Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
2013/041 mrs. Olivier, Troostwijk, Scholten-Hinloopen 12 juni 2013 Appellante tegen CBE Fontys Hogescholen Beoordeling, bindend negatief studieadvies, gelijkheidsbeginsel, herkansing, vertrouwensbeginsel Artikelen : WHW artikel 7.8b lid 1, 3 en 6; OER bacheloropleiding Pedagogiek Fontys Hogescholen artikel 11, 28 lid 1, 2 en 3, 32 lid 2 en 3 Uitspraak : Ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.3.1. Ter zitting heeft het CBE toegelicht dat voormelde mededeling uitsluitend is gedaan om aan appellante kenbaar te maken dat het portfolio op juiste wijze was aangeboden. Volgens het CBE heeft die mededeling geen betrekking op de inhoud van het portfolio. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door het CBE gegeven informatie, te minder nu de mededeling "prima gedaan" onderdeel uitmaakte van de ontvangstbevestiging. Voor het overige heeft appellante geen concrete gegevens overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat door een daartoe bevoegde persoon uitdrukkelijke en zonder voorbehoud is verklaard dat het portfolio voldoende was. Reeds hierom faalt het betoog. (…) 2.4.2. Het door appellante bedoelde schema biedt geen uitsluitsel over de vraag of een student recht heeft op herkansing van het portfolio, voorafgaand aan het CGI. Uit het door het CBE overgelegde stuk “Informatie over het integrale beoordelingsmoment (IBM-I); studiejaar 2011-2012” blijkt evenwel duidelijk dat eerst wordt beoordeeld of het portfolio voldoende is om een CGI plaats te laten vinden en dat een student pas na het CGI de gelegenheid heeft eventuele tekortkomingen in het portfolio te herstellen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld het portfolio voorafgaand aan het CGI aan te passen. Voor zover appellante een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, leidt dat niet tot een ander oordeel, nu zij niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat die gelegenheid in andere, rechtens vergelijkbare gevallen wel wordt gegeven.
(…) 2.5.1. Anders dan waar appellante van uitgaat, geeft artikel 28, derde lid, van de OER niet zonder meer recht op een herkansingstermijn die loopt tot en met 24 augustus. Dat artikellid bepaalt slechts dat een herkansing in ieder geval vóór 24 augustus dient plaats te vinden in verband met het geven van een bindend negatief studieadvies. Hoewel niet in geschil is dat een docent appellante in eerste instantie ten onrechte heeft medegedeeld dat zij haar portfolio niet kon herkansen, stelt het College vast dat zij die mogelijkheid daarna alsnog heeft gekregen. In dat kader is haar een concrete opdracht gegeven en een termijn waarbinnen de tekortkomingen in het portfolio dienden te zijn hersteld. Appellante heeft destijds niet geklaagd dat die termijn te kort was. Onder die omstandigheden heeft het CBE terecht geen grond gezien voor het oordeel dat appellante na het CGI geen reële mogelijkheid heeft gehad om de tekortkomingen in het portfolio te herstellen.
(…)
2.6.2. Deze bepalingen staan eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een beslissing van het CBE een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een beslissing, die als zodanig van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming is uitgezonderd. Voor een inhoudelijke beoordeling van het portfolio en het CGI bestaat in deze procedure derhalve geen ruimte. Voor zover appellante in dit kader heeft verzocht een aantal getuigen te horen, wordt dat verzoek afgewezen. Gezien de beperkte toetsing die het College kan verrichten, kan het horen van die getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De enkele stellingen van appellante dat het CGI slechts 15 minuten heeft geduurd en dat de tweede assessor te kort de tijd heeft genomen om het portfolio te beoordelen, bieden geen grond voor het oordeel dat bij de beoordeling van het CGI en het portfolio in strijd met het recht is gehandeld. In die stellingen heeft het CBE dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de directeur appellante geen bindend negatief studieadvies had mogen geven voor de bachelor Pedagogiek. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [naam woonplaats], appellante, en het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder. 1.
Procesverloop
Bij beslissing van 31 augustus 2012 heeft de directeur van Fontys Hogeschool Pedagogiek appellante een bindend negatief studieadvies gegeven voor de bachelor Pedagogiek. Bij beslissing van 1 februari 2013 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante beroep ingesteld. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 2 mei 2013, waar appellante, bijgestaan door mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat te Geleen, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. M.E.C. Hesseling en mr. A.A.M.T. van Alphen, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) brengt het instellingsbestuur van een hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen
het einde van het eerste jaar van inschrijving een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Ingevolge het overzicht behorende bij artikel 11 van de Onderwijs- en examenregeling 2011-2012 van de bacheloropleiding Pedagogiek (hierna: OER) dient de toets IBM aan het einde van het eerste jaar met minimaal een voldoende te zijn afgelegd en is deze tevens gelabeld voor doorstroming naar het tweede jaar. Ingevolge artikel 28, eerste lid, wordt een toets minimaal twee keer per studiejaar aangeboden. Ingevolge het tweede lid is onderdeel van elk competentie-examen de bespreking van de mogelijkheid om nog niet verworven competenties op een later tijdstip opnieuw te laten beoordelen. Ingevolge het derde lid zal dit in het eerste studiejaar in ieder geval vóór 24 augustus dienen te gebeuren in verband met het bindend negatief studieadvies dat voor 1 september gegeven dient te worden. Ingevolge artikel 32, tweede lid, wordt aan het einde van het eerste jaar van inschrijving een studieadvies aan de student verstrekt. Aan het studieadvies kan een afwijzing verbonden zijn. Ingevolge het derde lid krijgt een student een bindend afwijzend studieadvies indien een van de gelabelde onderdelen niet positief is afgerond. 2.2. Bij de beslissing van 31 augustus 2012 heeft de directeur appellante een bindend negatief studieadvies gegeven voor de bachelor Pedagogiek, omdat zij aan het einde van het eerste jaar het integrale beoordelingsmoment propedeuse (IBM I) niet positief had afgerond. Dat beoordelingsmoment bestaat uit drie onderdelen, te weten een performance-assessment, een portfolio-assessment en een criteriumgericht interview (hierna: CGI). 2.3. Appellante betoogt dat het CBE heeft miskend dat zij erop mocht vertrouwen dat haar portfolio voldoende was. In dat verband wijst zij erop dat de ontvangst van het portfolio is bevestigd met onder meer de mededeling "prima gedaan". 2.3.1. Ter zitting heeft het CBE toegelicht dat voormelde mededeling uitsluitend is gedaan om aan appellante kenbaar te maken dat het portfolio op juiste wijze was aangeboden. Volgens het CBE heeft die mededeling geen betrekking op de inhoud van het portfolio. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door het CBE gegeven informatie, te minder nu de mededeling "prima gedaan" onderdeel uitmaakte van de ontvangstbevestiging. Voor het overige heeft appellante geen concrete gegevens overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat door een daartoe bevoegde persoon uitdrukkelijke en zonder voorbehoud is verklaard dat het portfolio voldoende was. Reeds hierom faalt het betoog. 2.4. Appellante betoogt voorts dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld het portfolio voorafgaand aan het CGI aan te passen. Ter onderbouwing van haar betoog verwijst appellante naar een schema, behorende bij het stuk "Studenteninformatie IBM I; 2011-2012". 2.4.1. Volgens het CBE wordt aan het portfolio geen zelfstandige voldoende of onvoldoende toegekend. In eerste instantie wordt slechts beoordeeld of het portfolio voldoende is om een CGI plaats te laten vinden. Na afloop van het CGI wordt één cijfer gegeven voor het portfolio en het CGI. Indien dat cijfer een onvoldoende is, wordt de
student in de gelegenheid gesteld om de tekortkoming te herstellen. Volgens het CBE gebeurt dit altijd via een aanpassing van het portfolio en vindt nooit een tweede CGI plaats. Er bestaat dan ook geen recht op herkansing van het portfolio voorafgaand aan het CGI, aldus het CBE. 2.4.2. Het door appellante bedoelde schema biedt geen uitsluitsel over de vraag of een student recht heeft op herkansing van het portfolio, voorafgaand aan het CGI. Uit het door het CBE overgelegde stuk “Informatie over het integrale beoordelingsmoment (IBM-I); studiejaar 2011-2012” blijkt evenwel duidelijk dat eerst wordt beoordeeld of het portfolio voldoende is om een CGI plaats te laten vinden en dat een student pas na het CGI de gelegenheid heeft eventuele tekortkomingen in het portfolio te herstellen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld het portfolio voorafgaand aan het CGI aan te passen. Voor zover appellante een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, leidt dat niet tot een ander oordeel, nu zij niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat die gelegenheid in andere, rechtens vergelijkbare gevallen wel wordt gegeven. Het betoog faalt. 2.5. Appellante betoogt voorts dat het CBE heeft miskend dat zij na het CGI geen reële mogelijkheid heeft gehad om de tekortkomingen in het portfolio te herstellen. In dat verband wijst zij erop dat haar in eerste instantie ten onrechte was medegedeeld dat die mogelijkheid helemaal niet bestond en dat, nadat haar die mogelijkheid alsnog werd geboden, de daarvoor gegeven termijn te kort was. Volgens appellante had die termijn ingevolge artikel 28, derde lid, van de OER tot en met 24 augustus moeten lopen. 2.5.1. Anders dan waar appellante van uitgaat, geeft artikel 28, derde lid, van de OER niet zonder meer recht op een herkansingstermijn die loopt tot en met 24 augustus. Dat artikellid bepaalt slechts dat een herkansing in ieder geval vóór 24 augustus dient plaats te vinden in verband met het geven van een bindend negatief studieadvies. Hoewel niet in geschil is dat een docent appellante in eerste instantie ten onrechte heeft medegedeeld dat zij haar portfolio niet kon herkansen, stelt het College vast dat zij die mogelijkheid daarna alsnog heeft gekregen. In dat kader is haar een concrete opdracht gegeven en een termijn waarbinnen de tekortkomingen in het portfolio dienden te zijn hersteld. Appellante heeft destijds niet geklaagd dat die termijn te kort was. Onder die omstandigheden heeft het CBE terecht geen grond gezien voor het oordeel dat appellante na het CGI geen reële mogelijkheid heeft gehad om de tekortkomingen in het portfolio te herstellen. Het betoog faalt. 2.6. Appellante betoogt verder dat de beoordeling van het portfolio en het CGI onzorgvuldig is geweest. Daartoe voert zij onder meer aan dat het CGI slechts 15 minuten heeft geduurd en dat de tweede assessor te kort de tijd heeft genomen om het portfolio te beoordelen. Volgens appellante voldoet het portfolio aan de daaraan te stellen eisen. 2.6.1. Ingevolge artikel 7.66 van de WHW, gelezen in samenhang met artikel 8:4, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht, kan geen beroep worden ingesteld tegen een beslissing inhoudende een beoordeling van kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. 2.6.2. Deze bepalingen staan eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een beslissing van het CBE een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een beslissing, die als zodanig van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming is uitgezonderd. Voor een inhoudelijke beoordeling van het portfolio en het CGI bestaat in deze procedure derhalve geen ruimte. Voor zover appellante in dit kader heeft verzocht een aantal
getuigen te horen, wordt dat verzoek afgewezen. Gezien de beperkte toetsing die het College kan verrichten, kan het horen van die getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De enkele stellingen van appellante dat het CGI slechts 15 minuten heeft geduurd en dat de tweede assessor te kort de tijd heeft genomen om het portfolio te beoordelen, bieden geen grond voor het oordeel dat bij de beoordeling van het CGI en het portfolio in strijd met het recht is gehandeld. In die stellingen heeft het CBE dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de directeur appellante geen bindend negatief studieadvies had mogen geven voor de bachelor Pedagogiek. Het betoog faalt. 2.7.
Het beroep is ongegrond.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.