FSW zijn 13 beroepen (2007: 8 beroepen) binnengekomen, waarvan 1 zaak is doorgestuurd, 3 zaken zijn ingetrokken, 5 zaken minnelijk zijn geschikt en in 4 zaken (2007: 1 zaak) uitspraak is gedaan door het CBE. FGW Van studenten van FGW zijn 9 beroepen (2007: geen beroepen) binnengekomen, waarvan 1 zaak is doorgestuurd, 7 zaken zijn ingetrokken, 1 zaak minnelijk is geschikt en in geen enkele zaak is uitspraak is gedaan door het CBE.
5 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Het overzicht per faculteit en soort opleiding is als volgt: Faculteit Economie & Bedrijfswetenschappen (FEB) Nr. 531 528 527 524 523 520 518 512 511 510 509 508 504 502 498 497 496 495 492 491 489 488 483 482 480 478 476 471 470 468 467 463 462 461 456 452 451 450 449
Opleiding Economics International Business Strategic Management Business Studies Financial Management International Economics and Finance Information Management Fiscale Economie Accountancy Bedrijfseconomie International Economics and Finance Business Studies Business Studies International Business Business Studies Business Studies Marketing Management International Business Financial Management Financial Management International Business Econometrie & Operat. Research Accountancy Bedrijfseconomie International Business International economics and finance of ageing Bedrijfseconomie International Business International Business Business Studies Strategic Management per-master International Business pre-master Marketing/MA Marketing International Business International Business International Business Marketing Management International Economics and Finance International Economics and Finance
Soort opleiding Master Master Master Bachelor Master Bachelor Master Master Master Bachelor Bachelor Bachelor Bachelor Bachelor Bachelor Bachelor Pre-master Bachelor Master Master Bachelor Bachelor Pre-master Bachelor Bachelor Master Bachelor Master Bachelor Bachelor Pre-master Pre-master Pre-master Master Bachelor Master Master Bachelor Bachelor
Datum beroepschrift Doorgestuurd 17-11-2008 29-10-2008 19-9-2008 17-10-2008 23-10-2008 15-10-2008 26-9-2008 3-10-2008 30-9-2008 1-10-2008 26-9-2008 29-9-2008 10-9-2008 17-9-2008 2-9-2008 3-9-2008 11-9-2008 4-9-2008 8-9-2008 5-9-2008 28-8-2008 27-8-2008 27-8-2008 21-8-2008 18-8-2008 13-8-2008 X 12-8-2008 29-7-2008 29-7-2008 24-7-2008 23-7-2008 18-7-2008 17-7-2008 16-7-2008 14-7-2008 26-6-2008 20-6-2008 16-6-2008 16-6-2008
Ingetrokken
Minnelijke schikking
Oordeel niet-ontvankelijk
niet-ontvankelijk
Trefwoord
gegrond
extra tentamenkans
X X X X X X
comparitie X ongegrond ongegrond
overgangsrecht doctoraal-bama; extra tentamengelegenheid e bachelor; toelating 2 jaarsvakken bij <45 ECTS
gegrond ongegrond ongegrond ongegrond gegrond ongegrond
BSA vrijstelling aanwezigheidsplicht BSA Pre-master; toelating fout in Engelstalig reglement; niet voor risico student extra tentamenkans
ongegrond gegrond niet-ontvankelijk ongegrond
BSA vermoeden fraude; opgewekt vertrouwen bekend gemaakt cijfer niet-ontvankelijk Bachelorthesis; instroommoment
niet-ontvankelijk ongegrond
niet-ontvankelijk beoordeling bachelorthesis
ongegrond ongegrond ongegrond
Pre-master; toelating Pre-master; toelating Tentamen; extra kans laatste openstaand vak
ongegrond ongegrond ongegrond
overgangsrecht doctoraal-bamastelsel; vrijstelling Werkstuk; beoordeling tentamen werkstuk; beoordeling tentamen
X X
X X
X X
X X
X X
6 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
448 447 446 445 443 442 441 439 437 436 435 434 432 430 429 428 427 426 425 424 423 420 419 418 417 416 414 413 412 410 405 403 401 400 396 395 394 392 391 389 388 385 379
Fiscale Economie Financial Management Accountancy & Management Control International Business Accounting Accountancy Operations Research & Mgmt. Scienc. Economics International Business International Business Operations Research & Mgmt. Scienc. Financial Management Marketing Management International Business International Business Financial management International Economics and Finance Financial Management Strategic Manegement Registeraccountant Bedrijfseconomie Fiscale Economie Fiscale Economie Fiscale Economie Fiscale Economie International Business Strategic Management Financial Management Business Studies Marketing Management Accountancy & Management Control Strategic Management International Economics & Finance International Economics & Finance Marketing Management Accountancy & Management Control International Business Marketing Management Marketing Management Logistics and Operations Management Strategic Management Strategic Management International Business
Master Master Master Master Master Master Master Master Bachelor Bachelor Master Master Master master Master Master Bachelor Master Master Post-Master Bachelor Master Master Master Master Master Master Master Bachelor Master Master Master Bachelor Bachelor Master Master Master Master Master Master Master Master Master
19-6-2008 17-6-2008 11-6-2008 6-6-2008 3-6-2008 3-6-2008 3-6-2008 30-5-2008 7-4-2008 20-5-2008 19-5-2008 19-5-2008 14-5-2008 8-5-2008 8-5-2008 8-5-2008 7-5-2008 25-4-2008 28-4-2008 11-4-2008 14-4-2008 20-3-2008 20-3-2008 20-3-2008 20-3-2008 12-3-2008 4-3-2008 3-3-2008 25-2-2008 18-2-2008 15-2-2008 8-2-2008 24-1-2008 24-1-2008 4-1-2008 8-1-2008 19-12-2007 6-12-2007 6-12-2007 12-12-2007 5-12-2007 27-11-2007 12-11-2007
Totaal
gegrond ongegrond
masteropleiding fiscale economie; overgangsrecht Tentamen; extra kans laatste openstaand vak
ongegrond
Master; toelating
gegrond ongegrond
niet goedkeuren vak als keuzevak tentamen; extra kans laatste openstaand vak
ongegrond ongegrond ongegrond ongegrond ongegrond
Fraude Overgangsrecht doctoraal-bamastelsel beoordeling tentamen beoordeling tentamen beoordeling tentamen
ongegrond ongegrond ongegrond ongegrond ongegrond ongegrond ongegrond ongegrond
beoordeling tentamen uitstel BAMA-programma Vrijstelling Vrijstelling Vrijstelling Vrijstelling Master; toelating Tentamen; extra kans laatste openstaand vak
niet-ontvankelijk ongegrond
niet-ontvankelijk Overgangsrecht doctoraal – bamastelsel
gegrond gegrond
Beoordeling werkstuk / tentamen beoordeling werkstuk / tentamen
ongegrond
Masterthesis; instroommoment
ongegrond ongegrond
vrijstelling vrijstelling
ongegrond
Overgangsrecht doctoraal – bamastelsel
X X X
X X X
X X X
X X
X
X X
X X X
3
12
20
48 7
Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Faculteit Rechtsgeleerdheid (FRW) Nr. 536 532 530 529 517 507 505 500 499 487 486 485 484 475 474 472 469 466 465 464 458 453 444 440 431 422 421 411 409 408 407 406 404 399 398 397 393 387
Opleiding Nederlands Recht Nederlands Recht Fiscaal Recht Fiscaal Recht Fiscaal Recht Bestuurskunde Fiscaal Recht Milieurecht Fiscaal Recht Recht en Management Fiscaal Recht Milieurecht Internationaal en Europees Recht Internationaal en Europees recht Internationaal en Europees recht Nederlands Recht Fiscaal Recht Nederlands Recht Fiscaal Recht Fiscaal Recht Recht en Management International en Europees recht International Business Law Comparative Constitutional Law Internationaal en Europees recht Fiscaal recht Recht en Management Nederlands Recht Recht en Management Nederlands Recht Nederlands Recht Nederlands Recht Nederlands Recht Recht en Management Milieurecht Fiscaal Recht Recht en Management Nederlands Recht
Soort opleiding Bachelor Bachelor Bachelor Bachelor Bachelor Master Master Master Pre-master Master Master schakelprogramma Bachelor Bachelor Bachelor Bachelor Master Bachelor Bachelor Bachelor Pre-master Bachelor Master Master Bachelor Premaster/Master Bachelor Master Bachelor Master Bachelor Master Bachelor Master Master Bachelor Bachelor Pre-master
Datum beroepschrift 25-11-2008 13-11-2008 11-11-2008 31-10-2008 30-9-2008 26-9-2008 12-9-2008 16-9-2008 4-9-2008 22-8-2008 22-8-2008 22-8-2008 22-8-2008 11-8-2008 12-8-2008 1-8-2008 29-7-2008 21-7-2008 21-7-2008 16-7-2008 15-7-2008 4-7-2008 5-6-2008 28-5-2008 7-5-2008 6-5-2008 2-4-2008 26-2-2008 21-2-2008 19-2-2008 19-2-2008 13-2-2008 8-2-2008 23-1-2008 10-1-2008 10-1-2008 18-12-2007 6-12-2007
Totaal
Doorgestuurd
Ingetrokken
Minnelijke schikking X
X
Oordeel
Trefwoord
voorlopige voorziening
voorlopige voorziening
ongegrond
beoordeling tentamen
ongegrond
toelating masteropleiding
ongegrond
fraude
ongegrond
fraude
ongegrond
Vrijstelling
X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
5
9
19
5 8
Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Faculteit Sociale Wetenschappen Nr. 535 519 515 513 501 494 493 490 481 473 459 455 433
Opleiding Personeelswetenschappen Psychologie Leisure Studies Psychologie Psychologie Psychologie Psychologie Organisatiewetenschappen Psychologie Organisatiewetenschappen Organisation Studies Human Resources Studies Psychologie
Soort Datum opleiding beroepschrift Bachelor 22-8-2008 Bachelor 15-10-2008 Pre-master 8-9-2008 Bachelor 8-10-2008 Bachelor 21-8-2008 Bachelor 4-9-2008 Bachelor 1-9-2008 Bachelor 4-9-2008 Bachelor 19-8-2008 Pre-master 12-8-2008 Master 15-7-2008 Master 8-7-2008 Bachelor 14-5-2008
Doorgestuurd
Totaal
Ingetrokken X
Minnelijke schikking
Oordeel
Trefwoord
ongegrond ongegrond
toelating pre-master Master; toelating
ongegrond
BSA
gegrond
BSA
X
X X X X X X X
1
3
5
4
Faculteit Geesteswetenschappen Nr. 534 522 506 477 457 454 438 415 402
Opleiding Communicatie- en Informatiewetenschappen Philosophy of science Christendom en Islam Communicatie-design Religie in Samenleving en Cultuur Zorg, Ethiek en Beleid Algemene Cultuurwetenschappen Zorg, Ethiek en Beleid Religie in Samenleving en Cultuur
Soort opleiding Bachelor Master Master Pre-master Bachelor Premaster Master Master bachelor
Datum beroepschrift 18-8-2008 21-10-2008 24-9-2008 11-8-2008 14-7-2008 24-6-2008 22-6-2008 10-3-2008 7-2-2008
Totaal
Doorgestuurd
Ingetrokken X X
Schikking
Oordeel
Trefwoord
voorlopige voorziening
voorlopige voorziening toegekend
X X X X X X X
1
7
1
0
9 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Uitspraken: het cijfermatig en inhoudelijk overzicht In 57 zaken heeft het CBE uitspraak gedaan: in 4 gevallen werd appellant niet-ontvankelijk verklaard, in 9 gevallen werd het beroep gegrond verklaard en 44 keer werd het beroep ongegrond verklaard. Niet-ontvankelijke beroepen De vier beroepen waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, werden ingesteld door studenten van FEB. Gegronde beroepen De negen beroepen die gegrond werden verklaard, waren ingesteld door studenten van FEB en één student van FSW. De beroepen die gegrond werden verklaard hadden betrekking op: Extra tentamenkans; BSA (twee keer); Fout in Engelstalig reglement; niet voor risico student; Vermoeden fraude; opgewekt vertrouwen bekend gemaakt cijfer; Werkstuk; beoordeling tentamen; Masteropleiding fiscale economie; overgangsrecht; Niet goedkeuren vak als keuzevak; Voorlopige voorziening. Ongegronde beroepen Van de 44 beroepen die ongegrond werden verklaard, werden er 36 ingesteld door studenten van FEB, 5 door studenten van FRW en 3 door studenten van FSW. De beroepen die ongegrond werden verklaard hadden betrekking op: Beoordeling tentamen (vijf keer); Beoordeling werkstuk/tentamen (vier keer); Vrijstelling (zeven keer); Overgangsrecht doctoraal-bamastelsel (drie keer); Overgangsrecht doctoraal-bama; extra tentamengelegenheid; Overgangsrecht doctoraal-bamastelsel; vrijstelling; uitstel BAMA-programma; Bachelor; toelating 2e jaarsvakken bij <45 ECTS; Vrijstelling aanwezigheidsplicht; BSA (twee keer); Bachelorthesis; instroommoment; Beoordeling bachelorthesis; Pre-master; toelating (vier keer) Master; toelating (drie keer); Masterthesis; instroommoment; Tentamen; extra kans laatste openstaand vak (vier keer); Extra tentamenkans; Fraude (drie keer).
10 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 379 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: overgangsrecht doctoraal – bamastelsel Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellant, d.d. 15 oktober 2007, ontvangen op 25 oktober 2007 door de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB), ontvangen op 12 november 2007 door het college, tegen het besluit van de examencommissie FEB d.d. 1 oktober 2007 waarin hem niet de mogelijkheid wordt verleend om alsnog binnen de doctoraalstructuur af te studeren. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 17 januari 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 21 februari 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, sinds 1994 studerend aan de faculteit Economie, momenteel als student van de masteropleiding International Business, maakt bezwaar tegen de weigering hem binnen fase 4 van de doctoraalstructuur af te laten studeren zoals opgenomen in de regeling voor uitfasering van de oude stijl doctoraalprogramma’s. Hij voert aan dat hij in 1999 begonnen is met het schrijven van zijn doctoraalscriptie. Door het plotseling overlijden in 1994 van zowel zijn vader als zijn broer heeft hij echter, naar hij aangeeft, langdurig een zeer moeilijke periode doorgemaakt. In maart 2006 heeft hij vervolgens opnieuw toestemming gevraagd met de scriptie te mogen beginnen. In mei 2006 werd hij echter ziek tijdens een verblijf in Ierland en was opname gedurende tien dagen in het ziekenhuis noodzakelijk. Appellant geeft aan de scriptie pas maanden na het verstrijken van de deadline afgerond te hebben. Bovendien blijkt hij dan ook nog openstaande vakken te hebben die eerst behaald moeten zijn, wil hij in aanmerking komen voor de bul. Appellant meldt echter niet te beschikken over financiële middelen om zijn studie verder te bekostigen. Bovendien is hij de opinie toegedaan dat, gezien zijn buitengewone omstandigheden, vanuit de universiteit enige coulance zou moeten worden betracht, zodat hij alsnog conform de doctoraalstructuur en zonder nadere programma-eisen kan afstuderen. Verweerster geeft aan dat ze appellant in maart 2006 opnieuw toestemming heeft gegeven tot het schrijven van de doctoraalscriptie. Op dat moment is hij tevens gewezen op de nog verplicht te volgen taalcursussen. Bovendien werd geconstateerd dat de geldigheid van een aantal vakken verlopen was. Daarom werd samen met appellant een programma samengesteld om de studie vóór 1 januari 2007 af te kunnen ronden. Vanaf oktober 2005 tot maart 2007 zijn de doctoraalstudenten vanuit de faculteit bovendien uitgebreid voorgelicht betreffende de uitfasering van het doctoraalstelsel. Zowel door middel van de algemene UvT-media zoals Univers en de Studentennieuwsbrief, als door middel van persoonlijk contact via e-mail en telefoon is gewezen op de overgangsbepalingen, gebaseerd op het overgangsrecht conform art. 8.1 van het Onderwijs- en Examenreglement bacheloropleidingen FEB, hierna te noemen de regeling, en de uitfasering van de oude stijl doctoraalprogramma’s, zoals in bijlage 3 van de regeling is opgenomen. Appellant was dus zowel persoonlijk als in het algemeen op de hoogte gesteld van de deadline om nog zonder verdere programma-eisen binnen het doctoraalstelsel te kunnen afstuderen. Verweerster is van mening dat de kortstondige ziekte en ziekenhuisopname van
11 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
appellant in mei 2006 onvoldoende reden kan zijn voor uitstel van de deadline van fase 4 van het overgangsrecht. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Het college stelt vast dat in paragraaf 8 van de regeling, een overgangsregeling is opgesteld voor de uitfasering van de oude stijl doctoraalprogramma’s. In bijlage 3 van de regeling wordt aangegeven dat bij aanvang van de doctoraalscriptie vóór 1 mei 2006 de deadline voor het voltooien van de doctoraalstudie loopt tot 1 januari 2007. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster, inhoudende dat hierop geen uitzondering wordt gemaakt, tenzij sprake is van buitengewone omstandigheden, op zich redelijk is te achten. Vervolgens overweegt het college dat de overgangsregeling ruim bekend is gemaakt en appellant mede via de studieadviseurs op de hoogte was van deze regeling en de consequenties ervan voor zijn studieprogramma. Het college constateert dat appellant buitengewone omstandigheden heeft aangevoerd die zich qua tijd uitstrekken van 1994 tot heden. Het college heeft begrip voor de moeilijke omstandigheden waarin appellant zich geruime tijd bevond. In maart 2006 heeft appellant echter zelf afspraken gemaakt met verweerster betreffende de verdere aanpak van zijn studie en hij wist dat deze afspraken de laatste mogelijkheid boden om zonder verdere programma-eisen binnen het doctoraalstelsel af te studeren. Appellant heeft toen geen melding gemaakt van zijn depressieve klachten en thans daarvoor ook geen enkel bewijs aangedragen. Het college heeft tevens geconstateerd dat verweerster de ziekte van appellant in mei 2006 meegewogen heeft in haar besluit. Het college kan daarbij de zienswijze van verweerster delen, dat de door een arts schriftelijk bevestigde ziekte van appellant in mei 2006, gezien de korte duur van deze ziekte en de aanzienlijke tijd die nog restte om het programma te voltooien niet als een zodanige buitengewone omstandigheid aangemerkt kan worden dat een uitzondering op de overgangsregeling noodzakelijk zou zijn. Het college is van oordeel dat appellant zelf verantwoordelijk is voor de situatie waarin hij zich nu bevindt. Appellant was er van op de hoogte dat op 1 januari 2007 de deadline verliep. Bovendien heeft hij blijkbaar niet bijtijds contact opgenomen met de docent van het nog openstaande vak, ondanks dat verweerster appellant daarop gewezen had. Het college overweegt dat is gebleken dat appellant op 1 januari 2007 niet aan zijn verplichtingen tot afstuderen heeft voldaan. Tevens acht het college sinds maart 2006 niet zodanige buitengewone omstandigheden door appellant naar voren gebracht dat verweerster op grond daarvan uitstel van de deadline had moeten verlenen. Het college constateert derhalve dat verweerster in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. Het college acht mitsdien het beroep ongegrond. Aldus besloten op 21 februari 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
12 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 391 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: vrijstelling Uitspraak inzake het beroep d.d. 12 oktober 2007, via de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) ontvangen op 6 december 2007, van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 27 september 2007 van de examencommissie FEB waarbij appellant op grond van artikel 3.7 van de Onderwijs- en examenregeling van de (pre-) masteropleidingen FEB geen vrijstelling wordt verleend voor het vak ‘Bedrijfsethiek’. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 20 december 2007 laten weten op 12 december 2007 met appellant gesproken te hebben, maar dat een minnelijke schikking niet mogelijk bleek. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 24 januari 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, zijnde een student aan de pre-masteropleiding Marketing Management, heeft om vrijstelling voor het vak ‘Bedrijfsethiek’ verzocht, omdat hij aan de Fontys Economische Hogeschool Tilburg, tijdens zijn opleiding HBO-SPECO, het vak ‘Sport, Ethiek en Recht’ behaald heeft. Appellant maakt bezwaar tegen het niet verlenen van de vrijstelling, omdat de inhoud van beide vakken naar zijn opinie gelijkwaardig is, gezien het feit dat bij het door hem behaalde vak hetzelfde boek gebruikt werd als bij het vak ‘Bedrijfsethiek’. Bovendien is hem gebleken dat alle studenten met een gelijke vooropleiding die één jaar eerder met de pre-masteropleiding Marketing Management begonnen zijn, vrijstelling van het vak is verleend. Appellant stelt dat zowel het vak ‘Sport, Ethiek en Recht’ als het vak ‘Bedrijfsethiek’ tussentijds niet is aangepast. Daarnaast geeft hij aan volledig te voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling, die door de docent van het vak bij aanvang van de colleges op Blackboard geplaatst zijn. Hij is daarom zeer verbaasd dat op zijn verzoek om vrijstelling negatief beslist is. Appellant geeft overigens nog aan het tentamen van het vak ‘Bedrijfsethiek’ in december afgelegd te hebben, maar geen positief resultaat te verwachten, omdat de inhoud van het tentamen voor het merendeel niet gebaseerd was op de stof in het verplichte boek, maar op de door hem niet gevolgde colleges. Verweerster geeft aan dat met ingang van collegejaar 2006-2007 een herijking heeft plaatsgevonden van het vak ‘Bedrijfsethiek’ ten opzichte van het vak ‘Sport, Ethiek en Recht’ van de HBO-CE opleiding van de Fontys Economische Hogeschool Tilburg. Op basis van dit inhoudelijk onderzoek is toen geconcludeerd dat SPECO studenten niet langer voldoen aan de voorwaarden tot vrijstelling. Ten onrechte is echter voor dat collegejaar aan SPECO studenten nog wel vrijstelling verleend en heeft de docent gedurende het eerste college van het huidige studiejaar nog een foutieve mededeling gedaan over de voorwaarden voor vrijstelling en deze informatie op Blackboard geplaatst. Vervolgens heeft verweerster echter in september 2007 naar aanleiding van het door appellant aan haar toegezonden officiële verzoek tot vrijstelling hem schriftelijk kenbaar gemaakt dat hij geen vrijstelling zou krijgen. Aangezien in de Elektronische Studiegids, - de specifieke bron voor raadpleging bij vragen betreffende het studieprogramma - , wel de juiste informatie vermeld staat en heeft gestaan en het schriftelijk verzoek van appellant direct door haar is afgewezen, is verweerster de opinie toegedaan dat enkel de foutieve mededeling van de docent onvoldoende is om een gerechtvaardigd vertrouwen op te baseren.
13 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college overweegt dat het geven van vrijstellingen een discretionaire bevoegdheid van verweerster is, zij het dat deze bevoegdheid wordt begrensd door de bepalingen in het Onderwijs- en Examenreglement van de pre-masteropleiding, hierna te noemen: de regeling. Verweerster heeft aangegeven dat in samenwerking met de HBO-opleidingen voortdurend de inhoud van HBO-vakken getoetst wordt en bekeken wordt of de inhoud toereikend is voor vrijstellingen bij de UvT. Tevens heeft verweerster vermeld dat op basis daarvan dan ook regelmatig het vrijstellingsbeleid wordt aangepast. Het college oordeelt dat verweerster de bevoegdheid heeft ten behoeve van de kwaliteit van de opleiding eisen te stellen en deze eisen aan te scherpen en vast te leggen. Bovendien oordeelt het college dat verweerster en niet de docent in de regeling als beslissende instantie is aangewezen en verweerster derhalve op formeel juiste wijze heeft beslist. Echter naar de mening van het college verdiende de wijze van communicatie met betrekking tot het gewijzigde beleid niet de schoonheidsprijs en had dit beter gekund. Daartegenover staat dat appellant, zoals door hem niet is tegengesproken, al op een vroeg tijdstip van het studiejaar door verweerster schriftelijk op de hoogte gesteld werd van de afwijzing van het verzoek om vrijstelling. Daarmee acht het college het verzoek om vrijstelling niet onzorgvuldig behandeld. Vervolgens heeft appellant ervoor gekozen om geen onderwijs in het desbetreffende vak te gaan volgen. De gevolgen daarvan acht het college geheel voor verantwoordelijkheid van appellant. Het college is op basis van het voorgaande van mening dat verweerster dan ook in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen en acht het beroep derhalve ongegrond. Aldus besloten op 24 januari 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
14 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 392 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: vrijstelling Uitspraak inzake het beroep d.d. 12 oktober 2007, via de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) ontvangen op 6 december 2007, van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 27 september 2007 van de examencommissie FEB waarbij appellant op grond van artikel 3.7 van de Onderwijs- en examenregeling van de (pre)masteropleidingen FEB geen vrijstelling wordt verleend voor het vak ‘Bedrijfsethiek’. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 20 december 2007 laten weten op 12 december 2007 met appellant gesproken te hebben, maar dat een minnelijke schikking niet mogelijk bleek. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 24 januari 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was X als gemachtigde namens appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, zijnde een student aan de pre-masteropleiding Marketing Management, heeft om vrijstelling voor het vak ‘Bedrijfsethiek’ verzocht, omdat hij aan de Fontys Economische Hogeschool Tilburg, tijdens zijn opleiding HBO-SPECO, het vak ‘Sport, Ethiek en Recht’ behaald heeft. Appellant maakt bezwaar tegen het niet verlenen van de vrijstelling, omdat de inhoud van beide vakken naar zijn opinie gelijkwaardig is, gezien het feit dat bij het door hem behaalde vak hetzelfde boek gebruikt werd als bij het vak ‘Bedrijfsethiek’. Bovendien is hem gebleken dat alle studenten met een gelijke vooropleiding die één jaar eerder met de pre-masteropleiding Marketing Management begonnen zijn, vrijstelling van het vak is verleend. Appellant stelt dat zowel het vak ‘Sport, Ethiek en Recht’ als het vak ‘Bedrijfsethiek’ tussentijds niet is aangepast. Daarnaast geeft hij aan volledig te voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling, die door de docent van het vak bij aanvang van de colleges op Blackboard geplaatst zijn. Hij is daarom zeer verbaasd dat op zijn verzoek om vrijstelling negatief beslist is. Verweerster geeft aan dat met ingang van collegejaar 2006-2007 een herijking heeft plaatsgevonden van het vak ‘Bedrijfsethiek’ ten opzichte van het vak ‘Sport, Ethiek en Recht’ van de HBO-CE opleiding van de Fontys Economische Hogeschool Tilburg. Op basis van dit inhoudelijk onderzoek is toen geconcludeerd dat SPECO studenten niet langer voldoen aan de voorwaarden tot vrijstelling. Ten onrechte is echter voor dat collegejaar aan SPECO studenten nog wel vrijstelling verleend en heeft de docent gedurende het eerste college van het huidige studiejaar nog een foutieve mededeling gedaan over de voorwaarden voor vrijstelling en deze informatie op Blackboard geplaatst. Vervolgens heeft verweerster echter op 27 september 2007 naar aanleiding van het door appellant aan haar toegezonden officiële verzoek tot vrijstelling hem schriftelijk kenbaar gemaakt dat hij geen vrijstelling zou krijgen. Aangezien in de Elektronische Studiegids, - de specifieke bron voor raadpleging bij vragen betreffende het studieprogramma - , wel de juiste informatie vermeld staat en heeft gestaan en het schriftelijk verzoek van appellant direct door haar is afgewezen, is verweerster de opinie toegedaan dat enkel de foutieve mededeling van de docent onvoldoende is om een gerechtvaardigd vertrouwen op te baseren. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt.
15 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Het college overweegt dat het geven van vrijstellingen een discretionaire bevoegdheid van verweerster is, zij het dat deze bevoegdheid wordt begrensd door de bepalingen in het Onderwijs- en Examenreglement van de pre-masteropleiding, hierna te noemen: de regeling. Verweerster heeft aangegeven dat in samenwerking met de HBO-opleidingen voortdurend de inhoud van HBO-vakken getoetst wordt en bekeken wordt of de inhoud toereikend is voor vrijstellingen bij de UvT. Tevens heeft verweerster vermeld dat op basis daarvan dan ook regelmatig het vrijstellingsbeleid wordt aangepast. Het college oordeelt dat verweerster de bevoegdheid heeft ten behoeve van de kwaliteit van de opleiding eisen te stellen en deze eisen aan te scherpen en vast te leggen. Bovendien oordeelt het college dat verweerster en niet de docent in de regeling als beslissende instantie is aangewezen en verweerster derhalve op formeel juiste wijze heeft beslist. Echter naar de mening van het college verdiende de wijze van communicatie met betrekking tot het gewijzigde beleid niet de schoonheidsprijs en had dit beter gekund. Daartegenover staat dat appellant, zoals door hem niet is tegengesproken, al op een vroeg tijdstip van het studiejaar door verweerster schriftelijk op de hoogte gesteld werd van de afwijzing van het verzoek om vrijstelling. Daarmee acht het college het verzoek om vrijstelling niet onzorgvuldig behandeld. Het college is op basis van het voorgaande van mening dat verweerster dan ook in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen en acht het beroep derhalve ongegrond. Aldus besloten op 24 januari 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
16 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 395 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: masterthesis; instroommoment Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellant, d.d. 3 januari 2008, ontvangen 10 januari 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) van 13 december 2007 waarbij hem geen uitzondering toegestaan wordt op de regel om pas toegelaten te worden tot het schrijven van de masterthesis indien alle bachelorvakken zijn afgerond. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 6 februari 2008 medegedeeld op 31 januari 2008 met appellant gesproken te hebben, maar daartoe geen mogelijkheden te zien. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 21 februari 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, studerend aan de masteropleiding Accountancy en Management Control, voert aan dat het Onderwijs- en Examenreglement masteropleidingen FEB, hierna te noemen de regeling, weliswaar stelt dat voor toelating tot de scriptiefase de bacheloropleiding inclusief eventueel specifiek vereiste vakken voltooid moet zijn, maar dat sluit niet uit dat verweerster daar uitzonderingen op kan maken. Deze uitzondering zou door verweerster zijn inziens gemaakt kunnen worden op basis van de hardheidsclausule in de ‘Regels en Richtlijnen voor de Examencommissie’. Bovendien staat in de ‘Graduation Directives’ van het departement Accounting expliciet opgenomen dat indien de bacheloropleiding nog niet voltooid is, men contact kan opnemen met de studieadviseur voor toelating. Daarnaast is appellant van mening dat handhaving van de regeling in zijn geval niet het doel van de regeling dient. De regeling beoogt immers dat een student zijn bachelorvakken prioriteit geeft en voorkomt dat hij zonder juiste vooropleiding afstudeert. Appellant betoogt dat het geven van prioriteit aan het nog niet afgeronde bachelorvak in zijn situatie niet meer aan de orde is. Hij vraagt immers aan verweerster slechts voorwaardelijke toelating tot de scriptiefase vanaf mei 2008, omdat hij, naar hij verwacht, op 10 juni 2008 de bacheloropleiding zal afronden. Bovendien gaat het om een verzoek tot aanvang van de masterthesis en niet tot het feitelijke afstuderen. Appellant geeft aan dat het niet honoreren van zijn verzoek betekent dat hij in de problemen komt met de gemaakte planning voor studie en werkstage en zo goed als niet in staat zal zijn vóór 1 oktober 2008 zijn masterdiploma te halen. Dat zou dan betekenen dat hij een jaar moet wachten alvorens met de post-master RA aan de UvT te kunnen beginnen. Verweerster stelt daartegenover dat appellant een onjuiste keuze heeft gemaakt bij de inrichting van zijn studieprogramma. Hij heeft slechts één tentamenpoging voor het openstaande bachelorvak ‘Statistiek 2’ gedaan. De regeling dat alle bachelorvakken afgerond moeten zijn om toegelaten te worden tot de masterthesis is getroffen omdat, indien de masteropleiding afgerond is er recht ontstaat op het masterdiploma, ook al zou de bachelor niet behaald zijn. Bovendien dienen de studenten van FEB alle bachelorvakken en zeker ‘Statistiek 2’ te beheersen om überhaupt een masterthesis te kunnen schrijven. Uitzonderingen op deze regel worden alleen getroffen bij zeer uitzonderlijke omstandigheden. Verweerster geeft aan de argumenten van appellant te hebben gewogen, maar van oordeel te zijn dat bij appellant geen
17 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
uitzonderlijke omstandigheden aan de orde zijn. Bovendien hoeft de studievoortgang geen vertraging op te lopen. Appellant kan immers zijn masterthesis al gaan voorbereiden. Hij krijgt echter pas een scriptiebegeleider toegewezen nadat de formele toestemming voor toelating tot de masterthesis is verleend. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college stelt vast dat de faculteit om onderwijskundige redenen de toelating tot de masterthesis pas na volledige afronding van de bacheloropleiding toestaat. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten, dat deze wijze van inrichting vooraf bekend gemaakt is en appellant daarvan op de hoogte was, althans op de hoogte had kunnen zijn. Voorts stelt het college vast dat appellant zelf verantwoordelijk is voor de gemaakte keuzes voor de invulling van zijn studieprogramma en de combinatie van studie en werkstage. Ten overvloede is het college van oordeel dat appellant geen studievertraging hoeft op te lopen. Ter zitting is immers door partijen zelf vastgesteld dat appellant de mogelijkheid heeft, reeds vóór de verstrekking van de formele toestemming, een afspraak te maken met de scriptiecoördinator van het departement en met de voorbereiding van de masterthesis kan beginnen, zij het dan aanvankelijk zonder scriptiebegeleider. Op grond van het bovenstaande acht het college het niet onredelijk dat verweerster het verzoek om een uitzondering op de regeling heeft afgewezen en verklaart mitsdien het beroep ongegrond. Aldus besloten op 21 februari 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
18 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 397 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: vrijstelling Uitspraak inzake het beroep van X tegen het besluit van de examencommissie van de bacheloropleiding Nederlands recht van de Faculteit Rechtsgeleerdheid (FRW) van 17 december 2007 waarbij appellant op grond van artikel 19 van de Onderwijs- en examenregeling van de bacheloropleidingen van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid geen vrijstelling wordt verleend voor de vakken ‘Rechtsfilosofie A’ en ‘Rechtsfilosofie B’. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 4 februari 2008 laten weten hiertoe geen mogelijkheid te zien. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 21 februari 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant niet aanwezig. Namens verweerster verscheen X. Tijdens de zitting is verweerster in de gelegenheid gesteld haar standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, zijnde een student aan de bacheloropleiding Fiscaal recht en de bacheloropleiding Econometrie, heeft om vrijstelling voor de vakken ‘Rechtsfilosofie A’ en ‘Rechtsfilosofie B’ verzocht, omdat hij bij de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) van de UvT het vak ‘Filosofie van de Economie’ (6 studiepunten ECTS) behaald heeft en het vak ‘Sociale filosofie en Wetenschapsfilosofie’ (6 studiepunten ECTS) nog zal behalen. Appellant maakt bezwaar tegen het niet verlenen van de vrijstellingen, omdat naar zijn opinie art. 4, lid 1b van het Onderwijs- en Examenreglement van de bacheloropleiding Fiscaal recht (hierna te noemen: de regeling) niet vereist dat de wijsgerige component van een opleiding inhoudelijk bij de desbetreffende opleiding dient aan te sluiten. Appellant geeft aan dat verweerster getoetst heeft aan art. 19 van de regeling, hetgeen in zijn geval onredelijk voorkomt, omdat hij op basis van het reeds behaalde vak ‘Filosofie van de Economie’ en op basis van het bijna behaalde vak ‘Sociale filosofie en Wetenschapsfilosofie’ van de bacheloropleiding Econometrie reeds meent te voldoen aan de eisen gesteld in art. 4, lid 1b van de regeling. Verweerster stelt dat art. 4, lid 1b van de regeling beoogt te waarborgen dat een kritische doordenking van de normatieve en kentheoretische grondslagen van een eigen discipline integraal deel uitmaakt van een opleiding. Juist omdat verschillende disciplines verschillende normatieve en kentheoretische vraagstukken oproepen, verzorgt het Departement Filosofie sterk gedifferentieerde cursussen filosofie voor de in geding zijnde bacheloropleidingen. De vakken ‘Filosofie van de Economie’ en ‘Sociale filosofie en Wetenschapsfilosofie’ zijn inhoudelijk en methodologisch niet vergelijkbaar met de twee cursussen Rechtsfilosofie, in die zin dat ze een kritische doordenking bieden van de normatieve en kentheoretische vraagstukken die Fiscaal recht oproept. Dit heeft tot gevolg dat, naar de visie van verweerster, de strekking van art. 4 van de regeling niet losgekoppeld kan worden van art. 19 van de regeling, maar volledig onder zijn werking valt. Vandaar dat verweerster alleen vrijstelling verleent voor het volgen van de cursussen rechtsfilosofie indien een student elders vakken met rechtsfilosofische inhoud en van een gelijkwaardige studiebelasting heeft behaald.
19 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college overdenkt dat het geven van vrijstellingen een discretionaire bevoegdheid van verweerster is. Deze bevoegdheid wordt echter begrensd door de bepalingen van de regeling. Verweerster heeft naar het oordeel van het college ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de vakken ‘Rechtsfilosofie A’ en ‘Rechtsfilosofie B’ de basis leggen van de eindtermen ‘systematiek en grondslagen van het recht’ en ‘de plaats van het recht in de samenleving’ die in art. 8 van de regeling voor de bacheloropleiding worden vereist. Het college kan derhalve bovendien meegaan in de visie van verweerster dat art. 4 van de regeling bij een verzoek om vrijstelling bezien moet worden in het licht van art. 19 van de regeling. Volgens art. 19, lid 1a van de regeling kan verweerster, na advies van de desbetreffende examinator, vrijstelling verlenen van een tentamen van een onderdeel in de volgende situatie: “de student heeft een tentamen behaald van een qua inhoud en studiebelasting overeenkomstig onderdeel van een andere universitaire opleiding, van een opleiding in Nederland die vergelijkbaar is met een universitaire opleiding, of van een vergelijkbare hogere beroepsopleiding in Nederland”. Bij de beoordeling van een verschil van mening over de gelijkwaardigheid van de inhoud van beide vakken, zoals omschreven in art. 19, lid 1a, kan het college slechts marginaal toetsen. Appellant heeft echter in zijn beroepschrift niet aangevoerd dat de door hem gevolgde vakken ‘Filosofie van de Economie’ en ‘Sociale filosofie en Wetenschapsfilosofie’ bij de bacheloropleiding Econometrie een gelijke inhoud hebben met de vakken waarvoor hij vrijstelling verzoekt. Het college is op basis van het voorgaande dan ook van mening dat verweerster in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 21 februari 2008 door het College van Beroep voor de Examens
20 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 399 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellant, van 20 januari 2008 tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid (FRW) van 3 januari 2008 waarbij op grond van de fraudebepaling, artikel 8, lid 4 van de Regels en Richtlijnen van de examencommissie behorende bij het Onderwijs en Examenreglement, hierna te noemen de regeling, het door hem op 27 november 2007 afgelegde toets voor de vaardigheid ‘Juridische informatie op het internet’ niet wordt beoordeeld. Tevens wordt appellant uitgesloten voor de toets van de desbetreffende vaardigheid en de masterscriptie gedurende de periode 1 december 2007 tot 1 juni 2008. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 14 februari 2008 medegedeeld op 12 februari 2008 met appellant gesproken te hebben, maar dat daarbij geen minnelijke schikking tot stand is gekomen. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 20 maart 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant niet aanwezig. Namens verweerster verscheen X. Tijdens de zitting is verweerster in de gelegenheid gesteld haar standpunt nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant maakt bezwaar tegen het besluit van verweerster waarin ze constateert dat appellant bij de toets van de vaardigheid ‘Juridische informatie op het internet’ niet toegestane aantekeningen voorhanden had en daardoor in strijd handelde met artikel 7.5 van de regeling. Appellant geeft aan dat het proces verbaal van het voorval opgesteld op 3 januari 2008 niet duidelijk is. Appellant vermeldt in zijn beroepschrift in tegenstelling tot het gestelde in het proces verbaal dat hij wel van plan was het ‘materiaal’ dat goed zichtbaar op zijn bureau lag, te gebruiken, omdat hij zich er niet van bewust was dat dit niet mocht. Nadat de niet toegestane aantekeningen verwijderd waren, heeft hij de gelegenheid gekregen de toets opnieuw te maken. Bij deze tweede afgelegde toets was, aldus appellant, geen sprake van fraude. Vervolgens maakt appellant bezwaar tegen de zwaarte van de sanctie en het tijdstip waarop deze wordt opgelegd. Het tentamen betreft een toets op internet, die 25 minuten duurt en waar geen studiepunten en geen colleges voor gegeven worden. Appellant geeft verder aan al zijn vakken behaald te hebben en dat hij nog slechts de masterthesis hoeft af te ronden. De straf valt daarom naar zijn opinie onevenredig zwaar uit omdat het consequenties heeft voor het tijdstip waarop hij de arbeidsmarkt kan betreden. Verweerster betoogt dat tijdens de desbetreffende toets fraude geconstateerd is, omdat appellant niet toegestaan materiaal op tafel voorhanden had en raadpleegde. Zowel mondeling als via een projectiescherm was aan de kandidaten bij het begin van de toets bekend gemaakt, dat geen andere documenten dan de ter plekke uitgereikte, waren toegestaan. De surveillante heeft de aantekeningen in beslag genomen, waarbij overigens later bleek dat er ook uitgeprinte oefentoetsen en antwoorden bij zaten. Na telefonisch contact tussen de surveillante en de examinator is ter plekke besloten appellant meteen opnieuw de toets te laten maken. Bij het einde van de herkansing is appellant medegedeeld dat een schriftelijke melding van fraude aan de examinator zou worden gedaan.
21 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Appellant is er tijdens de zitting in het kader van de minnelijke schikking door verweerster op gewezen dat de geconstateerde onregelmatigheid als een ernstige fout wordt aangemerkt, waardoor in de visie van verweerster bij appellant dan ook niet de perceptie had mogen ontstaan dat geen sanctie zou worden opgelegd. Bovendien is verweerster van mening dat sprake is van de reguliere sanctie, welke is opgelegd op het moment dat de onregelmatigheid bij verweerster bekend werd en waarbij de omstandigheden van appellant zijn meegewogen. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college acht het van maatschappelijk belang dat afgestudeerde studenten een kwalitatief goed niveau hebben. Daarom is het belangrijk op te treden tegen fraude. Uit de combinatie van de artikelen 7.3, 7.4 en 7.10 WHW leidt het college af dat verweerster gebruik kan maken van haar bevoegdheid om tegen fraude -als bedoeld in artikel 7.12 vierde lid, WHW en nader uitgewerkt in haar regeling- op te treden, indien het hier aan de orde zijnde vak vaardigheden onderdeel uitmaakt van het officiële curriculum. Een vak maakt deel uit van het officiële curriculum als er wettelijke studiepunten aan zijn toegekend. Het college stelt op basis van art. 9, lid 5 onder e. jo. art. 10 van de Onderwijs- en Examenregeling vast dat voor het betreffende vak wettelijke studiepunten gelden, zodat verweerster de bevoegdheid bezit in de zojuist bedoelde zin op te treden. Art. 9, lid 5 onder e geeft immers aan dat de benodigde studiebelasting voor het vaardighedentraject, zoals omschreven in art. 10, gebaseerd is op een vooraftrek van drie uur aan studiebelasting van alle 2e en 3e-jaars vakken. Daardoor ontstaat in het curriculum ruimte aan studie-uren waarin de student aan verschillende vaardigheidselementen, zoals omschreven in art. 10 lid 4 van de regeling dient te voldoen. Voor het overige stelt het college vast dat het beleid van verweerster, noch de toepassing van beleid op het onderliggende geval als onredelijk moet worden aangemerkt. Het college oordeelt derhalve het beroep ongegrond. Aldus besloten op 20 maart 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
22 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 400 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: beoordeling werkstuk / tentamen Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellant, van 18 januari 2008, ontvangen op 24 januari 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) betreffende het door appellant behaalde eindcijfer voor het keuzevak ‘Norms and Values’ in het kader van de bacheloropleiding International Economics and Finance. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 22 februari 2008 laten weten dat op 14 februari 2008 een gesprek met appellant heeft plaatsgevonden maar dat de poging om hierbij te komen tot een minnelijke schikking gefaald heeft. Hierbij werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 10 maart 2008 ter inzage gelegen. Op 20 maart 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant maakt bezwaar tegen het toegekende punt voor het door hem herkanste werkstuk voor het keuzevak ‘Norms and Values’ omdat hij problemen heeft met de gevolgde procedure. Appellant voert aan dat de examinator te kennen heeft gegeven niet mondeling, maar via e-mail, toelichting te geven op door hem beoordeelde werkstukken. Deze handelwijze van de docent gecombineerd met de omstandigheid dat appellant gewend is aan een ander begrippenkader, omdat hij bij een andere faculteit (FEB) studeert dan waar hij het keuzevak gevolgd heeft (Sociale Wetenschappen), veroorzaakte naar de opinie van appellant miscommunicatie. Appellant haalde namelijk voor het aanvankelijk door hem ingeleverde werkstuk het cijfer 5, waarbij de examinator via e-mail aangaf dat het op een aantal punten moest worden aangevuld en verbeterd. Appellant heeft om een mondelinge toelichting op de kritiek van de docent verzocht, waarop de examinator primair aangaf daarvoor geen tijd te hebben en secundair meldde dat de via e-mail gegeven aanwijzingen voldoende zouden moeten zijn. Appellant heeft naar zijn zeggen het werkstuk conform het schriftelijk advies van de examinator herschreven. Appellant is van mening dat hij het werkstuk daarmee verbeterd heeft en voor de herkansing derhalve meer verdient dan het ook in eerste instantie gegeven cijfer 5. Appellant vindt het bovendien vreemd dat de examinator bij de tweede beoordeling op grote schaal kritiekpunten aanlevert die bij de eerste beoordeling niet aan de orde zijn gekomen. Verweerster geeft aan dat op basis van art. 7.12 van de WHW de examinator de bevoegdheid heeft het werkstuk te beoordelen en het eindcijfer te geven, maar dat verweerster de wettelijke bevoegdheid heeft om de goede gang van zaken bij de tentaminering te regelen en te bewaken. Verweerster vermeldt de procedure tot de totstandkoming van het eindresultaat te hebben beoordeeld. Het betreffende werkstuk werd door de examinator tweemaal beoordeeld. In eerste instantie werd het door hem als onvoldoende aangemerkt. De examinator baseerde zijn oordeel op twaalf, via e-mail aan appellant ter kennis gebrachte, kritiekpunten. Deze kritiekpunten hadden zowel op de vorm als de inhoud van het werkstuk betrekking. In de herziene versie heeft appellant het werkstuk op deze punten verbeterd, maar sommige, bij de tweede beoordeling met name genoemde elementen in het werkstuk werden nog
23 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
steeds door de docent als te mager beoordeeld, zodat het eindresultaat gelijk bleef. Verweerster stelt dat de examinator, blijkens de gevoerde e-mail correspondentie, appellant nooit heeft toegezegd dat na verbetering van de kritiekpunten de herkansing automatisch een hoger eindcijfer zou opleveren. Verweerster geeft aan begrip te hebben voor de teleurstelling daarover bij appellant, maar zij acht de gevolgde procedure niet in strijd met de goede gang van zaken bij tentaminering. Bovendien meldt ze dat het binnen de academische wereld gebruikelijk is dat ingeleverde papers vanwege verschillende redenen diverse malen worden geweigerd. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Het college overweegt dat de examinator conform art. 7.12 van de WHW bevoegd is het tentamen af te nemen en dat verweerster de regels vaststelt met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens het tentamen. De beoordeling van het werkstuk heeft plaatsgevonden op basis van vooraf voor alle studenten op Blackboard bekendgemaakte criteria. Het college acht het mogelijk dat appellant problemen ondervonden heeft, gezien de verschillende begrippenkaders bij economie en sociale wetenschappen, maar acht dit inherent aan het kiezen van een keuzevak buiten de eigen faculteit. Het college juicht het enerzijds toe dat appellant deze keuze durft te maken, maar concludeert tevens dat een docent studenten gelijk dient te behandelen, ook in het geval een aantal daarvan de hoofdvakken bij een andere faculteit volgt. Mogelijk opgetreden moeilijkheden met betrekking tot het verschil in begrippenkader horen derhalve voor risico van appellant te blijven. Op basis van de schriftelijke gedingstukken constateert het college tevens dat de examinator, door middel van schriftelijke terugkoppeling voldaan heeft aan de in art. 5.7 van de Onderwijs en Examenregeling bacheloropleidingen, hierna te noemen: de regeling, opgenomen inzagerecht. De docent heeft immers via e-mail zijn commentaar op het werkstuk kenbaar gemaakt. Het college constateert verder dat appellant, gebaseerd op voornoemd commentaar, de gelegenheid tot herkansing van het in het geding zijnde werkstuk heeft gehad. Het valt het college echter op dat beide versies van het werkstuk tweemaal onafhankelijk van elkaar zijn getoetst en dat bij deze toetsingen onderling geen verwijzing heeft plaatsgevonden. Met name constateert het college dat de docent zijn commentaar op versie 2 van het werkstuk kwalitatief uitvoeriger toelicht dan bij versie 1, - terwijl eigenlijk het omgekeerde verwacht mag worden omdat appellant dan nog de mogelijkheid tot herkansing heeft, - en daarbij zijn kritiekpunten bij versie 1 niet betrekt. Het college concludeert als gevolg daarvan dat geen blijk is gegeven van een begeleiding van het leerproces en acht derhalve de gevolgde procedure in strijd met de goede gang van zaken tijdens tentaminering. Het college is derhalve van oordeel dat het besluit van verweerster onvoldoende zorgvuldig is totstandgekomen. Het college acht derhalve het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerster binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak met in acht neming van het bovenstaande een nieuw besluit zal nemen. Aldus besloten op 20 maart 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
24 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 401 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: beoordeling werkstuk / tentamen Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellant, van 18 januari 2008, ontvangen op 24 januari 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) betreffende het door appellant behaalde eindcijfer voor het keuzevak ‘Norms and Values’ in het kader van de bacheloropleiding International Economics and Finance. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 22 februari 2008 laten weten dat op 14 februari 2008 een gesprek met appellant heeft plaatsgevonden maar dat de poging om hierbij te komen tot een minnelijke schikking gefaald heeft. Hierbij werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 10 maart 2008 ter inzage gelegen. Op 20 maart 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant maakt bezwaar tegen het toegekende punt voor het door hem herkanste werkstuk voor het keuzevak ‘Norms and Values’ omdat hij problemen heeft met de gevolgde procedure. Appellant voert aan dat de examinator te kennen heeft gegeven niet mondeling, maar via e-mail, toelichting te geven op door hem beoordeelde werkstukken. Deze handelwijze van de docent gecombineerd met de omstandigheid dat appellant gewend is aan een ander begrippenkader, omdat hij bij een andere faculteit (FEB) studeert dan waar hij het keuzevak gevolgd heeft (Sociale Wetenschappen), veroorzaakte naar de opinie van appellant miscommunicatie. Appellant haalde namelijk voor het aanvankelijk door hem ingeleverde werkstuk het cijfer 5, waarbij de examinator via e-mail aangaf dat het op een aantal punten moest worden aangevuld en verbeterd. Appellant heeft om een mondelinge toelichting op de kritiek van de docent verzocht, waarop de examinator primair aangaf daarvoor geen tijd te hebben en secundair meldde dat de via e-mail gegeven aanwijzingen voldoende zouden moeten zijn. Appellant heeft naar zijn zeggen het werkstuk conform het schriftelijk advies van de examinator herschreven. Appellant is van mening dat hij het werkstuk daarmee verbeterd heeft en voor de herkansing derhalve meer verdient dan het ook in eerste instantie gegeven cijfer 5. Appellant vindt het bovendien vreemd dat de examinator bij de tweede beoordeling op grote schaal kritiekpunten aanlevert die bij de eerste beoordeling niet aan de orde zijn gekomen. Verweerster geeft aan dat op basis van art. 7.12 van de WHW de examinator de bevoegdheid heeft het werkstuk te beoordelen en het eindcijfer te geven, maar dat verweerster de wettelijke bevoegdheid heeft om de goede gang van zaken bij de tentaminering te regelen en te bewaken. Verweerster vermeldt de procedure tot de totstandkoming van het eindresultaat te hebben beoordeeld. Het betreffende werkstuk werd door de examinator tweemaal beoordeeld. In eerste instantie werd het door hem als onvoldoende aangemerkt. De examinator baseerde zijn oordeel op twaalf, via e-mail aan appellant ter kennis gebrachte, kritiekpunten. Deze kritiekpunten hadden zowel op de vorm als de inhoud van het werkstuk betrekking. In de herziene versie heeft appellant het werkstuk op deze punten verbeterd, maar sommige, bij de tweede beoordeling met name genoemde elementen in het werkstuk werden nog
25 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
steeds door de docent als te mager beoordeeld, zodat het eindresultaat gelijk bleef. Verweerster stelt dat de examinator, blijkens de gevoerde e-mail correspondentie, appellant nooit heeft toegezegd dat na verbetering van de kritiekpunten de herkansing automatisch een hoger eindcijfer zou opleveren. Verweerster geeft aan begrip te hebben voor de teleurstelling daarover bij appellant, maar zij acht de gevolgde procedure niet in strijd met de goede gang van zaken bij tentaminering. Bovendien meldt ze dat het binnen de academische wereld gebruikelijk is dat ingeleverde papers vanwege verschillende redenen diverse malen worden geweigerd. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Het college overweegt dat de examinator conform art. 7.12 van de WHW bevoegd is het tentamen af te nemen en dat verweerster de regels vaststelt met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens het tentamen. De beoordeling van het werkstuk heeft plaatsgevonden op basis van vooraf voor alle studenten op Blackboard bekendgemaakte criteria. Het college acht het mogelijk dat appellant problemen ondervonden heeft, gezien de verschillende begrippenkaders bij economie en sociale wetenschappen, maar acht dit inherent aan het kiezen van een keuzevak buiten de eigen faculteit. Het college juicht het enerzijds toe dat appellant deze keuze durft te maken, maar concludeert tevens dat een docent studenten gelijk dient te behandelen, ook in het geval een aantal daarvan de hoofdvakken bij een andere faculteit volgt. Mogelijk opgetreden moeilijkheden met betrekking tot het verschil in begrippenkader horen derhalve voor risico van appellant te blijven. Op basis van de schriftelijke gedingstukken constateert het college tevens dat de examinator, door middel van schriftelijke terugkoppeling voldaan heeft aan de in art. 5.7 van de Onderwijs en Examenregeling bacheloropleidingen, hierna te noemen: de regeling, opgenomen inzagerecht. De docent heeft immers via e-mail zijn commentaar op het werkstuk kenbaar gemaakt. Het college constateert verder dat appellant, gebaseerd op voornoemd commentaar, de gelegenheid tot herkansing van het in het geding zijnde werkstuk heeft gehad. Het valt het college echter op dat beide versies van het werkstuk tweemaal onafhankelijk van elkaar zijn getoetst en dat bij deze toetsingen onderling geen verwijzing heeft plaatsgevonden. Met name constateert het college dat de docent zijn commentaar op versie 2 van het werkstuk kwalitatief uitvoeriger toelicht dan bij versie 1, - terwijl eigenlijk het omgekeerde verwacht mag worden omdat appellant dan nog de mogelijkheid tot herkansing heeft, - en daarbij zijn kritiekpunten bij versie 1 niet betrekt. Het college concludeert als gevolg daarvan dat geen blijk is gegeven van een begeleiding van het leerproces en acht derhalve de gevolgde procedure in strijd met de goede gang van zaken tijdens tentaminering. Het college is derhalve van oordeel dat het besluit van verweerster onvoldoende zorgvuldig is totstandgekomen. Het college acht derhalve het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerster binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak met in acht neming van het bovenstaande een nieuw besluit zal nemen. Aldus besloten op 20 maart 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
26 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 405 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: overgangsrecht doctoraal-bamastelsel Uitspraak inzake het beroep d.d. 14 februari 2008, ontvangen 15 februari 2008, van X, hierna te noemen appellante, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen d.d. 22 februari 2008 waarbij haar geen vrijstelling verleend wordt voor de mastervakken ‘Voortgezette Administratieve Organisatie’ en ‘Voortgezette Accountantscontrole’ op basis van reeds in het doctoraalprogramma behaalde vakken. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 5 maart 2008 medegedeeld dat op 28 februari 2008 een gesprek in het kader van een minnelijke schikking heeft plaatsgevonden met appellante naar aanleiding waarvan verweerster schriftelijk besloten heeft alsnog vrijstelling voor het vak ‘Voortgezette Accountantscontrole’ te verlenen. In de plaats van het vak ‘Voortgezette Administratieve Organisatie’ wordt echter het vak ‘Advanced Management Accounting’ verplicht gesteld . Vervolgens heeft appellante op 26 maart 2008 laten weten het beroep voort te zetten. Verweerster heeft op 14 april 2008 het verweerschrift ingediend. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 12 mei 2008 ter inzage gelegen. Op 22 mei 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellante aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante, studerend aan de masteropleiding ‘Accountancy en Management Control’ maakt bezwaar tegen de weigering van het verlenen van vrijstelling voor het vak ‘Voortgezette Administratieve Organisatie’ en het in de plaats daarvan, gebaseerd op de overgangsregeling van het doctoraalstelsel naar het bama-stelsel, verplicht stellen van het vak ‘Advanced Management Accounting’. Appellante geeft aan het doctoraalvak ‘Administratieve Organisatie voor BE’ te hebben behaald. Op basis van dat vak is vrijstelling van het vak ‘Voortgezette Administratieve Organisatie’ in de masteropleiding mogelijk. Weliswaar heeft zij het vak ‘Administratieve Organisatie voor BE’ ingezet bij de diploma-aanvraag voor de bacheloropleiding, maar daar wil zij nu op terugkomen en daarvoor een ander bachelorvak gaan volgen of een ander extra behaald doctoraalvak inzetten, zodat voldaan is aan de bacheloreis van 180 studiepunten (ects). Appellante is van mening door de overgang van het doctoraal- naar het BAMA-stelsel benadeeld te zijn, omdat zij de deadlines van de verschillende fases van het overgangsrecht steeds net niet haalde. Bovendien geeft zij aan door de studieadviseur op het verkeerde been te zijn gezet, omdat zij in eerste instantie had aangegeven dat het vak ‘Advanced Management Accounting’ te zijner tijd met een mondeling tentamen zou kunnen worden afgesloten, hetgeen nu niet het geval blijkt te zijn. Appellante meent, gezien de tegenstrijdige en onvolledige adviezen van de studieadviseurs FEB, recht te hebben op een flexibeler invulling van behaalde doctoraalvakken in het bachelor- en masterprogramma dan in het onderhavige besluit door verweerster aangeboden wordt. Verweerster geeft aan dat in verband met de overgang van doctoraal naar BAMA-structuur aan oud-doctoraalstudenten op basis van het overgangsrecht de mogelijkheid geboden is om een bachelordiploma te verkrijgen op basis van de vakken die behoorden tot het programma van de 27 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
eerste drie jaar van de opleiding: Fase 1 van de overgangsregeling voor oud-doctoraal studenten, opgenomen in de Onderwijs- en Examenregeling 2006-2007, appendix 3. Appellante heeft op basis van deze regeling in mei 2007 het bachelordiploma aangevraagd. Het diploma is toegekend, maar niet door appellante in ontvangst genomen. In de administratie van de studieadviseur is, aldus verweerster, geen aantekening gemaakt van een toegezegd mondeling tentamen, hetgeen altijd gebruikelijk is indien een uitzondering wordt gemaakt. Verweerster geeft aan dat de toekenning van het bachelordiploma reeds een uitzonderingsmaatregel is. Ingaan op het verzoek van appellante zou opnieuw het toekennen van een uitzondering inhouden hetgeen alleen bij zeer buitengewone omstandigheden overwogen wordt. Appellante heeft geen buitengewone omstandigheden aangevoerd. Bovendien is het, aldus verweerster, conform de overgangsregeling slechts tot 1 september 2007 en op grond van onderdelen die vóór die datum zijn behaald, mogelijk om op basis van Fase 1 een bachelordiploma aan te vragen. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college constateert dat de faculteit zowel om principiële als om organisatorische redenen geen toestemming geeft om af te wijken van de gestelde fatale termijnen in de overgangsfasen van het doctoraalstelsel naar het bama-stelsel, zoals opgenomen in appendix 3 van de Onderwijs- en Examenregeling Bacheloropleidingen, 2006-2007. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten en in regelgeving op te nemen. Bovendien heeft verweerster aangegeven beleid te hebben ontwikkeld in welke gevallen afgeweken wordt van de algemene richtlijn, namelijk ten gevolge van buitengewone omstandigheden. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Verweerster heeft het terzake door haar gevoerde beleid uiteengezet in haar verweerschrift en tijdens de zitting mondeling toegelicht. Het college is van oordeel dat het onderhavige besluit van verweerster conform art. 8.1 van de Onderwijs- en Examenregeling Bacheloropleidingen 20062007 en de daarbij behorende bijlage 3 tot stand is gekomen en op zich niet onredelijk is, mits uitzondering kan worden gemaakt voor buitengewone omstandigheden. Het college stelt vast dat niet van de aanwezigheid van buitengewone omstandigheden is gebleken. In dit kader stelt het college vast dat appellante geen nadere onderbouwing heeft kunnen geven betreffende de vermeende toezegging van de studieadviseur betreffende het afleggen van een mondeling tentamen en de gestelde tegenstrijdige adviezen. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 22 mei 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
28 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 410 Uitspraak: niet-ontvankelijk Trefwoorden: niet-ontvankelijk Uitspraak inzake het beroep d.d. 13 februari 2008, ontvangen 15 februari 2008, van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen van 12 december 2007, waarbij hem geen uitstel van de deadline van fase 4 van de overgangsregels voor oud-doctoraalstudenten wordt verleend. In bovengenoemd besluit van de examencommissie staat de mogelijkheid vermeld om conform art. 7.61 lid 4 WHW binnen vier weken, derhalve tot en met 10 januari 2008, schriftelijk beroep aan te tekenen bij het College van Beroep voor de Examens. Het beroep is echter pas op 15 februari 2008 bij het college ontvangen. Appellant geeft daarbij aan dat hij het beroep opnieuw toezendt, omdat hem bij telefonische navraag bij zowel het secretariaat van het college, als bij het secretariaat van de examencommissie gebleken is dat het door hem verzonden beroepschrift d.d. 20 december 2007, de universiteit kennelijk niet bereikt heeft. Appellant meldt tevens dat hij, gezien het belang dat hij op grond van zijn omstandigheden meent te hebben, gelijk na ontvangst van het besluit van de examencommissie zijn beroepschrift geschreven heeft. Vanwege aanvang van een vakantiereis op 21 december 2007 heeft hij echter, naar hij aangeeft, het beroepschrift op 20 december 2007 via gewone post verstuurd. Appellant verklaart er niet bij stil gestaan te hebben het beroepschrift aangetekend te versturen of het persoonlijk bij het secretariaat van het college te overhandigen. Na kennisneming van de gedingstukken heeft de Voorzitter van het College op 3 maart 2008 conform artikel 10 van het Reglement van orde van het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Tilburg besloten het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren en van het horen van belanghebbende(n) af te zien. De overweging daarbij is als volgt. Het beroepschrift is niet voor het einde van de termijn ontvangen. Ingevolge het tweede lid van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht, welke bepaling van overeenkomstige toepassing is op het onderhavige geding, is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Het beroepschrift van appellant is later dan een week na afloop van de termijn ontvangen. Appellant doet een beroep op verschoning van de termijnoverschrijding omdat hij het beroep reeds op 20 december 2007 via gewone post zou hebben toegezonden. Bedoeld beroepschrift, d.d. 20 december 2007 is echter in het geheel niet via gewone post ontvangen. Pas nadat appellant dit bij telefonische navraag bij de universiteit constateerde, heeft appellant het beroepschrift d.d. 20 december persoonlijk aangereikt bij het secretariaat van het college. Bij verzending van een geschrift per gewone post is het de afzender die het risico draagt van het niet of niet tijdig aankomen van het poststuk. De Voorzitter overweegt verder dat, juist vanwege het grote belang dat appellant aangeeft bij het beroep te hebben, het aan appellant was om zich ervan te verzekeren dat het beroepschrift tijdig bij het college zou binnenkomen, dan wel zich een bewijsstuk van tijdige verzending van het beroepschrift te verwerven. Bovendien waren er nog andere mogelijkheden voor appellant om het college het beroepschrift te doen toekomen c.q. van de verzending van het beroepschrift op de hoogte te stellen. Te denken valt daarbij aan het gebruik van fax of e-mail. Indien appellant het beroepschrift met gebruik van een dergelijk middel aan het college had gezonden, dan zou
29 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
vastgesteld hebben kunnen worden dat het aannemelijk is dat het beroepschrift inderdaad tijdig ter post is bezorgd. De Voorzitter acht de termijnoverschrijding derhalve niet verschoonbaar. Het beroep dient om die reden kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Voorzitter van het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep derhalve kennelijk niet-ontvankelijk. Aldus besloten op 3 maart 2008.
30 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 414 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: tentamen; extra kans laatste openstaand vak Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellant, d.d. 3 maart 2008, ontvangen 4 maart 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) van 5 februari 2008 waarbij hem geen tussentijds tentamen voor het bachelorvak ‘Bedrijfsethiek’ wordt toegekend om daardoor in april 2008 te kunnen aanvangen met het schrijven van de masterthesis. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft verweerster medegedeeld op 13 maart 2008 met appellant gesproken te hebben, maar daartoe geen mogelijkheden te zien. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 17 april 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant niet aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting is verweerster in de gelegenheid gesteld haar standpunt nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, studerend aan de masteropleiding Strategic Management, voert aan dat hij met het behalen van het bachelorvak ‘Bedrijfsethiek’ voldoet aan de ingangseis voor het schrijven van de masterthesis. Het tentamen is echter pas op 31 juli 2008 terwijl hij in maart 2008 met de thesis wenst aan te vangen. Hij heeft daarom verzocht om een tussentijds mondeling tentamen of eventueel voorwaardelijke toelating tot het schrijven van de masterthesis. Het niet honoreren van zijn verzoek betekent dat hij minimaal vijf maanden studievertraging oploopt. Appellant geeft aan dat de Rechtenfaculteit bij gelijksoortige situaties een mondelinge mogelijkheid biedt ter voorkoming van studievertraging. Verweerster stelt daartegenover dat de regeling dat alle bachelorvakken afgerond moet zijn om toegelaten te worden tot de masterthesis is getroffen omdat, indien de masteropleiding afgerond is, er recht ontstaat op het masterdiploma, ook al zou de bachelor niet behaald zijn. Bovendien dienen de studenten van FEB alle bachelorvakken te beheersen om überhaupt een masterthesis te kunnen schrijven. Uitzonderingen op deze regel worden alleen gemaakt bij zeer uitzonderlijke omstandigheden. Verweerster geeft aan de argumenten van appellant te hebben gewogen, maar van oordeel te zijn dat bij appellant geen uitzonderlijke omstandigheden aan de orde zijn. Bovendien hoeft de studie geen vertraging op te lopen. Appellant kan immers zijn masterthesis al gaan voorbereiden. Een lijst van mogelijke onderwerpen voor de thesis en de daarbij behorende begeleiders is via intranet in te zien. Een student krijgt echter pas een scriptiebegeleider toegewezen nadat de formele toestemming voor toelating tot de masterthesis is verleend. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college stelt vast dat de faculteit om onderwijskundige redenen de toelating tot de masterthesis pas na volledige afronding van de bacheloropleiding toestaat. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten, dat deze wijze van inrichting vooraf bekend gemaakt is en appellant daarvan op de hoogte was, althans op de hoogte had kunnen zijn. Voorts stelt het college vast dat appellant zelf verantwoordelijk is voor de gemaakte keuzes voor de invulling van zijn studieprogramma en dat
31 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken. Bovendien heeft verweerster het college overtuigd dat appellant geen substantiële studievertraging hoeft op te lopen. Ter zitting is vastgesteld dat appellant de mogelijkheid heeft, reeds vóór de verstrekking van de formele toestemming, met de voorbereiding van de masterthesis te beginnen, zij het dan aanvankelijk zonder scriptiebegeleider. Op grond van het bovenstaande acht het college het niet onredelijk dat verweerster het verzoek om een uitzondering op de regeling heeft afgewezen en verklaart mitsdien het beroep ongegrond. Aldus besloten op 17 april 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
32 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 416 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: master; toelating Uitspraak inzake het ongedateerde beroep van X, hierna te noemen appellant, ontvangen 12 maart 2008, tegen het besluit van de examencommissie FEB d.d. 19 februari 2008 waarin hem de toelating wordt geweigerd voor de Masteropleiding Logistics and Operations Management van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 17 april 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 22 mei 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant niet aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting is verweerster in de gelegenheid gesteld haar standpunt nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant maakt bezwaar tegen de weigering tot toelating, omdat hij, in tegenstelling tot wat verweerster in het door hem aangevochten besluit aangeeft, meent te beschikken over voldoende vooropleiding om de master met succes te kunnen volgen. Hij betoogt dat de behaalde vakken bij de hbo-bacheloropleiding IBMS aangevuld met de vakken van de pre-masteropleiding International Business die hij dit collegejaar aan de Universiteit van Tilburg volgt vrijwel identiek zijn aan de bacheloropleiding International Business die wel toegang geeft tot de master Logistics and Operations Management. Bovendien meldt appellant dat de coördinator van de laatstgenoemde opleiding hem heeft bevestigd dat hij de mogelijkheid tot toelating heeft. Verweerster geeft aan dat de door appellant gevolgde hbo-opleiding IBMS en de pre-master international Business conform bijlage 3 van de Onderwijs- en Examenregeling masteropleidingen 2007-2008, hierna te noemen de regeling, geen rechtstreekse toelating biedt tot de master Logistics and Operations Management. Verweerster meldt naar aanleiding van het verzoek van appellant de opleidingscommissie voor de pre-masteropleidingen te hebben geraadpleegd. Deze commissie heeft medegedeeld dat de vooropleiding van appellant teveel deficiënties bevat. Verweerster adviseert appellant het volgende studiejaar de masteropleiding International Business te gaan volgen en keuzevakken te volgen op het gebied van Logistics and Operations Management. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een rechtmatigheidstoetsing. De bevoegdheid tot toelating tot de opleiding is een discretionaire bevoegdheid van verweerster. Aldus dient het college te beoordelen of verweerster in redelijkheid tot het door haar genomen besluit heeft kunnen komen. Hiertoe wordt in de eerste plaats vastgesteld dat de door appellant gevolgde vooropleiding in de regeling en de daarbij horende bijlagen, niet is vermeld als opleiding die toegang geeft tot de master Logistics and Operations Management. Verweerster heeft er in haar besluit op gewezen dat de vooropleiding van appellant door het opleidingsbestuur niet als gelijkwaardig kan worden aangemerkt. Tevens heeft verweerster
33 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
uitgelegd dat de toelatingsprocedure met betrekking tot de pre-master in overleg met de besturen van de hbo-opleidingen tot stand is gekomen en dat door de faculteit uitgebreid onderzocht is welke opleidingen voor toelating tot deze pre-master in aanmerking komen. Gelet op de omstandigheid dat de opleiding van appellant niet is geselecteerd als geschikte vooropleiding, dient die opleiding niet als gelijkwaardig te worden aangemerkt. Het college kan verweerster in deze redenering volgen. Nu voorts het specifieke kennisniveau van appellant nog eens afzonderlijk is gewogen, en ook deze heroverweging niet tot een ander oordeel heeft geleid, is het college van oordeel dat verweerster voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat verweerster in redelijkheid tot haar bestreden besluit heeft kunnen komen en verklaart zij het beroep ongegrond. Aldus besloten op 22 mei 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
34 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 417 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: vrijstelling Uitspraak inzake het beroep d.d. 11 maart 2008, ontvangen 20 maart 2008, van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 29 februari 2008 van de examencommissie FEB waarbij appellant op grond van artikel 3.7 van de Onderwijs- en examenregeling van de (pre-) masteropleidingen FEB geen vrijstelling wordt verleend voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 17 april 2008 laten weten op 10 april 2008 met appellant gesproken te hebben, maar dat een minnelijke schikking niet mogelijk bleek. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 22 mei 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, zijnde een student aan de pre-masteropleiding Fiscale Economie, heeft om vrijstelling voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’ verzocht, omdat hij aan de Fontys Hogeschool, tijdens zijn opleiding Financieel Management, de vakken ‘Internationaal belastingrecht’ en’ Europees belastingrecht’ behaald heeft. Appellant maakt bezwaar tegen het niet verlenen van de vrijstelling, niet alleen omdat naar zijn opinie de inhoud van beide behaalde vakken gelijkwaardig is met het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’, maar ook gezien het feit dat op basis van dezelfde hbo-vakken bij de pre-masteropleiding Fiscaal Recht voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’ wel vrijstelling verleend wordt. Appellant concludeert derhalve dat sprake is van ongelijke behandeling. Verweerster geeft aan dat voor de opleiding Fiscale Economie in tegenstelling tot de opleiding Fiscaal Recht voor afgestudeerde hbo-studenten Fiscale Economie geen convenant is afgesloten met Fontys Hogeschool op basis waarvan vrijstelling verleend wordt voor het pre-mastervak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’. Dit betekent dat de coördinator van het vak beslist of vrijstelling mogelijk is. De coördinator heeft verweerster gemeld dat geen vrijstelling kan worden verleend omdat de gevolgde cursussen aan de Fontys Hogeschool naar aard, omvang en diepgang onvoldoende vergelijkbaar zijn. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college overweegt dat het pre-masterprogramma door het opleidingsbestuur van de faculteit wordt bepaald en vastgelegd is in het Onderwijs- en Examenreglement van de premasteropleiding, hierna te noemen: de regeling. Tevens overweegt het college dat het geven van vrijstellingen een discretionaire bevoegdheid van verweerster is, zij het dat deze bevoegdheid wordt begrensd door de bepalingen in de regeling. Verweerster heeft aangegeven dat in samenwerking met de hbo-opleidingen voortdurend de inhoud van hbo-vakken getoetst wordt en bekeken wordt of de inhoud toereikend is voor vrijstellingen bij de UvT. Tevens heeft verweerster gemeld dat op basis daarvan dan ook regelmatig het vrijstellingsbeleid wordt aangepast. Het college oordeelt dat verweerster de bevoegdheid heeft ten behoeve van de kwaliteit van de
35 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
opleiding eisen te stellen en deze eisen aan te scherpen en vast te leggen. Daarnaast oordeelt het college dat verweerster na het inhoudelijk advies van de coördinator van het vak en derhalve op formeel juiste wijze heeft beslist. Verweerster heeft voor de inrichting van haar opleiding en in dit geval voor het formuleren van toelatingseisen voor de masteropleiding, een eigen verantwoordelijkheid. Zij is niet gebonden aan het beleid en de beslissingen van andere examencommissies ook al betreft het beslissingen inzake opleidingen die met elkaar verwant en op onderdelen met elkaar vergelijkbaar zijn. Het college voegt hier aan toe, dat de regelingen van beide opleidingen en de daarin geformuleerde toets op grond waarvan vrijstellingen worden verleend, ook niet gelijkluidend zijn. Dit in achtnemend oordeelt het college dat het verzoek om vrijstelling zorgvuldig behandeld is. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 22 mei 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
36 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 418 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: vrijstelling Uitspraak inzake het beroep d.d. 20 maart 2008 van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 28 februari 2008 van de examencommissie FEB waarbij appellant op grond van artikel 3.7 van de Onderwijs- en examenregeling van de (pre-) masteropleidingen FEB geen vrijstelling wordt verleend voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 17 april 2008 laten weten op 10 april 2008 met appellant gesproken te hebben, maar dat een minnelijke schikking niet mogelijk bleek. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 22 mei 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, zijnde een student aan de pre-masteropleiding Fiscale Economie, heeft om vrijstelling voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’ verzocht, omdat hij aan de Fontys Hogeschool, tijdens zijn opleiding Financieel Management, de vakken ‘Internationaal belastingrecht’ en’ Europees belastingrecht’ behaald heeft. Appellant maakt bezwaar tegen het niet verlenen van de vrijstelling, niet alleen omdat naar zijn opinie de inhoud van beide behaalde vakken gelijkwaardig is met het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’, maar ook gezien het feit dat op basis van dezelfde hbo-vakken bij de pre-masteropleiding Fiscaal Recht voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’ wel vrijstelling verleend wordt. Appellant concludeert derhalve dat sprake is van ongelijke behandeling. Verweerster geeft aan dat voor de opleiding Fiscale Economie in tegenstelling tot de opleiding Fiscaal Recht voor afgestudeerde hbo-studenten Fiscale Economie geen convenant is afgesloten met Fontys Hogeschool op basis waarvan vrijstelling verleend wordt voor het pre-mastervak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’. Dit betekent dat de coördinator van het vak beslist of vrijstelling mogelijk is. De coördinator heeft verweerster gemeld dat geen vrijstelling kan worden verleend omdat de gevolgde cursussen aan de Fontys Hogeschool naar aard, omvang en diepgang onvoldoende vergelijkbaar zijn. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college overweegt dat het pre-masterprogramma door het opleidingsbestuur van de faculteit wordt bepaald en vastgelegd is in het Onderwijs- en Examenreglement van de premasteropleiding, hierna te noemen: de regeling. Tevens overweegt het college dat het geven van vrijstellingen een discretionaire bevoegdheid van verweerster is, zij het dat deze bevoegdheid wordt begrensd door de bepalingen in de regeling. Verweerster heeft aangegeven dat in samenwerking met de hbo-opleidingen voortdurend de inhoud van hbo-vakken getoetst wordt en bekeken wordt of de inhoud toereikend is voor vrijstellingen bij de UvT. Tevens heeft verweerster gemeld dat op basis daarvan dan ook regelmatig het vrijstellingsbeleid wordt aangepast. Het college oordeelt dat verweerster de bevoegdheid heeft ten behoeve van de kwaliteit van de
37 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
opleiding eisen te stellen en deze eisen aan te scherpen en vast te leggen. Daarnaast oordeelt het college dat verweerster na het inhoudelijk advies van de coördinator van het vak en derhalve op formeel juiste wijze heeft beslist. Verweerster heeft voor de inrichting van haar opleiding en in dit geval voor het formuleren van toelatingseisen voor de masteropleiding, een eigen verantwoordelijkheid. Zij is niet gebonden aan het beleid en de beslissingen van andere examencommissies ook al betreft het beslissingen inzake opleidingen die met elkaar verwant en op onderdelen met elkaar vergelijkbaar zijn. Het college voegt hier aan toe, dat de regelingen van beide opleidingen en de daarin geformuleerde toets op grond waarvan vrijstellingen worden verleend, ook niet gelijkluidend zijn. Dit in achtnemend oordeelt het college dat het verzoek om vrijstelling zorgvuldig behandeld is. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 22 mei 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
38 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 419 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: vrijstelling Uitspraak inzake het beroep d.d. 20 maart 2008 van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 28 februari 2008 van de examencommissie FEB waarbij appellant op grond van artikel 3.7 van de Onderwijs- en examenregeling van de (pre-)masteropleidingen FEB geen vrijstelling wordt verleend voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 17 april 2008 laten weten op 10 april 2008 met appellant gesproken te hebben, maar dat een minnelijke schikking niet mogelijk bleek. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 22 mei 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, zijnde een student aan de pre-masteropleiding Fiscale Economie, heeft om vrijstelling voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’ verzocht, omdat hij aan de Fontys Hogeschool, tijdens zijn opleiding Financieel Management, de vakken ‘Internationaal belastingrecht’ en’ Europees belastingrecht’ behaald heeft. Appellant maakt bezwaar tegen het niet verlenen van de vrijstelling, niet alleen omdat naar zijn opinie de inhoud van beide behaalde vakken gelijkwaardig is met het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’, maar ook gezien het feit dat op basis van dezelfde hbo-vakken bij de pre-masteropleiding Fiscaal Recht voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’ wel vrijstelling verleend wordt. Appellant concludeert derhalve dat sprake is van ongelijke behandeling. Verweerster geeft aan dat voor de opleiding Fiscale Economie in tegenstelling tot de opleiding Fiscaal Recht voor afgestudeerde hbo-studenten Fiscale Economie geen convenant is afgesloten met Fontys Hogeschool op basis waarvan vrijstelling verleend wordt voor het pre-mastervak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’. Dit betekent dat de coördinator van het vak beslist of vrijstelling mogelijk is. De coördinator heeft verweerster gemeld dat geen vrijstelling kan worden verleend omdat de gevolgde cursussen aan de Fontys Hogeschool naar aard, omvang en diepgang onvoldoende vergelijkbaar zijn. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college overweegt dat het pre-masterprogramma door het opleidingsbestuur van de faculteit wordt bepaald en vastgelegd is in het Onderwijs- en Examenreglement van de premasteropleiding, hierna te noemen: de regeling. Tevens overweegt het college dat het geven van vrijstellingen een discretionaire bevoegdheid van verweerster is, zij het dat deze bevoegdheid wordt begrensd door de bepalingen in de regeling. Verweerster heeft aangegeven dat in samenwerking met de hbo-opleidingen voortdurend de inhoud van hbo-vakken getoetst wordt en bekeken wordt of de inhoud toereikend is voor vrijstellingen bij de UvT. Tevens heeft verweerster gemeld dat op basis daarvan dan ook regelmatig het vrijstellingsbeleid wordt aangepast. Het college oordeelt dat verweerster de bevoegdheid heeft ten behoeve van de kwaliteit van de opleiding eisen te stellen en deze eisen aan te scherpen en vast te leggen. Daarnaast oordeelt
39 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
het college dat verweerster na het inhoudelijk advies van de coördinator van het vak en derhalve op formeel juiste wijze heeft beslist. Verweerster heeft voor de inrichting van haar opleiding en in dit geval voor het formuleren van toelatingseisen voor de masteropleiding, een eigen verantwoordelijkheid. Zij is niet gebonden aan het beleid en de beslissingen van andere examencommissies ook al betreft het beslissingen inzake opleidingen die met elkaar verwant en op onderdelen met elkaar vergelijkbaar zijn. Het college voegt hier aan toe, dat de regelingen van beide opleidingen en de daarin geformuleerde toets op grond waarvan vrijstellingen worden verleend, ook niet gelijkluidend zijn. Dit in achtnemend oordeelt het college dat het verzoek om vrijstelling zorgvuldig behandeld is. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 22 mei 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
40 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 420 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: vrijstelling Uitspraak inzake het beroep d.d. 20 maart 2008 X, hierna te noemen appellante, tegen het besluit d.d. 28 februari 2008 van de examencommissie FEB waarbij appellante op grond van artikel 3.7 van de Onderwijs- en examenregeling van de (pre-) masteropleidingen FEB geen vrijstelling wordt verleend voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 17 april 2008 laten weten op 10 april 2008 met appellante gesproken te hebben, maar dat een minnelijke schikking niet mogelijk bleek. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 22 mei 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellante aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellante en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante, zijnde een student aan de pre-masteropleiding Fiscale Economie, heeft om vrijstelling voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’ verzocht, omdat zij aan de Fontys Hogeschool, tijdens zijn opleiding Financieel Management, de vakken ‘Internationaal belastingrecht’ en’ Europees belastingrecht’ behaald heeft. Appellante maakt bezwaar tegen het niet verlenen van de vrijstelling, niet alleen omdat naar haar opinie de inhoud van beide behaalde vakken gelijkwaardig is met het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’, maar ook gezien het feit dat op basis van dezelfde hbo-vakken bij de pre-masteropleiding Fiscaal Recht voor het vak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’ wel vrijstelling verleend wordt. Appellante concludeert derhalve dat sprake is van ongelijke behandeling. Verweerster geeft aan dat voor de opleiding Fiscale Economie in tegenstelling tot de opleiding Fiscaal Recht voor afgestudeerde hbo-studenten Fiscale Economie geen convenant is afgesloten met Fontys Hogeschool op basis waarvan vrijstelling verleend wordt voor het pre-mastervak ‘Europees en internationaal belastingrecht A’. Dit betekent dat de coördinator van het vak beslist of vrijstelling mogelijk is. De coördinator heeft verweerster gemeld dat geen vrijstelling kan worden verleend omdat de gevolgde cursussen aan de Fontys Hogeschool naar aard, omvang en diepgang onvoldoende vergelijkbaar zijn. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college overweegt dat het pre-masterprogramma door het opleidingsbestuur van de faculteit wordt bepaald en vastgelegd is in het Onderwijs- en Examenreglement van de premasteropleiding, hierna te noemen: de regeling. Tevens overweegt het college dat het geven van vrijstellingen een discretionaire bevoegdheid van verweerster is, zij het dat deze bevoegdheid wordt begrensd door de bepalingen in de regeling. Verweerster heeft aangegeven dat in samenwerking met de hboopleidingen voortdurend de inhoud van hbo-vakken getoetst wordt en bekeken wordt of de inhoud toereikend is voor vrijstellingen bij de UvT. Tevens heeft verweerster gemeld dat op basis daarvan dan ook regelmatig het vrijstellingsbeleid wordt aangepast. Het college oordeelt dat verweerster de bevoegdheid heeft ten behoeve van de kwaliteit van de opleiding eisen te stellen
41 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
en deze eisen aan te scherpen en vast te leggen. Daarnaast oordeelt het college dat verweerster na het inhoudelijk advies van de coördinator van het vak en derhalve op formeel juiste wijze heeft beslist. Verweerster heeft voor de inrichting van haar opleiding en in dit geval voor het formuleren van toelatingseisen voor de masteropleiding, een eigen verantwoordelijkheid. Zij is niet gebonden aan het beleid en de beslissingen van andere examencommissies ook al betreft het beslissingen inzake opleidingen die met elkaar verwant en op onderdelen met elkaar vergelijkbaar zijn. Het college voegt hier aan toe, dat de regelingen van beide opleidingen en de daarin geformuleerde toets op grond waarvan vrijstellingen worden verleend, ook niet gelijkluidend zijn. Dit in achtnemend oordeelt het college dat het verzoek om vrijstelling zorgvuldig behandeld is. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 22 mei 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
42 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 423 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: uitstel bama-programma Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellante, pro forma ingediend op 14 april 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen d.d. 18 maart 2008 waarin haar geen uitstel wordt verleend van de deadline voor afronding van de verplichtingen van de doctoraalopleiding Economie dan wel haar geweigerd wordt om vakken uit haar doctoraalprogramma onverkort te laten meetellen voor haar BAMA-programma. Appellante heeft op 8 mei 2008 via haar gemachtigde X de nadere gronden voor haar beroep aangevoerd. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 6 juni 2008 laten weten op 29 mei 2008 een gesprek met appellante gehad te hebben, maar dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 19 juni 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellante aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellante en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante, sinds 2000 studerend aan de faculteit Economie, maakt bezwaar tegen de weigering tot uitstelverlening voor afronding van de verplichtingen zoals opgenomen in de regeling voor uitfasering van de oude stijl doctoraalprogramma’s. Zij voert aan dat zij ten gevolge van zeer ernstige familieomstandigheden in maart 2004 zich niet of nauwelijks meer heeft kunnen concentreren op haar studie, die zij zo graag wil voltooien. Behalve haar persoonlijke verdriet over het gemis van haar vader, voelde zij zich als oudste van het gezin verplicht om zich te bekommeren om haar familie en het grote bedrijf van haar vader te gaan leiden. Regelmatig heeft ze sinds 2004 daarom contact gezocht met de studieadviseur, maar nauwelijks begeleiding ontvangen. En dat terwijl ze steeds haar problemen heeft kenbaar gemaakt. Door de wijziging van het doctoraal naar het BAMA-stelsel blijkt inmiddels dat van een aantal door haar tijdens de doctoraalfase behaalde vakken de studiepunten niet meer meetellen voor het behalen van het bachelordiploma. Dit betekent dat zij een extra studiejaar dient in te schrijven en tevens pas op zijn vroegst in februari 2009 aan haar bachelorthesis kan beginnen. Appellante is van mening dat zij gezien haar zeer bijzondere omstandigheden uitstel van afronding van de doctoraalfase zou moeten krijgen. Indien zij in het BAMA-stelsel zou moeten afstuderen, acht ze het onredelijk dat verweerster niet alle in de doctoraalfase behaalde studiepunten meetelt voor het bachelordiploma en ze bovendien dientengevolge tot februari 2009 moet wachten op aanvang van de bachelorthesis, omdat het schrijven van de bachelorthesis is ingeroosterd als vak in het voorjaarssemester. Bovendien zo betoogt zij is haar gebleken dat op basis van bijzondere omstandigheden wel degelijk afwijkingen van het programma plaatsvinden omdat haar van een andere student bekend is dat hij in september 2007 het bachelordiploma heeft behaald zonder een scriptie te hebben hoeven schrijven. Verweerster geeft aan dat het programma waarin appellante studeerde inmiddels niet meer bestaat. De overgang van het doctoraal naar het BAMA-stelsel ten gevolge van het Verdrag van Bologna is door de universiteit vertaald in overgangsrecht dat gold tot september 2007. Studenten zijn over deze fases door de faculteit en de studieadviseurs op verschillende momenten en op verschillende wijzen geïnformeerd. Verweerster geeft tijdens zitting aan de
43 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
specifieke situatie van de student waarheen appellante verwijst niet te kennen, maar in het algemeen te kunnen zeggen dat bij elke student bij de omzetting naar de BAMA-structuur zorgvuldig is gekeken naar het behaalde programma en op basis daarvan een optimale invulling van het bachelorprogramma heeft plaatsgevonden. Aangezien het doctoraalprogramma nu niet meer bestaat en het bachelorprogramma wezenlijk anders is, zullen ook de door appellante behaalde doctoraalvakken moeten worden omgezet. Bij de omzetting van de door appellante behaalde vakken naar de BAMA-structuur is door het opleidingsbestuur van de betreffende opleiding Bedrijfseconomie de voor haar meest gunstige aanpassing gezocht. De vrijstellingen die appellante heeft gekregen en de omzetting zoals die voor haar geldt, is, aldus verweerster, het maximaal haalbare en verdere aanpassing is derhalve niet mogelijk. Sinds appellante in 2000 met haar opleiding begon, heeft ze 132 studiepunten (ects) behaald. Hiervan kan 114 studiepunten (ects) in haar bachelorprogramma worden vrijgesteld. Slechts een beperkt aantal doctoraalvakken, per saldo dus slechts 18 studiepunten (ects), kan niet gebruikt worden voor het bachelorprogramma. Deze behaalde doctoraalvakken blijven geldig, maar passen niet in het bachelorprogramma en zullen als extra behaalde vakken op het nog te behalen bachelordiploma vermeld worden. Appellante zal behalve het schrijven van de bachelorthesis nog 54 studiepunten (ects) dienen te behalen. Appellante dient derhalve, indien ze haar bachelordiploma wenst te behalen, nog een volgend studiejaar bij de universiteit in te schrijven. Verweerster ziet daarbij geen mogelijkheid om appellante eerder de bachelorthesis te laten aanvangen, omdat voor het schrijven van de thesis slechts 12 studiepunten (ects) open mogen staan. De reden daarvoor is dat de kennis van de bachelorvakken de basis vormt voor het kunnen schrijven van de scriptie, aldus verweerster Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college heeft slechts een beperkte bevoegdheid met betrekking tot de toetsing van het beroep. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt immers dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Het college stelt vast dat in paragraaf 8 van de Onderwijs- en examenregeling bacheloropleidingen, 2006-2007 hierna te noemen regeling, een overgangsregeling is opgesteld voor de wettelijk verplichte uitfasering van de oude stijl doctoraalprogramma’s. In bijlage 3 van de regeling wordt aangegeven dat de deadline voor het voltooien van de doctoraalstudie loopt tot 1 september 2007. In de regeling is tevens opgenomen dat het niet halen van de deadline mogelijk tot grote gevolgen kan leiden, omdat niet alle behaalde vakken uit het doctoraalprogramma vrijstellingen bieden in het BAMA-stelsel. Het college is van oordeel dat, nu het doctoraalstelsel niet meer bestaat, het beleid van verweerster waarbij het opleidingsbestuur tot een optimale omzetting van doctoraalvakken door vrijstelling te verlenen van vakken van het bachelorprogramma komt, op zich redelijk is te achten. Vervolgens overweegt het college dat nu voor appellante het bachelorprogramma geldt, appellante geen nadere inhoudelijke argumenten heeft aangevoerd op basis waarvan de door verweerster niet omgezette doctoraalvakken alsnog in het bachelorprogramma vrijgesteld zouden dienen te worden. Dit betekent dat appellante niet het minimaal vereiste aantal punten heeft om aan de bachelorthesis te kunnen beginnen. Daarnaast is de bachelorthesis door de faculteit als vak ingeroosterd in het voorjaarssemester. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft in dezen zelf het onderwijs in te richten en in regelgeving op te nemen. Bovendien heeft appellante behalve de bachelorthesis, 44 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
zoals door beide partijen werd aangegeven nog 54 studiepunten (ects) openstaan. Het college komt derhalve op basis van het voorgaande, gezien de discretionaire bevoegdheid van de faculteit en gezien haar eigen beperkte toetsingsmogelijkheid tot het oordeel dat het in geding zijnde besluit van verweerster niet onrechtmatig is. Tot slot overweegt het college als volgt. Appellante heeft zich voornamelijk beroepen op haar bijzondere persoonlijke omstandigheden op grond waarvan aan haar meer vrijstellingen en meer medewerking zou moeten worden verleend. Het college hecht eraan om grote bewondering uit te spreken voor het grote doorzettingsvermogen van appellante blijkend uit haar inzet en inspanningen voor haar familie en het familiebedrijf en uit het feit dat ze ondanks alle tegenslag doorgaat om haar studie te voltooien met het diploma. Deze persoonlijke omstandigheden leiden er echter niet toe dat verweerster niet in redelijkheid tot een toepassing van de regelgeving kan komen. Het college acht mitsdien het beroep ongegrond. Aldus besloten op 19 juni 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
45 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 424 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: beoordeling tentamen Uitspraak inzake het beroep d.d. 15 januari 2008 van X hierna te noemen appellant, pro forma ingesteld en ontvangen via de opleidingscoördinator van de Opleiding tot Registeraccountant op 27 maart 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen betreffende het door appellant behaalde eindcijfer bij het landelijk schriftelijk examen voor het vak ‘Auditing’ van de Opleiding tot Registeraccountant. De nadere gronden van het beroep zijn door appellant ingediend op 16 april 2008. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 13 mei 2008 bericht dat op 8 mei 2008 een gesprek met appellant heeft plaatsgevonden maar dat geen schikking tot stand is gekomen. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Appellant heeft hierop vervolgens op 15 mei 2008 schriftelijk gereageerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 15 mei 2008 ter inzage gelegen. Op 22 mei 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant niet aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting is verweerster in de gelegenheid gesteld haar standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, een student van de Opleiding tot Registeraccountant, maakt bezwaar tegen het toegekende punt voor het schriftelijk examen van het vak ‘Auditing’. Appellant voert aan benadeeld te zijn bij de beoordeling c.q. herbeoordeling van opgave 2 van het tentamen. Appellant stelt dat het niet ging om een moeilijke, maar wel complexe opgave, waarbij in tegenstelling tot bij voorgaande tentamens slechts twee uur in plaats van de gebruikelijke drie uur beschikbaar was voor de uitwerking. Appellant geeft aan dat hij, evenals zijn medekandidaten, tijdens het examen tijdsdruk ervaren heeft en daardoor onderdeel A niet te gedetailleerd en opgeknipt in verschillende processen uitgewerkt te hebben met toevoeging van separate beschrijvingen. Bij de bespreking van het tentamen gaf de inzage docent, X, aan, aldus appellant, dat het ook haast onmogelijk was om de opgaven in twee uur tijd behoorlijk uit te werken. Appellant stelt dat de door hem gepresenteerde uitwerking van de casus, gezien de antwoordindicatie, wel degelijk blijk geeft van het feit dat hij de materie begrepen heeft. Appellant is derhalve van mening dat zijn beantwoording van de opgave met een voldoende beoordeeld dient te worden. Bij de inzage bleek hem tevens dat één van de correctoren zijn uitwerking van vraag 2 aanvankelijk ook met een zes beoordeeld had, maar dat later bijgesteld te hebben naar een vijf. Een kopie van het commentaar van de corrector is hem echter achteraf geweigerd. Verweerster meldt dat het tentamen voor het vak ‘Auditing’ bestaat uit drie delen en is nagekeken door twee externe deskundigen. Beide deskundigen waren van oordeel dat de door appellant uitgewerkte vraagstukken met respectievelijk de cijfers vijf, vijf en zes beoordeeld dienden te worden. Daarna heeft X, de voor het tentamen hoofdverantwoordelijke docent, namens verweerster de einduitslag -het cijfer vijf - op 10 januari 2008 bekrachtigd. Vervolgens is de uitslag op 11 januari 2008 bekendgemaakt. In februari j.l. hebben de twee plenaire inzage colleges plaatsgevonden en heeft appellant gebruik gemaakt van de individuele inzage gelegenheid van het betreffende tentamen. Tijdens de inzage heeft de aandacht zich, aldus verweerster, met name toegespitst op het tweede vraagstuk. De voor de individuele inzage gelegenheid verantwoordelijke docent, X, kwam daarbij tot de conclusie dat de twee externe
46 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
deskundigen terecht tot het voor het betreffende vraagstuk gegeven cijfer vijf zijn gekomen. Hij zag geen aanknopingspunten voor een herbeoordeling. Desondanks is X, op verzoek van de opleidingcoördinator, bereid gevonden om de uitwerking van het ter discussie gestelde tweede vraagstuk te herbeoordelen. Daarbij is hem gebleken dat er geen reden was om het behaalde cijfer in positieve zin bij te stellen. Over de uitkomst van deze herbeoordeling is appellant op 14 maart 2008 per e-mail geïnformeerd. Verweerster heeft geconstateerd dat de uitwerking van opgave twee door vier deskundigen unaniem is beoordeeld, dat bij de opstelling van het tentamen rekening is gehouden met de beschikbare tijd voor de uitwerking, dat het tentamen reglementair correct is verlopen, en dat er geen onregelmatigheden zijn opgetreden. Verweerster concludeert derhalve dat er geen reden is om in te gaan op het verzoek van appellant om het behaalde eindcijfer te herzien. Tevens meldt verweerster dat het bij de opleiding beleid is, slechts bij de inzage de commentaren van de externe correctoren ter beschikking te stellen. Deze commentaren hebben een fragmentarisch karakter. Het doel ervan is vooral de docent die de inzage verzorgt aanknopingspunten te geven. Deze commentaren zijn bovendien naar het oordeel van verweerster, gezien de taak van het college en de procedure die bij een beroep wordt gevolgd, niet relevant te achten voor onderbouwing door appellant van zijn beroepsprocedure bij het college. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Het college stelt op basis van de gedingstukken en de verklaringen ter zitting vast dat de examinering voor het vak ‘Auditing’ is verlopen conform de ‘Regeling voor de Inrichting van de Opleiding tot Registeraccountant’ en de daarbij behorende ‘Nadere Regels en Richtlijnen voor de Examens’. De beoordeling van het onderhavige schriftelijk landelijk examen heeft kennelijk plaatsgevonden volgens vooraf aangelegde maatstaven door twee externe deskundigen. Na de beoordeling van het examen is aan appellant de gelegenheid geboden de beoordeling in te zien en te bespreken met de docent die verantwoordelijk was voor de inzage. Deze docent heeft daarbij geconstateerd dat de twee externe deskundigen naar zijn opinie terecht tot het door appellant voor het betreffende vraagstuk betwiste cijfer zijn gekomen. Vervolgens heeft nog opnieuw een beoordeling van de door appellant gegeven uitwerking van opgave twee door een ter zake interne deskundige plaatsgevonden. Verweerster heeft appellant over het resultaat van deze herbeoordeling schriftelijk geïnformeerd. Uit de door verweerster verschafte informatie blijkt dat alle deskundigen die de uitwerking van opgave twee door appellant beoordeeld hebben tot eenzelfde waarderingsresultaat komen, namelijk tot het cijfer vijf. Het college acht de gehanteerde zorgvuldigheid bij de beoordeling en de verschaffing van inzage in de waardering van het tentamen alleszins redelijk. Beide partijen geven aan dat de tijdsduur van het tentamen vooraf bekend was. Niet, althans onvoldoende, is het college gebleken dat de vraagstelling van opgave twee van dien aard was dat deze tijdsduur te kort was of dat mogelijk sprake kon zijn van onoverkomelijke tijdsdruk tijdens het tentamen. Het college kan verweerster bovendien volgen in haar redenering dat, indien al sprake was van tijdsdruk bij het tentamen, dit voor alle kandidaten in gelijke mate gold. Het college is van oordeel dat niet is gebleken dat in dezen sprake is van
47 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
een van de zijde van verweerster onzorgvuldig handelen, dan wel dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Het college acht derhalve het beroep ongegrond.
Aldus besloten op 22 mei 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
48 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 428 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: beoordeling tentamen Uitspraak inzake het beroep d.d. 21 april 2008, ontvangen 8 mei 2008 van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit van de examencommissie Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) van begin april 2008 waarin het behaalde eindcijfer voor het vak ‘International Financial Management’ (IFM) wordt bekendgemaakt en de studentengroep waar hij deel van uitmaakt het deelcijfer 1.7 wordt toegekend voor het onderdeel presentatie. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 6 juni 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 19 juni 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, student aan de masteropleiding Financial Management maakt bezwaar tegen de toekenning van het naar zijn opinie te lage cijfer voor de groepspresentatie. Hij betoogt allereerst dat de criteria die de docent aangelegd heeft voor de presentatie niet in overeenstemming zijn met de summiere eisen in de syllabus. Appellant geeft aan de hand van de tekst in de syllabus aan dat studenten geheel vrij waren in de keuze van het onderwerp, mits gerelateerd aan de inhoud van het desbetreffende vak. Zijn groep heeft gekozen voor een literatuuronderzoek gebaseerd op acht recente papers betreffende een complex onderwerp dat aan de orde kwam tijdens de cursus maar niet in detail werd behandeld. Tijdens de presentaties bleek dat de docent de voorkeur gaf aan meer diepgravende presentaties boven een breed literatuuronderzoek. Appellant is de opinie toegedaan dat een dergelijk cruciaal punt van te voren aangegeven had moeten worden. Vervolgens stelt hij dat de toegekende waarderingen in het algemeen erg laag zijn en de motivering voor de toegekende punten zeer kort. Als laatste onderdeel van zijn beroep voert hij aan dat verwarring ontstond tijdens de presentatie omdat min of meer gelijke presentaties qua volgorde achter elkaar geplaatst waren, terwijl van te voren aangegeven was dat een willekeurige volgorde van presentaties zou worden aan gehouden. Appellant heeft daarom zijn presentatie, die zoals ook vereist werd twintig minuten zou duren, ingekort tot twaalf minuten omdat anders grotendeels overlap met de presentatie van zijn voorgangers zou plaatsvinden. Appellant is erg teleurgesteld over het toegekende cijfer, omdat hij, naar hij aangeeft, veel tijd en inspanning aan de voorbereiding van de presentatie besteed heeft en omdat hij de indruk heeft dat de docent vanwege vermeend plagiaat het cijfer laag heeft gehouden. Verweerster stelt op basis van art. 13 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie van de FEB, 2007-2008 niet in de positie te zijn het behaalde cijfer aan te passen. Ze is echter wel verantwoordelijk voor een goede organisatie van de tentamens en heeft derhalve de gang van zaken bij de presentaties bij de docent nagevraagd. Het is haar gebleken dat het puur toeval was dat twee gelijke onderwerpen direct na elkaar waren geplaatst. Verweerster geeft tevens aan dat appellant er zelf voor gekozen heeft zijn presentatie in te korten. Bovendien gaf de docent aan dat het cijfer puur gebaseerd is op de te vage inhoud en wijze van presentatie en op geen enkele manier beïnvloed is door enig vermoeden van plagiaat. De docent heeft tevens
49 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
aangegeven dat de presentatoren van de desbetreffende groep zijn inhoudelijke vragen niet wisten te beantwoorden. Verweerster meldt vervolgens de verdeling van toegekende cijfers te hebben onderzocht en geen enkele indicatie gevonden te hebben dat daarbij iets mis zou zijn gegaan. Verweerster komt derhalve tot de conclusie dat de docent de procedures juist heeft toegepast. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een rechtmatigheidstoetsing. Het college heeft uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanwijzing gekregen dat de door verweerster in art. 13 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie omschreven procedure met betrekking tot het vaststellen van het resultaat door de examinator onjuist zou zijn toegepast en sprake zou zijn van een onredelijke c.q. ongelijke behandeling. Het college kan meevoelen met de opvatting van verweerster dat een voorgaande presentatie over een gelijk onderwerp zelfs een uitdaging had kunnen zijn om de voorgangers bij de eigen presentatie te betrekken. Het college is daarnaast met appellant van oordeel dat de gestelde eisen voor de presentatie zoals omschreven in de syllabus vaag zijn. Maar naar het oordeel van het college had het op de weg van appellant gelegen om van te voren hierover informatie in te winnen bij de docent. Dat appellant dat nagelaten heeft dient naar het oordeel van het college voor verantwoordelijkheid van appellant te blijven. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat verweerster in redelijkheid tot haar bestreden besluit heeft kunnen komen en verklaart zij het beroep ongegrond. Aldus besloten op 19 juni 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
50 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 429 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: beoordeling tentamen Uitspraak inzake het beroep d.d. 21 april 2008, ontvangen 8 mei 2008 van X, hierna te noemen appellante, tegen het besluit van de examencommissie Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) van begin april 2008 waarin het behaalde eindcijfer voor het vak ‘International Financial Management’ (IFM) wordt bekendgemaakt en de studentengroep waar zij deel van uitmaakt het deelcijfer 1.7 wordt toegekend voor het onderdeel presentatie. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 6 juni 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 19 juni 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellante aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante, studente aan de masteropleiding International Business maakt bezwaar tegen de toekenning van het naar haar opinie te lage cijfer voor de groepspresentatie. Zij betoogt allereerst dat de criteria die de docent aangelegd heeft voor de presentatie niet in overeenstemming zijn met de summiere eisen in de syllabus. Appellante geeft aan de hand van de tekst in de syllabus aan dat studenten geheel vrij waren in de keuze van het onderwerp, mits gerelateerd aan de inhoud van het desbetreffende vak. Haar groep heeft gekozen voor een literatuuronderzoek gebaseerd op acht recente papers betreffende een complex onderwerp dat aan de orde kwam tijdens de cursus maar niet in detail werd behandeld. Tijdens de presentaties bleek dat de docent de voorkeur gaf aan meer diepgravende presentaties boven een breed literatuuronderzoek. Appellante is de opinie toegedaan dat een dergelijk cruciaal punt van te voren aangegeven had moeten worden. Vervolgens stelt ze dat de toegekende waarderingen in het algemeen erg laag zijn en de motivering voor de toegekende punten zeer kort. Als laatste onderdeel van haar beroep voert ze aan dat verwarring ontstond tijdens de presentatie omdat min of meer gelijke presentaties qua volgorde achter elkaar geplaatst waren, terwijl van te voren aangegeven was dat een willekeurige volgorde van presentaties zou worden aan gehouden. Appellante heeft daarom haar presentatie, die zoals ook vereist werd twintig minuten zou duren, ingekort tot twaalf minuten omdat anders grotendeels overlap met de presentatie van haar voorgangers zou plaatsvinden. Appellante is erg teleurgesteld over het toegekende cijfer, omdat ze, naar ze aangeeft, veel tijd en inspanning aan de voorbereiding van de presentatie besteed heeft en omdat ze de indruk heeft dat de docent vanwege vermeend plagiaat het cijfer laag heeft gehouden. Verweerster stelt op basis van art. 13 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie van de FEB, 2007-2008 niet in de positie te zijn het behaalde cijfer aan te passen. Ze is echter wel verantwoordelijk voor een goede organisatie van de tentamens en heeft derhalve de gang van zaken bij de presentaties bij de docent nagevraagd. Het is haar gebleken dat het puur toeval was dat twee gelijke onderwerpen direct na elkaar waren geplaatst. Verweerster geeft tevens aan dat appellante er zelf voor gekozen heeft haar presentatie in te korten. Bovendien gaf de docent aan dat het cijfer puur gebaseerd is op de te vage inhoud en wijze van presentatie en op geen enkele manier beïnvloed is door enig vermoeden van plagiaat. De docent heeft tevens
51 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
aangegeven dat de presentatoren van de desbetreffende groep zijn inhoudelijke vragen niet wisten te beantwoorden. Verweerster meldt vervolgens de verdeling van toegekende cijfers te hebben onderzocht en geen enkele indicatie gevonden te hebben dat daarbij iets mis zou zijn gegaan. Verweerster komt derhalve tot de conclusie dat de docent de procedures juist heeft toegepast. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een rechtmatigheidstoetsing. Het college heeft uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanwijzing gekregen dat de door verweerster in art 13 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie omschreven procedure met betrekking tot het vaststellen van het resultaat door de examinator onjuist zou zijn toegepast en sprake zou zijn van een onredelijke c.q. ongelijke behandeling. Het college kan meevoelen met de opvatting van verweerster dat een voorgaande presentatie over een gelijk onderwerp zelfs een uitdaging had kunnen zijn om de voorgangers bij de eigen presentatie te betrekken. Het college is daarnaast met appellante van oordeel dat de gestelde eisen voor de presentatie zoals omschreven in de syllabus vaag zijn. Maar naar het oordeel van het college had het op de weg van appellante gelegen om van te voren hierover informatie in te winnen bij de docent. Dat appellante dat nagelaten heeft dient naar het oordeel van het college voor verantwoordelijkheid van appellante te blijven. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat verweerster in redelijkheid tot haar bestreden besluit heeft kunnen komen en verklaart zij het beroep ongegrond. Aldus besloten op 19 juni 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
52 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 430 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: beoordeling tentamen Uitspraak inzake het beroep d.d. 21 april 2008, ontvangen 8 mei 2008 van X, hierna te noemen appellante, tegen het besluit van de examencommissie Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) van begin april 2008 waarin het behaalde eindcijfer voor het vak ‘International Financial Management’ (IFM) wordt bekendgemaakt en de studentengroep waar zij deel van uitmaakt het deelcijfer 1.7 wordt toegekend voor het onderdeel presentatie. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 6 juni 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 19 juni 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellante aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante, studente aan de masteropleiding International Business maakt bezwaar tegen de toekenning van het naar haar opinie te lage cijfer voor de groepspresentatie. Zij betoogt allereerst dat de criteria die de docent aangelegd heeft voor de presentatie niet in overeenstemming zijn met de summiere eisen in de syllabus. Appellante geeft aan de hand van de tekst in de syllabus aan dat studenten geheel vrij waren in de keuze van het onderwerp, mits gerelateerd aan de inhoud van het desbetreffende vak. Haar groep heeft gekozen voor een literatuuronderzoek gebaseerd op acht recente papers betreffende een complex onderwerp dat aan de orde kwam tijdens de cursus maar niet in detail werd behandeld. Tijdens de presentaties bleek dat de docent de voorkeur gaf aan meer diepgravende presentaties boven een breed literatuuronderzoek. Appellante is de opinie toegedaan dat een dergelijk cruciaal punt van te voren aangegeven had moeten worden. Vervolgens stelt ze dat de toegekende waarderingen in het algemeen erg laag zijn en de motivering voor de toegekende punten zeer kort. Als laatste onderdeel van haar beroep voert ze aan dat verwarring ontstond tijdens de presentatie omdat min of meer gelijke presentaties qua volgorde achter elkaar geplaatst waren, terwijl van te voren aangegeven was dat een willekeurige volgorde van presentaties zou worden aan gehouden. Appellante heeft daarom haar presentatie, die zoals ook vereist werd twintig minuten zou duren, ingekort tot twaalf minuten omdat anders grotendeels overlap met de presentatie van haar voorgangers zou plaatsvinden. Appellante is erg teleurgesteld over het toegekende cijfer, omdat ze, naar ze aangeeft, veel tijd en inspanning aan de voorbereiding van de presentatie besteed heeft en omdat ze de indruk heeft dat de docent vanwege vermeend plagiaat het cijfer laag heeft gehouden. Verweerster stelt op basis van art. 13 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie van de FEB, 2007-2008 niet in de positie te zijn het behaalde cijfer aan te passen. Ze is echter wel verantwoordelijk voor een goede organisatie van de tentamens en heeft derhalve de gang van zaken bij de presentaties bij de docent nagevraagd. Het is haar gebleken dat het puur toeval was dat twee gelijke onderwerpen direct na elkaar waren geplaatst. Verweerster geeft tevens aan dat appellante er zelf voor gekozen heeft haar presentatie in te korten. Bovendien gaf de docent aan dat het cijfer puur gebaseerd is op de te vage inhoud en wijze van presentatie en op geen enkele manier beïnvloed is door enig vermoeden van plagiaat. De docent heeft tevens
53 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
aangegeven dat de presentatoren van de desbetreffende groep zijn inhoudelijke vragen niet wisten te beantwoorden. Verweerster meldt vervolgens de verdeling van toegekende cijfers te hebben onderzocht en geen enkele indicatie gevonden te hebben dat daarbij iets mis zou zijn gegaan. Verweerster komt derhalve tot de conclusie dat de docent de procedures juist heeft toegepast. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een rechtmatigheidstoetsing. Het college heeft uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanwijzing gekregen dat de door verweerster in art 13 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie omschreven procedure met betrekking tot het vaststellen van het resultaat door de examinator onjuist zou zijn toegepast en sprake zou zijn van een onredelijke c.q. ongelijke behandeling. Het college kan meevoelen met de opvatting van verweerster dat een voorgaande presentatie over een gelijk onderwerp zelfs een uitdaging had kunnen zijn om de voorgangers bij de eigen presentatie te betrekken. Het college is daarnaast met appellante van oordeel dat de gestelde eisen voor de presentatie zoals omschreven in de syllabus vaag zijn. Maar naar het oordeel van het college had het op de weg van appellante gelegen om van te voren hierover informatie in te winnen bij de docent. Dat appellante dat nagelaten heeft dient naar het oordeel van het college voor verantwoordelijkheid van appellante te blijven. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat verweerster in redelijkheid tot haar bestreden besluit heeft kunnen komen en verklaart zij het beroep ongegrond. Aldus besloten op 19 juni 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
54 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 432 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: overgangsrecht doctoraal-bamastelsel Uitspraak inzake het beroep d.d. 3 mei 2008, ontvangen 14 mei 2008, van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 14 april 2008 van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen waarbij hem geen uitstel verleend wordt van de deadline van fase IV van de overgangsregel voor doctoraalstudenten naar het bama-stelsel. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 6 juni 2008 medegedeeld dat op 5 juni 2008 een gesprek heeft plaatsgevonden met appellant en dat de poging daartoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 17 juni 2008 ter inzage gelegen. Op 27 juni 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant, vergezeld door zijn broer, aanwezig. Namens verweerster verscheen X. Tijdens de zitting zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, studerend aan de masteropleiding ‘Marketing Management’ maakt bezwaar tegen de weigering van het uitstellen van de deadline van fase IV in de overgangsregeling van het doctoraalstelsel naar het bama-stelsel en de motivering die verweerster daarbij geeft. Appellant geeft aan dat op de datum van de deadline, 31 augustus 2007, nog slechts twee vakken en de masterscriptie openstonden en dat hij sinds die datum nog de masterscriptie en één vak behaald heeft. Appellant stelt, in tegenstelling tot hetgeen verweerster aangeeft, de informatie die de faculteit studenten met betrekking tot de gevolgen van de stelselovergang via post, e-mail en Blackboard toegezonden heeft, niet te hebben ontvangen. Dit omdat hij gedurende het studiejaar 2005-2006 wegens ziekte niet ingeschreven stond bij de universiteit. Daardoor, zo stelt appellant, heeft hij niet voldoende kunnen anticiperen op de gevolgen die de deadline voor het voltooien van zijn doctoraalstudie had. Appellant is van mening zowel vanwege het feit dat nog slechts één vak openstaat als vanwege het gemis aan studievoorlichting voor uitstel in aanmerking te komen. Verweerster stelt dat de overgang van het doctoraalstelsel naar het bama-stelsel plaats vond in studiejaar 2002-2003. Verweerster geeft aan dat de studieadviseur op het moment dat appellant in 2005 met zijn studie stopte met appellant de afspraak heeft gemaakt dat hij bij aanvang van de studie in september 2006 direct een aanvang zou maken met het afstudeerwerkstuk. Dit betekent dat appellant zeer ruim voor het verstrijken van de deadline op 1 september 2007 de gelegenheid had het afstudeerwerkstuk af te ronden. Het feit dat appellant korte tijd voor 1 september 2007 met een uitbreiding van de afstudeeropdracht instemde, doet daar in de visie van verweerster niet aan af, omdat verweerster van mening is dat de gevolgen van deze keuze bij appellant liggen. Dit te meer omdat reeds in juli 2007 uit de planning van de aanvullende opdracht bleek dat de afronding na 1 september 2007 zou komen te vallen. Appellant is op 1 september 2007 medegedeeld dat hij in het bama-programma verder zou moeten studeren. Bij die mededeling werd tevens aangegeven dat appellant de mogelijkheid had tegen het besluit beroep in te stellen. Appellant heeft dat niet gedaan. Daarnaast heeft appellant ten tijde van het nemen van het in geding zijnde besluit weliswaar de masterthesis en nog één vak afgesloten, maar toen viel hij al binnen het bama-stelsel. De vakken die in het bama- programma moeten worden gevolgd worden niet bepaald door verweerster maar door het Opleidingsbestuur van de faculteit.
55 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Bovendien, zo vervolgt verweerster, heeft appellant bijna een jaar na het verstrijken van de deadline ook nog het vak ‘Boekhouden’ openstaan. Omdat daarnaast geen buitengewone omstandigheden zijn gebleken blijft verweerster bij het ingenomen standpunt. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college constateert dat de faculteit hier zowel om principiële als om organisatorische redenen geen toestemming geeft om af te wijken van de gestelde fatale termijnen in de overgangsfasen van het doctoraalstelsel naar het bama-stelsel, zoals opgenomen in appendix 3 van de Onderwijs- en Examenregeling Bacheloropleidingen, 2006-2007. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten en in regelgeving op te nemen. Bovendien heeft verweerster aangegeven beleid te hebben ontwikkeld in welke gevallen afgeweken wordt van de algemene richtlijn, namelijk ten gevolge van buitengewone omstandigheden. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Verweerster heeft het terzake door haar gevoerde beleid uiteengezet in haar verweerschrift en tijdens de zitting mondeling toegelicht. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster op zich niet onredelijk is, mits uitzondering kan worden gemaakt voor buitengewone omstandigheden. Appellant heeft in september 2006 zijn studie weer opgepakt en had daarbij met de studieadviseur de afspraak gemaakt direct aan de scriptie te beginnen. Appellant beroept zich niet op buitengewone omstandigheden gedurende het desbetreffende studiejaar, maar stelt niet op tijd op de hoogte te zijn gesteld van de gevolgen die de stelselwijzing voor hem zouden hebben. Het college overweegt dat appellant, gezien de beperkte studielast die hij bij aanvang van het desbetreffende studiejaar had, er niet van uit mocht gaan dat de studieadviseur hem zou informeren over de gevolgen indien hij, ondanks de geruime tijd die hij had, er niet in zou slagen zijn doctoraalprogramma voor de deadline af te ronden. Het college overweegt dat de verantwoordelijkheid om zich te informeren bij appellant zelf lag en dat ook zeker had behoren te doen indien hij aarzelingen of twijfels had of de afronding wel bijtijds zou lukken. Bovendien had hij zich dan ook nog tot de studentendecanen of verweerster kunnen wenden, indien hij de informatie van de studieadviseur niet voldoende vond. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om appellant geen uitstel te verlenen van de fatale termijn in fase IV van de overgangsregel en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 27 juni 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
56 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 434 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: fraude Uitspraak inzake het beroep, d.d. 15 mei 2008 van X, hierna de te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 18 april 2008 van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) waarbij hem op grond van de fraudebepaling, artikel 10, lid 2a van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie van de FEB, 2007-2008 behorende bij het Onderwijs en Examenreglement, hierna te noemen de regeling, voor het door hem afgelegde tentamen voor het mastervak ‘Capital Structure’ geen studiepunten zijn toegekend en hem overigens de mogelijkheid wordt onthouden tentamens af te leggen c.q. in te schrijven voor de masterthesis tot en met augustus 2008, behalve indien het een reguliere tentamenkans voor voornoemd vak betreft. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 10 juni 2008 medegedeeld op 5 juni 2008 met appellant gesproken te hebben maar daartoe geen mogelijkheden te zien. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 27 juni 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was de appellant niet aanwezig. Namens verweerster verscheen X. Tijdens de zitting is verweerster in de gelegenheid gesteld haar standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Omdat bij aanvang van de zitting de melding kwam dat appellant onderweg naar de zitting een aanrijding had gehad, heeft het college de secretaris verzocht een verslag te maken van hetgeen verweerster naar voren bracht en appellant tot 10 juli 2008, 12.00 uur de gelegenheid te geven hierop te reageren. In de ochtend van 10 juli 2008 heeft appellant zijn reactie op het verslag via e-mail toegezonden aan het college. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Appellant maakt bezwaar tegen het besluit van verweerster waarin ze constateert dat appellant tijdens het examen van het vak ‘Capital Structure’ niet toegestane aantekeningen voorhanden had en daardoor in strijd handelde met artikel 10, lid 2a van de regeling. Appellant voert aan dat de betrokken aantekeningen niet binnen handbereik lagen en dat frauderen daarom niet mogelijk was. Appellant betoogt dat zijn tas met daarin de niet toegestane aantekeningen in het gangpad stond en dat tussen de stoel waarop hij zat (stoelnummer S 11, in zaal WZ 1) en het gangpad zich nog een andere stoel bevond, zodat hij niet bij zijn tas kon. Appellant stelt bovendien dat de surveillant de inhoud van zijn tas controleerde op het moment dat appellant het tentamen al ingeleverd had en wordt daarmee zijns inziens niet voldaan aan de definitie van fraude in het desbetreffende artikel omdat daarin besproken wordt van het voorhanden hebben van niet toegestaan materiaal tijdens de toets. Omdat hij bovendien niet de intentie had te frauderen maakt appellant tevens bezwaar tegen de opgelegde straf. Verweerster betoogt dat uit het door surveillant opgestelde en door appellant mede ondertekende proces verbaal opgemaakt bij het tentamen ‘Capital Structure’ op 14 maart 2008 blijkt, dat appellant niet toegestane aantekeningen voorhanden had. Door surveillant is geconstateerd is dat appellant tijdens het tentamen naast het gangpad zat, zijn tas naast zich in het gangpad had gelegd en zich verdacht gedroeg. Bij inspectie van de tas direct na afloop van het tentamen werd het niet toegestane materiaal aangetroffen tussen het kladpapier dat ten behoeve van het
57 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
tentamen was uitgereikt. De niet toegestane aantekeningen waren derhalve binnen handbereik en appellant handelde daarmee in strijd met artikel 10, lid 2a van de regeling. Verweerster stelt bovendien, dat het al dan niet hebben van de intentie om te frauderen niet strafverzwarend werkt, omdat voorbedachte rade niet, althans zeer moeilijk, te constateren is. Bij het opleggen van sancties in verband met tentamenfraude wordt rekening gehouden met de soort fraude. Verweerster voert aan dat ze als beleid hanteert dat het binnen handbereik hebben van niet toegestaan materiaal als meest zware vorm van fraude aangemerkt wordt. Voor wat betreft de strafmaat meldt verweerster dat appellant weliswaar is uitgesloten van de tentamenmogelijkheden en de inschrijfmogelijkheid voor de masterthesis tot en met augustus 2008, uitgezonderd een reguliere tentamenmogelijkheid voor het desbetreffende vak, maar dat is de gebruikelijke strafmaat bij deze vorm van fraude. Het college acht het van maatschappelijk belang dat afgestudeerde studenten een kwalitatief goed niveau hebben. Daarom is het belangrijk op te treden tegen fraude. Partijen waren het eens over het feit dat de tas van appellant in het gangpad stond en dat in de tas niet toegestane aantekeningen voorhanden waren. Omdat partijen echter van mening bleken te verschillen over de zitplaats waarop appellant zich heeft bevonden tijdens het tentamen heeft het college dit bij de studentenadministratie nagevraagd. De aan appellant toegewezen stoel bij het desbetreffende tentamen is volgens opgave van de studentenadministratie ‘S 11’ in Zaal 1 in het Warandegebouw. Vervolgens heeft het college ter plekke geconstateerd dat deze stoel, in tegenstelling tot hetgeen appellant in zijn reactie d.d. 10 juli 2008 op het verslag van de hoorzitting d.d. 27 juni 2008 aangeeft, zich wel degelijk direct naast het gangpad bevindt, waar tijdens het tentamen de tas van appellant stond. Dit betekent dat appellant tijdens het tentamen niet toegestane aantekeningen voorhanden had en daarmee voldoet aan de definitie van de frauderegel. Op basis van het door appellant medeondertekende proces-verbaal van de surveillant, de schijn die door appellant is gewekt en het feit dat appellant geen opmerkingen heeft geplaatst bij het proces-verbaal en op de hoogte was van de orderegel bij tentamens, heeft verweerster naar het oordeel van het college in redelijkheid tot vaststelling van fraude in de zin van artikel 10, lid 2a van de regeling kunnen komen. Bij toetsing van de evenredigheid van de sanctie overweegt het college dat er een evenredig verband moet worden aangetoond tussen de zwaarte van de getroffen sanctie en de ernst van de verwijtbare handeling. Het college constateert dat de opgelegde sanctie op basis van art. 11, lid 5 van de regeling in het geval van appellant mild uitvalt aangezien hij kennelijk behalve het onderhavige vak geen tentamens meer had openstaan. Bovendien mag appellant reeds in september 2008 inschrijven voor de masterthesis. Het college oordeelt derhalve dat verweerster in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Overigens geeft het college verweerster in overweging de gang van zaken tijdens het tentamen zodanig in te richten dat het tentamenkandidaten voortaan niet meer toegestaan wordt in de gangpaden ter hoogte van de zitplaatsen tassen neer te zetten. Aldus besloten op 11 juli 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
58 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 439 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: tentamen; extra kans laatste openstaand vak Uitspraak inzake het beroep d.d. 27 mei 2008 van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen d.d. 8 mei 2008 waarin zijn verzoek om een extra tentamenmogelijkheid voor het mastervak ‘Applied Methods for Economics’ wordt afgewezen . In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 16 juni 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 27 juni 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig, vergezeld door X, studentendecaan. Namens verweerster verscheen X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant studerend aan de faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen als student van de masteropleiding Economics, maakt bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om een extra tentamenmogelijkheid voor het mastervak ‘Applied Methods for Economics’. Appellant heeft gedurende het vorige studiejaar zijn scriptie net niet voor de deadline van 1 september 2007 af kunnen ronden om binnen fase 4 van de doctoraal – BAMA stelselovergang nog binnen de doctoraalstructuur af te kunnen studeren. Zijn beroep tegen de afwijzing van uitstel van de deadline heeft het college op 18 oktober 2007 ongegrond verklaard. Binnen de masteropleiding had hij vervolgens vier nieuwe vakken te behalen. Daarvan heeft hij inmiddels drie vakken afgerond. Het nog openstaande vak ‘Applied Methods for Economics’ werd echter gegeven in de periode dat hij nog bezig was met het afronden van zijn scriptie en hij gezien het nog lopende beroep nog geen definitief uitsluitsel had over mogelijk uitstel van de deadline. Mede op advies van X voornoemd heeft hij zich in die periode volledig geconcentreerd op de afronding van zijn scriptie. Hij ging ervan uit dat hij het nog openstaande vak zelfstandig zou kunnen inhalen en dat de tentamengelegenheid van oktober 2007 niet de enige kans zou zijn om het vak te halen. Appellant is van mening dat gezien het voorgaande sprake is van bijzondere omstandigheden voor het verlenen van een extra tentamengelegenheid. Het niet verlenen van de extra gelegenheid betekent dat hij weer voor een nieuw studiejaar zou moeten inschrijven, omdat het reguliere tentamen pas plaatsvindt in oktober 2008. Verweerster geeft aan dat de examencommissie slechts onder bepaalde omstandigheden en in uitzonderlijke gevallen extra tentamenkansen toekent. Indien sprake is van een laatste openstaande vak en het reguliere tentamengelegenheid pas over meer dan drie maanden afgelegd kan worden, is dat voor de examencommissie een overweging om de mogelijkheid van een extra tentamenkans te onderzoeken. Uit de gegeven informatie van de scriptiebegeleider en de e-mail correspondentie tussen appellant en scriptiebegeleider blijkt echter dat de masterscriptie nog niet materieel is afgerond, waardoor nog geen sprake is van een laatste openstaande vak. Verweerster acht derhalve het verzoek van appellant prematuur en wijst het daarom af. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt.
59 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Het college stelt vast dat art. 6, lid 2 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie FEB, 2007-2008, verweerster de mogelijkheid biedt om in het geval van bijzondere omstandigheden te besluiten tot het toewijzen van een alternatief geroosterde (individuele) toetsgelegenheid ter vervanging van één van de jaarlijks geroosterde toetsdata dan wel als extra gelegenheid. Verweerster heeft aangegeven dat indien sprake is van een laatste openstaande vak dit op zich een overweging is om de mogelijkheid van een extra tentamengelegenheid te onderzoeken. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster in dezen redelijk is. Partijen verschillen echter van mening over het feit of überhaupt sprake is van een laatste openstaande vak. Appellant stelt dat hij ervan uit mag gaan dat zijn scriptie materieel is afgerond nu de begeleidende docenten per e-mail van 23 oktober 2007 aan de examencommissie hebben laten weten dat de scriptie met een zes kan worden beoordeeld. Verweerster heeft laten weten dat het e-mailbericht zo moet worden gelezen dat een “zes” is toegekend gelet op de omstandigheden van dat moment waarbij het halen van de deadline van doorslaggevende betekenis is geweest. Het college constateert dat in het e-mailbericht d.d. 23 oktober 2007 van de scriptiebegeleider aan appellant als eindconclusie wordt gemeld dat na “wikken en wegen” door hemzelf en de medebeoordelaar uiteindelijk besloten is de eindscriptie te beoordelen met een zes. Overwogen is ook: “Onder normale omstandigheden zou ik een dergelijke scriptie niet door laten gaan naar de verdediging omdat met wat meer werk er een leuke scriptie van te maken is waar een fatsoenlijk cijfer voor gegeven kan worden.” Nadat appellant vervolgens kennis genomen had van de uitspraak van het college d.d. 18 oktober 2007, heeft hij de scriptiebegeleider gemeld dat hij, gezien de uitspraak van het college, nog een studiejaar extra ingeschreven zal zijn aan de faculteit om de verplichte aanvullende vakken te behalen en dat dit voor hem aanleiding is om te proberen de scriptie te verbeteren. Het college constateert dat het door de twee begeleidende docenten gegeven eindcijfer voor de scriptie in de erop volgende tussen begeleider en appellant gewisselde e-mailberichten niet is ingetrokken en dat appellant er daarom van mocht uitgaan dat het in oktober 2007 toegekende cijfer het minimumcijfer is waarop vervolgens nog een verbetering van het cijfer had kunnen volgen en dat de scriptie materieel was afgerond. Het feit dat het appellant vervolgens niet is gelukt om de scriptie c.q. het cijfer te verbeteren, doet naar het oordeel van het college hieraan niet af. Het college is daarom van oordeel dat verweerster niet aan appellant thans kan tegenwerpen dat de scriptie niet materieel is afgerond. Dit betekent dat het vak ‘Applied Methods for Economics’ het laatste openstaande vak is en verweerster conform haar beleid een extra tentamenkans dient te bieden. Het college oordeelt derhalve dat verweerster niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. Het college acht derhalve het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerster binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak met in achtneming van het bovenstaande een nieuw besluit zal dienen te nemen. Aldus besloten op 27 juni 2008 door het College van Beroep voor de Examens. 60 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 440 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: fraude Uitspraak inzake het beroep van de heer X, hierna te noemen appellant, van 26 mei 2008, ontvangen 28 mei 2008 tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van 9 mei 2008 waarbij hem op grond van de fraudebepaling, artikel 8, lid 4 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie behorende bij het Onderwijs en Examenreglement, voor het door hem ingeleverde werkstuk voor het vak ‘Comparative Constitutional Law’ geen studiepunten zijn toegekend en hem, omdat hij uitwisselingsstudent is, wordt medegedeeld dat in plaats van onthouding van de mogelijkheid gedurende een half jaar tentamens af te leggen, de decaan van zijn eigen universiteit zal worden geïnformeerd door middel van toezending van een kopie van het besluit, onder toevoeging van het werkstuk en de gekopieerde artikelen. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster op 4 augustus 2008 medegedeeld met appellant, omdat hij inmiddels niet meer in Nederland verblijft, via mail schriftelijk stukken gewisseld te hebben en op basis daarvan geen mogelijkheden tot schikking te zien. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 21 augustus 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant niet aanwezig. Namens de examencommissie, hierna te noemen verweerster, verscheen X. Tijdens de zitting is verweerster in de gelegenheid gesteld haar standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. De bij het werkstuk voor het vak ‘Comparative Constitutional Law’ geconstateerde en door verweerster aangevoerde fraude, bestaande uit schending van artikel 7 lid 5 van de Regels en Richtlijnen voor de Examencommissie, hierna te noemen de regeling, wordt door appellant niet betwist. Appellant heeft voor zijn werkstuk, zoals bleek bij toetsing door middel van Urkund, aantoonbaar grote stukken tekst overgenomen van publicaties op internet. Hij heeft deze teksten echter niet op de correcte wijze, namelijk voorzien van aanhalingstekens, geciteerd. Bovendien heeft hij niet juist aan deze publicaties gerefereerd. Appellant stelt dat hij naïef gehandeld heeft door een gebrek aan ervaring met het maken van werkstukken en de citeer- en refereerregels voor internetpublicaties. Bovendien, zo geeft appellant aan, beschikte hij niet over richtlijnen betreffende voornoemde regels en realiseerde hij zich zijn fout pas bij ontvangst van de brief van verweerster. Appellant stelt dat hij zijn best heeft gedaan voor het werkstuk, er veel tijd aan heeft besteed, het zelf heeft gemaakt en de informatie uit de internetartikelen heeft bestudeerd en zich eigen gemaakt, hetgeen naar zijn opinie het doel is van het maken van een werkstuk. Daarnaast maakt appellant bezwaar tegen de zwaarte van de opgelegde straf. Hij voelt zich al gestraft omdat hij geen studiepunten krijgt voor het ingeleverde werkstuk. Indien daarnaast ook nog zijn eigen universiteit op de hoogte gebracht wordt zal het zowel schadelijk zijn bij de voortzetting van zijn opleiding in het thuisland als zijn carrièreperspectief negatief beïnvloeden. Verweerster stelt daartegenover dat het opnemen van gedachten van andere auteurs niet beschouwd wordt als fraude, mits correct geciteerd en gerefereerd en voorzien van aanhalingstekens. Appellant heeft echter grote gedeelten van de tekst van zijn werkstuk gekopieerd van andere bronnen zonder correcte bronvermelding en citering. De examinator heeft
61 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
aldus verweerster in april en mei 2008 via mail contact opgenomen met appellant en gevraagd om correcte citering van de bronnen, maar appellant bleef onduidelijk over de vraag welk gedeelte van het werkstuk eigen werk was. Verweerster betoogt verder dat de regels betreffende fraude en plagiaat aan appellant zijn uitgelegd tijdens een PowerPoint presentatie in januari 2008. Bovendien geeft de website van de faculteit informatie over fraude en plagiaat bij universitaire tentamens en werkstukken. Verweerster geeft aan zich voor wat betreft de strafmaat te baseren op art. 7.12 WHW en artikel 8, lid 4 van de regeling. Daarnaast worden bij het bepalen van de strafmaat de persoonlijke omstandigheden van betrokkene in aanmerking genomen. In het bijzonder heeft verweerster meegewogen dat omdat appellant geen reguliere student van de UvT is een halfjaar uitsluiting van tentamens geen zin heeft. Vandaar dat de straf bepaald is op het niet toekennen van studiepunten voor het betreffende vak en het per brief melden van de fraude aan de uitlenende universiteit. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college acht het op basis van de overgelegde stukken voldoende bewezen dat appellant grote stukken tekst zonder correcte bronvermelding en citering heeft overgenomen uit publicaties van andere auteurs. Het college beoordeelt dit als fraude in de zin van art. 7.5 van de regeling en acht dit derhalve strafbaar. Ook van een uit het buitenland afkomstige student mag verwacht worden dat hij zelf bij twijfel over de wijze van citeren zou informeren bij zijn begeleider. Bovendien heeft verweerster aangegeven dat appellant in januari 2008 de voorlichtingsbijeenkomst voor internationale studenten heeft bijgewoond en dat daarbij een presentatie is verzorgd door X betreffende het schrijven van werkstukken en plagiaat. De gebruikelijke strafmaat op basis van de regeling is het niet toekennen van studiepunten voor het betreffende vak en uitsluiting van de mogelijkheid van tentaminering van alle vakken gedurende een half jaar. Voor het bepalen van de redelijkheid van de strafmaat is de vraag relevant of sprake is van zodanige omstandigheden dat een aanpassing van de gebruikelijke straf noodzakelijk is. Het college acht de beleidslijn voor uitwisselingsstudenten om indien de gebruikelijke strafmaat niet toegepast kan worden omdat een student slechts één vak bij de UvT volgt, de inlenende universiteit op de hoogte te stellen, niet onredelijk. De universiteit dient zich immers te kunnen verantwoorden voor haar beoordelingen. Op grond van voornoemde omstandigheden oordeelt het college de voor de geconstateerde fraude gehanteerde strafmaat als niet onredelijk. Het college geeft verweerster daarbij echter in overweging om in de brief aan de decaan van de buitenlandse universiteit aan te geven wat bij de UvT de gebruikelijke strafmaat is voor genoemde overtreding en daarbij nadrukkelijk aan te tekenen dat de straf alleen interne werking heeft binnen onze universiteit en derhalve geen gevolgen heeft voor het carrièreperspectief voor een overtreder van de regeling. Het college oordeelt derhalve het beroep ongegrond. Aldus besloten op 21 augustus 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
62 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 441 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: Uitspraak inzake het beroep d.d. 3 juni 2008 van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen d.d. 28 mei 2008 waarin het behaalde vak ‘Game Theory and Organization’ niet goedgekeurd wordt als keuzevak van het studieprogramma van de masteropleiding Operations Research and Management Science. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 10 juni 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 27 juni 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verscheen X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant studerend aan de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen als student van de masteropleiding Operations Research and Management Science, maakt bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om goedkeuring van het opnemen van het vak ‘Game Theory and Organization’ als keuzevak binnen het studieprogramma van de masteropleiding Operations Research and Management Science. In het najaarssemester van het lopende studiejaar hebben meerdere economietrie-studenten zonder vooraf goedgekeurd studieplan het desbetreffende vak gevolgd. Het vooraf indienen van een studieplan is, aldus appellant, geen gangbare praktijk en blijkbaar ook niet noodzakelijk. Appellant veronderstelde dat de goedkeuring van opneming van het behaalde vak als keuzevak binnen zijn studieprogramma een formaliteit zou zijn, omdat een van zijn medestudenten op 1 november 2007 goedkeuring had gekregen voor een met dat van appellant vergelijkbaar programma in het door hem ingediende studieplan. Gezien de door appellant bij het beroepschrift toegevoegde correspondentie die voorafgaand aan de goedkeuring plaatsvond tussen voornoemde medestudent en verweerster is appellant de opinie toegedaan dat sprake is van een weloverwogen beslissing van de zijde van verweerster en dat op basis van deze correspondentie niet achteraf door verweerster gesteld kan worden dat ze bij de goedkeuring een fout heeft gemaakt. Daarnaast stelt appellant dat geen sprake is van teveel overlap tussen het vak ‘’Game Theory and Organization’ en de vakken ‘Game Theory’ en ‘Industrial Organization’ en onderbouwt dat met voorbeelden. Verweerster geeft aan dat in het Onderwijs en Examenreglement masteropleidingen, 2007-2008, hierna te noemen de regeling, voor wat betreft de invulling van de keuzevakken is bepaald dat voor vakken uit masteropleidingen in het vakgebied Economics and Business Administration goedkeuring is vereist van de examencommissie. Studenten Econometrie hebben via een button op de pagina van de studieprogrammabeschrijving in de elektronische studiegids direct toegang tot de regeling. Daarnaast worden studenten via Blackboard bij de cursus ‘Algemene studieinformatie EOR’ en bij het begin van het studiejaar zowel bij de voorlichtingsbijeenkomst over de master bij het begin van het studiejaar als via een persoonlijke e-mail van de voorzitter van het Opleidingsbureau aan alle nieuwe masterstudenten op de noodzaak van het indienen van een studieplan gewezen. Verweerster geeft aan dat de tekst die opgenomen is in de studiegids
63 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
verwarrend is, maar dat studenten via minstens drie andere kanalen op de noodzaak van het indienen van een studieplan zijn gewezen. Daarnaast betreurt verweerster het dat bij de medestudent van appellant een fout is gemaakt waardoor deze student wel goedkeuring heeft gekregen. Maar dat mag in de visie van verweerster geen reden zijn om het beleid ten aanzien van het keuzevak te veranderen. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Het college stelt vast dat in art. 2.3 van de regeling voor wat betreft de samenstelling van de masteropleidingen het volgende is bepaald: 1. De opleidingen zijn opgebouwd uit de in bijlage 1 vermelde vakken. 2. In geval van keuzemogelijkheid ter invulling van het eerste lid bedoelde opbouw van het programma dient de student te voldoen aan de volgende eisen: a) de vakken dienen van masterniveau te zijn en b) de vakken mogen niet eveneens onderdeel uitmaken van de opbouw van de bacheloropleiding op grond waarvan toegang werd verkregen tot de masteropleiding en c) mogen inhoudelijk geen overlap vertonen met de overige vakken van de masteropleiding noch met vakken die deel uitmaken van de vooropleiding op grond waarvan toegang tot de masteropleiding in kwestie verkregen kan worden en d) moeten voldoen aan eventueel aanvullend gestelde eisen. De opbouw van de desbetreffende master wordt in bijlage 2 als volgt aangegeven: MSc Operations Research and Management Science (in het Engels) Vier master-hoofdvakken, te kiezen uit: - Financial Models, 6 ECTS - Dynamic Capital Investment, 6 ECTS - Simulation, 6 ECTS - Stochastic Models, 6 ECTS - Micro-Econometrics, 6 ECTS - Empirical Applications, 6 ECTS - Issues in Finance and Insurance, 6 ECTS - Queueing Models, 6 ECTS - Industrial Organization, 6 ECTS 64 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
op voorwaarde dat drie van de vier vakken worden gekozen uit de volgende vakken: - Dynamic Capital Investment, 6 ECTS - Simulation, 6 ECTS - Stochastic Models, 6 ECTS - Queueing Models, 6 ECTS 3 vakken, totaal á 18 ECTS, te kiezen uit: - Cases in Operations Research and Management, 6 ECTS - Vakken uit de bovenstaande lijst van master-hoofdvakken, voor zover deze nog niet zijn geselecteerd - Vakken uit masteropleidingen in het vakgebied Economics and Business Administration, ter goedkeuring van de Examencommissie - Overige vakken op het gebied van Econometrie en Operationele Research ter goedkeuring van de Examencommissie - Vakken van CentER Het college constateert echter dat de informatie in de elektronische studiegids bij het onderwijsprogramma van de desbetreffende master, jaar van aanvang 2007, onder het kopje Bijzonderheden voor de vrije keuzevakken, niet in overeenstemming is met bovengenoemde regelgeving. Daarin is immers bepaald dat vrije keuzevakken dienen te worden ingevuld met mastervakken van de FEB of andere faculteiten en dat alleen voor vakken van andere faculteiten toestemming gevraagd dient te worden via het formulier ‘Invulling keuzevakken’. Het college overweegt dat studenten juist de elektronische studiegids als eerste bron zullen raadplegen om hun studieprogramma in te zien. Vervolgens kan weliswaar via buttons bovenaan deze elektronische pagina de algemene regelgeving ingezien worden, maar indien studenten op de ‘voorpagina’ reeds de informatie over de toestemming van keuzevakken kunnen vinden, zullen studenten niet meer de algemene regelgeving bekijken. Bovendien is gebleken tijdens de hoorzitting dat alhoewel de faculteit via Blackboard aangeeft dat studenten bij aanvang van het masterstudieprogramma zo snel mogelijk bij de start van de desbetreffende master het studieplan dienen in te leveren dit in de praktijk vaak niet gebeurt en dat de faculteit hierop geen actie onderneemt. Indien verweerster vervolgens, na uitgebreide correspondentie tussen een medestudent en verweerster waarin juist de raakvlakken van het desbetreffende vak met de andere vakken van het programma aan de orde zijn gekomen, weliswaar naar zij nu stelt ten onrechte, het besluit neemt om dat studieplan goed te keuren en voornoemd studieplan, zoals ter zitting niet is tegengesproken, vergelijkbaar is met dat van appellant, is het college van oordeel dat appellant er op goede gronden op heeft vertrouwd dat het in geding zijnde vak ook deel kon uitmaken van zijn masterprogramma. Het college oordeelt derhalve dat verweerster niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen om onder deze omstandigheden de goedkeuring tot opneming van het in het geding zijnde vak als keuzevak in het desbetreffende masterprogramma te onthouden. Het college acht het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerster binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak met in achtneming van het bovenstaande een nieuw besluit zal dienen te nemen. Aldus besloten op 27 juni 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
65 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 445 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Uitspraak inzake het beroep d.d. 5 juni 2008 van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 28 mei 2008 van de examencommissie FEB waarbij appellant op grond van artikel 4.1 lid 1b van de Onderwijs- en Examenregeling masteropleidingen FEB, 2007-2008 (hierna te noemen: de regeling) geen toelating wordt verleend voor de masteropleiding Logistics and Operations Management (LOM). In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 9 juli 2008 laten weten geen minnelijke schikking te hebben bereikt. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 21 augustus 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, zijnde een student aan de pre-masteropleiding International Business, heeft om toelating tot de masteropleiding LOM verzocht, omdat hij diverse cursussen gerelateerd aan het onderwerp Logistics heeft behaald en in de praktijk in X al expertise op dat gebied heeft opgebouwd. Tevens meldt hij ervan overtuigd te zijn dat hij inzicht in het onderwerp heeft. Bovendien is hij, zo vervolgt appellant, een gemotiveerd en ambitieus student en is het voor zijn toekomstperspectief in X beter dat hij de master LOM behaalt in plaats van de master International Business waarvoor hij op grond van de in het huidige studiejaar gevolgde premaster recht op toelating heeft. Hij geeft tevens aan dat het op het moment van inschrijving voor de pre-masteropleiding aan de UvT voor hem niet mogelijk was om in te schrijven voor de premasteropleiding LOM, omdat die destijds niet in het Engels gegeven werd. Verweerster stelt dat appellant op basis van de regeling geen toegang heeft tot de masteropleiding LOM. Toelating tot deze master is slechts mogelijk met voldoende diepgaande relevante kennis verkregen in voorgaande opleidingen. Verweerster heeft naar aanleiding van het verzoek van appellant de verantwoordelijke voor de toelating tot de master LOM de voorgaande studies van appellant inhoudelijk laten toetsen, maar hij heeft geconcludeerd dat deze studies te algemeen en niet geschikt zijn om toelating tot de master LOM te verkrijgen. Verweerster adviseert appellant zijn studie aan de UvT voort te zetten met de masteropleiding International Business en zich daarbij zoveel als mogelijk te specialiseren door middel van het behalen van keuzevakken en het schrijven van de masterthesis op het gebied van Logistics. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een rechtmatigheidstoetsing. De bevoegdheid tot toelating tot de opleiding is een discretionaire bevoegdheid van verweerster. Aldus dient het college te beoordelen of verweerster in redelijkheid tot het door haar genomen besluit heeft kunnen komen. Hiertoe wordt in de eerste plaats vastgesteld dat de door appellant gevolgde vooropleiding in de regeling en de daarbij horende bijlagen, niet is vermeld als opleiding die toegang geeft tot de
66 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
master LOM. Het college overweegt dat het masterprogramma en de toelatingseisen door het Opleidingsbestuur van de faculteit worden bepaald en vastgelegd zijn in de regeling. Het college oordeelt dat verweerster de bevoegdheid heeft ten behoeve van de kwaliteit van de opleiding eisen te stellen en deze eisen aan te scherpen en vast te leggen. Daarnaast overweegt het college dat uit de gedingstukken blijkt dat het Opleidingsbestuur de vooropleiding heeft getoetst en dat verweerster pas na een inhoudelijk advies van de verantwoordelijke voor de toelating tot de master LOM en derhalve op formeel juiste wijze heeft beslist. Verweerster heeft het college daarmee in voldoende mate van kunnen overtuigen dat zij tot het onderhavige besluit mocht komen. Dit in achtnemend oordeelt het college dat het verzoek om toelating zorgvuldig behandeld is. Overigens adviseert het college appellant om, indien hij besluit de masterstudie International Business aan de UvT te gaan volgen, om vooraf contact op te nemen met de studieadviseur opdat inhoudelijk onderzocht kan worden hoe zijn studieprogramma door middel van de invulling van de keuzevakken en het onderwerp van de thesis zoveel als mogelijk afgestemd kan worden op zijn wens tot specialisatie in Logistics. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 21 augustus 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
67 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 447 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: tentamen; extra kans laatste openstaand vak Uitspraak inzake het beroep van de X, hierna te noemen appellant, d.d. 14 juni 2008, ontvangen 17 juni 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) van 4 juni 2008 waarbij hem geen extra tentamenkans wordt geboden voor het vak ‘Treasury Management’ van de masteropleiding Financial Management. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 17 juli 2008 medegedeeld op 10 juli 2008 met appellant gesproken te hebben, maar daartoe geen mogelijkheden te zien. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 21 augustus 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, studerend aan de masteropleiding Financial Management, voert aan dat hij in december 2007 zijn masterthesis heeft afgerond van zijn (tweede) masterstudie en daarna nog twee vakken moest behalen, waaronder het vak ‘Treasury Management’. Helaas heeft hij dit vak bij de eerste tentamengelegenheid niet gehaald en is hij bovendien niet in de gelegenheid geweest om deel te nemen aan het hertentamen op 25 juni j.l. omdat hij voor zijn werk een cursus moest volgen in het buitenland. Appellant stelt dat de gevolgen van het besluit van verweerster dermate groot voor hem zijn dat dit niet opweegt tegen de regel dat elke tentamengelegenheid benut dient te worden. Het betreft immers zijn laatste openstaande programmaverplichting en de eerstvolgende tentamengelegenheid is pas in maart 2009. Bovendien heeft het besluit voor hem grote financiële gevolgen. Enerzijds zou hij bij het niet deelnemen aan de cursus bij de werkgever het cursusgeld aan zijn werkgever moeten terugbetalen en anderzijds is hij genoodzaakt het collegegeld te betalen om in maart 2009 tentamen te kunnen afleggen voor het vak ‘Treasury Management’. Verweerster stelt daartegenover dat appellant een onjuiste keuze heeft gemaakt bij de inrichting van zijn studieprogramma. Hij wist vooraf dat hem geen extra tentamengelegenheid zou worden toegekend, aangezien de combinatie werk-studie bij een fulltime studie voor eigen verantwoordelijkheid van studenten blijft en de nadelige gevolgen daarvan niet op de universiteit kunnen worden afgewenteld. Slechts in uitzonderlijke gevallen geeft verweerster de mogelijkheid tot een extra tentamenkans. Daarbij zal het totale studieprogramma op één vak na moeten zijn afgerond, alle tentamenkansen zijn benut en op lange termijn geen reguliere tentamenkans mogelijk moeten zijn. De combinatie werk-studie is geen uitzonderlijke omstandigheid. Bovendien heeft appellant niet alle tentamenkansen benut. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een rechtmatigheidstoetsing. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten, dat deze wijze van inrichting vooraf bekend gemaakt is, appellant de (her)tentamendata kende of had kunnen kennen en appellant bovendien op de hoogte gesteld
68 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
was van het feit dat hem geen extra tentamenkans vanwege de cursus op zijn werk zou worden geboden. Voorts stelt het college vast dat appellant zelf verantwoordelijk is voor de gemaakte keuzes voor de invulling van zijn studieprogramma, de combinatie van studie en werk en de mogelijk financiële gevolgen daarvan voor zijn studie. Alhoewel het college begrip heeft voor het dilemma waarin appellant zich bevond acht het college het op grond van bovenstaande overwegingen niet onredelijk dat verweerster het verzoek om een uitzondering op de tentamenregeling door middel van het verstrekken van een extra tentamenkans heeft afgewezen en verklaart mitsdien het beroep ongegrond. Aldus besloten op 21 augustus 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
69 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 448 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: masteropleiding fiscale economie; overgangsrecht Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellante, van 16 juni 2008, ontvangen 17 juni 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) van 22 mei 2008 waarbij haar verzoek - gezien het ontbreken van specifieke bepalingen in de Onderwijs- en Examenregeling (OER) van de masteropleidingen van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen - om bij de vaststelling van haar studieprogramma voor de master Fiscale Economie de desbetreffende bepalingen voor het geval van een combinatiestudie Fiscale Economie (FE) en Fiscaal Recht (FR) uit de OER van de masteropleiding Fiscaal Recht van de Faculteit Rechtsgeleerdheid analoog toe te passen, wordt afgewezen. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 13 augustus 2008 medegedeeld geen mogelijkheden te zien. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 21 augustus 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellante, vergezeld door X, aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellante en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante is een doctoraalstudente Fiscaal Recht en tevens studente aan de masteropleiding Fiscale Economie, zij het dat zij tot 2008 ingeschreven stond als doctoraalstudente Fiscale Economie. Bij de overgang van het doctoraalstelsel naar het BAMA-stelsel bleek het voor de studieadviseur FEB, aldus appellante, erg ingewikkeld om haar studieprogramma vast te stellen. Op het moment van overzetting was het programma voor de master nog onduidelijk omdat voor haar geval niets is geregeld in de OER van de masteropleiding FE. Omdat de masteropleiding FR en de masteropleiding FE gelijk zijn, is zowel in de OER van de master FR als in de OER van FE bepaald dat als een student de ene master heeft gedaan, deze student vier fiscale keuzevakken en twee juridische resp. economische keuzevakken moet doen om de andere master ook te behalen. Echter omdat de doctoraalopleiding FE en de master FR niet gelijk zijn bepaalt het OER van de masteropleiding FR in art. 8.5 lid 3: “ De student die aan de Universiteit van Tilburg de doctoraalopleiding Fiscale economie heeft afgerond en die tijdens deze opleiding of aansluitend een begin heeft gemaakt met de bacheloropleiding fiscaal recht dient in het kader van de masteropleiding Fiscaal recht de volgende onderdelen af te leggen: Europees en internationaal belastingrecht B (9 ECTS) Methodologie van het belastingrecht (6 ECTS) Keuzevak (6 ECTS), te kiezen uit de vakken van een juridische of economische faculteit van een universiteit dan wel uit andere vakken van een universiteit. In dit laatste geval en
in het geval het eerstejaars vakken van een juridische of economische faculteit betreft dient de keuze ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de examencommissie; Van de overige onderdelen van de masteropleiding Fiscaal recht wordt hij op zijn verzoek vrijgesteld.”
70 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
In de OER van de masteropleiding FE ontbreekt een dergelijke bepaling. Appellante betoogt allereerst het niet rechtvaardig te vinden dat een student die eerst de doctoraalopleiding FR doorloopt en vervolgens de bachelor- en masteropleiding FE vier extra fiscale keuzevakken en twee economische keuzevakken moet behalen. Daarbij is zij de opinie toegedaan dat de motivering van verweerster in dezen het oordeel onvoldoende kan dragen. Ten tweede merkt appellante op dat haar situatie dusdanig specifiek is, dat het nauwelijks tot precedentwerking zal leiden. Vervolgens meldt appellante dat geen sprake is van ‘diplomashopping’, omdat de vrijstellingen voor de master op grond van art. 8.5 lid 3 OER FR beperkt zijn en een student eerst de volledige bachelor FE afgerond moet hebben om toegang te krijgen tot de master FE. Tot slot merkt appellante op dat zij bezig is met het schrijven van een voorstel voor haar promotieonderzoek, dat zich zowel richt op juridische en fiscale aspecten. Indien verweerster het in geding zijnde besluit handhaaft, zal dat de aanvang van een fulltime aanstelling bij de UvT voor onderwijs en onderzoek met minimaal een half jaar vertragen. Verweerster erkent dat in de OER van de masteropleiding FE (hierna te noemen: de regeling) geen artikel is opgenomen waarin expliciet verwezen wordt naar de doctoraalstudenten FR, die daarnaast de master FE doen. Gezien echter het feit dat ook de voormalige doctoraalopleiding FR is overgegaan in de bachelor- en masteropleiding FR en gezien de overeenkomsten tussen de voormalige oud-doctoraalopleidingen van FR en FE enerzijds en tussen de huidige bacheloren masteropleidingen van deze opleidingen anderzijds, is verweerster van mening dat het gestelde in de regeling aangaande het programma van de master FE bij het combineren van de masteropleiding FE en FR, ook van toepassing moet worden geacht op studenten die niet de master, maar de doctoraalopleiding FR volgen. Het feit dat de faculteit rechtsgeleerdheid wel een afzonderlijke bepaling heeft opgenomen voor doctoraalstudenten FE doet hieraan naar de opinie van verweerster niets af. Verweerster stelt dat het Opleidingsbestuur van de Economische Faculteit heeft bepaald dat ter voorkoming van ‘diplomashoppen’ minstens 2/3 van de vakken binnen de desbetreffende opleiding moet zijn behaald. Deze eis is neergelegd in de regeling. Verweerster geeft aan zich voor haar beslissing dan ook te baseren op bijlage 1 van de regeling waarin aangaande het programma van de masteropleidingen FE het volgende is opgenomen: “Speciale opleiding voor masters Belastingrecht Voor studenten die de masteropleiding Belastingrecht aan de faculteit Rechten van deze universiteit volgen of hebben voltooid en de bacheloropleiding Fiscal Economics aan deze faculteit hebben voltooid, bestaat de masteropleiding Fiscal Economics uit de volgende vakken: - Vier fiscale keuzevakken (elk 6 ECTS) die niet zijn opgenomen in de masteropleiding Belastingrecht - Twee economische keuzevakken (elk 6 ECTS) - Masterscriptie Fiscale Economie Vrijstellingen kunnen worden verleend tot een maximum van 12 ECTS-studiepunten.
Artikel 3.7, lid 2 is hier niet van toepassing. Voor de masterscriptie wordt geen vrijstelling verleend. De student dient de opleiding vooraf te laten goedkeuren door de examencommissie.” Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt.
71 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Het college stelt vast dat de regeling geen overgangsvoorziening bevat voor het onderhavige specifieke geval waarbij een doctoraal studente FR instroomt in de masteropleiding FE. Verweerster heeft aangegeven dat het onderwijsprogramma als basisidee heeft dat voor elk diploma een substantiële inspanning heeft moeten plaatsvinden, waarbij vrijstellingen mogelijk zijn voor maximaal 18 studiepunten (ects). Vervolgens constateert het college dat uit het advies van het Opleidingsbestuur waarop verweerster het in het geding zijnde besluit heeft gebaseerd geen inhoudelijke afweging blijkt met betrekking tot de inhoud van het onderwijsprogramma van appellante en met name niet waaruit dan gezien de omstandigheden van dit geval de substantiële inspanning zou moeten bestaan. Bovendien is in het advies sprake van een overgangssituatie die niet in tijd begrensd is. De regeling waarop verweerster zich baseert voorziet strikt gezien in een regeling voor de instroom van bachelorstudenten FE. Er is echter een niveauverschil tussen een bachelor- en een doctoraalopleiding. Het door appellante reeds behaalde doctoraalniveau ligt op de hoogte van een masteropleiding FR. Gezien de specifieke situatie van appellante, het feit dat daarvoor geen regeling is getroffen en het feit dat in het advies van het Opleidingsbestuur geen inhoudelijke afweging is gemaakt voor het studieprogramma voor onderhavige specifieke situatie komt het college tot het oordeel dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit is kunnen komen. Aangezien art. 15 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie FEB, 2007-2008 verweerster bovendien de mogelijkheid biedt om in het geval van onbillijkheden in individuele gevallen een uitzondering te maken op de regeling, oordeelt het college dat een heroverweging van het besluit dient plaats te vinden waarbij het aangewezen is de regelingen voor FR en FE op elkaar af te stemmen, gezien de wisselwerking daarvan bij dit specifieke geval. Het college oordeelt derhalve het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerster binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak met in achtneming van het bovenstaande een nieuw besluit zal dienen te nemen. Aldus besloten op 21 augustus 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
72 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 449 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: werkstuk; beoordeling tentamen Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellant, van 12 juni 2008, ontvangen op 16 juni 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) d.d. 16 mei 2008, waarin naar aanleiding van de uitspraak van het College van Beroep voor de Examens het eerdere besluit betreffende het door appellant behaalde eindcijfer voor het keuzevak ‘Norms and Values’ in het kader van de bacheloropleiding International Economics and Finance wordt heroverwogen en geen extra herkansing wordt geboden. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 17 juli 2008 laten weten dat de poging om te komen tot een minnelijke schikking gefaald heeft. Hierbij werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 22 juli 2008 ter inzage gelegen. Op 21 augustus 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant niet aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting is verweerster in de gelegenheid gesteld haar standpunt nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant maakt bezwaar tegen het feit dat hem geen onafhankelijke herbeoordeling van het werkstuk en het toegekende punt voor het door hem herkanste werkstuk voor het keuzevak ‘Norms and Values’ is aangeboden. Appellant stelde tegen het oorspronkelijke besluit van verweerster beroep in bij het college omdat hij problemen heeft met de gevolgde procedure bij de beoordeling van het werkstuk. Deze procedure werd door het college in haar uitspraak d.d. 20 maart 2008 als onzorgvuldig beoordeeld. Appellant is nog steeds van mening dat hij het werkstuk conform het schriftelijk advies van de examinator heeft herschreven en verbeterd heeft – hij voegt in de bijlage van zijn beroep hiervoor opnieuw inhoudelijke onderbouwing aan - en voor de herkansing derhalve meer verdient dan het ook in eerste instantie gegeven cijfer 5. Verweerster geeft in het herziene besluit aan niet over de kennis en kunde te beschikken om commentaar te leveren op de beide versies van het werkstuk. Appellant is derhalve van mening recht te hebben op een objectieve herbeoordeling van het werkstuk en stelt dat de heroverweging van verweerster over de vraag of hem wel of niet een herkansing zou moeten worden geboden niet ter zake doende is, omdat hij daar niet om heeft gevraagd. Verweerster geeft aan dat op basis van art. 7.12 van de WHW de examinator de bevoegdheid heeft het werkstuk te beoordelen en het eindcijfer te geven, maar dat verweerster de wettelijke bevoegdheid heeft om de goede gang van zaken bij de tentaminering te regelen en te bewaken. Verweerster vermeldt de procedure tot de totstandkoming van het eindresultaat, gezien de uitspraak van het college d.d. 20 maart 2008, nogmaals te hebben beoordeeld. Het betreffende werkstuk werd door de examinator tweemaal beoordeeld. In eerste instantie werd het door hem als onvoldoende aangemerkt. De examinator baseerde zijn oordeel op twaalf, via e-mail aan appellant ter kennis gebrachte, kritiekpunten. Deze kritiekpunten hadden zowel op de vorm als de inhoud van het werkstuk betrekking. In de herziene versie heeft appellant het werkstuk op deze punten verbeterd, maar sommige, bij de tweede beoordeling met name genoemde elementen in het werkstuk werden nog steeds door de
73 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
docent als te mager beoordeeld, zodat het eindresultaat gelijk bleef. De examinator heeft aldus verweerster uitgelegd dat het commentaar op de eerste versie meer summier van aard was dan het commentaar op de tweede versie, omdat een student naar aanleiding van de eerste versie nog moet aantonen te kunnen voldoen aan de bij het vak vereiste leermomenten. Verweerster heeft daarop geconcludeerd dat er geen reden is om het vak te herkansen. Verweerster is van mening dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat er bij de cijfervaststelling van het onderhavige vak onregelmatigheden zijn voorgevallen die een tweede beoordeling door een andere docent rechtvaardigen. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. In zijn uitspraak d.d. 20 maart 2008 constateerde het college dat de beoordeling van het werkstuk plaatsvond op basis van vooraf voor alle studenten op Blackboard bekendgemaakte criteria. Tevens constateerde het college dat de examinator, door middel van schriftelijke terugkoppeling voldaan heeft aan de in art. 5.7 van de Onderwijs en Examenregeling bacheloropleidingen, hierna te noemen: de regeling, opgenomen inzagerecht. Het college constateerde verder dat appellant, gebaseerd op voornoemd commentaar, de gelegenheid tot herkansing van het in het geding zijnde werkstuk heeft gehad. Het viel het college echter op dat beide versies van het werkstuk tweemaal onafhankelijk van elkaar zijn getoetst en dat bij deze toetsingen onderling geen verwijzing heeft plaatsgevonden. Met name constateerde het college dat de docent zijn commentaar op versie 2 van het werkstuk kwalitatief uitvoeriger toelicht dan bij versie 1, - terwijl eigenlijk het omgekeerde verwacht mag worden omdat appellant dan nog de mogelijkheid tot herkansing heeft, - en daarbij zijn kritiekpunten bij versie 1 niet betrekt. Het college concludeerde als gevolg daarvan dat geen blijk is gegeven van een begeleiding van het leerproces en achtte derhalve de gevolgde procedure in strijd met de goede gang van zaken tijdens tentaminering. Inmiddels heeft verweerster in het in geding staande besluit uitgelegd waarom de procedure op voornoemde wijze gevolgd is en dat deze procedure deel uit maakte van het door de examinator beoogde leerproces om een student zelfstandig te leren werken. Het college overweegt dat de examinator conform art. 7.12 van de WHW bevoegd is het tentamen af te nemen en dat verweerster de regels vaststelt met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens het tentamen. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Op basis van de uitleg van verweerster dat de wijze van beoordelen juist als zodanig gevolgd is, omdat men bij het leerproces juist het oogmerk had een student te stimuleren zelfstandig te werken is het college van oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het college acht derhalve het beroep ongegrond. Aldus besloten op 21 augustus 2008 door het College van Beroep voor de Examens
74 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 450 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: werkstuk; beoordeling tentamen Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellant, van 12 juni 2008, ontvangen op 16 juni 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) d.d. 16 mei 2008, waarin naar aanleiding van de uitspraak van het College van Beroep voor de Examens het eerdere besluit betreffende het door appellant behaalde eindcijfer voor het keuzevak ‘Norms and Values’ in het kader van de bacheloropleiding International Economics and Finance wordt heroverwogen en geen extra herkansing wordt geboden. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 17 juli 2008 laten weten dat de poging om te komen tot een minnelijke schikking gefaald heeft. Hierbij werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 22 juli 2008 ter inzage gelegen. Op 21 augustus 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant niet aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting is verweerster in de gelegenheid gesteld haar standpunt nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant maakt bezwaar tegen het feit dat hem geen onafhankelijke herbeoordeling van het werkstuk en het toegekende punt voor het door hem herkanste werkstuk voor het keuzevak ‘Norms and Values’ is aangeboden. Appellant stelde tegen het oorspronkelijke besluit van verweerster beroep in bij het college omdat hij problemen heeft met de gevolgde procedure bij de beoordeling van het werkstuk. Deze procedure werd door het college in haar uitspraak d.d. 20 maart 2008 als onzorgvuldig beoordeeld. Appellant is nog steeds van mening dat hij het werkstuk conform het schriftelijk advies van de examinator heeft herschreven en verbeterd heeft – hij voegt in de bijlage van zijn beroep hiervoor opnieuw inhoudelijke onderbouwing aan - en voor de herkansing derhalve meer verdient dan het ook in eerste instantie gegeven cijfer 5. Verweerster geeft in het herziene besluit aan niet over de kennis en kunde te beschikken om commentaar te leveren op de beide versies van het werkstuk. Appellant is derhalve van mening recht te hebben op een objectieve herbeoordeling van het werkstuk en stelt dat de heroverweging van verweerster over de vraag of hem wel of niet een herkansing zou moeten worden geboden niet ter zake doende is, omdat hij daar niet om heeft gevraagd. Verweerster geeft aan dat op basis van art. 7.12 van de WHW de examinator de bevoegdheid heeft het werkstuk te beoordelen en het eindcijfer te geven, maar dat verweerster de wettelijke bevoegdheid heeft om de goede gang van zaken bij de tentaminering te regelen en te bewaken. Verweerster vermeldt de procedure tot de totstandkoming van het eindresultaat, gezien de uitspraak van het college d.d. 20 maart 2008, nogmaals te hebben beoordeeld. Het betreffende werkstuk werd door de examinator tweemaal beoordeeld. In eerste instantie werd het door hem als onvoldoende aangemerkt. De examinator baseerde zijn oordeel op twaalf, via e-mail aan appellant ter kennis gebrachte, kritiekpunten. Deze kritiekpunten hadden zowel op de vorm als de inhoud van het werkstuk betrekking. In de herziene versie heeft appellant het werkstuk op deze punten verbeterd, maar sommige, bij de tweede beoordeling met name genoemde elementen in het werkstuk werden nog steeds door de
75 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
docent als te mager beoordeeld, zodat het eindresultaat gelijk bleef. De examinator heeft aldus verweerster uitgelegd dat het commentaar op de eerste versie meer summier van aard was dan het commentaar op de tweede versie, omdat een student naar aanleiding van de eerste versie nog moet aantonen te kunnen voldoen aan de bij het vak vereiste leermomenten. Verweerster heeft daarop geconcludeerd dat er geen reden is om het vak te herkansen. Verweerster is van mening dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat er bij de cijfervaststelling van het onderhavige vak onregelmatigheden zijn voorgevallen die een tweede beoordeling door een andere docent rechtvaardigen. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. In zijn uitspraak d.d. 20 maart 2008 constateerde het college dat de beoordeling van het werkstuk plaatsvond op basis van vooraf voor alle studenten op Blackboard bekendgemaakte criteria. Tevens constateerde het college dat de examinator, door middel van schriftelijke terugkoppeling voldaan heeft aan de in art. 5.7 van de Onderwijs en Examenregeling bacheloropleidingen, hierna te noemen: de regeling, opgenomen inzagerecht. Het college constateerde verder dat appellant, gebaseerd op voornoemd commentaar, de gelegenheid tot herkansing van het in het geding zijnde werkstuk heeft gehad. Het viel het college echter op dat beide versies van het werkstuk tweemaal onafhankelijk van elkaar zijn getoetst en dat bij deze toetsingen onderling geen verwijzing heeft plaatsgevonden. Met name constateerde het college dat de docent zijn commentaar op versie 2 van het werkstuk kwalitatief uitvoeriger toelicht dan bij versie 1, - terwijl eigenlijk het omgekeerde verwacht mag worden omdat appellant dan nog de mogelijkheid tot herkansing heeft, - en daarbij zijn kritiekpunten bij versie 1 niet betrekt. Het college concludeerde als gevolg daarvan dat geen blijk is gegeven van een begeleiding van het leerproces en achtte derhalve de gevolgde procedure in strijd met de goede gang van zaken tijdens tentaminering. Inmiddels heeft verweerster in het in geding staande besluit uitgelegd waarom de procedure op voornoemde wijze gevolgd is en dat deze procedure deel uit maakte van het door de examinator beoogde leerproces om een student zelfstandig te leren werken. Het college overweegt dat de examinator conform art. 7.12 van de WHW bevoegd is het tentamen af te nemen en dat verweerster de regels vaststelt met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens het tentamen. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Op basis van de uitleg van verweerster dat de wijze van beoordelen juist als zodanig gevolgd is omdat men bij het leerproces juist het oogmerk had een student te stimuleren zelfstandig te werken is het college van oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het college acht derhalve het beroep ongegrond. Aldus besloten op 21 augustus 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
76 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 451 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: overgangsrecht doctoraal-bamastelsel; vrijstelling Uitspraak betreffende het beroep van X, gedateerd 19 juni 2008 tegen het besluit van de examencommissie voor de Masteropleiding Marketing Management van 23 mei 2008. Bij schrijven van 28 augustus 2008 heeft appellant een nadere motivering ingediend. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bovengenoemd besluit van de examencommissie waarbij de gevolgen van de omzetting van de oude doctoraalopleiding Bedrijfseconomie, accentprogramma Services and Retailmarketing, naar de nieuwe bachelor-/premaster- en masteropleiding Marketing Management worden aangegeven. In het besluit staan de verleende vrijstellingen opgesomd alsmede de resterende verplichtingen. In reactie op de uitnodiging van het College van Beroep voor de Examens om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie op 2 oktober 2008 laten weten dat een poging daartoe achterwege was gebleven omdat de examencommissie een hoorzitting niet zinvol achtte. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 3 november 2008 ter inzage gelegen. Op 6 november 2008 heeft het College van Beroep een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep, in aanwezigheid van appellant en diens vader. Namens de examencommissie waren X en X aanwezig. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het College van Beroep te beantwoorden. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, overweegt het College als volgt. Vast staat dat appellant zich vóór de invoering van de Bachelor- Masterstructuur heeft ingeschreven voor de verkorte opleiding Bedrijfseconomie, accentprogramma Services and Retailmarketing. Appellant heeft die opleiding niet tijdig kunnen afronden en dient zich thans in te schrijven voor een masteropleiding waarvan het programma inhoudelijk niet geheel overeenkomt met de eerder gevolgde opleiding. De eerder behaalde studieresultaten dienen daarom te worden geconverteerd in een aantal vrijstellingen voor de masteropleiding. Het aantal ECTS dat appellant nu nog dient te behalen om de masteropleiding af te ronden is groter dan het aantal ECTS dat eerder resteerde voor het behalen van het doctoraalexamen. Appellant is primair van mening dat onvoldoende vrijstellingen zijn verleend op grond van eerder verworven kennis en behaalde studieresultaten. Door de resterende verplichtingen dreigt bovendien extra studievertraging te ontstaan; dit klemt te meer omdat appellant ten gevolge van bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn studie zal moeten combineren met een parttime baan. De examencommissie heeft zich bij het verlenen van de vrijstellingen gebaseerd op eerder vastgestelde overgangsbepalingen in de Onderwijs- en Examenreglementen. Daarin is aangegeven welke vakken uit oudere programma's gehele of gedeeltelijke vrijstellingen opleveren. Kennis verworven tijdens de eerder gevolgde hbo-opleiding voor soortgelijke studieonderdelen die niet per definitie gelijkwaardig zijn, leidden niet automatisch tot vrijstellingen. Omdat de oude en nieuwe opleidingen verschillen qua inhoud, kan het voorkomen
77 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
dat aan studenten extra verplichtingen worden opgelegd zoals in casu het geval is. Enkele eerder behaalde vakken die thans niet meer voorkomen in de masteropleidingen tellen qua ECTS niet meer mee voor het behalen van een diploma, maar kunnen wel als extra vakken worden vermeld op de cijferlijst. De examencommissie is zich er van bewust dat de omzetting voor studenten verschillend kan uitpakken en in een aantal gevallen vervelend, zoals voor appellant. Daar staat tegenover dat op het moment van inschrijving in 2003 al bekend was dat de Bama-structuur zou worden ingevoerd. Evenals andere studenten had appellant bij de planning van het te volgen onderwijs al rekening kunnen houden met de mogelijke consequenties. De examencommissie is appellant al tegemoet gekomen door hem toe te laten tot de masteropleiding hoewel hij strikt genomen nog niet voldoende ECTS van de bachelor/pre- masteropleiding heeft behaald. Gelet op de resterende studiebelasting van 54 ECTS zou appellant als voltijdstudent in staat moeten zijn om de opleiding in één jaar af te ronden. Appellant erkent op de hoogte te zijn geweest van de verplichte overstap naar een masteropleiding indien de doctoraalopleiding niet op tijd zou zijn afgerond. Hij was evenwel niet doordrongen van de omvang van de mogelijke consequenties. Inclusief de verplichte bachelorthesis resteert thans een, zijns inziens onevenredig, zware studielast. Het College van Beroep kan begrip opbrengen voor de privé omstandigheden die eerder hebben geleid tot studievertraging, die omstandigheden zijn evenwel niet relevant voor het besluit betreffende de vrijstellingen. Het College van Beroep onderkent dat de omzetting resulteert in een zwaardere studielast dan voorheen, maar dit vloeit voort uit de gewijzigde inhoud van de opleiding. Vrijstellingen dienen in overeenstemming met de bepalingen in de desbetreffende Onderwijs- en Examenregeling te worden verleend op basis van relevante studieresultaten en verworven kennis. Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht kan niet geconcludeerd worden dat hem ten onrechte vrijstellingen zouden zijn onthouden. Naar het oordeel van het College van Beroep voor de Examens kan derhalve niet gezegd worden dat de examencommissie niet in redelijkheid tot het litigieuze besluit had kunnen komen. Mitsdien verklaart het College het beroep ongegrond. Aldus besloten op 6 november 2008 door het College van Beroep voor de Examens
78 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 461 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: tentamen; extra kans laatste openstaand vak Uitspraak inzake het beroep, d.d. 12 juli 2008, ontvangen 16 juli 2008, van X, hierna te noemen appellante, tegen het besluit d.d. 10 juli 2008 van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen waarbij haar voor het vak ‘International Financial Management’ geen mondeling tentamen wordt toegekend. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster op 28 juli 2008 laten weten dat de poging tot minnelijke schikking gefaald heeft. Hierbij werd tevens verweer gevoerd. Op 28 augustus 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellante aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellante en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante, bezig met de afronding van de thesis voor haar tweede masteropleiding ‘International Business’, heeft haar afstuderen gepland in september 2008, maar heeft nog één vak, ‘International Financial Management’, openstaan. Het reguliere tentamen voor dit laatste vak zal pas in december 2008 of januari 2009 afgelegd kunnen worden. Appellante heeft twijfels over de geldigheid van de reden voor de afwijzing van het mondelinge tentamen. Zij acht het argument van verweerster dat niet alle tentamenkansen voor het desbetreffende vak zijn benut niet valide, omdat deze reden noch in de Regels en Richtlijnen voor de Examencommissie, noch in de Onderwijs- en Examenregeling FEB (hierna te noemen: de regeling) als voorwaarde genoemd wordt voor het toestaan van een extra tentamenkans. Daarnaast geeft zij tijdens zitting aan het vreemd te vinden dat indien verweerster kennelijk beleid heeft ontwikkeld voor het toekennen van een extra tentamengelegenheid dit niet aan studenten bekend gemaakt wordt. Bovendien is zij de mening toegedaan dat in het afwijzingsbesluit niet ingegaan wordt op haar omstandigheden. Appellante voert door middel van toevoeging van haar cijferlijst aan dat zij steeds goede studieresultaten heeft behaald en niet met opzet de eerste tentamenkans voor het desbetreffende vak niet heeft benut. Zij was op 17 december 2007 niet in staat tentamen af te leggen, omdat zij op die dag op reis was, zoals zij aantoont met haar vliegticket. Deze reis was reeds in mei 2007 geboekt, nadat zij bij de universiteit geïnformeerd had naar de tentamendatum voor het onderhavige vak, maar daarbij te horen kreeg dat de planningen voor tentamens pas bij aanvang van het studiejaar definitief bekend zijn. Appellante betoogt dat zij vanwege de lange wachttijd op de volgende tentamenkans en de hoge collegegelden er wellicht toe zal moeten besluiten om haar tweede master niet meer te voltooien, hetgeen zij als een zeer teleurstellende afsluiting van haar studietijd aan de UvT zou beschouwen. Verweerster stelt dat ze heel terughoudend is in het toestaan van een mondeling tentamen. Slechts indien alle tentamengelegenheden benut zijn, er sprake is van buitengewone omstandigheden c.q. overmacht en het het laatste vak betreft, wordt een extra (meestal schriftelijke) tentamengelegenheid geboden. Verweerster meldt dat appellante sinds het studiejaar 2006/2007 staat ingeschreven voor de masteropleiding en in dat jaar niet aan de reguliere tentamens heeft deelgenomen vanwege een bestuursfunctie bij Vidar. Voor deze functie heeft appellante een bestuursbeurs ontvangen. In het studiejaar 2007/2008 heeft appellante vanwege vakantie een van de twee reguliere tentamenkansen gemist. Appellante heeft ondanks
79 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
het feit dat ze geen zicht had op de tentamenplanning toch een reis geboekt, die plaats zou vinden in een tentamenperiode. Verweerster acht een vakantie geen omstandigheid die onder de definitie overmacht valt. Bovendien blijkt uit navraag bij de scriptiebegeleider dat appellante weliswaar in een vergevorderd stadium van het schrijven van haar thesis is, maar dat de scriptie niet voor half september is afgerond en er derhalve momenteel ook nog geen sprake is van een laatste openstaand vak. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college stelt vast dat de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen om principiële en organisatorische redenen terughoudend is om een extra mondeling tentamen toe te staan. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten. Bovendien heeft verweerster aangegeven beleid te hebben ontwikkeld in welke gevallen afgeweken kan worden van de algemene regeling. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Verweerster heeft het ter zake door haar gevoerde beleid uiteengezet in haar verweerschrift en tijdens de zitting mondeling toegelicht. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster op zich niet onredelijk is mits uitzondering kan worden gemaakt in bijzondere omstandigheden. Het college constateert dat appellante een prematuur verzoek bij verweerster heeft ingediend, omdat tijdens de zitting door appellante niet is weersproken dat momenteel nog geen sprake is van een laatste vak, omdat immers de scriptie nog niet is voltooid. Bovendien heeft verweerster, gezien de klacht van appellante dat de voorwaarden voor een extra tentamen niet bekend zijn, voldoende aannemelijk gemaakt, dat publikatie van de variëteit aan buitengewone omstandigheden waarvoor verweerster een extra tentamenkans en daarmee een uitzondering op de regeling zal overwegen, kan leiden tot studiecalculerend gedrag van studenten. Het college betreurt het overigens wel dat bij een concrete aanvraag voor een extra tentamen, in het contact dat de desbetreffende student daarbij met de studieadviseur heeft, kennelijk ook geen informatie over het beleid van verweerster wordt verschaft. Het college komt derhalve op grond van bovenstaande overwegingen tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het in geding zijnde besluit heeft kunnen komen. Het college acht het beroep daarmee ongegrond. Aldus besloten op 28 augustus 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
80 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 462 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: pre-master; toelating Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellant, d.d. 10 juli 2008, ontvangen 17 juli 2008, tegen het besluit van de examencommissie FEB d.d. 15 juni 2007 waarin hem de toelating wordt geweigerd tot de pre-master voorafgaande aan de master Marketing Management van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 30 juli 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 28 augustus 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig, vergezeld door zijn moeder en X, van Business School Notenboom. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant maakt bezwaar tegen de weigering tot toelating, omdat hij in tegenstelling tot wat verweerster in het door hem aangevochten besluit aangeeft, meent te beschikken over voldoende bedrijfseconomische kennis om de pre-master met succes te kunnen doorlopen. Hij betoogt dat het programma van de door hem aan de Business School Notenboom behaalde HBO Dual Degree qua inhoud en diepgang minimaal vergelijkbaar is met een HBO CE opleiding, die volgens het desbetreffende Onderwijs- en Examenreglement masteropleidingen, bijlage 2, hierna te noemen regeling, rechtstreekse toegang tot de pre-master biedt. Maar dat de door hem behaalde opleiding tevens veel breder en internationaal gericht is. De Dual Degree opleiding is weliswaar een relatief onbekende opleiding, maar het programma dat hij gevolgd heeft bij Business School Notenboom wordt aangeboden in samenwerking met Western International University in de VS en is in Nederland geaccrediteerd door de NVAO en in Amerika door The Higher Learning Commission of the North Central Association of Colleges and Schools. Verweerster geeft aan dat de door appellant gevolgde hbo-opleiding conform de regeling geen rechtstreekse toelating tot de pre-master Marketing Management biedt omdat deze vooropleiding teveel deficiënties vertoont op de specifiek bedrijfseconomische vakgebieden als Financiering en Accounting, maar ook Wiskunde en Statistiek naast Marketing en Organisatie. Het toelatingsbeleid is aldus verweerster gebaseerd op een convenant afgesloten tussen de UvT en de Hogescholen Fontys en Avans. Ten behoeve van het convenant wordt de inhoud van alle hboprogramma’s met een bedrijfseconomisch accent vergeleken met de ingangseisen voor elk van de gespecialiseerde master programma’s die de faculteit aanbiedt. Op basis van deze vergelijking is vastgesteld welke hbo-opleidingen toegang geven tot welk pre-master programma en het daarop aansluitende masterprogramma. De opleiding HBO Dual Degree van Business School Notenboom voldoet niet aan de eisen voor toelating tot de pre-master Marketing Management. De voorzitter van het opleidingsbestuur heeft echter aangegeven dat appellant, gezien genoemde vooropleiding wel toegelaten zou kunnen worden tot de pre-master International Business.
81 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Allereerst overweegt het college dat Business School Notenboom, indien ze van mening is dat de bedrijfseconomische diepgang bij haar HBO Dual Degree opleiding door de faculteit te laag gewaardeerd wordt bij de toelating van haar studenten tot de pre-masteropleiding Marketing Management het op haar weg had gelegen om contact op te nemen met het Opleidingsbestuur van de faculteit in plaats van dit in een individueel beroep te laten toetsen. De bevoegdheid tot toelating tot de opleiding is een discretionaire bevoegdheid van verweerster. Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een rechtmatigheidstoetsing. Aldus dient het college te beoordelen of verweerster in redelijkheid tot het door haar genomen besluit heeft kunnen komen. Hiertoe wordt in de eerste plaats vastgesteld dat de door appellant gevolgde vooropleiding in de regeling en de daarbij horende bijlagen niet is vermeld als opleiding die toegang geeft tot de premaster Marketing Management. De vraag die zich vervolgens voordoet is, of, zoals appellant heeft betoogd, de door hem gevolgde opleiding gelijk dient te worden gesteld met de opleiding HBO CE die wel toegang tot de opleiding biedt. Verweerster heeft er in haar besluit op gewezen dat de vooropleiding van appellant niet als gelijkwaardig kan worden aangemerkt. Tevens heeft verweerster uitgelegd dat de toelatingsprocedure met betrekking tot de pre-master in overleg met de besturen van de hboopleidingen tot stand is gekomen en dat door de faculteit uitgebreid onderzocht is welke opleidingen voor toelating tot deze pre-master in aanmerking komen. Gelet op de omstandigheid dat de opleiding van appellant niet is geselecteerd als geschikte vooropleiding voor de pre-master marketing Management, dient die opleiding niet als gelijkwaardig te worden aangemerkt. Het college kan verweerster in deze redenering volgen. Het college wijst er op dat in de pre-master waar in een jaar tijd 80% van de vakken gehaald zal moeten worden, een te smalle basiskennis al snel zal leiden tot serieuze studieproblemen. Nu voorts het specifieke kennisniveau van appellant nog eens afzonderlijk is gewogen, - waarbij overigens geconstateerd is dat appellant wel toegelaten zou kunnen worden tot de pre-master International Business -, en ook deze heroverweging niet tot een ander oordeel heeft geleid, is het college van oordeel dat het besluit van verweerster niet berust op een kennelijk onredelijke belangenafweging. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat verweerster in redelijkheid tot haar bestreden besluit heeft kunnen komen en verklaart zij het beroep ongegrond. Aldus besloten op 28 augustus 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
82 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 463 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: pre-master; toelating Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellante, d.d. 15 juli 2008, ontvangen 18 juli 2008 via de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) tegen het besluit van de examencommissie FEB d.d. 8 juli 2008 waarin haar de toelating wordt geweigerd voor de pre-master International Business van de FEB. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 28 juli 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 28 augustus 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Namens appellante, die vanwege vakantie niet aanwezig kon zijn, verscheen haar gemachtigde X en een vriendin. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellante en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante maakt bezwaar tegen de weigering tot toelating, omdat zij in tegenstelling tot wat verweerster in het door haar aangevochten besluit aangeeft, de opinie toegedaan is te beschikken over voldoende bedrijfseconomische kennis om de pre-master International Business met succes te kunnen volgen. Zij heeft ter onderbouwing van haar beroep een overzicht toegevoegd van de aan de NHTV behaalde vakken in het kader van de afstudeerrichting Strategic Management en Marketing en een overzicht van de inhoud van deze vakken. Appellante betoogt tijdens de zitting, dat een deel van de vakken, gegeven door docenten van de Vrije Universiteit Brussel, op universitair niveau is gevolgd, maar dat ze op hbo-niveau is afgestudeerd. Tevens geeft zij aan een zeer gemotiveerde studente te zijn met een groot doorzettingsvermogen. Verweerster geeft aan dat de door appellante gevolgde hbo-bacheloropleiding Stategic Business Management and Marketing aan de NHTV conform de Onderwijs- en Examenregeling masteropleidingen FEB, bijlage 2, (hierna te noemen: de regeling), geen rechtstreekse toelating tot de pre-master International Business biedt, omdat deze vooropleiding teveel deficiënties vertoont op de specifiek bedrijfseconomische vakgebieden als Financiering en Accounting, maar ook Wiskunde en Statistiek naast Marketing en Organisatie. Het toelatingsbeleid is aldus verweerster gebaseerd op een convenant afgesloten tussen de UvT en de Hogescholen Fontys en Avans. Ten behoeve van het convenant wordt de inhoud van alle hbo-programma’s met een bedrijfseconomisch accent vergeleken met de ingangseisen voor elk van de gespecialiseerde master programma’s die de faculteit aanbiedt. Op basis van deze vergelijking is vastgesteld welke hbo-opleidingen toegang geven tot welk pre-master programma en het daarop aansluitende masterprogramma. De opleiding aan de NHTV voldoet niet aan de eisen voor toelating tot de bestaande pre-master International Business (noch een van de ander FEB pre-masters). Verweerster adviseert appellante in te schrijven voor de reguliere BE, IB of BS-opleiding en vervolgens op vakniveau vrijstellingen aan te vragen.
83 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een rechtmatigheidstoetsing. De bevoegdheid tot toelating tot de opleiding is een discretionaire bevoegdheid van verweerster. Aldus dient het college te beoordelen of verweerster in redelijkheid tot het door haar genomen besluit heeft kunnen komen. Hiertoe wordt in de eerste plaats vastgesteld, dat de door appellante gevolgde vooropleiding in de regeling en de daarbij horende bijlagen niet is vermeld als opleiding die toegang geeft tot de pre-master. De vraag die zich vervolgens voordoet is, of, zoals appellante heeft betoogd, de door haar gevolgde opleiding gelijk dient te worden gesteld met de opleidingen die wel toegang tot de opleiding bieden. Verweerster heeft uitgelegd dat de toelatingsprocedure met betrekking tot de pre-master in overleg met de besturen van de hbo-opleidingen tot stand is gekomen en dat door de faculteit uitgebreid onderzocht is, welke opleidingen voor toelating tot deze pre-master in aanmerking komen. Gelet op de omstandigheid dat de opleiding van appellante niet is aangewezen als geschikte vooropleiding, dient die opleiding niet als gelijkwaardig te worden aangemerkt. Het college kan verweerster in deze redenering volgen. Het college wijst er op dat in de pre-master waar in een jaar tijd 80% van de vakken gehaald zal moeten worden, een te smalle basiskennis al snel zal leiden tot serieuze studieproblemen. Nu voorts de argumenten van appellante in haar beroepschrift met betrekking tot de zwaarte van de behaalde vakken op bedrijfseconomisch gebied nog eens afzonderlijk zijn gewogen, deze heroverweging niet tot een ander oordeel heeft geleid en door appellante geen informatie is verschaft die aanleiding geeft tot constatering door het college dat in dezen sprake is een onrechtmatig besluit, is het college van oordeel dat verweerster voldoende zorgvuldigheid heeft betracht en in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Gelet op het voorgaande verklaart het college het beroep ongegrond. Aldus besloten op 28 augustus 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
84 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 469 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: toelating masteropleiding Uitspraak inzake het beroep van X, gedateerd 25 juli 2008 tegen het besluit van de examencommissie voor de Masteropleiding Fiscaal Recht van 11 juli 2008. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bovengenoemd besluit van de examencommissie waarbij wordt medegedeeld dat appellant niet wordt toegelaten tot de (examens van) de Masteropleiding Fiscaal Recht. In reactie op de uitnodiging van het College van Beroep voor de Examens om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie op 12 augustus 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 8 september 2008 ter inzage gelegen. Op 11 september 2008 heeft het College van Beroep een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep, in aanwezigheid van appellant en X, secretaris van de desbetreffende examencommissie. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het College te beantwoorden. Na kennisneming van de gedingstukken, welke aan deze uitspraak zijn gehecht, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, overweegt het College als volgt. Appellant staat ingeschreven als student voor de bacheloropleiding Fiscaal Recht. Vooruitlopend op de afronding van deze opleiding heeft appellant verzocht om reeds nu toegelaten te worden tot de masteropleiding Fiscaal Recht. Op grond van artikel 3.8 van de toepasselijke Onderwijs- en Examenregeling (OER) worden studenten ook toegelaten indien zij de vereiste vooropleiding nog niet volledig hebben afgerond, mits zij ten hoogste 12 ECTS van die vooropleiding nog moeten behalen. Appellant voldoet niet aan die voorwaarde omdat hij nog 25 ECTS mist. Appellant verzoekt daarom om toelating op grond van de hardheidsclausule, verwoord in artikel 4.18 van de desbetreffende OER. Op basis van die bepaling kan de examencommissie anders besluiten indien toepassing van de Onderwijs- en Examenregeling leidt tot een onredelijke studievertraging. De examencommissie is evenwel van mening dat van een dergelijke vertraging geen sprake is omdat appellant twee resterende eerste-semestervakken van de bacheloropleiding kan volgen. Appellant heeft tegen dit besluit beroep aangetekend omdat hij van mening is dat hij door het besluit en de daaruit voortvloeiende studievertraging onevenredig wordt benadeeld. Het College van Beroep overweegt als volgt: De eisen voor toelating tot een masteropleiding zijn verwoord in de desbetreffende OER. In beginsel dienen studenten de aangewezen bachelor- of schakelopleidingen te hebben afgerond, alvorens aan de masteropleiding te kunnen beginnen. Om studievertraging te voorkomen kunnen studenten vooruitlopend op het behalen van de vereiste diploma's eerder worden toegelaten tot de opleiding indien zij nog slechts 12 ECTS dienen te behalen. Deze bepaling strekt er onder meer toe om studenten te stimuleren zo spoedig mogelijk aan de vereiste toelatingseisen te voldoen. Appellant geeft desgevraagd aan zich hiervan bewust te zijn, maar hij is van mening dat de afronding van de vooropleiding in zijn geval niet in het gedrang komt door nu al deel te nemen
85 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
aan de Masteropleiding. Appellant heeft bij het afleggen van eerdere tentamens bewuste keuzes gemaakt om zo hoog mogelijke scores te kunnen bereiken. Een gevolg van die keuze is dat thans nog 25 ECTS behaald moeten worden. Gelet op het belang dat appellant hecht aan voortvarende studievoortgang had een strategie gericht op het behalen van het minimaal vereiste aantal ECTS, naar de mening van het College, meer voor de hand gelegen. Bovendien is van een onredelijke studievertraging naar het oordeel van het College geen sprake nu appellant ten minste twee bachelorvakken kan volgen en afronden en daarnaast nu al onderwijs kan volgen van de masteropleiding. In het litigieuze besluit wordt immers alleen de toestemming voor deelname aan tentamens geweigerd. Bovendien blijkt uit het verweerschrift dat appellant in januari al kan deelnemen aan de mastertentamens wanneer hij in december de twee bachelorvakken met succes afrondt. Naar het oordeel van het College van Beroep voor de Examens kan derhalve niet gezegd worden dat de examencommissie niet in redelijkheid tot het litigieuze besluit had kunnen komen. Mitsdien verklaart het College het beroep ongegrond. Aldus besloten op 11 september 2008, door het College van Beroep voor de Examens.
86 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 470 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: beoordeling bachelorthesis Uitspraak inzake het beroep van X gedateerd 25 juli 2008 tegen het besluit van de examencommissie voor de Bacheloropleiding Organisatie en Strategie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen van 20 juni 2008. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bovengenoemd besluit betreffende de beoordeling van de bachelorscriptie, waarbij zij een 6,5 scoorde. In reactie op de uitnodiging van het College van Beroep om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie op 14 augustus 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 5 september 2008 ter inzage gelegen. Op 11 september 2008 heeft het College van Beroep voor de Examens een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Appellante is, hoewel deugdelijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet verschenen. Desgevraagd liet zij bij aanvang van de zitting telefonisch weten dat het beroep buiten haar aanwezigheid diende te worden behandeld. Namens de examencommissie verscheen X, lid van die commissie. Tijdens de zitting is de vertegenwoordiger van de examencommissie in de gelegenheid gesteld het ingenomen standpunt nader toe te lichten en werden door hem vragen van het College beantwoord. Na kennisneming van de gedingstukken, welke aan deze uitspraak zijn gehecht, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, overweegt het College als volgt. Appellante is van oordeel dat het cijfer 6,5 geen recht doet aan de geleverde inspanning en prestatie. Daarnaast is zij van oordeel dat zij onvoldoende begeleid is bij het schrijven van de scriptie. Zo leidde de eis van begeleidster om het onderwerp bij te stellen volgens appellante tot tijdverlies en werd disproportioneel veel aandacht besteed aan, en onterechte kritiek geleverd op, de kennis en het gebruik van de Engelse taal. Ten aanzien van een van de hoofdstukken werd door de begeleidster gesuggereerd dat appellante niet haar eigen werk zou hebben ingeleverd waardoor zij ten impliciet beschuldigd werd van fraude. De examencommissie heeft in reactie op de bezwaren aangegeven dat het bij de beoordeling van een scriptie gaat om het eindresultaat en niet om de daarvoor geleverde inzet. De thesis van appellante is niet uitsluitend door de begeleidster beoordeeld, maar tevens door een andere docent, die eigenstandig tot een zelfde eindoordeel kwam. Ter adstructie hiervan overlegt examencommissie ter zitting de desbetreffende beoordelingsformulieren, waaruit blijkt dat de twee beoordelaars, andere c.q. andersoortige kanttekeningen hebben geplaatst bij de ingeleverde tekst. De begeleidster, X, heeft desgevraagd per email aan de examencommissie gereageerd op de beschuldigingen van appellante. In dat bericht licht zij toe dat de begeleiding van appellante zelfs intensiever en frequenter is geweest dan in beginsel voor alle deelnemers was voorzien. Het leveren van opbouwende kritiek dient te worden gezien als een onderdeel van het leerproces en in dat licht moet het advies gezien worden om het aanvankelijk ingediende proposal bij te stellen. Het vierde hoofdstuk was zowel qua schrijfstijl als structuur beduidend beter dan het eerder
87 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
ingeleverde werk; het was zelfs zo goed dat het “overschreven had kunnen zijn” en dit vormde voor begeleidster aanleiding om in algemene zin te attenderen op de elektronische fraudecontrole. Begeleidster heeft appellante daarmee niet willen beschuldigen. Begeleidster heeft ook expliciet aangegeven dat het desbetreffende hoofdstuk als voorbeeld voor de gewenste kwaliteit van de overige scriptie-onderdelen kon dienen. Het College van Beroep overweegt als volgt: Het litigieuze besluit is gedateerd 20 juni 2008. Desgevraagd heeft Bureau Examens laten weten dat de uitslag op 24 juli is gepubliceerd. Het beroep is derhalve tijdig ingediend. Het College van Beroep betreurt het dat appellante niet is verschenen om haar bezwaren persoonlijk toe te lichten; hetzelfde geldt voor de betrokken begeleidster. Bij een tentamen of examenonderdeel zoals een scriptie, gaat het om een beoordeling van het kennen en kunnen van een student. Het College van Beroep dient te bepalen of er sprake is geweest van strijd met het recht, waarbij slechts plaats is voor een marginale toetsing, en het College dient derhalve na te gaan of de examencommissie in redelijkheid tot de gewraakte uitslag heeft kunnen komen. Het College van Beroep onderschrijft de visie van de examencommissie dat het bij de beoordeling van een scriptie uiteindelijk gaat om de waardering voor het resultaat en niet om een waardering voor de geleverde inzet. Gehoord de toelichting van de examencommissie en gelet op de overgelegde documenten kan niet geconcludeerd worden dat de examencommissie onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Vast staat immers dat twee beoordelaars, onafhankelijk van elkaar tot een gelijkluidend eindcijfer zijn gekomen. Omdat dit niet leidde tot een discrepantie in de waardering, was er voor de examencommissie geen aanleiding om een derde deskundige te raadplegen, een standpunt dat het College van Beroep kan billijken. Uit de email van begeleidster aan de examencommissie kan worden afgeleid dat er zelfs meer contactmomenten zijn geweest dan het daarvoor vastgestelde minimum. Het College van Beroep onderschrijft derhalve niet de opvatting van appellante dat de begeleiding onvoldoende zou zijn geweest. Hoewel begeleidster met de gemaakte opmerkingen over het vierde hoofdstuk zoals blijkt uit haar toelichting geen beschuldiging wenste te uiten, kan het College van Beroep er begrip voor opbrengen dat appellante deze waarschuwing als beledigend heeft ervaren. Noch uit de stukken, noch uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen kan het College van Beroep evenwel afleiden dat appellante hierdoor (onevenredig) in haar belangen zou zijn geschaad. Uit de e-mailwisseling tussen appellante en de begeleidster blijkt op geen enkele wijze dat er sprake zou zijn geweest van verstoorde verhoudingen die de prestatie negatief zouden hebben kunnen beïnvloed, zodat ook dit bezwaar niet kan slagen. Naar het oordeel van het College van Beroep voor de Examens heeft de examencommissie in redelijkheid tot het litigieuze besluit kunnen komen. Mitsdien verklaart het College van Beroep voor de Examens het beroep ongegrond. Aldus besloten op 11 september 2008, door het College van Beroep voor de Examens.
88 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 471 Uitspraak: niet-ontvankelijk Trefwoorden: niet-ontvankelijk Uitspraak inzake het beroep d.d. 28 juli 2008 van X, hierna te noemen appellante, ontvangen op 29 juli 2008 bij het Onderwijsbureau van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) en door het Onderwijsbureau doorgezonden naar het college, tegen het besluit van de examencommissie FEB van 7 januari 2008, waarbij haar overgang van het doctoraal- naar het bamastelsel geregeld wordt. Appellante heeft dit besluit op 10 juli 2008 besproken met de studieadviseur van FEB. In bovengenoemd besluit van de examencommissie, hierna te noemen verweerster, staat de mogelijkheid vermeld om conform art. 7.61 lid 4 WHW binnen vier weken, derhalve tot en met 5 februari 2008, schriftelijk beroep aan te tekenen bij het College van Beroep voor de Examens. Het beroep is echter pas op 1 augustus 2008 bij het college ontvangen. Het college heeft appellante per brief d.d. 4 augustus de mogelijkheid geboden tot verzuimherstel tot en met 11 augustus 2008, omdat geen kopie werd aangetroffen van het besluit waartegen het beroep gericht was. Tevens werd gewezen op de mogelijkheid tot uiterlijk 28 augustus 2008 een beroep te doen op verschoonbaarheid bij termijnoverschrijding. Appellante heeft in de week van 4 augustus telefonisch contact opgenomen met het secretariaat van het college, waarbij haar nogmaals gewezen is op de noodzaak om voor het vervolg van de procedure schriftelijk te reageren op de brief van het college d.d. 4 augustus 2008. Appellante heeft echter niet meer gereageerd. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft verweerster per brief d.d. 7 augustus 2008, ontvangen 8 augustus 2008, laten weten geen mogelijkheid tot een minnelijke schikking te zien. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Na kennisneming van de gedingstukken heeft de Voorzitter van het College op 8 september 2008 conform artikel 10 van het Reglement van orde van het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Tilburg besloten het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren en van het horen van belanghebbende(n) af te zien. De overweging daarbij is als volgt. Appellante is door het college in de gelegenheid gesteld tot verzuimherstel. Appellante heeft hierop niet gereageerd. Appellante heeft bovendien niet gesteld en evenmin aangetoond geen mogelijkheid tot verzuimherstel te hebben gehad binnen de daarvoor door het college geboden termijn. Het college heeft appellante tevens de mogelijkheid geboden een beroep te doen op verschoonbaarheid van de termijn overschrijding. Appellante heeft hierop niet gereageerd. Appellante heeft derhalve niet gesteld en evenmin aangetoond geen mogelijkheid te hebben gehad beroep in te stellen gedurende de reguliere beroepstermijn. Daarmee acht de Voorzitter de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Reden waarom de Voorzitter het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Aldus besloten op 8 september 2008.
89 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 481 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: BSA Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellante, d.d. 14 augustus 2008, ontvangen op 15 augustus 2008, tegen het besluit van de Examencommissie Faculteit Sociale Wetenschappen d.d. 18 juli 2008 waarbij het door appellante gevraagde uitstel van bindend studieadvies voor de Bacheloropleiding Psychologie werd geweigerd. Tevens uitspraak inzake het gevoegde beroep van appellante tegen het besluit van voornoemde commissie d.d. 19 augustus 2008, waarbij haar een negatief bindend studieadvies wordt gegeven. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 10 september 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 18 september 2008 ter inzage gelegen. Op 25 september 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Appellante was hierbij, vergezeld door haar zus, aanwezig. Namens verweerster waren aanwezig X, X en X. Tijdens de zitting zijn appellante en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante stelt dat verweerster ten onrechte haar verzoek om uitstel van bindend studieadvies heeft afgewezen. Zij baseert het gestelde op art. 9.3 lid 1 van de Onderwijs- en Examenregeling, 2007-2008 van de Bacheloropleidingen Organisatiewetenschappen, Personeelwetenschappen, Psychologie, Sociologie en Vrijetijdswetenschappen van de Faculteit Sociale wetenschappen, hierna te noemen de regeling. Appellante voert aan pas op 5 oktober 2007 daadwerkelijk met de bachelorstudie Psychologie te zijn gestart en meent derhalve een late inschrijver te zijn. Bovendien doet zij een beroep op bijzondere omstandigheden waardoor haar studie vertraging oploopt. Zij refereert aan een functiestoornis waaraan zij sinds de middelbare school lijdt. Daardoor ondervindt zij problemen bij het afleggen van haar tentamens. Omdat appellante niet direct bij aanvang van het studiejaar stond ingeschreven en daardoor verplichte practica had gemist, waardoor het niet toegestaan was deel te nemen aan het tentamen van het eerste semester vak ‘ACVA’ (6 studiepunten etcs) en tevens vrijstelling kreeg voor vier vakken (22 studiepunten ects) in het eerste semester, werd pas in maart 2008 duidelijk dat de stoornis haar weer in volle hevigheid parten speelde. Appellante geeft aan in april 2008 met de studentenpsycholoog van de universiteit te hebben gesproken over de stoornis en advies te hebben gevraagd hoe ermee om te gaan. Appellante heeft tevens in mei 2008, vóórdat de tentamens van het tweede semester plaatsvonden, haar probleem besproken met de studentendecaan. Daarnaast geeft appellante aan specialistische medische hulp gezocht te hebben, waardoor zij in augustus 2008 heeft kunnen aanvangen met therapie. Appellante meldt tijdens zitting dat haar beroep zich mede richt tegen het inmiddels op 19 augustus 2008 door verweerster uitgebrachte negatieve studieadvies. Verweerster voert aan dat appellante zich op 19 september 2007 daadwerkelijk ingeschreven heeft voor de bacheloropleiding en toont dat ook aan door middel van een kopie van het inschrijfformulier. Op 24 september 2007 is haar inschrijving vervolgens vastgelegd door de centrale studentenadministratie. Formeel is zij daardoor met terugwerkende kracht vanaf
90 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
1 september 2007 ingeschreven en kan zij naar de visie van verweerster geen beroep doen op de in de regeling opgenomen uitstelmogelijkheid van bindend studieadvies in verband met late inschrijving. Bovendien wist of had appellante kunnen weten dat, gezien de op 26 september 2007 door de studieadviseur aan haar verstrekte informatie over het Bindend Studieadvies (BSA), dat er een minimum aantal studiepunten voor de eerstejaarsvakken behaald zou moeten worden om door te mogen gaan (36 ects) en dat in verband met mogelijke vrijstellingen de norm op 60 % lag van de nog resterend te behalen verplichte studiepunten voor eerstejaarsvakken. Tevens is hierbij, aldus verweerster, besproken, dat het feit dat zij de cursus ‘ACVA’ in het eerste studiejaar niet meer zou kunnen halen, omdat zij reeds een aantal verplichte practica gemist had, geen belemmering hoefde te vormen voor een positief bindend studieadvies op het einde van het collegejaar. Appellante heeft in totaal 15 ects behaald van de 23 ects studiepunten die ze volgens de norm had moeten behalen. Verweerster meldt contact te hebben opgenomen met de studentendecaan in verband met het beroep van appellante op buitengewone omstandigheden. De studentendecaan heeft daarbij aangegeven dat de stoornis mogelijk een rol heeft gespeeld bij het afleggen van tentamens, maar dat hij veeleer het ernstige vermoeden heeft, gezien de zeer geringe studieprestaties, dat voor appellante een succesvol verloop van een studie op wetenschappelijk niveau niet haalbaar is. Hij zou haar dan ook in mei geadviseerd te hebben te stoppen met haar studie. Verweerster baseert de in geding zijnde besluiten betreffende het BSA op voornoemd advies van de studentendecaan en ziet mede ter voorkoming van precedentwerking geen reden om daarop terug te komen omdat zij tevens de opinie is toegedaan dat appellante haar functiestoornis zoals vereist in art. 9.6 lid 2 van de regeling eerder bij de studentendecaan had moeten melden, waardoor het verband tussen de buitengewone omstandigheden en de studieresultaten objectief getoetst had kunnen worden. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college de gevoegde beroepen ontvankelijk en overweegt als volgt. De bacheloropleiding Psychologie is aangewezen als een opleiding waarvoor een afwijzend bindend studieadvies als bedoeld in artikel 7.8b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kan worden gegeven. Het college concludeert dat verweerster overtuigend heeft aangetoond dat appellante vóór 1 oktober van het studiejaar 20072008 heeft ingeschreven voor voornoemde bacheloropleiding, derhalve geen late inschrijver is en dientengevolge haar beroep op het in de regeling opgenomen uitstel van bindend studieadvies voor late inschrijvers niet kan slagen. Op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen kan een negatief bindend studieadvies slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, in casu verweerster, op grond van hoofdstuk 9 van de desbetreffende regeling, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat de studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Studenten die een beroep willen doen op persoonlijke omstandigheden worden verwezen naar de studentendecaan, die gehoord de student, een advies uitbrengt aan de examencommissie. Een beroep op persoonlijke omstandigheden dat gehonoreerd wordt, leidt vervolgens tot een uitstel van het BSA. Artikel 9.6 lid 1 van de regeling geeft een limitatieve opsomming van de persoonlijke omstandigheden die in aanmerking komen bij bindend studieadvies. Appellante beroept zich op een functiestoornis, zoals omschreven in art. 9.6 lid 1 en daarvoor momenteel in therapie te zijn, hetgeen door verweerster niet weersproken is. Art. 9.6 van de regeling bepaalt dat bijzondere omstandigheden uitsluitend in aanmerking worden genomen indien en voor zover deze omstandigheden ertoe hebben geleid dat het vereiste aantal studiepunten niet werd behaald. Bovendien schrijft voornoemd artikel voor dat de bijzondere 91 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
omstandigheden zo spoedig als redelijkerwijs verwacht mag worden, door of namens betrokkene zijn gemeld aan de studentendecaan en door betrokkene worden aangetoond. Naar het oordeel van het college is door appellante niet, althans niet voldoende, aangetoond dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aangevoerde persoonlijke omstandigheid en het onvoldoende studieresultaat. Anderzijds is door verweerster ook niet aangetoond dat er géén oorzakelijk verband is tussen de aangevoerde omstandigheid en het onvoldoende resultaat. Het college vraagt zich daarbij met name af of het wel zo is dat appellante, zoals verweerster stelt, te laat was met de melding van de stoornis. Het college beschouwt de situatie van appellante als zeer uitzonderlijk. Immers de inschrijving vond én pas tegen het einde van de maand september 2007 plaats waardoor ze voor één vak van het eerste semester geen tentamen kon afleggen én vervolgens verkreeg appellante vrijstellingen voor vier overige vakken van het eerste semester. Tevens overweegt het college dat zoals door appellante gesteld en door verweerster niet weersproken is, dat ze conform art. 9.2 van de regeling bovendien uiterlijk voor 1 februari 2008 geen voortgangsbericht betreffende de studie heeft ontvangen, waardoor verweerster verzuimd heeft appellante te waarschuwen. Dit voortgangsbericht is bedoeld als een ‘mid term’ waarschuwing. Zou het geconstateerde feit dat een dergelijk bericht aan appellante in het geheel niet is verstuurd, zo overweegt het college, niet reeds de unieke situatie bevestigen dat voor haar op 1 februari 2008 geen ‘mid term’ aan de orde was? Het komt het college voor dat appellante ook niet veel eerder dan in de periode maart/april 2008 kon ervaren, dat de door verweerster niet ontkende stoornis waarvan appellante naar ze aangaf tijdens zitting, aanvankelijk hoopte verlost te zijn, weer in volle hevigheid de kop opstak. Het college oordeelt derhalve dat de melding van buitengewone omstandigheid zo spoedig als redelijkerwijs verwacht mocht worden door appellante aan de studentendecaan werd gedaan en dat appellante daarmee voldoet aan het gestelde in art. 9.6 lid 2 van de regeling. Tevens is het college niet in voldoende mate overtuigd door de door verweerster getrokken conclusie dat, omdat appellante wel goede resultaten behaalt voor de praktijkvakken, appellante het wetenschappelijk niveau niet zou kunnen halen en het college acht de conclusie dan in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Het goede resultaat bij de praktijkvakken, die immers voor een groot deel thuis gedaan kunnen worden, zou immers wellicht ook (deels) met de stoornis kunnen samenhangen. Het college komt, in de afweging van het belang dat appellante heeft om haar studie te kunnen voorzetten en het belang van verweerster om geen ongewenste precedentwerking te doen ontstaan, tot het oordeel dat het door verweerster ingenomen standpunt om ter voorkoming van ongewenste precedentwerking geen uitstel van BSA gegeven kan worden, niet redelijk moet worden geacht, omdat er immers geen precedentwerking zal ontstaan juist vanwege de geconstateerde unieke situatie van het geval. Het college oordeelt derhalve de gevoegde beroepen gegrond, vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat verweerster binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak met inachtneming van het bovenstaande een nieuw besluit zal moeten nemen. Aldus besloten op 25 september 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
92 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 482 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: bachelorthesis; instroommoment Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellant, d.d. 19 augustus 2008, ontvangen op 21 augustus 2008, tegen het besluit, d.d.15 augustus 2008, van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) waarin hem geen toestemming wordt verleend de bachelorthesis te schrijven in het eerste semester van studiejaar 2008-2009. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 29 september 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 16 oktober 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant maakt bezwaar tegen het niet verlenen van toestemming om aan het schrijven van de bachelorthesis te beginnen. Appellant geeft aan dat zijn studie niet nominaal verloopt omdat hij er gedurende het door hem vervulde bestuursjaar toch nog in geslaagd is een aantal vakken te behalen. Het eerste semester van het studiejaar 2008-2009 heeft hij daardoor weinig onderwijsverplichtingen. Deze leemte heeft hij opgevuld door zelf een stage bij een bedrijf te regelen. De stagebegeleider van het bedrijf heeft hem daarbij tevens de mogelijkheid geboden om onder zijn begeleiding op basis van actuele data van het bedrijf de bachelorthesis te schrijven. Appellant begrijpt dat het schrijven van de bachelorthesis als vak in het curriculum is ingericht, waardoor studenten elkaars stukken kunnen lezen en becommentariëren, maar is de mening toegedaan dat het combineren van zijn stage met het schrijven van de thesis een unieke uitdaging biedt en hem bovendien de kans geeft de studievertraging, opgelopen in het bestuursjaar, verder te beperken. Hij geeft aan ook zelf te kunnen regelen dat een tweetal studenten de teksten van de thesis van commentaar voorziet, zoadat alsnog kan worden voldaan aan de door verweerster gestelde onderwijsdoelstelling. Verweerster betoogt dat het schrijven van de bachelorthesis als een verplicht vak in het curriculum is opgenomen en in het tweede semester is ingeroosterd. Het inroosteren van een vak in een ander semester is om organisatorische gronden niet mogelijk, zeker niet als het vak het schrijven van de bachelorthesis betreft, waarbij de individuele begeleiding van het grote aantal studenten erg arbeidsintensief is. Alleen in zeer uitzonderlijke persoonlijke omstandigheden kan hierop een uitzondering worden gemaakt. Verweerster is de opvatting toegedaan dat zowel studievertraging in verband met het vervullen van een bestuursfunctie als de mogelijkheid om tijdens een niet verplichte stage de thesis te schrijven niet aan te merken zijn als zeer uitzonderlijke persoonlijke omstandigheden. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college stelt vast dat de faculteit zowel om organisatorische redenen, – de arbeidsintensieve thesisbegeleiding van grote aantallen studenten – als om onderwijskundige redenen, – het
93 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
groepsgewijs begeleiden en evalueren van het schrijfproces van de bachelorthesis – besloten heeft tot het inroosteren van de bachelorthesis als vak. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten en dat deze wijze van inrichting vooraf bekend gemaakt is. Voorts stelt het vast dat appellant zelf verantwoordelijk is voor de gemaakte keuzes voor de invulling van zijn studie en het verrichten van bestuurswerk. Hij heeft immers, zoals tijdens zitting bleek, gekozen voor keuzevakken in het tweede semester, terwijl ook de mogelijkheid bestond tot het volgen van keuzevakken in het eerste semester van het curriculum. Tevens heeft appellant voor het verrichte bestuurswerk, gezien het belang dat de universiteit daaraan hecht, aanspraak gehad op vanwege de instelling verstrekte faciliteiten. Daarnaast stelde verweerster tijdens de zitting dat het vak ‘Bachelorthesis’ een theoretische en geen praktische insteek heeft, waardoor actuele data van een bedrijf derhalve geen meerwaarde opleveren bij het schrijven van de thesis. Op grond van bovenstaande overwegingen acht het college het niet onredelijk dat verweerster het verzoek heeft afgewezen en verklaart mitsdien het beroep ongegrond. Aldus besloten op 16 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
94 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 483 Uitspraak: niet-ontvankelijk Trefwoorden: niet-ontvankelijk Uitspraak inzake het ongedateerde beroep, ontvangen 25 augustus 2008, van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen van 23 juli 2008, waarbij hem toelating tot de pre-masteropleiding Accountancy wordt geweigerd. In bovengenoemd besluit van de examencommissie staat de mogelijkheid vermeld om conform art. 7.61 lid 4 WHW binnen vier weken, derhalve tot en met 21 augustus 2008, schriftelijk beroep aan te tekenen bij het College van Beroep voor de Examens. Het beroep is echter pas op 25 augustus 2008 bij het college door appellant persoonlijk overhandigd, waarbij hij mededeelde dat het vanwege vakantie niet mogelijk was geweest eerder beroep aan te tekenen. Appellant is niet op de op 25 september 2008 gehouden hoorzitting verschenen. Aldus heeft de Voorzitter van het College na kennisneming en op basis van de gedingstukken op 25 september 2008 conform artikel 10 van het Reglement van orde van het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Tilburg besloten het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren en van het horen van belanghebbende(n) af te zien. De overweging daarbij is als volgt. Appellant doet een beroep op verschoning van de termijnoverschrijding omdat hij langere tijd met vakantie was. De Voorzitter overweegt echter dat, indien appellant op het moment dat hij een verzoek indient bij de toelatingscommissie, waarvan hij weet of althans had kunnen weten dat het verzoek, gezien bijlage 3 van de Onderwijs- en Examenregeling Masteropleidingen FEB, waarschijnlijk afgewezen zou worden, appellant voor zijn vakantie maatregelen had dienen te treffen, indien hij tegen een weigering in beroep wenste te gaan, bijvoorbeeld door via een gemachtigde pro forma beroep in te stellen. Daarmee acht de Voorzitter de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Het beroep dient om die reden kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Voorzitter van het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep derhalve kennelijk niet-ontvankelijk. Aldus besloten op 25 september 2008.
95 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 487 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: beoordeling tentamen Uitspraak inzake het beroep, d.d. 20 augustus 2008, van X , hierna te noemen appellant, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid betreffende het tentamenresultaat voor het bachelorvak ‘Bedrijfsethiek’. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 16 september 2008 laten weten met appellant een gesprek te hebben gehad, maar dat de poging tot minnelijke schikking gefaald heeft. Op 17 september 2008 is het verweerschrift ontvangen. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 12 oktober 2008 ter inzage gelegen. Op 22 oktober 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verscheen X. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant heeft bezwaar tegen de beoordeling van zijn beantwoording van drie meerkeuzevragen, - vraag 2, 19 en 37 -, van het schriftelijke tentamen ‘Bedrijfsethiek’ van de bacheloropleiding Recht en Management. Appellant stelt, zelfs met de voor het vak verplicht te bestuderen literatuur in de hand, twijfels te hebben over het als juist beoordeelde antwoord en betoogt onderbouwd met teksten uit de literatuur hoe hij tot zijn beantwoording van de vragen is gekomen. Daartoe voegt hij bij zijn beroep de uitgebreide inhoudelijke emailwisseling met de examinator toe. Hij geeft aan dat het in geding zijnde vak het laatste te behalen vak is om toegang te krijgen tot de masteropleiding, reden waarom heeft hij de stof extra goed bestudeerd heeft. Hij is dan ook uitermate teleurgesteld, dat hij ondanks zijn grote inzet toch nog twee punten tekort komt om een voldoende te behalen en daardoor zes maanden studievertraging oploopt. Hij heeft daarom verzocht om een extra opdracht, zodat hij toch direct kan doorstromen naar de masteropleiding. Tijdens de zitting geeft appellant aan zijn beroep voor vraag 37 in te trekken. Verweerster betoogt voor wat betreft de opzet van het tentamen dat het om een hertentamen gaat, waarvoor uitsluitend een meerkeuzemogelijkheid wordt geboden. De examinator heeft vooraf meerdere docenten de tentamenvragen op consistentie laten bekijken en bij de evaluatie van de scores van het meerkeuzetentamen bleken voor de in het geding zijnde vragen geen zorgwekkende rit-waarden op te treden. Verweerster geeft vervolgens een nadere motivering voor de wijze van beoordeling van het tentamen en in het bijzonder voor de drie door appellant in het beroepschrift aangehaalde vragen. Vraag 2 is, aldus verweerster, in college 2 aan de hand van een sheet aan de orde gekomen. Vraag 19 vereiste zelfstudie en wordt in bijlage 2 in de verplicht te bestuderen literatuur behandeld. Het goede antwoord op vraag 37 wordt door verweerster inhoudelijk toegelicht. Verweerster geeft tevens aan dat slechts in het geval van bijzondere omstandigheden, die de bestudering van het vak zouden hebben belet, de mogelijkheid van een extra tentamen wordt geboden. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te 96 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het onderhavige besluit heeft kunnen komen. Het college is op basis van de gedingstukken van oordeel dat de wijze van tentaminering voor het betreffende hertentamen als zorgvuldig beoordeeld kan worden. Er is immers aangegeven dat van tevoren meerdere docenten het tentamen op duidelijkheid van de vraagstelling gecontroleerd. Bovendien is de desbetreffende studiestof kennelijk op tijd en voldoende bekendgemaakt. Vervolgens heeft de beoordeling van het tentamen kennelijk volgens van te voren vastgelegde maatstaven plaatsgevonden en is bij evaluatie van de scores afwezigheid van zorgwekkende rit-waarden geconstateerd bij de meerkeuzevragen waar appellant zijn beroep op richt. Het college heeft op basis van de gedingstukken en de verklaringen ter zitting geen aanwijzingen dat verweerster niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. Het college acht, gezien het bovenstaande, enige onrechtmatigheid niet aangetoond en concludeert derhalve dat het beroep ongegrond is. Aldus besloten op 22 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
97 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 488 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: vermoeden fraude; opgewekt vertrouwen bekend gemaakt cijfer Uitspraak inzake het beroep van X, 21 augustus 2008, ontvangen op 27 augustus 2008, tegen het besluit d.d. 20 augustus 2008 van de Examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen, hierna te noemen verweerster, inhoudende dat verweerster aan appellant pas tot uitreiking van het bachelordiploma voor de Bacheloropleiding Econometrie & Operational Research wil overgaan na uitvoering van een digitale plagiaatcheck waaruit niet blijkt van frauduleuze handelingen. In zijn beroepschrift heeft appellant aangegeven geen poging te willen ondernemen tot het treffen van een minnelijke schikking. Verweerster heeft op 4 september 2008 het college medegedeeld geen mogelijkheid te zien voor een minnelijke schikking. Na een op verzoek van verweerster door het college verleende extra termijn tot het voeren van verweer, heeft verweerster op 24 september schriftelijk verweer gevoerd. Het desbetreffende schrijven is binnengekomen op 3 oktober 2008. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 13 oktober 2008 ter inzage gelegen. Op 23 oktober 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Appellant was hierbij aanwezig. Namens verweerster verscheen X. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant verklaart op 25 juni 2008 zijn bachelorthesis digitaal te hebben aangeleverd bij verweerster. Op 26 juni heeft hij zijn eindpresentatie gehouden en daarmee het laatste onderdeel van de opleiding afgerond. Appellant is het niet eens met de beslissing van de examencommissie om het bachelordiploma niet uit te reiken omdat de thesis door appellant niet ter beschikking is gesteld voor een digitale plagiaatcheck. Hij stelt principieel bezwaar te hebben tegen deze controle omdat het gecheckte werk voor onbepaalde tijd blijft opgeslagen in de database van het bedrijf Ephorus dat de controle uitvoert. Het werk kan daardoor worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor het ter beschikking is gesteld en bovendien kan het niet uit de database worden verwijderd. Appellant acht dit in strijd met het Reglement bescherming persoonsgegevens studenten van de UvT, en voorts met de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Appellant heeft verweerster aangeboden een bewerkte, maar voor plagiaatcontrole geschikte versie van zijn thesis ter beschikking te stellen, maar daarop is verweerster niet ingegaan. Overigens heeft appellant bezwaar tegen de beschikbaarstelling van de bestanden op commerciële basis door Ephorus aan derden. Voorts is appellant van mening dat hij ervan mag uitgaan dat het resultaat van de bachelorscriptie definitief vaststaat. Het resultaat is vastgesteld op 26 juni 2008 en door de studentenadministratie op 15 juli geregistreerd. De bezwaartermijn met betrekking tot deze beslissing liep af op 24 juli 2008. Pas op 11 augustus 2008 werd appellant medegedeeld dat zijn thesis nog op plagiaat diende te worden gecontroleerd en dat zijn bachelordiploma niet zou worden verstrekt. Appellant wijst er daarbij echter op dat het eindcijfer vanaf 15 juli tot op heden onveranderd op de site staat vermeld en dat geldt eveneens voor de graadvermelding BSc achter de naam van appellant in de elektronische studiegids. Appellant wijst er voorts op dat het resultaat voor een vak dat hem ongeveer een jaar eerder werd toegekend na een soortgelijk bezwaar als het onderhavige, zonder de plagiaatcheck werd geregistreerd, alsmede dat hij op 23 juli 2008 door verweerster schriftelijk werd uitgenodigd voor de diploma-uitreiking. Naar de mening van
98 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
appellant mocht hij er daarom op vertrouwen dat het eindresultaat van zijn opleiding definitief was. Verweerster stelt dat zij verantwoordelijk is voor de gang van zaken bij tentamens. Zij vindt het redelijk dat daarvoor de oorspronkelijke thesis op plagiaat wordt gecontroleerd. Door de weigerachtigheid van appellant zijn thesis hiervoor ter beschikking te stellen, belemmert hij verweerster bij het uitvoeren van haar wettelijke bevoegdheden. Zij is daardoor naar haar zeggen niet in staat vast te stellen of appellant aan alle onderwijsverplichtingen heeft voldaan. Dit brengt met zich mee dat appellant geen bachelordiploma kan worden verstrekt. De controle beoogt overigens de kwaliteit van de verstrekte diploma’s te waarborgen. Verweerster kwalificeert het in casu toekennen van het cijfer alvorens de bedoelde plagiaatcontrole heeft plaatsgevonden, als een schoonheidsfout. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Ten eerste stelt de commissie vast dat het resultaat voor de eindpresentatie van de onderhavige bachelorthesis op 26 juni 2008 is toegekend en op 15 juli 2008 door de studentenadministratie is geregistreerd. Gelet op artikel 5.5, lid 3 van de toepasselijke Onderwijs- en Examenregeling (OER) is op grond van de feitelijke registratie door de centrale studentenadministratie sprake van een geldige tentamenuitslag. In artikel 5.9 is met betrekking tot de vaststelling van de uitslag van het bachelorexamen het volgende bepaald. 1. De examencommissie stelt de uitslag van het bachelorexamen vast zodra de student voldoende bewijzen overlegt van door hem/haar behaalde vakken en tentamens binnen het bachelorprogramma en de wetenschappelijke vorming die daarmee heeft plaatsgevonden. 2. Alvorens de uitslag van het examen te bepalen, kan de examencommissie een onderzoek instellen naar de kennis van de student op het gebied van een of meerdere vakken of aspecten van de opleiding, indien en voor zover de uitslagen van de desbetreffende tentamens hiertoe reden geven. Het college is met betrekking tot het eerste lid van oordeel dat registratie van het eindcijfer door de studentenadministratie moet worden aangemerkt als genoegzaam bewijs. Dit bewijs wordt naar de mening van het college in casu door bijzondere omstandigheden versterkt. Ten eerste is de bedoelde registratie sinds 15 juli 2008 tot op heden ongewijzigd gebleven. Daarnaast refereert het college aan een tweetal gedragingen van verweerster. Bij een precedent van de onderhavige casus waarin appellant bezwaar maakte tegen een plagiaatcheck is zij overgegaan tot vaststelling van een tentamenuitslag zonder dat deze controle plaatsvond, en voorts is het verweerster zelf geweest die appellant heeft uitgenodigd voor de diploma-uitreiking. Door de genoemde feiten, omstandigheden en gedragingen is appellant naar het oordeel van het college terecht in het vertrouwen komen te verkeren dat het eenmaal vastgestelde eindcijfer onherroepelijk was. Voorts overweegt het college dat op grond van lid 2 van bovenaangehaald artikel de examencommissie slechts kan overgaan tot het nader instellen van een onderzoek naar de kennis van de student indien de uitslagen van de desbetreffende tentamens hiertoe reden geven. Dienaangaande stelt het college vast dat van de genoemde reden in haar optiek slechts sprake 99 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
kan zijn indien er ten aanzien van de juistheid van de genoemde uitslagen gerede twijfel bestaat. Het college is evenwel van mening dat van een dergelijke twijfel uit door partijen aangevoerde feiten of omstandigheden, maar ook overigens niet is gebleken. In dit verband vindt het college het eveneens van belang dat appellant een geprepareerde maar voor plagiaatcontrole geschikte versie van zijn thesis heeft aangeboden. Daarmee bestaat naar het oordeel van het college voor het instellen van een nader onderzoek in de zin van laatstgenoemd artikel geen grond. Gelet op het hiervoor vastgestelde opgewekt vertrouwen, komt het college niet toe aan overweging van de opmerking van verweerster dat zij door de weigerachtigheid van appellant zijn originele thesis voor plagiaatcontrole ter beschikking te stellen niet in staat is haar wettelijke bevoegdheden uit te oefenen. Het college overweegt nog dat de plagiaatcontrole een formaliteit is zonder een specifieke juridische grondslag, bijvoorbeeld in het OER, hetgeen ook geen vereiste is. Volledigheidshalve echter en op voorhand overweegt het college dat in dit verband wel de vraag rijst of de onderhavige correctiewijze van schriftelijke tentamenonderdelen waarbij deze digitaal worden opgeslagen volgens de thans gehanteerde procedure, de toetsing aan de Wet Bescherming Persoonsgegevens kan doorstaan; een vraag die ook door appellant is voorgelegd, maar die evenwel niet behoort tot de competentie van dit college en derhalve in dezen verder buiten beschouwing dient te blijven. Op grond van de registratie van het cijfer, alsmede van de gedragingen van verweerster is het college van oordeel dat deze omstandigheden bij appellant het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat het onderhavige resultaat van de bacheloropleiding onherroepelijk is geworden. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster appellant in redelijkheid niet het behaalde diploma kan onthouden en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
Aldus besloten op 23 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
100 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 489 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: BSA Uitspraak inzake het beroep van X d.d. 24 augustus 2008, ontvangen op 28 augustus 2008, tegen het besluit d.d. 22 augustus 2008 van de Examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen, hierna te noemen verweerster, waarbij haar een negatief bindend studieadvies (BSA) voor de Bacheloropleiding International Business werd verstrekt. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft verweerster op 29 september 2008 laten weten hiertoe geen mogelijkheid te zien. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 13 oktober 2008 ter inzage gelegen. Op 16 oktober 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Appellante was hierbij aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante heeft op het einde van studiejaar 2006/2007 een uitgesteld BSA ontvangen vanwege buitengewone omstandigheden. Appellante doet op basis van dezelfde familieomstandigheden waardoor haar studie vertraging heeft opgelopen wederom een beroep op uitstel van BSA. Tevens geeft zij aan het erg moeilijk te vinden met haar persoonlijke omstandigheden naar buiten te treden. Verweerster voert aan dat appellante wist of had kunnen weten, gezien de verstrekte informatie over het uitgestelde Bindend Studieadvies (BSA), dat er een minimum aantal studiepunten (ects) voor de eerstejaarsvakken behaald zou moeten worden om door te mogen gaan. Appellante had 60 % van de nog te behalen studiepunten voor eerstejaarsvakken moeten behalen, namelijk 30 ects. Appellante heeft in totaal 24 ects, waarvan slechts 6 ects in het studiejaar 2007-2008, behaald. Daarnaast geeft verweerster aan dat appellante het afgelopen studiejaar geen contact heeft opgenomen met de studentendecaan of de studieadviseur. Verweerster meldt dat slechts bij hoge uitzondering voor een tweede keer uitstel van BSA wordt verleend, maar dat daartoe niet wordt overgegaan, indien verweerster niet in de gelegenheid is gesteld om in het betreffende studiejaar te toetsen of er een causaal verband is tussen de buitengewone omstandigheden en de studievertraging. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. De bacheloropleiding International Business is aangewezen als een opleiding waarvoor een afwijzend bindend studieadvies als bedoeld in artikel 7.8b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kan worden gegeven. Op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen kan een afwijzing slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, in casu de examencommissie op grond van art. 7.3 lid 1 van de desbetreffende Onderwijs- en Examenregeling, verder te noemen regeling, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat de studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld.
101 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Studenten die een beroep willen doen op persoonlijke omstandigheden worden verwezen naar de studentendecaan, die gehoord de student, een advies uitbrengt aan de examencommissie. Een beroep op persoonlijke omstandigheden dat gehonoreerd wordt, leidt vervolgens tot een uitstel van het BSA. Artikel 7.3 lid 3c van de regeling geeft een limitatieve opsomming van de persoonlijke omstandigheden die in aanmerking komen bij bindend studieadvies. Appellante beroept zich op bijzondere familieomstandigheden. Art. 7.3 lid 3c van de regeling bepaalt dat bijzondere familieomstandigheden uitsluitend in aanmerking worden genomen indien en voor zover deze omstandigheden ertoe hebben geleid dat het vereiste aantal studiepunten niet werd behaald. Bovendien schrijft voornoemd artikel voor dat de bijzondere omstandigheden zo spoedig als redelijkerwijs verwacht mag worden, door of namens betrokkene zijn gemeld aan de studentendecaan en door betrokkene worden aangetoond. Het college overweegt dat problemen in de directe privé sfeer onmiskenbaar van invloed zullen zijn op het welbevinden van een student. Zo heeft het college er begrip voor dat het voor appellante, zoals zij ter zitting heeft verklaard, erg moeilijk was om de situatie thuis te begeleiden, waardoor relatief minder tijd en energie voor de studie overbleef. Het college is van oordeel dat waar appellante wist dat haar studie-inspanningen over het gehele jaar onvoldoende waren, van haar redelijkerwijs verwacht had mogen worden dat zij, ondanks dat zij het moeilijk vindt om over haar familieomstandigheden te spreken, met de studentendecaan contact was blijven houden. Verweerster heeft er in dit verband terecht op gewezen dat haar door het uitblijven van de melding in het betreffende studiejaar de gelegenheid werd ontnomen het causale verband tussen de persoonlijke omstandigheden en het verloop van de studie te laten toetsen door de studieadviseur die daartoe beter is toegerust dan een examencommissie. Daardoor is de faculteit de mogelijkheid ontnomen appellante, rekening houdend met haar omstandigheden, te adviseren omtrent de voortzetting van haar studie en/of andere carrièremogelijkheden. Zeker gezien het in vergelijking met het studiejaar 2006-2007 nog geringere aantal behaalde studiepunten (6 ects) in het afgelopen studiejaar kan het college de afweging van verweerster volgen dat appellante doordat zij geen contact heeft gehouden met de studentendecaan de faculteit tevens de mogelijkheid ontnomen heeft, om in te kunnen schatten of, indien appellante bij wijze van hoge uitzondering nogmaals uitstel van BSA zou worden verstrekt, zij er het volgende studiejaar wel in zou kunnen slagen het vereiste aantal studiepunten te behalen. In dit verband wijst het college erop, dat zoals appellante zelf heeft aangegeven, de situatie thuis al jaren hetzelfde is. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 16 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
102 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 492 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Uitspraak inzake het beroep, d.d. 3 september 2008, ontvangen 4 september 2008, van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 28 augustus 2008 van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) waarbij hem voor het vak ‘Statistiek 2’ geen extra tentamenkans wordt toegekend. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster op 25 september 2008 laten weten dat de poging tot minnelijke schikking gefaald heeft. Hierbij werd tevens verweer gevoerd. Op 16 oktober 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant geeft aan zijn masteropleiding ‘Financial Management’, op de masterthesis na, behaald te hebben. Hij kan niet beginnen met het schrijven van de thesis, omdat hij nog het bachelorvak ‘Statistiek 2’ heeft openstaan. Het reguliere tentamen voor dit laatste vak zal pas in juni 2009 afgelegd kunnen worden. Appellant heeft daarom een verzoek gedaan om een extra tentamenkans of de mogelijkheid te krijgen om alvast aan het schrijven van de masterthesis te beginnen. Hij is er van overtuigd het vak ‘Statistiek 2’ te kunnen behalen omdat hij inmiddels ondersteuning bij het bestuderen van het vak krijgt en hij het tentamen voor het vak ‘Statistics 2’, dat gelijk is aan het voor hem verplichte vak, met een voldoende heeft afgesloten. Het werd hem overigens pas achteraf duidelijk dat verweerster niet toestaat van het curriculum af te wijken, zodat de bij het vak ‘Statistics 2’ behorende studiepunten (6 ects) niet toegekend worden. Daarnaast is appellant de mening toegedaan dat rekening zou moeten worden gehouden met zijn omstandigheden. Het in geding zijnde besluit heeft, naar hij aangeeft, een studievertraging van negen maanden tot gevolg en heeft vergaande financiële consequenties, omdat hij een jaar collegegeld dient te betalen, terwijl hij alleen het vak ‘Statistiek 2’ kan volgen. Ook zal hij pas een jaar later op de arbeidsmarkt kunnen starten omdat hij op zijn vroegst in juni 2009 mag beginnen met het schrijven van de masterthesis onder begeleiding van de UvT. Dit in tegenstelling tot andere universiteiten waar het wel tussentijds mogelijk is te beginnen met de thesis onder begeleiding van de universiteit. Daarnaast meldt appellant per 1 februari 2009 het recht op een OV kaart en de mogelijkheid tot lenen bij de IB groep te verliezen. Appellant vraagt zich tenslotte nog af of het besluit wel zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat verweerster het afwijzingsbesluit binnen een tijdsbestek van twaalf minuten na zijn gesprek met de studieadviseur heeft genomen. Verweerster stelt dat ze heel terughoudend is in het toestaan van een extra tentamen. Vanwege het streven naar kwaliteit van onderwijs wordt in principe tweemaal per jaar een mogelijkheid gegeven om een vak af te ronden. Het toekennen van extra tentamenmogelijkheden levert bovendien problemen op met betrekking tot de werkdruk van docenten. Slechts indien alle tentamengelegenheden benut zijn, er sprake is van buitengewone omstandigheden c.q. overmacht en het het laatste vak betreft, kan een extra (meestal schriftelijke) tentamengelegenheid worden geboden. Verweerster meldt dat appellant gedurende zijn periode van inschrijving tien reguliere tentamenmogelijkheden voor het vak ‘Statistiek 2’ heeft gehad,
103 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
maar er slechts vijf heeft benut. Appellant heeft aangegeven dat hij tentamenkansen gemist heeft, omdat hij zich gedurende het tweede jaar van inschrijving gericht heeft op nog te behalen eerstejaarsvakken, vervolgens bestuursverplichtingen had, daarna heeft deelgenomen aan het tentamen ‘Statistics 2’ en ten slotte voor een cursus Engels gedurende drie maanden in het buitenland verbleef. Verweerster acht de optredende studievertraging terug te voeren op keuzes, die appellant gedurende zijn studie gemaakt heeft en geen omstandigheden die onder de definitie buitengewone omstandigheden c.q. overmacht vallen. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college stelt vast dat de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen om principiële en organisatorische redenen terughoudend is om een extra tentamen toe te staan. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten. Bovendien heeft verweerster aangegeven beleid te hebben ontwikkeld in welke gevallen afgeweken kan worden van de algemene regeling. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Verweerster heeft het ter zake door haar gevoerde beleid uiteengezet in haar verweerschrift en tijdens de zitting mondeling toegelicht. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster op zich niet onredelijk is mits uitzondering kan worden gemaakt in bijzondere omstandigheden. Het college kan de afweging van verweerster volgen dat appellant zelf verantwoordelijk is voor de gemaakte keuzes voor de invulling van zijn studie. Appellant heeft blijkbaar voorrang gegeven aan het volgen van een niet verplichte cursus Engels in het buitenland, het verrichten van bestuurswerk en heeft zonder toestemming een wijziging aangebracht in het verplichte curriculum. Het college overweegt dat de door appellant aangevoerde studievertraging en de daarmee gepaard gaande financiële consequenties zijn ontstaan door deze keuzes en niet door buitengewone omstandigheden aan de zijde van appellant. Bovendien, zo overweegt het college, heeft appellant voor het verrichte bestuurswerk, gezien het belang dat de universiteit daaraan hecht, aanspraak gehad op vanwege de instelling verstrekte faciliteiten. Het college komt derhalve op grond van bovenstaande overwegingen tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het in geding zijnde besluit heeft kunnen komen. Het college acht het beroep daarmee ongegrond. Aldus besloten op 16 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
104 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 494 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: BSA Uitspraak inzake het beroep van X d.d. 2 september 2008, ontvangen op 3 september 2008, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Sociale Wetenschappen (FSW) d.d. 19 augustus 2008 waarbij haar een afwijzing voor de Bacheloropleiding Psychologie wordt verstrekt in verband met het gegeven negatief bindend studieadvies voor deze opleiding. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 19 september 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 13 oktober 2008 ter inzage gelegen. Op 16 oktober 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Appellante was hierbij aanwezig. Namens verweerster waren aanwezig X en X. Tijdens de zitting zijn appellante en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante doet een beroep op art. 9.3 lid 1 van de Onderwijs- en Examenregeling, 2007-2008 van de Bacheloropleidingen Organisatiewetenschappen, Personeelwetenschappen, Psychologie, Sociologie en Vrijetijdwetenschappen, hierna te noemen de regeling, in verband met bijzondere familieomstandigheden waardoor haar studie vertraging heeft opgelopen. Zij geeft aan haar huisarts geconsulteerd te hebben en over de buitengewone omstandigheden te hebben gesproken met de studieadviseur FSW. Verweerster voert aan dat appellante wist of had kunnen weten, gezien de verstrekte informatie over het Bindend Studieadvies (BSA), dat er een minimum aantal studiepunten voor de eerstejaarsvakken behaald zou moeten worden om door te mogen gaan (36 etcs). Appellante heeft in totaal 26 etcs behaald. Verweerster geeft aan dat de persoonlijke omstandigheden op zich aan te merken zijn als omstandigheden, zoals bedoeld in art. 9.3 lid 1 van de regeling, op basis waarvan het studieadvies kan worden uitgesteld. Maar appellante heeft hiervan echter nooit melding gedaan bij de studentendecaan. Dit ondanks het feit, aldus verweerster, dat appellante in de begeleidende brief van het op 18 januari 2008 toegezonden voorlopig studieadvies op basis van de resultaten tot dan toe, het dringende advies kreeg contact op te nemen met de studieadviseur. Appellante heeft echter pas op 27 juli 2008 contact opgenomen met de studieadviseur. Verweerster meldt daardoor niet in de gelegenheid te zijn gesteld om te toetsen of er een causaal verband is tussen de buitengewone omstandigheden en de studievertraging. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. De bacheloropleiding Psychologie is aangewezen als een opleiding waarvoor een afwijzend bindend studieadvies als bedoeld in artikel 7.8b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kan worden gegeven. Op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen kan een afwijzing slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, in casu de examencommissie op grond van art. 9.3 lid 1 van de regeling, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat de studieresultaten niet voldoen aan 105 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Studenten die een beroep willen doen op persoonlijke omstandigheden worden verwezen naar de studentendecaan, die gehoord de student, een advies uitbrengt aan de examencommissie. Een beroep op persoonlijke omstandigheden dat gehonoreerd wordt, leidt vervolgens tot een uitstel van het BSA. De studentendecaan brengt echter geen advies meer uit omtrent uitstel van BSA als gevolg van bijzondere omstandigheden na de uitgifte van het voorlopig bindend studieadvies. Artikel 9.6 lid 1 van de regeling geeft een limitatieve opsomming van de persoonlijke omstandigheden die in aanmerking komen bij bindend studieadvies. Appellante beroept zich op bijzondere familieomstandigheden. Art. 9.6 lid 1 van de regeling bepaalt dat bijzondere familieomstandigheden uitsluitend in aanmerking worden genomen indien en voor zover deze omstandigheden ertoe hebben geleid dat het vereiste aantal studiepunten niet werd behaald. Bovendien schrijft artikel 9.6 lid 2 van de regeling voor dat de bijzondere omstandigheden zo spoedig als redelijkerwijs verwacht mag worden, door of namens betrokkene zijn gemeld aan de studentendecaan en door betrokkene worden aangetoond. Naar het oordeel van het college is door appellante echter niet, althans niet voldoende, aangetoond dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aangevoerde persoonlijke omstandigheden en het onvoldoende studieresultaat. De bijzondere familieomstandigheden zijn bovendien pas laat in het studiejaar bij de studieadviseur en in het geheel niet bij de studentendecaan gemeld waardoor verweerster niet in de gelegenheid gesteld is het verband tussen de buitengewone omstandigheden en de studieresultaten objectief te toetsen. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 16 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
106 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 495 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: fout in Engelstalig reglement; niet voor risico student Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen de appellant, van 2 september 2008, tegen de bepaling van het resultaat voor het tentamen International Business Research, bevestigd per e-mail d.d. 29 augustus 2008 door de Examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB), hierna te noemen verweerster. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft verweerster op 29 september 2008 medegedeeld dat de poging tot het treffen van een minnelijke schikking heeft gefaald waarbij tevens verweer werd gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 13 oktober 2008 ter inzage gelegen. Op 23 oktober heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Appellant was hierbij niet aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant volgt de bacheloropleiding International Business. Onderwerp van geschil is de bepaling van het resultaat voor het vak International Business Research dat appellant in dit kader heeft gevolgd. Uit het beroepschrift blijkt dat appellant het niet eens is met het cijfer 5 dat hem voor dit vak is toegekend. Het cijfer is voor 50% bepaald door een tussentoets waarvoor appellant 5 behaalde en voor 50% bij het individuele tentamen. Het laatste onderdeel heeft appellant in de herkansing behaald. Bij die gelegenheid werd een 5.5 gescoord. Verweerster heeft deze score gemiddeld met de eerdere score van 5 voor de tussentoets, waarmee het eindresultaat is vastgesteld op 5.25. Was de eindscore niet als gemiddelde bepaald, maar uitsluitend op basis van het individuele tentamen, dan had appellant een 5.5 behaald, hetgeen met afronding naar boven had geresulteerd in een behaald tentamen. Appellant is van mening dat de wijze waarop het cijfer is berekend, strijdig is met artikel 12, juncto artikel 13, lid 9 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie van de FEB 2007 – 2008, hierna te noemen de regeling. Appellant meent dat deze bepalingen voorschrijven dat bij de vaststelling van de uitslag van een herkansingstentamen het resultaat van een tussentoets niet meer wordt meegeteld. De uitslag van een herkansing dient naar de mening van appellant in een dergelijk geval uitsluitend op basis van het resultaat van het individuele tentamen te worden vastgesteld. Van deze bepaling kan volgens de aangehaalde artikelen slechts worden afgeweken als de examinator dat voor aanvang van de colleges bekendmaakt. Bovendien voegt de Engelstalige versie van de regeling hier volgens appellant aan toe dat een dergelijke afwijking slechts is toegestaan indien zij ten voordele strekt van de student. Verweerster stelt zich op het standpunt dat het eindresultaat voor het vak International Business Research wordt bepaald door berekening van het gemiddelde van de cijfers voor de tussentoets en het individuele tentamen. Bij een herkansing wordt het eindcijfer bepaald door berekening van het gemiddelde van de resultaten van de tussentoets en de herkansing. Verweerster wijst erop dat de docent bij bekendmaking van de herkansing heeft aangekondigd dat het cijfer van de tussentoets zou blijven meetellen voor het eindresultaat. Uit de uitlating van appellant dat hij ter compensatie van het voor de tussentoets behaalde cijfer zich extra goed op
107 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
de herkansing heeft voorbereid, leidt verweerster af dat appellant zich van de berekeningsmethode bewust is geweest. Verweerster stelt zich op het standpunt dat wanneer appellant het niet met de berekeningswijze eens was geweest, hij dit vooraf bij verweerster had dienen kenbaar te maken. Voorts wijst verweerster erop dat de beperking dat van de regeling enkel ten voordele van de student kan worden afgeweken alleen in de Engelstalige versie van de regeling is opgenomen. Verweerster is van mening dat appellant aan deze bepaling geen rechten kan ontlenen omdat de Nederlandstalige versie geldt als de officiële, door de examencommissie vastgestelde regeling. De docent heeft overeenkomstig die regeling gehandeld. Verweerster spreekt ten slotte uit, het beroep van appellant te kwalificeren als een achteraf gezocht juridisch argument om alsnog een gunstige tentamenuitslag te bewerkstelligen. Behalve dat het beroep volgens verweerster op juridische bezwaren stuit, acht zij het op een dergelijke wijze behalen van een studieonderdeel, zeker met het gewicht van het onderhavige vak in het curriculum, niet in het belang van de student. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college stelt ten eerste vast dat de door appellant aangehaalde bepalingen luiden als volgt. “Artikel 12: 3. Toetsen in de vorm van tussentoets, presentatie en participatie zijn in beginsel niet herkansbaar. 4. De examencommissie kan, in afwijking van het beginsel in lid 3, besluiten dat er voor een toets een mogelijkheid voor een resit geboden wordt. Artikel 13 9. Het resultaat van een niet-herkansbare toets telt in principe niet mee in het resultaat van het vak in de herkansing. De examinator kan hiervan afwijken. Dit moet voor aanvang van de colleges worden medegedeeld.” In de Engelstalige versie is aan de laatste bepaling de volgende zin toegevoegd: “Exception to this rules is at the discretion of the examiner and only possible in student’s favour.” Het college overweegt dat de universiteiten bij het uitvoeren van hun bestuursrechtelijke taak zijn gehouden aan het voeren van het Nederlands als officiële taal. In dezen moet dan ook de Nederlandstalige regeling als de officiële worden aangemerkt. Volgens artikel 13 is de hoofdregel dat het resultaat van een niet-herkansbare toets in principe niet meetelt in het resultaat van het vak in de herkansing. De examinator kan hiervan afwijken mits hij dit voor aanvang van de colleges mededeelt. Dienaangaande overweegt het college dat in dezen niet van een dergelijke, tijdig gedane mededeling is gebleken, althans dat geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit een dergelijke tijdige mededeling kan worden afgeleid. Het college is van mening dat reeds om die reden de beslissing waarbij het tentamenresultaat op 5,25 is bepaald geen stand kan houden. Ofschoon het college daarmee niet toekomt aan overweging van de toevoeging in de Engelstalige tekst, inhoudende dat een afwijkende berekeningswijze slechts kan worden toegepast ten voordele van de student, wijst het college erop dat op grond van het dagelijkse gebruik van Engels als voertaal, verweerster zich niet kan onttrekken aan haar verantwoordelijkheid voor wat betreft de juistheid van het gepubliceerde informatiemateriaal. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden mogen studenten en medewerkers in beginsel afgaan 108 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
op tot hen gerichte mededelingen die op door ieder van hen te raadplegen media zoals internetpagina’s zijn opgenomen. Naar het oordeel van het college behoort inconsistentie in verschillende versies van regelgeving in elk geval voor risico te komen van verweerster of de onderwijsinstelling in het algemeen, en niet voor het risico van de student of medewerker. Concluderend oordeelt het college dat verweerster in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen zodat in dit geval bij de berekening van het resultaat voor de herkansing dat van de tussentoets buiten beschouwing had dienen te blijven, en acht daarmee het beroep gegrond. Aldus besloten op 23 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
109 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 496 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: Pre-master; toelating Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen appellante, d.d. 8 september 2008, ontvangen 9 september 2008, tegen het besluit van de examencommissie FEB d.d. 4 september 2008 waarin haar de toelating wordt geweigerd tot de pre-master voorafgaande aan de master Marketing Management van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 1 oktober 2008 laten weten dat de poging hiertoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 16 oktober 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellante, vergezeld door haar moeder, aanwezig, Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellante en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante maakt bezwaar tegen de weigering tot toelating, omdat zij in tegenstelling tot wat verweerster in het door haar aangevochten besluit aangeeft, meent te beschikken over voldoende bedrijfseconomische kennis om de pre-master met succes te kunnen doorlopen. Zij betoogt dat het door haar behaalde Avans HBO BE Duaalprogramma qua inhoud en diepgang minimaal vergelijkbaar is met een HBO BE opleiding, die volgens het desbetreffende Onderwijsen Examenreglement masteropleidingen, bijlage 2, hierna te noemen regeling, rechtstreekse toegang tot de pre-master biedt. Maar dat de door haar behaalde opleiding tevens veel breder is, omdat tegelijk praktijkervaring wordt opgedaan. Bovendien, zo betoogt appellante, gelden in het kader van de accreditatie de verschillende opleidingsvormen, voltijd, deeltijd en duaal als één opleiding en acht zij daarmee de kloof tussen de bacheloropleiding Bedrijfseconomie duaal en de pre-master opleiding als minimaal. Verweerster geeft aan dat de door appellante gevolgde hbo-opleiding conform de regeling geen rechtstreekse toelating tot de pre-master Marketing Management biedt omdat deze vooropleiding teveel deficiënties vertoont op de specifiek bedrijfseconomische vakgebieden als Financiering en Accounting, maar ook Wiskunde en Statistiek naast Marketing en Organisatie. Het toelatingsbeleid is aldus verweerster gebaseerd op een convenant afgesloten tussen de UvT en de Hogescholen Fontys en Avans. Ten behoeve van het convenant wordt de inhoud van alle hboprogramma’s met een bedrijfseconomisch accent vergeleken met de ingangseisen voor elk van de gespecialiseerde master programma’s die de faculteit aanbiedt. Op basis van deze vergelijking is vastgesteld welke hbo-opleidingen toegang geven tot welk pre-master programma en het daarop aansluitende masterprogramma. De opleiding HBO BE Duaalprogramma voldoet niet aan de eisen voor toelating tot de pre-master Marketing Management. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. De bevoegdheid tot toelating tot de opleiding is een discretionaire bevoegdheid van verweerster. Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een
110 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
rechtmatigheidstoetsing. Aldus dient het college te beoordelen of verweerster in redelijkheid tot het door haar genomen besluit heeft kunnen komen. Hiertoe wordt in de eerste plaats vastgesteld dat de door appellante gevolgde vooropleiding in de regeling en de daarbij horende bijlagen niet is vermeld als opleiding die toegang geeft tot de premaster Marketing Management. De vraag die zich vervolgens voordoet is, of, zoals appellante heeft betoogd, de door haar gevolgde opleiding gelijk dient te worden gesteld met de opleiding HBO BE die wel toegang tot de opleiding biedt. Verweerster heeft er in haar besluit op gewezen dat de vooropleiding van appellante niet als gelijkwaardig kan worden aangemerkt met de opleidingen die wel toegang tot de pre-master geven. In de duale opleiding zitten veel meer praktijkuren en minder uren theorie verwerkt. Voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid van opleidingen voor de toelatingsprocedure met betrekking tot de pre-master is overlegd met de besturen van de hbo-opleidingen en is door de faculteit uitgebreid onderzocht welke opleidingen voor toelating tot deze pre-master in aanmerking komen. Verweerster heeft tijdens de zitting er ook op gewezen dat Avans heeft aangegeven voor haar HBO BE Duaal programma geen HBO BE diploma te kunnen verstrekken. Dit duidt er ook op dat geen sprake is van gelijkwaardigheid van de opleidingen. Gelet op de omstandigheid dat de opleiding van appellante niet is geselecteerd als geschikte vooropleiding voor de pre-master marketing Management, dient die opleiding dan ook niet als gelijkwaardig te worden aangemerkt. Het college kan verweerster in deze redenering volgen. Het college wijst er bovendien op dat, onafhankelijk van de capaciteiten van appellante, het feit dat in de pre-master waar in een jaar tijd 80% van de vakken gehaald zal moeten worden, een te smalle basiskennis al snel zal leiden tot serieuze studieproblemen. Nu voorts het specifieke kennisniveau van appellant nog eens afzonderlijk is gewogen, - waarbij overigens geconstateerd is dat appellante wel toegelaten zou kunnen worden tot de reguliere bacheloropleidingen BE, IB en BS en daar op vakniveau vrijstellingen aan kan vragen -, en ook deze heroverweging niet tot een ander oordeel heeft geleid, is het college van oordeel dat het besluit van verweerster niet berust op een kennelijk onredelijke belangenafweging. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat verweerster in redelijkheid tot haar bestreden besluit heeft kunnen komen en verklaart zij het beroep ongegrond. Aldus besloten op 16 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
111 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 497 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: BSA Uitspraak inzake het beroep van heer X, hierna te noemen de appellant, van 3 september 2008, tegen het besluit d.d. 22 augustus 2008 van de Examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen, hierna te noemen verweerster, waarbij hem een negatief bindend studieadvies (BSA) voor de Bacheloropleiding Business Studies werd verstrekt. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft verweerster op 11 september 2008 medegedeeld dat de poging tot het treffen van een minnelijke schikking gefaald heeft waarbij tevens verweer werd gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 13 oktober 2008 ter inzage gelegen. Op 23 oktober heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Appellant was hierbij aanwezig. Namens verweerster verscheen X. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant heeft uitgelegd dat hij in het studiejaar 2007-2008, daartoe genoodzaakt vanwege bijzondere familieomstandigheden, vanaf september 2007 met wisselende periodes verblijf heeft gehad in Tilburg en in zijn geboorteland X. Bij de begrafenis van zijn moeder heeft hij uiteindelijk wegens geldgebrek verstek moeten laten gaan. De omstandigheden thuis hebben appellant zwaar aangegrepen en hij voelde zich in deze periode niet alleen in materieel opzicht maar met name psychisch zwaar belast. Van verweerster ontving hij in juni 2008 het voornemen tot besluit van een negatief BSA. De strekking van het schrijven was appellant op zich duidelijk, al meende hij dat de mededeling niet direct tot hem was gericht omdat hij niet had deelgenomen aan de cursus van het juist daaraan voorafgaande semester. Verweerster heeft aangevoerd dat appellant, gezien de verstrekte informatie over BSA, wist of had kunnen weten dat tegen het einde van het studiejaar een minimum aantal studiepunten (ects) voor de eerstejaarsvakken behaald zou moeten zijn om door te mogen gaan. Appellant had nog 60% van het totale aantal studiepunten moeten behalen, hetgeen neerkomt op 18 ects. Daarvan werden slechts 6 ects behaald. In juni 2008 is appellant het voornemen tot het nemen van een besluit met een negatief BSA medegedeeld. Van de eveneens in desbetreffende brief aangeboden mogelijkheid tot overleg met de examencommissie heeft appellant geen gebruik gemaakt. Dat is volgens verweerster des te opmerkelijker omdat appellant bij een eerdere studievertraging wegens ziekte contact heeft opgenomen met de studentendecaan. Doordat appellant geen contact heeft opgenomen met de studentendecaan of de studieadviseur is verweerster niet in staat geweest om in het betreffende studiejaar te toetsen of er causaal verband bestaat tussen de thans aangevoerde buitengewone omstandigheden en de studievertraging. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. De bacheloropleiding Business Studies is aangewezen als een opleiding waarvoor een afwijzend bindend studieadvies als bedoeld in artikel 7.8b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) kan worden gegeven.
112 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen kan slechts tot afwijzing worden overgegaan indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, in casu de examencommissie, op grond van art. 7.3 lid 1 van de desbetreffende Onderwijs- en Examenregeling, verder te noemen regeling, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat de studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Studenten die een beroep willen doen op persoonlijke omstandigheden worden verwezen naar de studentendecaan, die gehoord de student, een advies uitbrengt aan de examencommissie. Een beroep op persoonlijke omstandigheden dat gehonoreerd wordt, leidt vervolgens tot een uitstel van het BSA. Artikel 7.3 lid 3c van de regeling geeft een limitatieve opsomming van de persoonlijke omstandigheden die in aanmerking komen bij bindend studieadvies. Appellant beroept zich op bijzondere familieomstandigheden. Art. 7.3 lid 3c van de regeling bepaalt dat bijzondere familieomstandigheden uitsluitend in aanmerking worden genomen indien en voor zover deze omstandigheden ertoe hebben geleid dat het vereiste aantal studiepunten niet werd behaald. Bovendien schrijft voornoemd artikel voor dat de bijzondere omstandigheden zo spoedig als redelijkerwijs verwacht mag worden, door of namens betrokkene zijn gemeld aan de studentendecaan en door betrokkene worden aangetoond. Het college overweegt dat problemen in de privésfeer onmiskenbaar van invloed zijn op het welbevinden van een student. Zo heeft het college er begrip voor dat appellant zoals hij ter zitting heeft toegelicht gedurende de periode van ziekte en later het overlijden van zijn moeder in voortdurende tweestrijd verkeerde over het richten zijn aandacht op de thuissituatie en concentratie op de studie. Het college overweegt verder dat appellant reeds voor het derde jaar stond ingeschreven en in eerdere situaties van studievertraging de studieadviseur en decaan om advies heeft gevraagd. Gelet daarop, alsmede gelet op het feit dat appellant wist dat zijn studie-inspanningen over het gehele jaar onvoldoende waren, had van hem redelijkerwijs verwacht mogen worden dat hij, ondanks dat hij zeer terughoudend is met het spreken over zijn familieomstandigheden, met de studentendecaan in contact was getreden. Het college volgt de overweging van verweerster dat zij door het uitblijven van enige reactie op het genoemde voornemen niet in de gelegenheid is gesteld het causale verband tussen de persoonlijke omstandigheden en het verloop van de studie te laten toetsen door de studieadviseur die daartoe beter is toegerust dan een examencommissie. Daardoor is de faculteit zonder dat haar dat te verwijten valt niet toegekomen aan de mogelijkheid om appellant, rekening houdend met zijn persoonlijke omstandigheden, te adviseren omtrent de voortzetting van zijn studie of andere carrièremogelijkheden. Het college komt derhalve tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 23 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
113 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 498 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: vrijstelling aanwezigheidsplicht Uitspraak inzake het beroep, d.d. 1 september 2008 van X, hierna te noemen appellante, tegen het besluit d.d. 7 augustus 2008 van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) waarbij haar geen vrijstelling wordt verleend van de aanwezigheidsplicht bij het vak ‘Systems Thinking and Modelling’, waardoor aftrek van één (1.0) punt plaatsvindt van het eindcijfer van dit vak. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster op 29 september 2008 laten weten op 25 september 2008 met appellante een gesprek te hebben gehad, maar dat de poging tot minnelijke schikking gefaald heeft. Hierbij werd tevens verweer gevoerd. Op 16 oktober 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellante met kennisgeving niet aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting is verweerster in de gelegenheid gesteld haar standpunt nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante geeft aan haar bacheloropleiding ‘International Business’, op het vak ‘Systems Thinking and Modelling’ na, behaald te hebben. Zij is per 1 september 2008 gestart met de masteropleiding ‘Strategic Management’ aan de UvT en wenst gedurende het studiejaar 20092010 de masteropleiding ‘International Management’ aan de Rotterdam School of Management te gaan volgen. Voor deze laatste opleiding is 31 januari 2009 de uiterste datum van aanmelding en op dat moment is, aldus appellante, tevens vereist dat het bachelordiploma behaald is. Voor het vak ‘Systems Thinking and Modelling’ heeft ze het afgelopen studiejaar twee maal deelgenomen aan het tentamen en beide malen het cijfer 6 behaald. Aangezien het vak echter een aanwezigheidsplicht van 80 % bij de lab sessions kent en bij het niet voldoen aan deze verplichting overgegaan wordt tot aftrek van één punt van het eindcijfer, heeft zij het vak toch niet behaald. Appellante stelt dat zij er ten tijde van de examinering niet van op de hoogte was dat de puntinhouding ook zou gelden voor de herkansing. Zij betoogt dat laatgenoemde cijfervaststelling ook in strijd is met art. 13 lid 9 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie, dat als volgt luidt: “Het resultaat van een niet herkansbare toets telt in principe niet mee in het resultaat van het vak bij de herkansing. De examinator kan hier van afwijken. Dit moet voor aanvang van de colleges worden meegedeeld”. Bovendien waren de omstandigheden tijdens de herkansing, zo vervolgt appellante, niet ideaal, omdat een medekandidaat tijdens het tentamen technische problemen ondervond, waarover ter plekke overleg gevoerd werd. Appellante geeft aan niet in de gelegenheid te zijn geweest om de colleges te volgen wegens een fulltime bestuursfunctie en dit ook bij aanvang van de colleges bij de docent te hebben gemeld. Bovendien is appellante van mening dat verweerster, gezien het vlotte verloop van haar studie, - zij meldt ondanks haar full time bestuursjaar en een half jaar studie in het buitenland 201 studiepunten (ects) behaald te hebben – meer rekening zou dienen te houden met haar belang in dezen. Zij geeft aan dat de inhouding van één punt van het eindcijfer voor voornoemd vak, tot gevolg heeft dat zij haar bachelordiploma nog niet in ontvangst kan nemen en daardoor niet aansluitend aan haar masterjaar bij de UvT zal kunnen beginnen
114 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
met de master ‘International Management’ waardoor haar studievoortgang op een onredelijke wijze vertraagd wordt. Verweerster meldt dat de inhoud van de labsessies dermate (ver)nieuw(end) is dat er nog geen literatuur beschikbaar is. De docent vindt het belangrijk dat studenten kennis nemen van deze nieuwe inzichten, voordat zij deelnemen aan het tentamen. Het verplichte karakter van de labsessies en de wijze van cijferbepaling heeft hij in het eerste college besproken aan de hand van een bij het verweerschrift gevoegde sheet. Ook in de elektronische studiegids is duidelijk gesteld dat er verplichte onderdelen in de cursus zijn opgenomen. Appellante heeft vanwege bestuurswerkzaamheden niet deelgenomen aan de verplichte labsessies. Zij heeft dat vooraf aan de docent kenbaar gemaakt, waarbij de docent haar heeft aangegeven dat in dat geval de puntinhouding toegepast zou worden. Verweerster meldt tevens dat appellante slechts aan drie van de zes reguliere tentamenmogelijkheden voor het vak ‘Systems Thinking and Modelling’ heeft deelgenomen. Appellante heeft aangegeven dat zij tentamenkansen gemist heeft, omdat zij naast haar bestuurswerkzaamheden ook een uitwisseling naar het buitenland is aangegaan. Omdat deze uitwisseling echter niet is opgenomen in haar bachelorprogramma, is verweerster de mening toegedaan dat de consequenties van deze keuze voor haar studievoortgang voor eigen rekening dient te komen. Bovendien heeft verweerster contact opgenomen met de Rotterdam School of Management betreffende de toelating tot de gewenste master voor het studiejaar 20092010 en de verklaring ontvangen dat het bachelordiploma vóór 1 september 2009 dient te zijn behaald. Verweerster concludeert derhalve dat appellante aan het reguliere tentamen van 5 juni 2009 kan deelnemen zonder dat haar toekomstplannen betreffende de gewenste master beïnvloed worden. Dat appellante, zoals tijdens het gesprek om te komen tot een minnelijke schikking bleek, in die periode graag stage zou lopen in het buitenland acht verweerster eveneens een keuze waarvan de consequentie door appellante zelf gedragen dient te worden. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten. Verweerster heeft het ter zake door haar gevoerde beleid uiteengezet in haar verweerschrift en tijdens de zitting mondeling toegelicht. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster op zich niet onredelijk is, mits uitzondering kan worden gemaakt in bijzondere omstandigheden. Het college kan de afweging van verweerster volgen dat appellante zelf verantwoordelijk is voor de gemaakte keuzes voor de invulling van haar studie. Appellante heeft blijkbaar voorrang gegeven aan een niet verplicht uitwisselingsprogramma met het buitenland en het verrichten van bestuurswerk. Het college overweegt dat appellante voor het verrichte bestuurswerk, gezien het belang dat de universiteit daaraan hecht, aanspraak heeft gehad op vanwege de instelling verstrekte faciliteiten. Uit de schriftelijke stukken blijkt dat appellante door de docent persoonlijk gewezen is op de consequentie van het niet aanwezig zijn bij de labsessions. Tevens heeft verweerster onderbouwd met schriftelijke stukken aangegeven dat de docent tijdig heeft aangegeven dat conform de afwijkingsmogelijkheid in de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie art. 13 lid 9, tweede zin, het gestelde in art. 13 lid 9 eerste zin van voornoemde regeling, niet van toepassing zou zijn op de herkansing van het tentamen. 115 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Verweerster heeft bovendien schriftelijk verklaard dat de uiterste datum voor het behalen van het voor de toelating tot de gewenste masteropleiding aan de Rotterdam School of Management vereiste bachelordiploma, eind augustus 2009 is en appellante derhalve de gelegenheid heeft deel te nemen aan het reguliere tentamen van het in geding zijnde vak in juni 2009. Dit betekent dat verweerster naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van appellante niet zodanige bijzondere omstandigheden gebleken zijn, dat verweerster daarmee in redelijkheid rekening zou hebben moeten houden bij het nemen van haar besluit. Het college komt derhalve op grond van bovenstaande overwegingen tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het haar besluit heeft kunnen komen. Het college acht het beroep daarmee ongegrond. Aldus besloten op 16 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
116 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 502 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: BSA Uitspraak inzake het beroep d.d. 11 september 2008, ontvangen op 17 september 2008, van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 18 augustus 2008 van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) waarbij hem een negatief bindend studieadvies (BSA) voor de Bacheloropleiding International Business werd gegeven. De examencommissie, hierna te noemen verweerster, heeft appellant op 14 augustus 2008, voorafgaand aan het in geding zijnde besluit, gehoord, maar heeft daarbij geen aanleiding gezien het begin augustus aan appellant gezonden voornemen tot een negatief bindend studieadvies te herzien. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 11 oktober 2008 ter inzage gelegen. Op 16 oktober 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant doet een beroep op art. 7.3 lid 3c van de Onderwijs- en examenregeling 2007-2008 bacheloropleidingen FEB, hierna te noemen de regeling. Hij is de opinie toegedaan dat een negatief bindend studieadvies op hem niet van toepassing is. Eind januari 2008 heeft hij nog een positief voorlopig studieadvies gehad. Echter sinds begin december 2007 heeft zijn studie International Business door ziekte c.q. lichamelijke functiebeperking vertraging opgelopen. Appellant heeft verweerster op 16 juni 2008 het hem betreffende onderzoeksresultaat van de Stichting Huisartsen Laboratorium toegezonden en een verwijzing d.d. 1 februari 2008 van zijn huisarts naar een longarts. Appellant geeft aan geschrokken te zijn van de opmerking van zijn huisarts “ik niet weet wat het is, maar het is in ieder geval goed mis en het moet daarom onderzocht worden”. Sinds half februari heeft hij naar hij aangeeft diverse medische onderzoeken gehad en deze onderzoeken worden momenteel nog voortgezet. Tevens heeft hij dit voorjaar contact opgenomen met de studentendecaan. Hij vindt het daarom vreemd dat toch nog een negatief bindend studieadvies wordt gegeven, alhoewel verweerster wist en zelfs in het in het geding zijnde besluit vermeldt dat sprake is van medische problemen die ook psychisch een zware belasting vormen. Verweerster voert aan dat zij het door haar verstrekte BSA wil handhaven. Verweerster heeft advies gevraagd aan de studentendecaan inzake de relatie tussen de studievoortgang en de medische problemen. Uit de stukken wordt niet duidelijk hoe de studentendecaan deze relatie inschatte, maar wel geeft verweerster aan, dat de studentendecaan tot de conclusie kwam, dat de situatie van appellant niet valt onder de bijzondere omstandigheden, zoals in artikel 7.3 lid 3c van de regeling is gedefinieerd en dat derhalve de studentendecaan in juni 2008 een negatief advies heeft gegeven. Tijdens de zitting voert verweerster tevens nog aan dat zij aan haar besluit wil vasthouden, omdat tijdens de op 15 augustus 2008 gehouden hoorzitting in het kader van het door appellant ingestelde bezwaar tegen het voorgenomen besluit tot het nemen van een negatief bindend studieadvies bleek dat appellant gedurende de periode 23 april tot 12 mei 2008 heeft deelgenomen aan een niet verplichte studiereis naar Singapore. Zij acht dit geen gelukkige keuze, omdat appellant wist dat hij nog een behoorlijke inspanning moest verrichten
117 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
om voor het einde van het studiejaar het voor de BSA-norm vereiste aantal studiepunten te behalen. In de visie van verweerster had appellant zijn energie beter aan verplichte studieonderdelen kunnen besteden. Na kennisneming van de gedingstukken, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college begrijpt dat appellant in de eerste periode alle cursusonderdelen met een voldoende heeft afgesloten, waarover in die periode ook daadwerkelijk werd getentamineerd. In de tweede en derde periode vertoonde hij een duidelijke terugval. De vakken uit de vierde periode heeft appellant weer met een voldoende afgesloten, voor zover het vakken betrof waarbij het onderwijs niet reeds in de derde periode is begonnen. Het college kan zich voorstellen dat de omstandigheid dat appellant ondanks zijn ziekte en ondanks de studieresultaten heeft deelgenomen aan een niet verplichte studiereis naar Singapore, vragen oproept. Deze studiereis in de periode van 23 april tot 12 mei 2008 heeft echter plaatsgevonden in de vierde periode waarin appellant alle tentamens met een voldoende heeft afgesloten. De keuze voor het meegaan op studiereis zou daarom zijn studieresultaten niet negatief hebben beïnvloed. Appellant heeft medische verklaringen overgelegd. Uit deze verklaringen blijkt dat hij medische onderzoeken heeft ondergaan en deze verklaringen ondersteunen de stelling van appellant dat hij medische problemen heeft gehad. Daarmee staat echter niet vast dat deze medische problemen ook de oorzaak zijn van de negatieve studieresultaten. Voor de beoordeling van het causaal verband baseert verweerster zich op het advies van de studentendecaan. Deze persoon is in staat en ook toegerust om het causaal verband te beoordelen. Uiteraard is het begrijpelijk en geoorloofd dat verweerster in deze zaken afgaat op het advies van de studentendecaan. In dit verband verwijst het college ook naar de voorwaarde in de regeling dat de student bij een beroep op uitstel van het negatief studieadvies vanwege onder andere ziekte tijdig contact moet hebben gezocht met de studentendecaan. Appellant heeft gesteld in maart al contact te hebben gehad met de studentendecaan in verband met zijn ziekte en de studieresultaten, maar dat toen de verwachting was dat hij nog in staat zou zijn voldoende studiepunten te behalen. Verweerster heeft dit niet bestreden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerster aangegeven dat het advies van de van de studentendecaan geen nadere motivering bevatte. Het college is van oordeel dat waar verweerster zich in haar beslissing baseert op een advies, dit advies gemotiveerd en onderdeel van de gedingstukken moet zijn. Het college verwijst naar artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontbreken van een gemotiveerd advies klemt te meer waar is gebleken dat het advies dateert van juni 2008. Onduidelijk is op basis van welke informatie de studentendecaan haar advies aan verweerster heeft gegeven en of de studentendecaan kennis heeft kunnen nemen van de medische informatie en de uiteindelijk behaalde studiepunten en het gestelde causaal verband tussen de ondernomen niet verplichte studiereis naar Singapore en het niet behalen van voldoende studiepunten door appellant. Het is zeker niet de bedoeling om, zoals de voorzitter van verweerster tijdens de mondelinge behandeling naar voren bracht, het werk van de studentendecaan over te doen. Wel moet in de procedure vast komen te staan dat waar verweerster zich baseert op het advies van de studentendecaan, de studentendecaan op grond van alle relevante informatie deugdelijk gemotiveerd heeft geadviseerd. In dit geval is daarvan niet gebleken. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat de beslissing van verweerster niet voldoende deugdelijk is gemotiveerd is en om die reden niet in stand kan blijven. Het college 118 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
draagt verweerster dan ook op binnen veertien dagen na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing, voorzien van een deugdelijke motivering, te nemen. Het college verklaart het beroep gegrond. Aldus besloten op 24 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
119 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 509 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: bachelor; toelating 2e jaarsvakken bij minder dan 45 ECTS
Uitspraak betreffende het beroep van X, van 26 september 2008 tegen het besluit van de examencommissie voor de Bacheloropleiding International Economics and Finance, gedateerd 12 september 2008. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bovengenoemd besluit waarbij namens de examencommissie wordt medegedeeld dat geen toestemming wordt verleend voor het afleggen van tentamens van extra post propedeutische vakken. In reactie op de uitnodiging van het College van Beroep voor de Examens om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie op 20 oktober 2008 laten weten dat een poging daartoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 3 november 2008 ter inzage gelegen. Op 6 november 2008 heeft het College van Beroep een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep, in aanwezigheid van appellant en van X en X. Appellant heeft desgevraagd laten weten dat wat hem betreft de behandeling van het beroep in het Nederlands kan geschieden. Tijdens de zitting zijn partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het College van Beroep te beantwoorden. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, overweegt het College als volgt. Appellant heeft tijdens het eerste studiejaar 42 van de 60 ECTS behaald. Op grond van artikel 4.1. van de Onderwijs- en Examenregeling worden studenten pas toegelaten tot postpropedeutische tentamens wanneer tenminste 45 ECTS zijn behaald. Indien tenminste 36 ECTS zijn behaald kan aan studenten desalniettemin toch toestemming worden verleend tot het afleggen van postpropedeutische tentamens op voorwaarde dat de propedeutische tentamens prioriteit krijgen en de maximale studielast 30 ECTS per semester bedraagt. Aan appellant is op grond van de genoemde bepaling toestemming verleend, maar hij heeft aangegeven daarenboven ook tentamens af te willen leggen voor de onderdelen 'Philosophy of Science IEF' en 'Spanish 1' waardoor de studiebelasting de norm van 30 ECTS per semester/60 ECTS per jaar te boven zou gaan. Het laatste verzoek is niet gehonoreerd; de examencommissie ziet geen aanleiding af te wijken van het staande beleid zoals dat is verwoord in de regeling. Door de voorzitter van de examencommissie wordt toegelicht dat de studenten vrij zijn in de keuze van vakken indien toestemming op grond van artikel 4.1., derde lid wordt verleend, mits aan daarin genoemde voorwaarden wordt voldaan. De maximale norm van 30 ECTS per semester is vastgesteld met het oog op de continuïteit van de studie en derhalve in het belang van studenten zelf. Ter adstructie van zijn verzoek heeft appellant uitsluitend aangevoerd dat een zwaardere studielast geen problemen op zal leveren en juist de studiemotivatie zal bevorderen.
120 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Er is het College van Beroep voor de examens niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de regels zouden kunnen rechtvaardigen. Naar het oordeel van het College van Beroep voor de Examens heeft de examencommissie derhalve in redelijkheid tot het litigieuze besluit kunnen komen. Mitsdien verklaart het College het beroep ongegrond. Aldus besloten op 6 november 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
121 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 510 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: overgangsrecht doctoraal-bamastelsel; extra tentamengelegenheid Uitspraak betreffende het beroep van X, gedateerd 28 september 2008 tegen het besluit van 3 september 2008 van de examencommissie voor de Bacheloropleiding Bedrijfseconomie. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bovengenoemd besluit waarbij afwijzend is beslist op het verzoek voor een tussentijds (mondeling) tentamen 'Marketing 2'. In reactie op de uitnodiging van het College van Beroep voor de Examens om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou kunnen zijn, heeft de examencommissie op 22 oktober 2008 laten weten dat de poging daartoe gefaald heeft. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 3 november 2008 ter inzage gelegen. Op 6 november 2008 heeft het College van Beroep een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Appellant is niet verschenen; de examencommissie werd vertegenwoordigd door X en X. Tijdens de zitting werden vragen van het College van Beroep beantwoord. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, overweegt het College als volgt. Appellant heeft reeds meer ECTS behaald dan voor de afronding van zijn bacheloropleiding vereist zijn. Ook heeft hij de bachelorthesis al afgerond. Om het diploma te verkrijgen dient hij alleen nog het vak Marketing 2 af te ronden. Mede gelet op het belang van het diploma bij het vinden van een baan, heeft hij verzocht om een tussentijdse mondelinge tentamengelegenheid. Op grond van artikel 6, tweede lid, onderdeel 3 van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie kan de examencommissie in bijzondere omstandigheden besluiten tot het toewijzen van een alternatief geroosterde (individuele) toetsgelegenheid. De examencommissie heeft afwijzend op het verzoek dienaangaande beslist. Het teveel aan ECTS is louter het gevolg van een conversie in verband met de invoering van de bachelor- masterstructuur en de daaruit voortvloeiende wijzigingen in het onderwijsprogramma. Daarnaast heeft appellant zich bij wijze van uitzondering, vooruitlopend op de afronding van zijn bachelorstudie, mogen inschrijven voor de Masteropleiding Accountancy. Dit stelt hem in staat aan de (twee) reguliere herkansingen voor het vak 'Marketing 2' deel te nemen. Het argument dat een spoedig afstuderen noodzakelijk is voor het vinden van een baan strookt niet met de inschrijving voor de voltijdse masteropleiding. Ondanks een expliciete uitnodiging van de examencommissie heeft appellant geen nadere argumenten aangevoerd. Nu appellant niet ter zitting is verschenen zijn ook het College van Beroep geen andere omstandigheden gebleken die de gevraagde uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen. Het College van Beroep onderschrijft derhalve volledig het standpunt van de examencommissie dat appellant voldoende is tegemoet gekomen nu hij zich al kon inschrijven voor de masteropleiding hoewel het bachelordiploma nog niet is behaald. Naar het oordeel van het College van Beroep voor de examens heeft de examencommissie derhalve in redelijkheid tot het gewraakte besluit kunnen komen. Mitsdien verklaart het College het beroep ongegrond. Aldus besloten op 6 november 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
122 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 513 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: master; toelating Uitspraak inzake het beroep d.d. 3 oktober 2008 van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit d.d. 12 september 2008 van de examencommissie van de Faculteit Sociale Wetenschappen (FSW), waarbij appellant op grond van artikel 5.3 lid 1 van de Onderwijs- en Examenregeling 2008-2009 van de Masteropleidingen Human Resource Studies, Leisure Studies, Organisation Studies, Sociology, Psychologie en Geestelijke Gezondheid en Sociale Psychologie, hierna te noemen, de regeling, geen toelating wordt verleend voor de masteropleiding Sociale Psychologie. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 11 november 2008 laten weten geen minnelijke schikking te hebben bereikt. Bij die mededeling werd tevens verweer gevoerd. Op 20 november 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellant aanwezig. Namens verweerster verschenen X, X en X. Tijdens de zitting zijn appellant en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant, zijnde een student aan de bacheloropleiding Psychologie, heeft vooruitlopend op de afronding van deze opleiding om toelating verzocht tot de masteropleiding Sociale Psychologie op grond van de hardheidsclausule, zoals opgenomen in art. 5.3 lid 4 van de regeling. Op basis van die bepaling kan verweerster in geval van bijzondere omstandigheden ten voordele van de student afwijken van het bepaalde in art. 5.3 lid 1 van de regeling. Om te voldoen aan de eisen voor de mastertoelating, zoals genoemd in art. 5.3 lid 1 van de regeling, komt appellant 12 studiepunten (ects) tekort. Appellant meldt, ondanks persoonlijke problemen, gedurende het afgelopen studiejaar 74 studiepunten te hebben behaald en daarmee bewezen te hebben een zwaar studieprogramma aan te kunnen. Bovendien is hij de opinie toegedaan dat hij benadeeld is vanwege het vertrek van de thesisbegeleider naar een andere universiteit. Omdat daardoor de uiterste termijn van inlevering van de bachelorthesis samenviel met de data van de vijf af te leggen tentamens om te voldoen aan de ingangseis voor de masteropleiding heeft hij, naar zijn gevoel, moeten kiezen tussen het afronden van de thesis of het maken van tentamens. Hierdoor heeft hij aan drie tentamens niet deelgenomen. Appellant geeft aan sterk de indruk te hebben dat, indien hij de thesis wat later in had mogen leveren, hij wel voldoende studiepunten zou hebben behaald. Verweerster geeft aan dat appellant in de eerste vier jaar van inschrijving 82 studiepunten (ects) heeft behaald en gepoogd heeft het afgelopen studiejaar 98 studiepunten te behalen. Omdat appellant had aangegeven vanwege persoonlijke omstandigheden naar het buitenland te willen vertrekken en niet van plan te zijn aansluitend aan de bacheloropleiding de masteropleiding te volgen, was aan appellant, eerder dan gebruikelijk, toegestaan aan de bachelorthesis te beginnen. Verweerster stelt dat het gebruikelijk is dat tussen thesisbegeleider en student voor de aanvang van de werkzaamheden op basis van de ‘Regeling bachelorthesis psychologie’ nadere afspraken gemaakt en vastgelegd worden over onder meer de rapportagefasen en de deadlines. De regels zijn kenbaar gemaakt op Blackboard Course-info. Het op 19 maart 2008 in dat kader overeengekomen plan van aanpak tussen begeleider en appellant is als bijlage aan het
123 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
verweerschrift toegevoegd. Uiterlijk op 18 juni 2008 had appellant de thesis moeten inleveren. Verweerster meldt dat appellant echter zijn thesis minimaal vier weken na de deadline heeft ingeleverd en dat er geen enkele indicatie is dat appellant bij de afronding van de thesis hinder heeft ondervonden van het aanstaande vertrek van de scriptiebegeleider. Dat appellant ervoor gekozen heeft tijdens het schrijven van de scriptie niet deel te nemen aan drie tentamens en dat hij geen afspraak heeft gemaakt met de studieadviseur om een studeerbaar programma op te stellen voor het grote aantal vakken dat hij wenste te behalen, acht verweerster voor eigen rekening en risico van appellant. Toelating tot de masteropleiding Sociale Psychologie is conform de regeling slechts mogelijk indien maximaal 12 studiepunten openstaan. Aangezien appellant nog 24 studiepunten dient te behalen en naar de opinie van verweerster geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, wordt, mede ter voorkoming van rechtsongelijkheid met andere studenten toelating tot de masteropleiding niet toegestaan. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college overweegt dat het masterprogramma en de toelatingseisen door de faculteit worden bepaald en vastgelegd zijn in de regeling. Het college oordeelt dat verweerster de bevoegdheid heeft ten behoeve van de kwaliteit van de opleiding eisen te stellen en deze eisen aan te scherpen en vast te leggen. Ingevolge artikel 7.61 lid 6 WHW is de toetsing door het college beperkt tot een rechtmatigheidstoetsing. De bevoegdheid tot toelating tot de opleiding is een discretionaire bevoegdheid van verweerster. Aldus dient het college te beoordelen of verweerster in redelijkheid tot het door haar genomen besluit heeft kunnen komen. Hiertoe wordt in de eerste plaats vastgesteld dat appellant in de bacheloropleiding nog 24 studiepunten heeft openstaan en daarmee 12 studiepunten (ects) tekort komt om conform de regeling toegang te hebben tot de masteropleiding Sociale Psychologie. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 19 maart 2008 een plan van aanpak is overeengekomen met zijn scriptiebegeleider, waarin de rapportagefases en deadlines voor de thesis waren vastgelegd. Appellant heeft het college niet kunnen overtuigen van zijn standpunt dat hij hinder heeft ondervonden bij zijn afstuderen door het aanstaande vertrek van zijn scriptiebegeleider op het einde van het studiejaar in combinatie met het grote aantal nog te behalen bachelorvakken en dat het als onredelijk is aan te merken dat deze omstandigheid bij zijn verzoek om toepassing van de hardheidsclausule door verweerster niet als bijzondere omstandigheid gehonoreerd is. Verweerster heeft appellant immers uiteindelijk meer tijd toegestaan voor de afronding van de scriptie. Het college kan de opinie van verweerster volgen dat de zelfstandig gemaakte studieplanning voor eigen rekening en risico van de appellant blijft en in onvoldoende mate sprake is van bijzondere omstandigheden om tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan. Het college oordeelt dat verweerster in redelijkheid tot het in geding staande besluit heeft kunnen komen. Het college acht daarmee het beroep ongegrond. Aldus besloten op 20 november 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
124 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 515 Uitspraak: ongegrond Trefwoorden: pre-master; toelating Uitspraak inzake het beroep van X, hierna te noemen de appellant, van 5 september 2008, tegen het besluit d.d. 3 september 2008 van de Examencommissie van de Faculteit Sociale Wetenschappen, hierna te noemen verweerster, waarbij hem het verzoek tot toelating tot de premaster voor de opleiding “Leisure Studies” is geweigerd. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft verweerster op 16 september 2008 medegedeeld dat de poging tot het treffen van een minnelijke schikking heeft gefaald, waarbij tevens verweer werd gevoerd. De op het geding betrekking hebbende stukken hebben vanaf 13 oktober 2008 ter inzage gelegen. Op 23 oktober heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Appellant was hierbij aanwezig. Namens verweerster verschenen X en X. Tijdens de zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellant heeft toegelicht dat hij beschikt over het HBO-diploma van de opleiding Functiegerichte Bachelor in Toerisme en Recreatie (FBTR), met als afstudeerrichting Manager Travel Trade van de NHTV Internationale Hogeschool Breda. Daarnaast heeft hij het propedeutisch diploma van de opleiding Communicatie, differentiatie Sport, Economie en Communicatie (CO-SPECO) van de Fontys Economische Hogeschool Tilburg. Laatstgenoemde opleiding is een combinatie van de opleidingen Communicatie en Sport, Economie en Communicatie. Appellant zegt deze opleiding niet te hebben afgerond omdat hij er onvoldoende door werd uitgedaagd, iets wat hij wel verwacht van een universitaire opleiding. Overigens wijst appellant erop te beschikken over een VWO-diploma met wiskunde hetgeen hij als een voordeel ziet bij het volgen van een universitaire opleiding. Appellant is van mening met de door hem gevolgde en behaalde combinatie van vooropleidingen over voldoende basis te beschikken om de premaster Leisure Studies met succes te kunnen voltooien. Daarnaast heeft appellant erop gewezen dat een student met een diploma van een vergelijkbare toeristische opleiding aan de Arnhemse Hogeschool, door FSW wél is toegelaten. Verweerster stelt zich op het standpunt dat de door de appellant gevolgde en afgeronde Hboopleiding FBTR niet is opgenomen in de lijst van de OER waarin de opleidingen staan vermeld die toegang verlenen tot het pre-masterprogramma Leisure Studies. Zoals in dergelijke gevallen te doen gebruikelijk, heeft verweerster over het verzoek van appellant advies gevraagd aan de opleidingsdirecteur. Deze heeft vastgesteld dat de appellant weliswaar beschikt over een VWOdiploma en een goede motivatie, maar dat hij met de huidige vooropleiding over niet toereikende kennis beschikt op het gebied van methoden en technieken. Verweerster heeft toegelicht zich inhoudelijk te hebben verdiept in het curriculum van appellant. Uit die bestudering komt volgens verweerster naar voren dat in de Hbo-vooropleiding van appellant vooral aandacht is besteed aan talen en praktische managementvaardigheden en weinig tot geen aandacht aan theorie, kennisontwikkeling en onderzoek. De theoretische diepgang, academische vaardigheden en kennis op het brede gebied van vrijetijd zijn naar de mening van verweerster onvoldoende aan de maat. Daarnaast heeft verweerster erop gewezen dat het rendement in de premaster beneden de 50% ligt. Onder de studenten die dit programma volgen is onderzoek gedaan naar de oorzaken van de
125 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
achterblijvende studieresultaten. Hieruit is naar voren gekomen dat als zodanig – onder meer – kunnen gelden de beperkte mate van vertrouwdheid met academische teksten en methoden. Verweerster heeft uitgelegd dat deze deficiënties wellicht kunnen worden verklaard uit het competentiegericht Hbo-onderwijs waarin de focus ligt op het aanleren van vaardigheden en groepswerking, en een theoretische, abstracte scholing en vorming ontbreekt. Verweerster vindt het met het oog op verhoging van de rendementen van groot belang een consistent toelatingsbeleid te voeren. In dat kader overleggen de faculteit en vertegenwoordigers van Hboopleidingen regelmatig om de Hbo-curricula qua academische vorming en kennis van onderzoeksmethoden beter op haar eigen opleidingen te laten aansluiten. Op grond van een en ander heeft verweerster besloten tot afwijzing van het toelatingsverzoek van appellant. Daarbij merkt zij nog op dat de toelating van de student waarnaar appellant verwijst, onterecht is gebeurd, hetgeen naar haar mening niet kan leiden tot precedentwerking. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college stelt ten eerste vast dat de regels voor toelating tot het premasterprogramma Leisure Studies deel uitmaken van de Onderwijs- en Examenregeling (OER) 2008-2009 voor Masteropleidingen Leisure Studies van FSW, welke zijn vastgesteld op 29 mei 2008. In deel II van deze regeling, met de lijst van “Toelatinggevende Hbo-opleidingen”, is de vooropleiding van appellant niet vermeld. Deze regels zijn op de normaal te doen gebruikelijke wijze bekend gemaakt. Daarmee kunnen ze door iedere geïnteresseerde of belanghebbende op eenvoudige wijze worden geraadpleegd. De commissie overweegt dat appellant derhalve voldoende informatiemogelijkheden en materiaal ten dienste hebben gestaan en voorts dat het op diens weg lag daarvan zo goed mogelijk gebruik te maken. Appellant had dus voldoende mogelijkheden en gelegenheden zich adequaat te informeren over de toelatingsmogelijkheden tot de premaster. Wellicht dat daarmee in een vroegtijdig stadium voor hem kenbaar was geworden dat zijn vooropleiding onvoldoende basis zou bieden voor toelating. Voorts is het college van mening dat verweerster het door haar gevoerde toelatingsbeleid genoegzaam heeft toegelicht. Het college is daarbij niet gebleken van inconsistentie of willekeur op grond waarvan afwijzingsbeslissingen als de onderhavige door dat beleid niet zouden kunnen worden gedragen. Het college volgt verweerster in haar stelling dat aan de gemaakte fout bij toelating op grond van een andere, eveneens niet in de OER opgenomen lijst van opleidingen welke toegang verlenen tot de onderhavige premaster, geen precedentwerking kan worden toegekend. Concluderend komt het college op grond van de voorgaande overwegingen tot het oordeel dat verweerster in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en acht het beroep ongegrond. Aldus besloten op 23 oktober 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
126 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 520 Uitspraak: gegrond Trefwoorden: extra tentamenkans Uitspraak inzake het beroep, d.d. 14 oktober 2008 van X, hierna te noemen appellante, tegen het besluit d.d. 7 oktober 2008 van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen (FEB) waarbij haar voor het vak ‘Comparative Public Economics’ geen nieuwe datum voor een extra tentamen wordt toegekend. In reactie op de uitnodiging van het college om na te gaan, of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk zou zijn, heeft de examencommissie, hierna te noemen verweerster, op 5 november 2008 laten weten dat de poging tot minnelijke schikking gefaald heeft. Hierbij werd tevens verweer gevoerd. Op 20 november 2008 heeft het college een openbare zitting gehouden ter behandeling van het beroep. Daarbij was appellante aanwezig. Namens verweerster verscheen X. Tijdens de zitting zijn appellante en verweerster in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en vragen van het college te beantwoorden. Appellante, bezig met de afronding van de bacheloropleiding International Economics and Finance heeft nog één vak, ‘Comparative Public Economics’ (CPE), openstaan. Het reguliere tentamen voor dit laatste vak zal pas in mei 2009 afgelegd kunnen worden. Appellante heeft in een eerder stadium reeds aangegeven vanwege ernstige financiële problemen, uiterlijk 31 januari 2009, haar studie te moeten beëindigen. Om die reden heeft verweerster, zoals appellante achteraf vernam reeds op 4 september j.l., besloten haar een extra tentamen toe te kennen. De door verweerster gezonden toestemmingsbrief voor het extra tentamen is door haar echter niet ontvangen, waardoor appellante pas op 24 september j.l., bij navraag bij het onderwijsbureau van FEB, te horen kreeg dat haar de extra tentamenkans werd gegund. De datum voor het tentamen werd appellante via mail gemeld door de examinator en was gepland op 29 september 2008. Appellante heeft vervolgens bij de examinator via een reply op voornoemd mailbericht aangegeven, dat zij graag een latere datum wilde afspreken, omdat drie dagen voorbereiding op het tentamen erg kort is en er voor haar veel van af hangt. Vervolgens heeft de examinator bericht, dat de vastgestelde datum de enige mogelijkheid voor het extra tentamen zou zijn. Appellante heeft, omdat ze de indruk had geen andere keuze te hebben, het tentamen op 29 september 2008 afgelegd, met een onvoldoende als resultaat. Appellante is echter van mening dat haar geen faire gelegenheid tot herkansing is geboden door de te korte voorbereidingstijd op het extra tentamen. Appellante heeft daarom bij de studieadviseur verzocht om een nieuwe tentamenkans voor het vak CPE vóór 1 februari 2009, hetgeen afgewezen is. Verweerster stelt dat ze heel terughoudend is in het toestaan van een extra tentamen. Slechts indien alle tentamengelegenheden benut zijn, er sprake is van buitengewone omstandigheden c.q. overmacht en het het laatste vak betreft, wordt een extra (meestal schriftelijke) tentamengelegenheid geboden. Verweerster meldt dat appellante gezien haar buitengewone omstandigheden een extra tentamenkans is geboden, als resultaat van een poging tot minnelijke schikking op 4 september 2008 in een eerder door appellante bij het college ingesteld beroep. De datum van een extra tentamen dient vervolgens, conform art. 6 lid 2b van de regels en Richtlijnen van de Examencommissie FEB, 2008-2009, hierna te noemen de regeling, in onderling overleg tussen de examinator en examinandus vastgesteld te worden, met inachtneming van een redelijke termijn. Appellante heeft naar de opinie van verweerster in haar mailbericht d.d. 25 127 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
september 2008, zij het na een lichte tegenwerping, ingestemd met de tentamendatum op maandag 29 september 2008, omdat zij aangaf dat als geen andere datum in aanmerking kwam, zij op de betreffende datum haar uiterste best zou doen. Bovendien, zo meldt verweerster, had appellante bij problemen met de voorgestelde, weliswaar al snel naderende, tentamendatum, nog de mogelijkheid gehad om voorafgaand aan het tentamen bij de studieadviseur advies te vragen, in plaats van achteraf toen bekend werd dat zij het extra tentamen niet behaald had. Daarnaast is verweerster van mening dat appellante al in een eerder stadium haar tentamen had dienen voor te bereiden, waarbij voor verweerster ook nog zwaar weegt dat appellante blijkbaar pas in het stadium van het extra tentamen het verplicht te bestuderen boek aanschaft. Na kennisneming van de gedingstukken, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, acht het college het beroep ontvankelijk en overweegt als volgt. Het college stelt vast dat de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen om principiële en organisatorische redenen terughoudend is om een extra tentamen toe te staan. Het college overweegt dat de faculteit de bevoegdheid heeft zelf het onderwijs in te richten. Bovendien heeft verweerster aangegeven beleid te hebben ontwikkeld in welke gevallen afgeweken kan worden van de algemene regeling. Artikel 7.61, lid 6 WHW bepaalt dat het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een beslissing in strijd is met het recht. Daaruit vloeit voort dat de toetsing door het college beperkt dient te blijven tot rechtmatigheidscriteria, zoals de vraag of verweerster in overeenstemming met de regels en zorgvuldig heeft gehandeld dan wel de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerster niet in redelijkheid tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Het college is van oordeel dat het beleid van verweerster op zich niet onredelijk is mits uitzondering kan worden gemaakt in bijzondere omstandigheden. Het college constateert dat appellante op basis van haar bijzondere omstandigheden door verweerster een extra tentamenkans voor het vak CPE is toegekend. Invulling van deze extra kans zal echter met inachtneming van de toepasselijke regelgeving en met inachtneming van de bijzondere omstandigheden dienen plaats te vinden. Op basis van art. 6 lid 2b van de regeling dienen examinator en examinandus in onderling overleg en met inachtneming van een redelijke termijn de datum voor een alternatief geroosterde toets vast te stellen. Verweerster heeft tijdens de zitting aangegeven dat een voorbereidingstermijn op het tentamen van slechts drie dagen op zich niet redelijk is te noemen. Maar verweerster overtuigt het college vervolgens niet met haar stelling dat appellante met die korte voorbereidingstijd toch, gezien haar emailbericht d.d. 25 september 2008 akkoord is gegaan. Uit de bij het beroepschrift gevoegde emailcorrespondentie blijkt immers dat appellante in haar bericht d.d. 25 september aan de examinator heeft aangegeven dat: “As I didn’t prepare for this exam before, therefore, I only have 3 days to prepare for it now, I don’t think I can do my best for it and this exam is really important for me. Therefore, may I please have another date for this exam?” Dat appellante voornoemd bericht afsluit met de zinsnede: “ If its not possible, I will totally respect your decision and try my best on Monday”, kan eerder als een beleefheidsfrase aangemerkt worden dan als een feitelijk instemmen met de door de examinator vastgestelde datum, die, zoals blijkt het replybericht, volgens de examinator ook de enige datummogelijkheid was. Afgezien van de omstandigheid dat de studieadviseur vanaf 25 september niet eerder bereikbaar was dan op 29 september, is het naar het oordeel van het college bovendien, gezien de regeling, niet, zoals
128 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
verweerster stelt, aan de studieadviseur om vervolgens te gaan overleggen met de examinator betreffende de tentamendatum. Het college komt derhalve op grond van bovenstaande overwegingen tot het oordeel dat verweerster niet in redelijkheid tot het in geding zijnde besluit heeft kunnen komen. Het college acht het beroep daarmee gegrond. Het college draagt verweerster dan ook op binnen veertien dagen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Aldus besloten op 20 november 2008 door het College van Beroep voor de Examens.
129 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg
Nummer: 531 Uitspraak: niet-ontvankelijk Trefwoorden: niet-ontvankelijk Uitspraak inzake het beroep, ontvangen 10 november 2008, van X, hierna te noemen appellant, tegen het besluit van de examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen van 25 augustus 2008, betreffende het behaalde cijfer voor de thesis ter afsluiting van de masteropleiding Economics. Op bovengenoemd besluit van de examencommissie staat de mogelijkheid open om conform art. 7.61 lid 4 WHW binnen vier weken, derhalve tot en met 23 september 2008, schriftelijk beroep aan te tekenen bij het College van Beroep voor de Examens. Het beroep is echter pas op 10 november 2008 via email en fax en op 17 november 2008 per post bij het college ontvangen, waarbij appellant mededeelde dat door hem niet eerder beroep aangetekend was, vanwege het e-mailbericht, d.d. 8 september 2008, van de studentendecaan dat in beroep gaan weinig zou opleveren, omdat vervolgens de vice-decaan vijf weken de tijd nam alvorens zijn advies kwam om in beroep te gaan, maar tevens en vooral vanwege het feit dat appellant wenste dat een beroep op geen enkele wijze de afsluiting van zijn tweede studie aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid zou beïnvloeden. De voorzitter van het College heeft na kennisneming van de gedingstukken op 20 november 2008 conform artikel 10 van het Reglement van orde van het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Tilburg besloten het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren en van het horen van belanghebbende(n) af te zien. De overweging daarbij is als volgt. Appellant doet een beroep op verschoning van de termijnoverschrijding, vooral vanwege de reden dat hij vreesde dat het de afsluiting van zijn rechtenstudie zou kunnen beïnvloeden en, in mindere mate, omdat hij binnen de universiteit advies heeft gevraagd wat te doen en het advies om beroep aan te tekenen pas gegeven werd, nadat de beroepstermijn al verlopen was. De voorzitter acht het echter voor rekening en risico van appellant dat, indien hij overweegt om beroep in te stellen, de beroepstermijn laat verstrijken, omdat hij eerst het behalen van een ander tentamen wenst af te wachten c.q. zich betreffende het instellen van mogelijk beroep nog van te voren wenst te laten adviseren. Appellant had immers de mogelijkheid om binnen de beroepstermijn een pro forma beroep bij het college in te stellen. Daarmee acht de voorzitter de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Op grond van het voorgaande dient het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard. De voorzitter van het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep derhalve kennelijk niet-ontvankelijk. Aldus besloten op 20 november 2008.
130 Jaarverslag 2008 College van Beroep voor de Examens Universteit van Tilburg