Zaaknummer Rechter[s] Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
Artikelen
Uitspraak Hoofdoverwegingen
: : : : :
2014/232A en 232B mrs. Nijenhof, Van der Spoel, Hoogvliet 25 maart 2015 Appellant en CBE Hogeschool Zeeland Bindend negatief studieadvies BNSA Beoordeling Deficiëntie Schakeltoets Toezegging Zorgvuldigheidsbeginsel : WHW artikel 7.8b lid 1 WHW artikel 7.8b lid 2 WHW artikel 7.8b lid 3 WHW artikel 7.8b lid 4 WHW artikel 7.8b lid 6 WHW artikel 7.25 lid 1 WHW artikel 7.25 lid 5 OER HZ 2013-2014 artikel 8.2 lid 1 OER HZ 2013-2014 artikel 8.2 lid 2 OER HZ 2014-2015 artikel 2.4 lid 1 : Ongegrond : 232A 2.4.1 Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de docent, die de door hem gemaakte schakeltoets in eerste instantie heeft beoordeeld, tijdens de inzage zou hebben toegezegd dat hij in plaats van een 5,0 een 5,9 zou krijgen voor die toets. De docent ontkent dit en appellant heeft zijn andersluidende stelling niet gestaafd. Uit de stukken blijkt dat de docent bij de examencommissie heeft uitgelegd dat appellant inderdaad twee van de door hem gegeven antwoorden niet had gemotiveerd en dat dit ook niet werd gevraagd. Voor één van die vragen heeft appellant daarom alsnog de maximaal te behalen punten toegekend gekregen. Dat heeft geleid tot een 5,4 in plaats van de in eerste instantie toegekende 5,0. De docent heeft verder toegelicht dat de andere vraag ook zonder motivering onjuist was beantwoord, zodat daaraan in zijn geheel geen punten konden worden toegekend. Met het CBE is het College van oordeel dat deze toelichting niet getuigt van een onzorgvuldige beoordeling van de door appellant gemaakte schakeltoets. Het CBE heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de examencommissie het cijfer 5,4 niet in stand heeft kunnen laten. Daarbij wordt verder nog in aanmerking genomen dat een niet bij de schakeltoets betrokken beoordelaar die de toets in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel nogmaals heeft beoordeeld op een 5,2 is uitgekomen. 232B 2.7.1 Appellant heeft in het studiejaar 2013-2014 12,50 studiepunten behaald, terwijl hij ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de OER ten minste 45 studiepunten diende te behalen om een bindend negatief studieadvies te voorkomen. Het vak Marketing heeft een studielast van 5 studiepunten. Gelet daarop had appellant ook een bindend negatief studieadvies gekregen, indien hij dat vak wel had behaald. Het CBE heeft naar het oordeel van het College dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de examencommissie geen bindend negatief studieadvies aan appellant had mogen geven. Het door appellant ter zitting ingenomen standpunt dat hij wel had kunnen voldoen aan de eis van ten minste 45 studiepunten als hij het vak Marketing had behaald, omdat het feit dat hij dat vak niet had behaald een negatieve invloed had op zijn andere vakken, biedt reeds omdat hij er niet in is geslaagd dat aannemelijk te maken geen grond voor een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande, is hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn e-mailwisseling met de docent Marketing en de afsluiting van zijn HZ-account niet van belang. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder. 1.
Procesverloop
Zaak nr. 2014/232A Bij ongedateerde beslissing heeft de examencommissie HZ aan appellant meegedeeld dat hij een onvoldoende heeft behaald voor de door hem op 25 augustus 2014 gemaakte schakelcursus economie voor de opleiding Commerciële Economie. Bij beslissing van 29 oktober 2014 heeft het CBE het daartegen door appellant bij hem ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op 6 november 2014, beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 3 december 2014. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Zaak nr. 2014/232B Bij beslissing van 28 augustus 2014 heeft de examencommissie HZ aan appellant een bindend negatief studieadvies gegeven voor de door hem gevolgde opleiding Communicatie. Bij beslissing van 29 oktober 2014 heeft het CBE het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op 6 november 2014, beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 3 december 2014. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een nader stuk ingediend. Het College heeft zaken nrs. 2014/232A en 2014/232B gelijktijdig ter zitting behandeld op 5 maart 2015 waar appellant en het CBE, vertegenwoordigd door mr. N.A. Koole, H.J.A. Huismans MSc en C.E. Minderhoud-Beenhouwer, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
Zaak nr. 2014/232A 2.1 Ingevolge artikel 7.25, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) wordt bij ministeriële regeling het profiel, bedoeld in artikel 12 van de Wet op het voortgezet onderwijs, aangewezen waarop het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs betrekking moet hebben om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding of groep van opleidingen. Ingevolge het vijfde lid kan het instellingsbestuur bepalen dat de bezitter van een diploma genoemd in het eerste lid, die niet voldoet aan de in het eerste, tweede of derde lid bedoelde voorwaarden, toch wordt ingeschreven onder de voorwaarde dat blijkens een onderzoek wordt voldaan aan inhoudelijk daarmee vergelijkbare eisen. Aan deze eisen moet zijn voldaan voor de aanvang van de opleiding, met dien verstande dat bij ministeriële regeling opleidingen kunnen worden aangewezen voor welke, in door het instellingsbestuur vast te stellen voorwaarden, aan de eisen kan worden voldaan uiterlijk bij afronding van de propedeutische fase.
Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Onderwijs- en Examenregeling 2014-2015 (hierna: de OER 2014-2015) kan de bezitter van een diploma dat niet voldoet aan de voorwaarden voor inschrijving (deficiëntie) worden ingeschreven onder de voorwaarde dat blijkens een onderzoek wordt voldaan aan inhoudelijk daarmee vergelijkbare eisen. Aan deze eisen moet zijn voldaan voor aanvang van de opleiding. Dit onderzoek wordt door of namens het college van bestuur uitgevoerd. 2.2 De door appellant gemaakte schakeltoets economie is een onderzoek als bedoeld in artikel 7.25, vierde lid, van de WHW en artikel 2.4, eerste lid, van de OER 2014-2015. Appellant diende deze toets te maken, omdat hij niet het juiste profiel van het middelbaar onderwijs had voor toelating tot de opleiding Commerciële Economie. In de aanloop naar het studiejaar 2013-2014 heeft appellant de schakeltoets ook gemaakt om te kunnen worden toegelaten tot die opleiding. Toen heeft hij een 3,0 behaald. De door appellant ten behoeve van de inschrijving voor de opleiding Commerciële Economie voor het studiejaar 2014-2015 op 25 augustus 2014 gemaakte schakeltoets is aanvankelijk beoordeeld met een 5,0. Na de inzage is dit gewijzigd in een 5,4. Dit was niet voldoende om te kunnen worden toegelaten tot de opleiding Commerciële Economie. 2.3 Appellant betoogt dat het CBE heeft miskend dat hij door toedoen van de opleiding Commerciële Economie zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de schakeltoets en daarom een onvoldoende heeft behaald. Hiertoe voert hij aan dat hij ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van de data van de voorbereidende cursus voor de schakeltoets en de toets zelf en hij daarom te weinig voorbereidingstijd had voor die toets. In dit verband brengt appellant naar voren dat hij op 18 augustus 2014 (lees: 18 juni 2014) een e-mailbericht van de hogeschool heeft ontvangen over de voorbereidende cursus, maar dat in dat bericht de data niet waren vermeld en hij de bijgevoegde bijlage niet kon openen. Naar aanleiding daarvan heeft hij diezelfde dag op het ontvangen e-mailbericht geantwoord met de vraag wanneer de voorbereidende cursus zou aanvangen en wanneer de schakeltoets zou plaatsvinden. Daarop ontving hij een automatisch antwoord met de mededeling dat de hogeschool die week nog gesloten was vanwege de zomervakantie, dat deze op 25 augustus 2014 weer open zou gaan en dat dan een reactie zou volgen, aldus appellant. Daar dit niet gebeurde heeft hij nog een aantal keren met de hogeschool gebeld en heeft hij naar zijn zeggen op 27 augustus 2014 de opleidingscoördinator telefonisch gesproken. Deze deelde hem, zo stelt appellant, mee dat de cursus reeds twee dagen eerder was begonnen en dat nog die week zou worden afgerond. Volgens appellant was hij op dat moment vanwege reeds gemaakte afspraken niet meer in staat om de laatste twee cursusdagen nog bij te wonen en moest hij daarom volstaan met zelfstudie. 2.3.1 Uit de stukken blijkt dat de cursus is aangevangen op maandag 18 augustus 2014, dat deze vijf dagen duurde en dat de schakeltoets op 25 augustus 2014 heeft plaatsgevonden. 2.3.2 Het CBE betwist de stelling van appellant dat hij op het e-mailbericht van 18 juni 2014 heeft gereageerd met de mededeling dat hij de bijlage niet kon openen. Appellant heeft zijn stelling niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, daartoe niet in staat is omdat hij sinds september 2014 geen toegang meer heeft tot zijn HZ-account, kan daaraan niet afdoen. Het CBE heeft toegelicht dat appellant, voordat hij in september 2014 is afgesloten van zijn HZ-account in het kader van het bindend negatief studieadvies dat hij heeft gekregen voor de opleiding Communicatie, in de gelegenheid is gesteld om de berichten in dat account te kopiëren. Afgezien daarvan, heeft het CBE zich terecht op het standpunt gesteld dat problemen met een computer voor rekening en risico van de student komen en dat het op de weg van appellant lag om eerder dan eind augustus 2014 nader bij de hogeschool te informeren wanneer de voorbereidende cursus zou starten. Overigens is gebleken dat geen van de andere deelnemers aan de voorbereidende cursus kenbaar heeft gemaakt problemen te hebben gehad met het openen van de bijlage bij het e-mailbericht van 18 juni 2014 en dat zij wel op de eerste cursusdag zijn verschenen. Bovendien was appellant in de periode van 18 juni 2014 tot september 2014 nog steeds ingeschreven aan de hogeschool, zodat hij toen nadere informatie had kunnen vragen over de voorbereidende cursus bij het academiebureau van de Academie voor Economie en Management. Verder waren de data van de voorbereidende cursus en de schakeltoets ook op de website van de hogeschool vermeld, zodat appellant ook langs die weg ervan op de hoogte kon zijn wanneer de voorbereidende cursus zou beginnen en wanneer de schakeltoets zou plaatsvinden. In dit verband wordt voorts nog in aanmerking genomen dat appellant in aanloop naar het studiejaar 2013-2014 de schakeltoets reeds heeft gemaakt om in dat jaar te kunnen worden toegelaten tot de opleiding Commerciële Economie. Hij kon derhalve vermoeden dat de voorbereidende cursus ongeveer vanaf half augustus zou plaatsvinden gedurende vijf dagen met aansluitend op de maandag de schakeltoets. Ten slotte heeft appellant, nadat hij door middel van telefonisch contact dat tijdens de cursusdagen moet hebben plaatsgevonden wist wanneer de cursus en de schakeltoets plaatsvonden, er zelf voor
gekozen om de laatste twee cursusdagen niet bij te wonen en te volstaan met zelfstudie. Dat de toen nog voor hem beschikbare tijd te kort was om een voldoende te behalen, komt voor zijn rekening en risico. Het CBE heeft appellant dan ook terecht niet gevolgd in zijn betoog dat hij door toedoen van de opleiding Commerciële Economie zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de schakeltoets en daarom geen voldoende heeft kunnen behalen. Het betoog faalt. 2.4 Appellant betoogt verder dat het CBE hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat hij recht heeft op een 5,9 voor de schakeltoets. Appellant brengt in dit verband naar voren dat hij voor twee antwoorden geen punten had gekregen, omdat hij de antwoorden niet had gemotiveerd. Omdat niet gevraagd werd om die antwoorden te motiveren, had hij alsnog recht op de maximaal te behalen punten bij die vragen, aldus appellant. Volgens hem is hem dit ook toegezegd door de docent tijdens de inzage. 2.4.1 Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de docent, die de door hem gemaakte schakeltoets in eerste instantie heeft beoordeeld, tijdens de inzage zou hebben toegezegd dat hij in plaats van een 5,0 een 5,9 zou krijgen voor die toets. De docent ontkent dit en appellant heeft zijn andersluidende stelling niet gestaafd. Uit de stukken blijkt dat de docent bij de examencommissie heeft uitgelegd dat appellant inderdaad twee van de door hem gegeven antwoorden niet had gemotiveerd en dat dit ook niet werd gevraagd. Voor één van die vragen heeft appellant daarom alsnog de maximaal te behalen punten toegekend gekregen. Dat heeft geleid tot een 5,4 in plaats van de in eerste instantie toegekende 5,0. De docent heeft verder toegelicht dat de andere vraag ook zonder motivering onjuist was beantwoord, zodat daaraan in zijn geheel geen punten konden worden toegekend. Met het CBE is het College van oordeel dat deze toelichting niet getuigt van een onzorgvuldige beoordeling van de door appellant gemaakte schakeltoets. Het CBE heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de examencommissie het cijfer 5,4 niet in stand heeft kunnen laten. Daarbij wordt verder nog in aanmerking genomen dat een niet bij de schakeltoets betrokken beoordelaar die de toets in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel nogmaals heeft beoordeeld op een 5,2 is uitgekomen. Het betoog faalt. Zaak nr. 2014/232B Het bindend negatief studieadvies 2.5 Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) brengt het instellingsbestuur van een hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur, onverminderd het eerste lid, het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet voldoet aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het vierde lid geeft het instellingsbestuur de desbetreffende student, voordat het tot afwijzing overgaat, een waarschuwing onder bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de studieresultaten ten genoegen van dat bestuur moeten zijn verbeterd. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Onderwijs en Examenregeling 2013-2014 (hierna: de OER 2013-2014) kan het studieadvies aan het einde van het eerste jaar van inschrijving positief, voorwaardelijk positief dan wel negatief zijn. Ingevolge het tweede lid is het studieadvies positief indien de student aan het einde van het eerste jaar van inschrijving de propedeuse volledig heeft behaald. Het advies is voorwaardelijk positief als aan de student 45 van de 60 studiepunten van de propedeutische fase zijn toegekend. Het studieadvies is negatief wanneer aan de student aan het einde van het eerste jaar van inschrijving minder dan 45 van de 60 studiepunten van de propedeutische fase zijn toegekend. 2.6 Appellant is in het studiejaar 2013-2014 gestart met de opleiding Communicatie. Bij beslissing van 28 augustus 2014 heeft appellant van de examencommissie een bindend negatief
studieadvies gekregen, omdat hij in dat studiejaar 12,50 van de 60 te behalen studiepunten had behaald. Daarmee voldeed hij niet aan de ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de OER geldende norm van minimaal 45 studiepunten. 2.7 Appellant betoogt dat het CBE heeft miskend dat zijn docent Marketing niet bereid was hem alsnog te helpen en hem duidelijk te maken hoe hij dat vak kon behalen en dat de examencommissie in die omstandigheden grond had moeten zien geen bindend negatief studieadvies te geven. Volgens hem blijkt de starre houding van de docent Marketing uit emailwisseling tussen hen via zijn HZ-account. Omdat appellant sinds september 2014 geen toegang meer heeft tot dat account, is hij niet in staat om de door hem bedoelde e-mailwisseling te overleggen, zo stelt hij. 2.7.1 Appellant heeft in het studiejaar 2013-2014 12,50 studiepunten behaald, terwijl hij ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de OER ten minste 45 studiepunten diende te behalen om een bindend negatief studieadvies te voorkomen. Het vak Marketing heeft een studielast van 5 studiepunten. Gelet daarop had appellant ook een bindend negatief studieadvies gekregen, indien hij dat vak wel had behaald. Het CBE heeft naar het oordeel van het College dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de examencommissie geen bindend negatief studieadvies aan appellant had mogen geven. Het door appellant ter zitting ingenomen standpunt dat hij wel had kunnen voldoen aan de eis van ten minste 45 studiepunten als hij het vak Marketing had behaald, omdat het feit dat hij dat vak niet had behaald een negatieve invloed had op zijn andere vakken, biedt reeds omdat hij er niet in is geslaagd dat aannemelijk te maken geen grond voor een ander oordeel. Gelet op het voorgaande, is hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn e-mailwisseling met de docent Marketing en de afsluiting van zijn HZ-account niet van belang. Het betoog faalt. 2.8
De beroepen zijn ongegrond.
2.9
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart de beroepen ongegrond.