Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
Artikelen
Uitspraak Hoofdoverwegingen
: : : : :
2010/071 mrs. Mollee, Borman, Kleijn 8 augustus 2011 Appellant tegen Universiteit Maastricht Algemeen verbindend voorschrift, [instellings]collegegeld, discriminatie, meestbegunstigingsclausule, nationaliteit, Nederlands Amerikaans vriendschapsverdrag : WHW artikel 7.43, 7.45, 7.46; WSF artikel 2.2. lid 1; Awb artikel 7:13, , Awgb artikel 2 lid 5, Inschrijvingsbesluit Universiteit Maastricht artikel 8 lid 1; Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1956, 40) artikel VIII lid 2 en XI lid 1 : Ongegrond : 2.3.2. Anders dan appellant betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de meestbegunstigingsclausules in de door appellant ingeroepen verdragsbepalingen zich ook uitstrekken tot het door Amerikaanse studenten in Nederland verschuldigd collegegeld. Onder "het zich bewegen op het gebied van onderwijs" in artikel VIII dient niet te worden verstaan het enkel volgen van onderwijs. Het College leidt dit ten eerste af uit het gegeven dat onderwijs wordt vermeld in de reeks "wetenschap, onderwijs, godsdienst en liefdadigheid", terwijl de bepaling mede het recht waarborgt om verenigingen voor het zich bewegen op deze gebieden op te richten. Verenigingen op bedoelde terreinen, in het bijzonder laatstbedoeld terrein, zullen betrekking hebben op het aanbieden van diensten of activiteiten op bedoelde terreinen en niet op het afnemen van zulke diensten. Daarnaast is van belang dat uit de preambule van het Verdrag naar voren komt dat is beoogd om nauwere betrekkingen tussen beide verdragsluitende staten aan te moedigen door middel van met name het bevorderen van het handelsverkeer. Ook dit duidt erop dat wordt gedoeld op het aanbieden en niet op het volgen van onderwijs. Artikel XI verbiedt, voorzover hier van belang, discriminerende rechten, gelegd op werkzaamheden op het gebied van wetenschap. Het volgen van onderwijs is niet aan te merken als zodanige werkzaamheid. Ook tot deze conclusie komt het College ten eerste op basis van de redactie van de volledige bepaling van artikel XI, eerste lid, die betrekking heeft op heffingen en dergelijke die worden gelegd op handelsactiviteiten en daarmee min of meer op één lijn te stellen werkzaamheden, en ten tweede evenbedoelde inhoud van de preambule. De omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, economisch actief is in het verlenen van wetenschappelijke of educatieve diensten maakt het voorgaande niet anders, aangezien de verplichting tot het betalen van collegegeld geen enkel verband houdt met het uitoefenen van die werkzaamheid. (…) 2.4.1. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2007 in zaak nr. 2007/16; www.cbho.nl), wordt wat betreft het te betalen collegegeld onderscheid gemaakt naar nationaliteit, maar bestaat hiervoor een redelijke en
objectieve rechtvaardigingsgrond die is gelegen in de extra voorzieningen die worden getroffen voor studenten die niet de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de EER. Hetgeen appellant hiertegen thans heeft aangevoerd, vormt geen grond voor een ander oordeel op dit punt. Het beroep op de Awgb en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de CGB slaagt evenmin. Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Awgb, voor zover thans van belang, geldt het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid op grond van nationaliteit niet indien het onderscheid is gebaseerd op algemeen verbindende voorschriften. Volgens vaste jurisprudentie van het College (uitspraak van 10 februari 2004 in zaak nr. 2003/032; www.cbho.nl) is een regeling tot vaststelling van het collegegeld, zoals het Inschrijvingsbesluit, een algemeen verbindend voorschrift. Zoals reeds in voormelde uitspraak van 2 juli 2007 is overwogen, is het feit dat de CGB ter zake anders oordeelt, voor het College geen aanleiding om hiervan terug te komen. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonend te [woonplaats], appellant, en het college van bestuur van de Universiteit Maastricht, gevestigd te Maastricht, verweerder. 1.
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 31 maart 2010, op dezelfde datum per email aan appellant bekend gemaakt, heeft verweerder appellant wegens zijn inschrijving als student het instellingscollegegeld in rekening gebracht. Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft verweerder het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op 23 november 2010, beroep ingesteld. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2011, waar appellant, bijgestaan door L. Henderson, tolk, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.M.S. Makkinga, werkzaam bij de universiteit, zijn verschenen. 2.
OVERWEGINGEN
2.1. Ingevolge artikel 7.43, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), voor zover thans van belang, is een student voor elk studiejaar dat hij door het instellingsbestuur voor een opleiding is ingeschreven, aan de desbetreffende instelling wettelijk collegegeld of instellingscollegegeld verschuldigd. Ingevolge artikel 7.45, eerste lid, van de WHW, voor zover thans van belang, is het wettelijk collegegeld verschuldigd door een student die: a. (..), b. (..), en c. tot een van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet
studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000), behoort of de Surinaamse nationaliteit bezit. Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, van de WHW, voor zover thans van belang, is een student die niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45, het instellingscollegegeld verschuldigd. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Wsf 2000, voor zover thans van belang, kan voor studiefinanciering in aanmerking komen een studerende die: a. de Nederlandse nationaliteit bezit, b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of c. (..). Artikel 8, eerste lid, van het Inschrijvingsbesluit van verweerders universiteit (hierna: het Inschrijvingsbesluit) is, voor zover thans van belang, gelijkluidend aan artikel 7.45, eerste lid, van de WHW. 2.2.
Appellant heeft de nationaliteit van de Verenigde Staten van Amerika.
2.3. Appellant betoogt dat de hoogte van het hem in rekening gebrachte collegegeld in strijd is met het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1956, 40); hierna: het Verdrag). Hiertoe voert hij aan dat, samengevat weergegeven, verweerder hem ingevolge de artikelen VIII, tweede lid, en XI, eerste lid, van het Verdrag hetzelfde tarief in rekening dient te brengen als het tarief dat voor Nederlanders en EU/EER-onderdanen geldt. 2.3.1. In de preambule van het Verdrag is, voor zover thans van belang, vermeld dat het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, verlangend de banden van vrede en vriendschap, welke van oudsher tussen hen bestaan, te versterken en nauwere economische en culturele betrekkingen tussen hun volkeren aan te moedigen, en zich bewust van de bijdragen welke te dien einde kunnen worden geleverd door overeenkomsten welke wederzijds voordelig handelsverkeer bevorderen, beleggingen tot wederzijds voordeel aanmoedigen en wederzijds rechten en voorrechten vastleggen, hebben besloten een Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart te sluiten, waaraan in het algemeen de beginselen van het wederzijds toekennen van nationale behandeling en van onvoorwaardelijke meestbegunstiging te grondslag ligt. Artikel VIII, tweede lid, van het Verdrag luidt als volgt: "Onderdanen en vennootschappen van de ene Partij zullen binnen het grondgebied van de andere Partij nationale behandeling en behandeling van de meestbegunstigde natie genieten met betrekking tot het zich bewegen op het gebied van wetenschap, onderwijs, godsdienst en liefdadigheid en zullen het recht hebben verenigingen voor dat doel op te richten overeenkomstig de wetten van die andere Partij. Artikel XI, eerste lid, van het Verdrag luidt als volgt: "Onderdanen van de ene Partij, woonachtig binnen het grondgebied van de andere Partij, en onderdanen en vennootschappen van de ene Partij, die zich binnen het grondgebied van de andere Partij bezighouden met handel of een ander op winst gericht streven, of werkzaam zijn op het gebied van wetenschap, onderwijs, godsdienst of liefdadigheid, zullen niet worden onderworpen aan drukkender belastingen, rechten en heffingen geheven van of gelegd op inkomsten, vermogen, transacties, werkzaamheden of enig ander object, of aan drukkender vereisten ten aanzien van de heffing en inning daarvan, dan waaraan onderdanen en vennootschappen van die andere Partij worden onderworpen." 2.3.2. Anders dan appellant betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de meestbegunstigingsclausules in de door appellant ingeroepen verdragsbepalingen zich ook uitstrekken tot het door Amerikaanse studenten in Nederland verschuldigd
collegegeld. Onder "het zich bewegen op het gebied van onderwijs" in artikel VIII dient niet te worden verstaan het enkel volgen van onderwijs. Het College leidt dit ten eerste af uit het gegeven dat onderwijs wordt vermeld in de reeks "wetenschap, onderwijs, godsdienst en liefdadigheid", terwijl de bepaling mede het recht waarborgt om verenigingen voor het zich bewegen op deze gebieden op te richten. Verenigingen op bedoelde terreinen, in het bijzonder laatstbedoeld terrein, zullen betrekking hebben op het aanbieden van diensten of activiteiten op bedoelde terreinen en niet op het afnemen van zulke diensten. Daarnaast is van belang dat uit de preambule van het Verdrag naar voren komt dat is beoogd om nauwere betrekkingen tussen beide verdragsluitende staten aan te moedigen door middel van met name het bevorderen van het handelsverkeer. Ook dit duidt erop dat wordt gedoeld op het aanbieden en niet op het volgen van onderwijs. Artikel XI verbiedt, voorzover hier van belang, discriminerende rechten, gelegd op werkzaamheden op het gebied van wetenschap. Het volgen van onderwijs is niet aan te merken als zodanige werkzaamheid. Ook tot deze conclusie komt het College ten eerste op basis van de redactie van de volledige bepaling van artikel XI, eerste lid, die betrekking heeft op heffingen en dergelijke die worden gelegd op handelsactiviteiten en daarmee min of meer op één lijn te stellen werkzaamheden, en ten tweede evenbedoelde inhoud van de preambule. De omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, economisch actief is in het verlenen van wetenschappelijke of educatieve diensten maakt het voorgaande niet anders, aangezien de verplichting tot het betalen van collegegeld geen enkel verband houdt met het uitoefenen van die werkzaamheid. Het betoog faalt. 2.4. Appellant betoogt dat het heffen van een hoger collegegeldtarief voor buitenlandse niet-EER-studenten in strijd is met nationale en internationale verboden van discriminatie op grond van nationaliteit, zoals neergelegd in de Algemene wet gelijke behandeling, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Hiertoe voert hij aan dat, samengevat weergegeven, de omstandigheid dat verweerder geen subsidie ontvangt voor studenten met een nietEU/EER-nationaliteit, hiervoor geen rechtvaardiging vormt. Verder wijst hij op de jurisprudentie van de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: de CGB), die ertoe strekt dat regelingen als het Inschrijvingsbesluit geen algemeen verbindende voorschriften zijn en het onderscheid naar nationaliteit in strijd is met artikel 7 van de Awgb. 2.4.1. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2007 in zaak nr. 2007/16; www.cbho.nl), wordt wat betreft het te betalen collegegeld onderscheid gemaakt naar nationaliteit, maar bestaat hiervoor een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond die is gelegen in de extra voorzieningen die worden getroffen voor studenten die niet de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de EER. Hetgeen appellant hiertegen thans heeft aangevoerd, vormt geen grond voor een ander oordeel op dit punt. Het beroep op de Awgb en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de CGB slaagt evenmin. Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Awgb, voor zover thans van belang, geldt het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid op grond van nationaliteit niet indien het onderscheid is gebaseerd op algemeen verbindende voorschriften. Volgens vaste jurisprudentie van het College (uitspraak van 10 februari 2004 in zaak nr. 2003/032; www.cbho.nl) is een regeling tot vaststelling van het collegegeld, zoals het Inschrijvingsbesluit, een algemeen verbindend voorschrift. Zoals reeds in voormelde uitspraak van 2 juli 2007 is overwogen, is het feit dat de CGB ter zake anders oordeelt, voor het College geen aanleiding om hiervan terug te komen. Het betoog faalt. 2.5. Hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de door verweerder betrachte procedurele zorgvuldigheid, slaagt evenmin. Het door appellant ingeroepen
artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is niet van toepassing, nu een adviescommissie als bedoeld in die bepaling niet is ingesteld. Voor het oordeel dat de hoorcommissie haar taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld of anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld, bestaat geen grond. Voorts betekent overschrijding van de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb niet dat het besluit van 12 oktober 2010 reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Niet is gebleken dat appellant door de overschrijding zodanig in zijn belangen is geschaad dat voormeld besluit om die reden niet in stand kan blijven. Ten slotte faalt het beroep op artikel 6 van het EVRM, reeds omdat de hoorcommissie geen gerecht is in de zin van voormelde verdragsbepaling, maar een onderdeel van het bestuur. 2.6.
Het beroep is ongegrond.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
BESLISSING Het College verklaart het beroep ongegrond.