Gerechtigheid uit het geloof Schetsenbundel over de brief aan de christenen te Rome
Ds. Joh. Francke
derde druk
Uitgeverij De Vuurbaak bv, Groningen
Ie druk 1974 2e druk 1979 3e druk 1984
Copyright © 1974 Uitgeverij De Vuurbaak bv, Groningen, The Netherlands. Uitgave in samenwerking met de Bond van Verenigingen van Gereformeerde Vrouwen. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevèns-bestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. AU rights reserved. No part o f this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any fo rm or by any means, electronic, mechanical, photo copying, recording, or otherwise, without the prior written permission o f the publisher.
ISBN 90 6015 588 2 Drukkerij Dijkstra Niemeyer bv, Groningen
Woord vooraf
Bij de derde druk Voor de derde keer is deze schetsenbundel ter perse gegaan. Blijkbaar wordt de bundel op vele verenigingen intensief gebruikt. Dat doet ons deugd! Praktisch is de inhoud niet veranderd, zodat deze derde druk naast de voorgaande drukken kan worden gebruikt. Alleen zijn op verzoek bij iedere schets vragen ter bespreking opgenomen. Moge ook dat het gebruik ten goede komen. De HEERE geve zijn zegen op het gebruik! Emmen, voorjaar 1984
Joh. Francke
Inhoud
Woord vooraf, 5 Ter inleiding, 9 Inhoud en indeling van de brief, 12 1 Paulus en zijn brieven, 15 2 Romeinen 1 7, 21 3 Romeinen 1 8-17, 27 4 Romeinen 1 18-32, 31 5 Romeinen 2 1-29, 35 6 Romeinen 3 1-20, 39 7 Romeinen 3 21-31. 43 8 Romeinen 4 1-25, 47 9 Romeinen 5 1-11, 52 10 Romeinen 5 : 12- 21, 56 11 Romeinen 6 1-14, 62 12 Romeinen 6 15-23, 69 13 Romeinen 7 1-12, 73 14 Romeinen 7 13- 26, 79 15 Romeinen 8 1-17, 84 16 Romeinen 8 18-39, 91 17 Romeinen 9 1-29, 97 18 Romeinen 9 30-10:21, 107 19 Romeinen 11 1-36, 112 20 Romeinen 12 1-21, 124 21 Romeinen 13 1-14, 130 22 Romeinen 14 1-23, 138 23 Romeinen 15 1-13, 145 24 Romeinen 15 14- 16 : 27, 149 Kernwoorden,
160
Ter inleiding
I. Literatuur. Uit de veelheid van literatuur wijzen we op het navolgende: De Kanttekeningen van de Statenbijbel. Aangehaald als Kantt. Daarin is een grote schat aan belijdeniskennis gegeven. J. A.C. van Leeuwen en D. Jacobs, Romeinen (serie Korte Verkla ring)', Kok, Kampen 19392. Aangehaald als: Van Leeuwen. R. Schippers, Romeinen (serie De Bijbel toegelicht voor het Nederlandse volk)', Kok, Kampen z.j. Aangehaald als: Schippers. C. Vonk, Paraphrase van de Brief aan de Romeinen; Wever, Franeker z.j. Aangehaald als: Vonk. C. van der Waal, Sola Scriptura, deel 2 (Het Nieuwe Testament); Oosterbaan & Le Cointre, Goes 19793. Aangehaald als: Van der Waal. In het algemeen zullen we naar deze boeken verwijzen zonder er veel uit aan te halen. Ook zal het voorkomen dat we een andere mening hebben dan bij genoemde auteurs staat te lezen. We hebben naast veel andere literatuur ook gebruik gemaakt van: D. Holwerda, ‘O diepte des rijkdoms', schetsenbundel, Ned. Bond van (vrijgemaakte) J.V op G.G.; Utrecht 1949. A. van Veldhuizen, Paulus en zijn brief aan de Romeinen (serie Tekst en Uitleg. Wolters, Groningen 19182. W.H. Velema, Verkenningen in Romeinen; Van Keulen, Den Haag 1962. Ook kan gebruikt worden: H. Baarlink, Leeswijzer bij Romeinen. Een verkenning ten dienste van de gemeente; Kok, Kampen 1982. Dit boekje geeft pericoopsgewijze samenvattende overzichten. Bij het tweede gedeelte van de schetsenbundel, nl. Kernwoorden, kan het volgende met vrucht worden gebruikt: H.J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament; Buijten & Schipperheijn, Amsterdam 1968. R. Bijlsma, Bijbelse kernwoorden; Kok, Kampen 1978. In alfabetische volgorde bespreekt de auteur de volgende bijbelse begrippen: arm zijn, bekering, dienst, evangelie, geloven, genade, gerechtigheid, hoop, ko ninkrijk Gods, leven, licht, liefde, macht en almacht, Mensenzoon, tijd 9
en eeuwigheid, verbond, verzoening, volk, vrede, waarheid, water, we reld, wet, woord, ziel. Uiteraard, zoals alle literatuur, kritisch gebrui ken! W.H. Velema, Kernpunten uit het christelijk geloof; Boekencentrum, Den Haag 1978. Verkorte inhoudsopgave: 1. God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. 2. Ik geloof. 3. Zonde en berouw. 4. De vergeving van zonden. 5. Mijn leven in Gods hand. 6. De zin van het leven. 7. Rentmeesterschap. 8. Hoort neen-zeggen erbij? 9. Karaktertrekken van de eindtijd. Mits ook weer kritisch gebruikt kunnen nog van nut zijn: Frederic Buechner, Klein Woordenboek voor twijfelaars. Een theologisch ABC; Ten Have, Baarn 1980. John Eddison, Bijbelse Kernwoorden; Oosterbaan & Le Cointre, Goes 1980. Tenslotte, vele goede artikelen over bijbelse begrippen vindt men in: Bijbelse Encyclopedie, onder redactie van dr. S.P. Dee en prof. dr. J. Schoneveld; Bosch & Keunig, Baarn 1966 (deel 1 A-K) en 1969 (deel 2 L-Z). De artikelen over de bijbelse begrippen zijn voor het merendeel geschreven door dr. Dee. 2. Tekst. We gingen uit van de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1951 en volgende jaren, afgekort tot: NV. Soms betrekken we er de Statenvertaling van 1637 en volgende jaren bij, afgekort tot: SV. 3. Kernwoorden. De Kernwoorden staan nu niet meer tussen de schetsen verspreid maar zijn achteraan geplaatst in alfabetische volg orde en genummerd. In de schetsen verwijzen we dan naar Kernwoord no. zoveel. Het geboden aantal is een keuze uit meerdere kernwoor den in de brief aan de Romeinen. Omdat verschillende van de Kernwoorden telkens weer voorkomen, kunnen ze ook van nut zijn, waar er niet speciaal de aandacht op gevestigd en ernaar verwezen wordt. Het is voor het verstaan van de inhoud der Schriften noodzakelijk dat wij de bijbelse begrippen, zoals zonde, genade, verlossing en andere, inhoudelijk goed leren kennen. Bij de Kernwoorden geven we vaak literatuur aan, die verder helpen kan bij het verstaan. Bovendien kan iedere gebruiker van de schet sen een bijbelse encyclopedie raadplegen, of ook een bijbels woordenboekje). Het zou o.i. wel aanbeveling verdienen, wanneer er eens een niet te groot boek met bijbelse kernwoorden werd samengesteld. Het gebruik daarvan zou onze bijbelkennis bevorderen. 4. Spelling van bijbelse namen. We spellen de bijbelse namen 10
overeenkomstig de Lijst van Bijbelse Persoons- en Plaatsnamen, opgesteld in opdracht van de Katholieke Bijbelstichting en van het Nederlands Bijbelgenootschap, mei 1968. In alle uitgaven van het Ned. Bijbelgenootschap, met name in de NV, worden sinds 1968 de namen dienovereenkomstig gespeld. We moeten daar nu maar aan wennen. We hebben voor de weergave van de naam van God gekozen voor HEERE in plaats van HERE. We zijn namelijk van mening dat het een eigennaam betreft die niet moet worden aangepast aan een nieuwe spelling. Dit geldt ook voor de naam Heere. 5a. Opbouw van de schetsen. Eerst geven we aan over welk onderdeel het gaat. Daarna plaatsen we Aantekeningen bij de tekst. Vervolgens bieden we een samenvatting van de inhoud, onder de titel Hoofdgedachten, waarbij soms ook punten ter bespreking worden aangewezen. Tenslotte volgen er nog enkele expliciete Vragen voor de bespreking. 5b. Gebruik van de schetsen. Zonder de bijbel erbij zijn de Aantekeningen niet te begrijpen. Omdat de Aantekeningen bij de tekst geen brede verklaring bieden en dus een verklaring als b.v. die van Van Leeuwen veronderstellen, is het wel goed zulk een een verklaring bij de hand te hebben. De Aantekeningen zijn dus aanvullend van karakter. Soms is het misschien goed eerst de Hoofdgedachten na te lezen. Men weet dan wat de inhoud is van het gedeelte dat behandeld wordt. Gemakshalve hebben we een overzicht van de inhoud en indeling van de brief vooropgeplaatst. Men kan dit dan telkens weer inzien, om het geheel voor ogen te hebben. Soms zal men een paar schetsen samen kunnen nemen in de behandeling. Alleen is er het gevaar, als men dat vaak doet, dat de werkelijke inhoud van het besproken Schriftgedeelte niet ‘grondig’ aan de orde komt. Het gaat er immers niet om zoveel mogelijk af te doen, doch een deel van de Schrift goed te bezien. Dat werpt meer vrucht af dan oppervlakkig afdoen. Van harte hopen we met een en ander een kleine bijdrage tot het recht en beter verstaan van de brief aan de Romeinse christenen geboden te hebben. Het is een brief vol van diepe gedachten. Deze brief biedt een rijke openbaring over Gods werken in schepping en herschepping.
11
Inhoud en indeling van de brief
Er zijn vele indelingen gegeven door de vele verklaarders, die bijna ieder afzonderlijk met een eigen indeling komen. Een indeling is maar van betrekkelijke waarde, omdat Paulus immers geen westerswetenschappelijk betoog opbouwt. Dat geldt van iedere indeling en daarom ook van de onze.
Eerste Deel: 1 : 1-15. De inleiding tot de brief Tweede Deel: 1 : 16-17. De kern van de brief. Gods gerechtigheid uit het geloof Derde Deel: 1: 18-3: 20. De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van alle mensen I. 1 : 18-32. De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van de heidenen II. 2 : 1-29. De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van de Joden (A) 1. 2:1-11. Gods oordeel gaat over ieder mens die anderen oor deelt 2. 2 : 12-16. Gods oordeel gaat dus zowel over heidenen als Joden 3. 2 : 17-29. In Gods oordeel baat de Jood noch het bezit van de wet (vs. 17-24) noch het voorrecht van de besnijdenis (vs. 25-29) III. 3 : 1-8. De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van de Joden (B) IV. 3 : 9-20. De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van alle mensen Vierde Deel 3 : 21-5 : 21. De openbaring van Gods gerechtigheid in de recht vaardiging van de zondaar om Christus’ wil 12
I. 3 : 21-31. De openbaring van die gerechtigheid van God in de nieuwe bedeling II. 4 : 1-25. De openbaring van die gerechtigheid van God in de oude bedeling III. 5 : 1-11. De openbaring van die gerechtigheid van God als de zekerheid van het heil IV. 5 : 12-21. De openbaring van die gerechtigheid van God als overvloed van heil in de Christus Vijfde Deel: 6 : 1-8 : 39. De openbaring van Gods gerechtigheid in het leven van de gerechtvaardigde zondaar I. 6 : 1-14. De wortel voor het nieuwe leven van de ge rechtvaardigde zondaar II. 6 : 15-23. De dienst in het nieuwe leven van de gerecht vaardigde zondaar III. 7 : 1-12. De vrijheid in het nieuwe leven van de ge rechtvaardigde zondaar IV. 7 : 13-26. De strijd in het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zondaar V. 8 : 1-17. De Geest van God in het nieuwe leven van de ge rechtvaardigde zondaar VI. 8 : 18-30. De hoop op God in het nieuwe leven van de ge rechtvaardigde zondaar VII. 8 : 31-39. De zekerheid in het nieuwe leven van de gerecht vaardigde zondaar Zesde Deel: 9 : 1-11 : 36. De openbaring van Gods gerechtigheid in zijn handelen met Israël en de volken I. 9 : 1-29. De verkiezing van Israël II. 9 : 30-10 : 21. De dwaling van Israël III. 11 : 1-36. De toekomst van Israël Zevende Deel: 12: 1-15: 13. De openbaring van levenswandel van de rechtvaardige
Gods
gerechtigheid
in
de
I. 12 : 1-13. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de ge meente II. 12 : 14-21. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de we reld 13
III. 13 : 1-7. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de overheden IV. 13 : 8-14. Gerechtigheid in de levenswandel gericht door de lief de V. 14 : 1-23. Gerechtigheid in de levenswandel gericht door de ver draagzaamheid VI. 15 : 1-13. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de een heid Achtste Deel: 15 : 14-16 : 27. Besluit van de brief I. 15 : 14-33. Paulus’ persoonlijke verantwoording II. 16 : 1-27. Paulus’ persoonlijke groeten
14
1 Paulus en zijn brieven
I. De schrijver van de brief: Paulus
De auteur van de brief aan de christenen te Rome is Paulus (Latijnse naam, betekent: klein, gering), Joodse naam: Saul (betekent: geleend, gevraagd). Hij werd geboren in Tarsus (stad in Klein-Azië), omstreeks het jaar 2 na Christus’ geboorte (jaartallen worden bij benadering opgegeven). Prof. dr. W.C. van Unnik (Utrecht) heeft aangetoond dat Paulus wel in Tarsus werd geboren, maar zijn opvoeding' in het vaderlijk huis te Jeruzalem genoot, ook zijn latere scholing als rabbijn (Tarsus o f Jeru zalem, de stad van Paulus’ jeugd, 1952), zie Handelingen 22 : 3. Zijn bekering valt omstreeks het jaar 32 of 33, zie Handelingen 9. Met Barnabas ondernam hij zijn eerste zendingsreis, Handelingen 13 : 1-14 : 26 (in de jaren 46-48), via Cyprus door het zuiden van KleinAzië. De tweede zendingsreis, Handelingen 15 : 36-18 : 22, duurde van 48-0z en bracht hem ook in Griekenland. De derde zendingsreis viel in de jaren 52-57. In het laatstgenoemde jaar is hij in Jeruzalem om de col lecte te overhandigen, Handelingen 19-21, wordt er gearresteerd, zit van 57-59 te Caesarea gevangen en komt voorjaar 60 in Rome (Hande lingen 28). Daar woont hij twee jaren, komt daarna vrij (naar velen o.i. terecht aannemen), doet dan weer zendingswerk (is wellicht nog in Spanje geweest), om in het jaar 64 (onder keizer Nero) onthoofd te worden. Literatuur. Zie voor Paulus’ leven o.m. Chr. Encyclopedie, deel 4 (le druk), pag. 539-540 (J.A.C. van Leeuwen); Chr. Encyclopedie, deel 5 (2e druk), pag. 404-406 (W.C. van Unnik); Kok, Kampen 1925-’31, resp. 1956-’61. In het proefschrift van prof. dr. J. van Bruggen, 'Na veertien jaren , zijn sommige jaartallen anders berekend. II. De brieven van Paulus
1. In de gehele oudheid werd veelvuldig gebruik gemaakt van de brief. Het woord ‘brief is afgeleid van het Latijnse woord ‘breve’ of ‘brevis’ en betekent: kort; kort geschrift in tegenstelling met boek. De brief had als oorspronkelijke betekenis: schriftelijk overgebrachte bood15
schap. Reeds de oude Sumeriërs, Babyloniërs en Assyriërs kenden de brief. Bij de opgravingen zijn duizenden brieven gevonden: kleitablet ten (hard gebakken in de zon) met spijkerschrift. Alleen al in het ar chief van het oude Mari vond men er ruim twintigduizend. 2. In de tijd van het Nieuwe Testament was er ook de z.g. literaire brief, d.w.z. de briefvorm als kunstvorm om allerlei korte onderwerpen te behandelen. Geleidelijk werd na de klassieke stijlperiode de literaire brief al langer. 3. In Paulus’ tijd echter was de brief meestal één bladzij (een papyrus blad), die ongeveer 200 woorden kon bevatten. Een langere brief was toen ongewoon, omdat het maken van een papy rusblad heel wat kostte. De langste brief die wij uit de klassieke oud heid kennen, was er een van de staatsman en redenaar Cicero: ruim 4500 woorden. Paulus’ brieven zijn de langste die wij uit de oudheid over hebben. In ronde getallen telt Romeinen 7100 woorden, 1 Korintiërs 6800, 2 Korintiërs 4600, Galaten 2400, Efeziërs 2400, Filippenzen 1700, Kolossen zen 1750, 1 Tessalonicenzen 1550, 2 Tessalonicenzen 850, 1 Timoteüs 1800, 2 Timoteüs 1400, Titus 800, Filemon 300 woorden. Daaruit blijkt dat de brief aan de Romeinse christenen alle perken te buiten gaat! 4. Het Oude Testament vermeldt ook enige brieven, bijvoobeeld 2 Samuël 11 : 14; 1 Koningen 21 : 8; 2 Koningen 5 : 5 ; 10 : 1; 19 : 14; 20 : 12. In Deuteronomium 24 : 1 horen we van een scheidbrief, in Jeremia 32 : 10 van een koop-brief. Maar geen oudtestamentisch bijbelboek heeft de vorm van een brief. In het Nieuwe Testament zijn 21 van de 27 boeken brieven. Slechts twee missen de aanduiding van een schrijver en geadresseerde (He breeën en 1 Johannes). 5. In het Nieuwe Testament staan 13 brieven op naam van Paulus. Men kan ze verdelen in drie groepen: a. missionaire of hoofdbrieven: 1 en 2 Tessalonicenzen (geschreven tijdens de tweede zendingsreis), Gala ten, 1 en 2 Korintiërs en Romeinen (geschreven tijdens de derde zendingsreis); b. gevangenschapsbrieven: Kolossenzen, Filemon, Efe ziërs, Filippenzen (geschreven tijdens de gevangenschap te Rome 6062); c. pastorale brieven: 1 en 2 Timoteüs en Titus (tussen 62 en 64). De volgorde is in onze bijbel niet naar de tijd van ontstaan, maar be rust op de lengte (uitgezonderd Galaten en Efeziërs), zie boven onder 3. Onze volgorde is ook: eerst die aan de gemeenten en daarna die aan de personen. 16
Naast de ons bekende brieven heeft Paulus ook andere geschreven. In 1 Korintiërs 5 : 9 en 2 Korintiërs 2 : 4 worden brieven genoemd die in het Nieuwe Testament niet voorkomen. In Kolossenzen 4 : 6 wordt ge sproken over een brief aan de kerk te Laodicea, door sommigen ge houden voor die aan de Efeziërs. De vorm van de brieven van Paulus week niet af van de toen gangbare vorm, maar is christelijk aangepast: in de aanhef vermelding van de afzender (schrijver), naam van de geadresseerde en diens woonplaats, gevolgd door de groet (daarbij vaak een dankzegging overgaand in een gebed), dan de eigenlijke brief, die meestal bestaat uit een leerstellig deel, waarbij een vermanend deel aansluit (zo in Romeinen, niet in 1 Tessalonicenzen). Het slot van de brief bevat persoonlijke mededelin gen, groeten en zegenwens. Omdat al aan het begin de naam van de schrijver is genoemd (in de derde persoon), kende men toen geen on dertekening. Brieven werden gedicteerd (zie Romeinen 16 : 22), ook al wordt dat niet steeds vermeld, maar met eigenhandig slot als teken van echtheid (2 Tessalonicenzen 3 : 17; Galaten 6 : 11; 1 Korintiërs 16 : 21; Kolos senzen 4 : 18; Filemon: 19) . Dat was ook hierom nodig, dat in de oud heid brieven onder de naam van beroemde auteurs in omloop werden gebracht, wat de invloed ten goede moest komen. Dat was niet straf baar! Zie bijvoorbeeld hiervoor 2 Tessalonicenzen 2 : 2 (blijkbaar was een brief van iemand onder de naam van Paulus in omloop gebracht). 6. In de geschiedenis van de Godsopenbaring in het Nieuwe Testament kunnen we drie perioden onderscheiden: de eerste begint met de komst van de Christus in de wereld en omvat zijn middelaarsleven en middelaarswerk tot de hemelvaart; de tweede begint met Pinksteren en omvat de stichting van de chris telijke kerk onder de Joden (in Palestina en daarbuiten) en onder de heidenen door de prediking van Christus’ evangelie. In preek en brief wordt de betekenis van Christus’ middelaarswerk uiteengezet; de derde periode is die van de gevestigde kerk en kenmerkt zich vooral door de afweer van dwalingen (zie vooral de brieven van Johannes). De brieven van Paulus behoren tot de tweede periode. Globaal genomen: de evangeliën vertellen ons de feiten van Jezus’ mid delaarsleven en de brieven zetten de zin, bedoeling, strekking en ze genrijke gevolgen van Christus’ middelaarswerk uiteen. Daaruit volgt ook dat de brieven nadere openbaring van Godswege inhouden. De Heilige Geest leidt de apostelen in de waarheid, zodat zij op onfeilbare wijze hét verlossingswerk van de Christus tot het einde toe (laatste dag) verkondigen.
17
III. Paulus’ brief aan de Romeinse christenen
1. Paulus schreef de brief aan de christenen te Rome op zijn derde zendingsreis, tijdens zijn verblijf in Griekenland (zie voor de jaartallen boven onder I). Hij staat op het punt de gelden, door de kerken in Macedonië en Achaje bijeengebracht, naar de hulpbehoevende kerk te Jeruzalem over te brengen (vergelijk 1 Korintiërs 16 : 1-4; 2 Korintiërs 8 v.v.), zie Romeinen 15 : 25-28. Hij schrijft te Korinte. De oostelijke helft van het Romeinse rijk is door hem nu geëvangeliseerd: Syrië, Klein-Azië, Macedonië en Griekenland. Hij wil nu naar het westen. In Paulus’ tijd kende men nog niet de namen Europa en Azië voor twee werelddelen met een globale grens tussen Griekenland en KleinAzië. De oude wereld rond de Middellandse Zee was toen één en werd beheerst door de Romeinse keizer. De grens tussen de Griekse (oos telijke) helft en de Latijnse (westelijke) helft van het ene rijk was de Adriatische Zee, tussen Griekenland en Italië. 2. De oorsprong van de kerk te Rome ligt in het duister. Paulus sticht te haar niet. In later tijd noemt de traditie Petrus en Paulus als stich ters, maar toch ontbreekt daarvoor iedere feitelijke grond. Het ligt voor de hand aan te nemen dat zij is ontstaan tengevolge van het drukke verkeer tussen Rome en het oosten. Dus mede door migratie (verhui zingen). Door meerderen zal het evangelie daar zijn gebracht. Volgens prof. dr. J. van Bruggen (De oorsprong van de kerk te Rome, 1967) heeft het evangelie te Rome tot vergadering der kerk geleid na 49/50 (de tweede zendingsreis van Paulus) en kort voor 55/56, d.w.z. enige tijd vóór de brief aan de Romeinse christenen, die omstreeks 57 is geschreven (pag. 34 v.v.). Nog steeds is in discussie of de gemeente te Rome (in feite was er niet één plaatselijke kerk doch waren er enige huisgemeenten, waarover la ter meer) hoofdzakelijk uit christenen uit de heidenen dan wel christe nen uit de Joden was samengesteld. Typisch is, dat gereformeerde ge leerden als prof. dr. S. Greijdanus en prof. dr. J.A.C. van Leeuwen, na nauwgezet onderzoek, tot tegengestelde conclusies komen. Greijdanus zegt: overwegend heidens-christelijk; Van Leeuwen: overwegend Joodschristelijk. Het komt ons voor dat het belang van genoemde kwestie beperkt is. 3. Wat de aanleiding tot en het doel van de brief aan de Romeinen betreft: van een speciale aanleiding is geen sprake. Een aanleiding is Paulus’ voorgenomen bezoek aan Rome om-voortge holpen te worden naar Spanje, Romeinen 15 : 24. 18
Gelet op de variërende inhoud van de brief is allerlei als doel genoemd. Prof. Greijdanus schrijft terecht: ‘Toch gaat het niet aan één dezer delen (van de brief), of een ander dergelijk onderdeel, te nemen, en dat voor te stellen als het hoofddoel van de brief bevattende, zodat het de apostel met deze brief voornamelijk te doen ware om waarschuwing tegen judaïstische agitatoren (16 : 17-20), of om vermaning tot onder linge eenheid (14), of om revolutionaire woelingen tegen te gaan (13), of om zelfverheffing der gelovigen uit de heidenen boven ongelovige Jo den te bestrijden (11 : 13 v.v.), of om betwisting van het paulinisch universalisme door gelovige Joden, in haar onrecht aan te wijzen (9-11, volgens F. Ch. Baur), of om antinomianisme en libertinisme bij gelovig geworden heidenen aan te grijpen (6), of om joodse dwalingen in haar onjuistheid aan te tonen (4), of om slechts tot voorbereiding van het voorgenomen bezoek te dienen (15 : 24 v.v.)’, De brief van de apostel Paulns aan de gemeente te Rome, deel 1, 1933, pag. 36. De inhoud van deze brief moet worden verklaard uit de situatie van de christenen te Rome èn uit de omstandigheden van de apostel zelf. ‘Paulus stond aan het einde van zijn langdurige missionaire werkzaam heid in Klein-Azië en Griekenland. In de wijze waarop hij leert, discus sieert, tegenstanders de mond stopt, Schriftbewijs levert, zichzelf verde digt, weerspiegelt zich de worsteling, die hij jarenlang en van stad tot stad had te voeren, met name tegen de hem tegensprekende Joden. Daarom is de brief aan de Romeinen geen tijdloos exposé, maar een afsluitend en samenvattend document van Paulus’ prediking van het evangelie in de strijd met het Jodendom. Die strijd was maar niet een begeleidend verschijnsel van zijn missionaire werkzaamheid, maar was daaraan inhaerent (daarmee verweven). Want het evangelie kon niet anders dan in voortdurende confrontatie met het Jodendom worden verkondigd. Het was uit het Jodendom en tegelijk tegen het Jodendom, het moest daarom, óók voor het forum van de heidenen, in voortdurend verband met het Oude Testament en de joodse religie verkondigd worden. Wanneer wij in de brief aan de Romeinen met de meest uitvoerige, diepzinnige en evenwichtige uiteenzetting van het evangelie, in voort durend verband met het Jodendom, te doen hebben, is dit dus zowel te beschouwen als de rijpe vrucht van al de discussies, het nadenken, het worstelen om klaarheid van de apostel op het hoogtepunt van zijn apostelschap als ook als een noodzakelijke toerusting van de jonge heiden-christelijke gemeenten tegenover het haar omringende Jodendom in de Diaspora (Verstrooiing).. Wat Paulus hier schrijft was het evan gelie in zijn meest aktuele confrontatie, niet alleen in Judea en Azië, maar ook in Griekenland en Rome.’ (H.N. Ridderbos, Aan de Romei nen, 1959, pag. 13, 14). Kort gezegd: de inhoud van de brief was voor 19
alle heiden-christelijke gemeenten in oost en west van belang, omdat in wezen de kwesties overal gelijk waren.
IV. Literatuur
J.A.C. van Leeuwen, Romeinen (Korte Verklaring), de inleiding, aan de verklaring voorafgaande. Chr. Encyclopedie, deel 4 (le druk), pag. 763 v.v., art. De Brief aan de Romeinen (S. Greijdanus); deel 5 (2e druk), pag. 660 v.v. (H.N. Rid derbos). C. van der Waal, Sola Scriptura, deel 2 (1979), pag. 99 v.v. In genoemde literatuur vindt men ook overzichten van de inhoud van de brief, verdelingen daarvan enz.
V. Vragen voor de bespreking
1. 2. 3. 4. 5. 6.
7.
8.
20
De hoeveelste apostel van Christus was Paulus? Welke aparte plaats nam Paulus onder de apostelen in? Wie is de eigenlijke auteur van de brief? Wat betekent het dat art. 4 NGB de brief aan de Romeinse christe nen canoniek noemt? We hebben het oorspronkelijk handschrift van deze brief niet, al leen afschriften uit later tijd: maakt dat de tekst niet onzeker? Waarom kan voor ieder onderdeel van de brief het woord "gerech tigheid worden gebruikt ter typering en ter verklaring (zie Kern woord no. 10)? Wat betekent in dit geval het woord ‘gerechtigheid’? Literair is de vorm van het onderhavige bijbelboek de briefvorm; welke andere literaire vormen hebbende overige boeken in het Nieu we Testament (Evangeliën, Handelingen en Openbaring aan Johannes)? Wanneer kwam Paulus te Rome?
2
Eerste Deel: Romeinen 1 : 1-15
De inleiding tot de brief I. Romeinen 1 : 1 - 7 A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. De naamsverandering van Saulus in Paulus gaf soms aanlei ding tot de piëtistische of mystieke opmerking in bepaalde ‘bekeringslectuur’: ‘Het is noodzakelijk van een Saulus een Paulus te worden’. Ten onrechte! Lucas noemt hem na Handelingen 9 nog vele malen Saulus! Dienstknecht (NV en SV), letterlijk: slaaf (Grieks: doelos). Zo ook Filippenzen 1 : 1 en Titus 1 : 1. Ook Jakobus 1 : 1; 2 Petrus 1 : 2 ; Judas 17 : 1. In Romeinen 6 : 16 (2 keer), 17, 20 steeds: slaven. In het Oosten werd elke onderdaan van de koning slaaf genoemd, zelfs al was hij prins van den bloede. Paulus (en elke gelovige) is particulier bezit van de Christus, vergelijk 1 Korintiërs 7 : 22 en Efeziërs 6 : 6 . Zie Kern woord no. 3. HC antw. 1: Christus beschikt volledig over Paulus (en elke gelovige) tot zijn dienst. Geroepen: roepen met effect (goed gevolg), zodat de geroepene komt en gehoorzaamt. Zie onder Hoofdgedachten no. 3. Apostel: afgezant, gezondene, gedelegeerde, met gezag en volmacht voor een bepaald mandaat of ambt. In de nieuwtestamentische tijd is te onderscheiden tussen de eigenlijke apostelen (de twaalf, Mattias, Paulus) en anderen die ook zo genoemd werden, zie 2 Korintiërs 8 : 23 ( NV: afgevaardigden; Grieks: aposte len); Filippenzen 2 : 25 (idem). Zie verder: Chr. Encyclopedie, deel 1 (le en 2e druk), bij het woord: apostel. Afgezonderd tot verkondiging van het.evangelie, letterlijk: afgezonderd tot het evangelie. Het woord ‘evangelie’ betekent: blijde boodschap, goede tijding. Zie verder Kernwoord no. 6. We mogen bij dit woord niet direct denken aan de eerste vier boeken van het Nieuwe Testa ment. Want er is slechts één evangelie! De vier evangeliën bieden daar van een (niet de enige!) viervoudige beschrijving. Het evangelie is in het Nieuwe Testament geen boek maar een werk: de doorgaande heilsverkondiging. Vandaar dat de NV terecht het ene woord ‘evangelie’ weergeeft met: verkondiging van het evangelie. Zie verder Van Leeu wen; HC antw. 19. 21
Christus Jezus (vers 4 heeft een andere volgorde: Jezus Christus): Christus is bij Paulus niet eenvoudig een eigennaam geworden, zoals de naam Jezus dat is, doch aanduiding van de ambtsdrager, die daartoe gezalfd is, Messias Jezus. HC antw. 31. Vers 2. Het evangelie dat Paulus samen met de andere apostelen ver kondigt, is geen nieuwlichterij! Hier vinden we voor het Oude Testa ment de naam: Heilige Schriften. Daarbij komen namen als: de Schriften (Matteüs 26 : 54 en andere plaatsen), de Schrift (Johannes 2 : 2 en andere plaatsen). De naam ‘Oude Testament’ steunt op 2 Korintiërs 3: 14. Zie het artikel Oude Testament in de Chr. Encyclopedie (2e druk), deel 5. Vers 3-4. De naam Zoon is de benoeming van de Christus als de twee de Persoon in het Goddelijk Wezen, HC antw. 24, 25 en 33; NGB art. 8, 9 en 10. Naar het vlees: naar zijn menselijke natuur, als mens. Geslacht, letterlijk: zaad. Het woord betekent nakomelingschap. Maar in de Schriften is ‘zaad’ een heilshistorisch begrip: het wil zeggen dat alle kinderen uit Adam via Abraham en via de tot geloof gekomen ouders bondelingen zijn en in Christus een eenheid vormen, zie Gala ten 3: 16. Het is te betreuren dat de NV in afwijking van de SV dit begrip ‘zaad’ weergeeft met: nakomelingschap, geslacht en dergelijke, maar het heilhistorisch begrip prijsgeeft! Zaad (Grieks: sperma) komt in Romeinen voor in 1 : 3 (NV geslacht), 4 : 1 3 (NV nageslacht), 4 : 16, 18 (idem), 9 : 7, 8 (idem), 9 : 29 (NV zaad) en 11 : 1 (NV nageslacht). Naar de geest der heiligheid: uit de Heilige Geest (zie Matteüs 1 : 20; Lucas 1 : 35. Vergelijk ook: Lucas 3 : 21, 22). Daarom is het beter hier het woord ‘Geest’ met een hoofdletter te schrijven. In de opstanding heeft de Heilige Geest de menselijke natuur van de Christus volkomen geheiligd, dat is: verheerlijkt. Later zullen we zien wat de heiliging door de Geest voor Gods kinderen betekent. Door zijn opstanding uit de doden. Het feit der opstanding is voor Pau lus zeer belangrijk, zie Romeinen 4 : 25; 6 : 5 v.v.; 8 : 34. Ook 1 Ko rintiërs 15! Door de opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn. Deze zin betekent niet dat de Christus door of bij de opstanding pas Gods Zoon werd (wat Hij dus te voren niet zou geweest zijn), maar dat men uit zij n opstanding kon opmaken: Hier hebben we met Gods Zoon te doen! Hij bewees te zijn wat Hij al was. Vergelijk SV hier met ‘bewezen’. Gods Zoon in kracht (zo moeten beide uitdrukkingen worden verbon den): in de ontplooiing van zijn heilskracht ten bate van zijn volk. HC 22
antw. 45 (met: 'door zijn kracht'). Zie o.m. 1 Korintiërs 1 : 24; 5 : 4; 6 : 14; 2 Korintiërs 12: 9; Filippenzen 3: 10. Onze Heere: de titel Kurios (Heer) is uit de Aramees sprekende kerk opgekomen, in aansluiting bij het Oude Testament. De betekenis van de naam Kurios als aanduiding van de Middelaar bestaat met name in tweeërlei, ten eerste in zijn macht en majesteit, ten tweede in de daarin voor de gemeente gelegen bevrijding en dienst. Zie art. Heer, Here in Chr. Encyclopedie (2e druk), deel 3. Vergelijk HC antw. 34. Vers 5. De genade en het apostelschap: de genadegave van het apostel schap. Zie Van Leeuwen. Om gehoorzaamheid des geloofs te bewerken. De uitleggers zijn erover verdeeld of wij de uitdrukking moeten opvatten als: geloof dat in ge hoorzaamheid bestaat, dan wel: gehoorzaamheid die in geloof bestaat. Het gaat om de geloofsgehoorzaamheid. Voor zijn Naam: Gods naam is God in zijn openbaring aan ons. Gods namen zeggen wie Hij is voor ons, zijn volk, en voor geheel de wereld. Zie het artikel Naam in de Chr. Encyclopedie (2e druk), deel 5. Heidenen. Het hier gebezigde Griekse woord (ethnè) wordt meestal in het Nederlands weergegeven met: heidenen, tegenover de Joden en de christenen. Soms ook met volken, met inbegrip van Israël. In Ro meinen komt het 29 keer voor. De NV heeft 'heidenen', behalve op vier plaatsen: volken of volk (4: 17, 18; 10: 19; 16:26). Sommige uitleggers menen dat het in enige teksten betekent: heiden-christenen, in onderscheiding van de Joden-christenen. Waar nodig zullen we op de vertaling van dit woord terugkomen. In deze tekst betekent het duidelijk: volken, ‘onder al de volken, tot wel ke ook Hij behoort”. Vers 7. Geliefden Gods: door God beminden heten de kinderen van God op vele plaatsen in het Nieuwe Testament, vergelijk Romeinen 11 : 28; 12 : 19; 16 :5, 8, 9, 12; 1 Korintiërs 4 : 14; 2 Korintiërs 7 : 1 ; 1 Johannes 2 : 7; 3 : 2 ; Judas: 3 en andere plaatsen. Het betekent dat zij voorwerpen zijn van Gods liefde en dat de Heilige Geest hun harten volstort met de liefde tot God en de naaste. Zie Kernwoord no. 18. Geroepen heiligen. ‘Heilig’ heeft meestal deze dubbele betekenis: nega t i e f - afgezonderd van het gewone (of ook: zondige) gebruik, en posi tief - toegewijd aan de HEERE. Vergelijk wat art. 34 NGB zegt over de heiligheid van de kinderen des verbonds: van alle andere volken en van vreemde godsdiensten afgezonderd, om geheel aan de HEERE toe geëigend te zijn. ‘Geroepen heiligen’: door het evangelie geroepen tot de toegewijde dienst aan de HEERE en daartoe afgezonderd van de we reld der zonde, waarin men satan dient. Zie Kernwoord no. 13. 23
Opmerkelijk is dat Paulus niet spreekt van ‘de gemeente’ (kerk) te Ro me (vergelijk b.v. 1 Korintiërs 1 : 2). Er was in Rome blijkbaar nog geen tot één geheel georganiseerde plaatselijke kerk maar er waren wel kringen en huisgemeenten, 16: 5, 10. Vergelijk ook 1 Korintiërs 16: 19; Kolossenzen 4: 15; Filemon: 2. Naar de oorzaak kunnen we slechts gissen. Was het grondgebied van de grote stad te wijd voor één plaatselijke kerk? Was het nog maar het begin van de kerk te Ro me, zodat de tijd voor organisatie nog te kort was geweest? Men lette erop: in de eerste eeuwen van de christelijke kerk dacht men er om verschillende redenen nog niet aan kerkgebouwen te stichten. Dat kwam pas later. Genade en vrede, zie voor de inhoud de Kernwoorden no. 9 en 30. De Joden begroetten elkaar met: Sjaloom leka! Vrede zij U! De Grieken met: Chaire (ch is bij Griekse woorden steeds g)! Vreugde! De Romei nen met: Saluut! Heil! Boven brieven onder ons staat nog wel: L.S. De afkorting van Lectori Salutem, de Lezer Heil! Paulus verbindt de Griekse en Joodse groet en maakt die tot de christelijke groet, want hij verdiept chaire tot charis (genade). In de tekst staat: Genade en vrede zij u. De Griekse tekst mist het werkwoord ‘zij’ (‘moge zijn’). Er staat alleen: genade en vrede voor u (zoals sommige predikanten deze zegen wel bij het begin van de eredienst over de gemeente uitspreken). Het maakt echter weinig verschil of we ‘zij’ dan wel ‘is’ lezen. Want de genade en de vrede komen niet automatisch over ons. Ze moeten in geloof worden aangenomen, vergelijk b.v. Matteüs 10: 12 v.v. Zeker, de zegen wordt ons in de eredienst bij het begin en bij het besluit ‘op gelegd’. Maar als die niet gelovig wordt aangenomen, keert die zegen tot de dienaar terug. Van God de Vader en van de Heere Jezus Christus. God is toch de drieenige God? Vergeet Paulus dan soms de Heilige Geest te noemen? Antwoord: de naam ‘Vader’ ziet op de drieënige God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, zoals ook in het gebed met Onze Vader de drieënige God is bedoeld (wat we vaak vergeten!). Vergelijk Jesaja 63 : 16; 64 : 8; Jeremia 31: 9. Apart wordt genoemd de Middelaar met zijn namen als zodanig (onze Heere Jezus Christus), door wie wij de genade en de vrede met God ontvangen. Zie prof. dr. S. Greijdanus op Galaten 1 : 3 (Korte Verklaring).
B. Hoofdgedachten
1. Paulus dient zich aan als apostel, dat is: ambassadeur, ambtsdrager van Jezus Christus. Hij spreekt dus met ambtelijk gezag. Bijzondere ambtsdragers in de kerk (zie o.m. Efeziërs 4: 11 v.v.) hebben gezag 24
over de medelidmaten der kerk, zodat zij bevelen. Hun gezag is dat van het Woord van God. Wanneer de ambtsdrager tegen het Woord ingaat, houdt zijn gezag op. Hij moet ook zorgen voor de goede orde, 1 Korintiërs 14 : 40. Zodat ook goede maatregelen van orde door de kerkleden aanvaard moeten worden. Hierbij kunnen de vragen inzake het ambtelijk gezag worden bespro ken. Waren de apostelen altijd geïnspireerd? Neen, zie Galaten 2: 11 v.v.l Waarin verschilt het ambtelijk-apostolisch gezag van het amb telijk gezag van predikanten, ouderlingen en diakenen? Of is er geen wezenlijk verschil? 2. In het Nieuwe Testament wordt het woord ‘apostolaat’ uitsluitend gebruikt voor het ambt der als apostelen aangeduide personen, waarbij nu eens het element van het als oog- en oorgetuige optreden op de voorgrond staat, Handelingen 1 : 25; vergelijk ook 1 : 22, dan weer dat van de apostolische volmacht, 1 Korintiërs 9 : 2 , of ook dat van de verbreiding van het evangelie, Romeinen 1 : 5 en Galaten 2 : 8. In onze tijd is men bijvoorbeeld in de Ned. Herv. Kerk gaan spreken van het apostolaat van de kerk, waaronder men verstaat de roeping van de kerk om van zichzelf uit te gaan en in de wereld het evangelie te verkondigen. Men kwam er tot ‘de theologie van het apostolaat’. Het is echter niet in overeenstemming met het Nieuwe Testament, dat de kerk het apostolaat niet beperkt tot de heils- en kerkhistorie van de tijd der apostelen. Zie het artikel Apostolaat in de Chr. Encyclopedie (2e druk), deel 1. Hierbij kan ook worden gesproken over de apostoliciteit der kerk: de kerk is gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, Matteüs 16 : 18; Efeziërs 2 : 20; Kolossenzen 2 : 7. Zij moet het haar door de apostelen toevertrouwde pand bewaren, 1 Timoteüs 6 : 20; 2 Timoteüs 1 : 14; 2 : 2; Judas: 17; 2 Petrus 3 : 2. Zie het artikel Apostoliciteit in de Chr. Encyclopedie (2e druk), deel 1. 3. Opmerkelijk is dat Paulus hier spreekt van de roeping door het evangelie, die effect heeft. Het is bekend, dat er onder ons wel werd gesproken over uitwendige en inwendige roeping. Bij uitwendige roe ping, zo zegt men, komt het Woord Gods niet verder dan het oor en niet tot en in het hart, want er is geen inwerking van de Geest Gods met het Woord. Bij de inwendige roeping zou dan het Woord via het oor indringen in het hart en als uitwerking hebben, door de wederbarende werking van de Geest, dat het ons bekeert en vernieuwt. De uit wendige roeping zou dus zonder zalig effect zijn en de inwendige wel met zalig effect. Deze theorie over in- en uitwendige roeping is fout. Ook wanneer het 25
Woord Gods zonder zaligmakend effect wordt gehoord en het wordt verworpen, komt het wel degelijk tot en in het hart. Want met het hart gelooft men ter zaligheid (vergelijk Romeinen 10 : 10) en met het hart verwerpt men het Woord: het hart wil er niet aan. We moeten dus maar niet onderscheiden tussen inwendige en uitwendige roeping, maar eerder tussen roeping met zaligmakend effect en roeping zonder dat effect. Hierbij is weer te vragen, hoe het komt tot aanvaarding of ver werping van het Woord. Daarbij is te spreken over het werk van Gods Geest èn de menselijke verantwoordelijkheid daarin. K. Dijk in de Chr. Encyclopedie bij het artikel Roeping, deel 5 (2e druk), gebruikt nog de oude, o.i. verkeerde onderscheidingen.
C. Vragen voor de bespreking
1. Wat betekent het dat Paulus zich een slaaf van Christus noemt; welke positie had een slaaf toen? 2. Wat verstaan we onder een 1huisgemeente' ? Weet u twee ‘huisge meenten’ in het Oude Testament te noemen? Hoe is Matteüs 18 : 20 daarop toepasselijk? 3. Weet u de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘heiden' ? Waar verklaart de Heid. Catechismus de naam 'christen' ? 4. Waarop of waarin rust het gezag van een apostel en waarin dat van kerkelijke ambtsdragers vandaag (zie Hoofdgedachten 1)? 5. Waarom kent de gereformeerde kerk geen apostel meer?
26
3 Eerste
Deel: Romeinen 1 : 1-15
De inleiding tot de brief II. Romeinen 1 : 8-15 A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 8. In de eerste plaats: vóór alles. Niet schematisch zoeken naar: ten tweede... ten derde__ Ik dank mijn God: zie voor de opening van een antieke brief Van Leeu wen, Romeinen (KV), pag. 5. Let op het begin van alle brieven van Paulus, vooral op het begin van de brief aan de Galaten! De dankzeg ging is niet het slot maar het begin. Een Israëliet begon de maaltijd niet met gebed maar met een lofspreuk. Christelijk is het dat de dank zegging aan het begin staat. In de gehele wereld: in de gehele toenmaals bekende en bewoonde we reld. Dat was de wereld rondom de Middellandse Zee met Rome als politiek en cultureel centrum. Zie voor het woord wereld in het Nieuwe Testament Kernwoord no. 33. Vers 9-10. Met mijn geest: van harte! Samen met dienen: ‘geestelijke eredienst’. In het evangelie: in de prediking van het evangelie. Zie bij vers 1. Vers 11-12. Enige Geestelijke gave: bij zijn komst zal wel blijken, welke gave bedoeld is. De charismata (spreek uit: garismata), de genade-gaven, behoren altijd het geloof te versterken. Zie voor de charismata 1 Korintiërs 12 en Galaten 5 : 22. In 1 Korintiërs 12 : 28 gaat de glossolalie (het spreken in tongen) niet voorop maar komt ze in de opsomming achteraan! Versterking: in 1 Korintiërs 14 heet dat: ‘stichting’, welk woord in het Nieuwe Testament altijd betekent: de opbouw van de gemeente in het geloof, en nooit op de ervaring of het gevoel is betrokken! D. Holwerda (‘O diepte des rijkdomsj 1949, pag. 9) wil vers 12 zó lezen: ‘anderzijds om mee vertroost te worden in uw kring door het geloof, dat gij en ik bij elkaar aantreffen’. Daardoor wordt de bedoeling van de tekst dui delijker. Vers 13. Ik wil dat gij weet, letterlijker de SV: Ik wil niet dat u onbe kend zij. De betekenis is: ik wil dat gij tenvolle beseft. In het Grieks staat er dus een negatieve uitdrukking, om daardoor des te positiever te spreken. Ook wij kennen soortgelijke uitdrukkingen; bijvoorbeeld 27
met ‘niet mals’ bedoelen we wat ‘heel kras’ is. Een dergelijk taalgebruik komen we bij Paulus menig keer tegen. Voor deze stijlfiguur wordt de term litotes gebruikt. Waarom zegt de apostel dat hij al lang het voornemen had om naar Rome te komen? Waren er kwade geruchten in omloop gebracht? En ook: wat verhinderde hem dat voornemen uit te voeren? Wellicht: zijn werk in het Oosten was nog niet klaar, vergelijk 15 : 22. Vers 14-15. Grieken en niet-Grieken, letterlijk: Hellenen en Barbaren. Bij dit laatste woord moeten we niet dadelijk denken aan menseneters! De toenmalige Hellenist verdeelde de mensen in Grieken en niet-Grie ken. Eerstgenoemden heetten zo, omdat ze de Griekse cultuur en be schaving deelachtig waren (Hellenen: Grieken en Romeinen), terwijl laatstgenoemden die misten (Spanjaarden, Kelten, Puniërs, Egyptenaren, Perzen, inlanders van Malta, Handelingen 28 : 1, enz.). Grieken hadden minachting voor barbaren (discriminatie!). Wetenden en onwetenden: voor de Griekse wijsbegeerte was het hoogste ideaal een ‘wijze’ te zijn. Barbaren waren - zo meende men - niet in staat tot begrip van geestelijke zaken!
B. Hoofdgedachten
1. Naar vers 14 wil Paulus bij voorbaat de gedachte afsnijden, dat hij met zijn leer alleen maar wil komen onder beschaafde volken, alsof hij 'een geestelijke elite zoekt. Dat zou een zondige discriminatie van de onbeschaafde en onontwikkelde volken zijn. Paulus zweert (vers 9): beschaafd of onbeschaafd, wijs of onwijs, geleerd of onontwikkeld komt er voor het evangelie niet op aan (vergelijk 1 Kor. 1 : 23). Menselijke rangorde moet verworpen worden. Hierbij kan aan de orde gesteld worden, welke invloed het evangelie op het leven heeft: het maakt ons ook in het dagelijks leven wijs, b.v. het leert ons arbeiden en wat het doel is van ons werk. Het evangelie brengt een christelijke beschaving en een christelijke cultuur. Zie de zendingsvelden! 2. Hierbij is direct aan de orde dat de apostel in vers 16 wel verschil maakt tussen Jood en niet-Jood (de Griek). Het is niet het verschil als tussen hoger en lager, want voor het evangelie staan ze op één niveau (Romeinen 10 : 12; Galaten 3 : 28; Kolossenzen 3 : 11). Het is het ver schil tussen eerder en later: tot Israël kwam eerst de openbaring van het heil (het oude verbond) en daarna pas tot de heidenen (nieuw ver bond). In het Nieuwe Testament geldt immers: het heil van de Christus is uit de Joden (Johannes 4 : 22). Dat is dus Gods volgorde geweest. 28
Paulus respecteert die openbaringsorde, ook in zijn zendingswerk, ver gelijk Handelingen 13 : 5, 14 v.v.; 14 : 1; 18 : 4-6. Zie ook Romeinen 9 : 1-4.
Tweede Deel: 1 : 16-17 De kern van de brief. Gods gerechtigheid uit het geloof A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 16. Zich niet schamen is weer een litotes (zie bij vers 13): er pu bliek voor uitkomen. Geen valse schaamte! Voor een ieder die gelooft: hiermee is precies gezegd dat het heil alleen in de weg van het gelovig aannemen wordt verkregen. De apostel hoeft zich voor het evangelie niet te schamen, want het is een ongekende en onmetelijke heilskracht. Vers 17. a. In dit vers vinden we de verklaring, hoe het evangelie een heilskracht is tot behoud; het is nl. de openbaring van Gods gerechtig heid. Voor wie het evangelie gelooft is het de akte van vrijspraak van schuld en straf en geeft het aanspraak op het eeuwige leven, dat is de rechtvaardiging uit of door het geloof. HC Zondag 23. b. Gods gerechtigheid wordt in de evangelieprediking geopenbaard uit geloof tot geloof. De laatste woorden worden verschillend verklaard. Een vrij gangbare verklaring is: er is voortgang in het geloof van zwak geloof naar sterk geloof, van toevluchtnemend geloof tot verzekerd ge loof. De uitdrukking zou dan zien op de groei van het geloof en het vertrouwen. Zie de Kanttekenaren en Van Leeuwen. Anderen willen: het beginpunt van de rechtvaardiging is het geloof (‘vanuit het geloof in tegenstelling met het Joodse ‘vanuit de werken’), want de rechtvaar diging begint met het aannemen van Gods gerechtigheid; maar ook: waar openbaring is van Gods gerechtigheid daar ontstaat geloof, want het woord der openbaring werkt het geloof (HC antw. 65). Deze laatstgenoemde opvatting lijkt ons de beste. c. Paulus citeert als Schriftbewijs Habakuk 2 : 4b: ‘Maar de rechtvaar dige zal door zijn geloof leven’, NV. We nemen hier een stukje over uit de al genoemde schetsenbundel van dr. D. Holwerda (‘O diepte des rijkdoms\ 1949, pag. 11, 12): ‘In vers 17b citeert Paulus maar niet een fragment uit een oudtesta mentische tekst om een dogmatische stelling te staven: Neen, hij brengt een historische situatie in herinnering die trekken van overeenkomst 29
vertoont met wat er in zijn dagen gebeurt, om zijn boodschap aan te dringen. Lees maar eens het boek Habakuk van het begin af. De profeet vraagt (1 : 2-4), of God het onrecht, dat zijn volk pleegt, maar lijdelijk aanziet. De HEERE antwoordt (vs. 5-11), dat Hij wel degelijk zal straffen, nl. door de Chaldeeërs te brengen, die nog groter onrecht zullen plegen. Dit antwoord vindt Habakuk verbijsterend. Zal God dan goddeloosheid straffen met nog erger goddeloosheid? Hij hervat zijn klacht (vs. 12-17) en ziet uit naar nieuwe openbaring (2 : 1). Daarin nu krijgt hij te horen, dat er een levensbelofte blijft voor wie gelooft. Paulus handhaaft de geldigheid van die belofte ook nu (‘een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft’), want, zo zegt hij - en daarmee is de verbinding gelegd met de verzen 18 v.v. - er is ook nu toornopenbaring in gelijke zin als toen. Deze bestaat nl. in het straffen van boosheid met boosheid, vergelijk vers 24.’ Tot zover het citaat. We moeten bedenken dat de slechtheid, die de apostel breed gaat opsom men, al niet enkel meer zonde is van de kant van de mens maar daarbij ook straf van God. Wanneer het gehele verband waarin het citaat van Habakuk staat mee spreekt, zien wij hoe zinvol het citaat is in de omstandigheden, waarin Paulus preekt. d. De verzen 16 en 17 geven niet zozeer het thema (de hoofdgedachte) van de brief aan als wel de kern van de brief. Alles wat verder aan de orde komt heeft met deze kern te maken. B. Hoofdgedachten
Uit genade, om Jezus’ wil, door het vertrouwen op Gods woord en werk is een mens rechtvaardig voor God. Genade staat tegenover wer ken, geschonken gerechtigheid tegenover zelfverdiende gerechtigheid, christelijke gerechtigheid tegenover Joodse werk gerechtigheid. C. Vragen voor de bespreking
1. Waarom vinden we in Galaten 5 : 22 en 1 Korintiërs 12 verschillen in het noemen van charismata (Geestelijke gaven)? Wat zeggen ze over de eventuele rangorde? 2. Alles is in ons leven genadegave; waarom spreken we dan toch over Geestelijke gaven als bijzondere gaven? 3. Komen al de charismata (in Galaten 5, 1 Korintiërs 12 en Efeziërs 4 : 1 1 v.v. genoemd) nog voor in de (ware) kerken? 4. Is er nog wetsgerechtigheid bij de orthodoxe Joden van onze dagen (zie Hoofdgedachten)? 30
4
Derde Deel: Romeinen 1: 18-3 : 20
De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van alle mensen I. Romeinen 1 : 18-32. De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van de heidenen Inleiding
In het derde deel van de brief aan de Romeinse christenen (1 : 183 : 20) beschrijft de apostel Paulus niet Gods reddende gerechtigheid in Christus, maar Gods straffende gerechtigheid als toorn over de onge rechtigheid (zonden) van alle mensen, zowel Joden als heidenen. Hij spreekt over Gods toorn tegen de heidenen (1 : 18-32) en daarna over die toorn tegen de Joden (2 : 1-3 : 20). Zie verder de inleiding op 1 : 18 v.v. bij Van Leeuwen. Ook dit onderdeel valt in tweeën uiteen: 1. vers 18-23 leert waar en waarover Gods toorn zich openbaart. 2. vers 24-32 zegt ons waarin die toorn zich openbaart. A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 18. De waarheid (nl. de zuivere kennis van God door openbaring), wordt door de heidenenen in ongerechtigheid (het doen van allerlei zon den, vers 24 v.v.) ten onder gehouden: de waarheid smoren in onrecht. Zie Kernwoord no. 32. Vers. 19. Niet alles maar wel heel veel van God is door openbaring in de schepping aan alle mensen bekend. Zie Kernwoord no. 21. Vers 20. Met behulp van de zichtbare schepselen kan de mens zich een gedachte vormen van Gods macht en verhevenheid. Vers 19-20. ‘We komen hier in aanraking met één der moeilijkste pun ten van de brief aan de Romeinen. ‘Hetgeen van God gekend kan wor den is in hen openbaar, want God heeft het hun geopenbaard’, vers 19. God openbaart dus iets aan de heidenen. Dat is duidelijk. Paulus spreekt niet over iets dat de heidenen of elke mens aangeboren is, maar 31
over een openbaringsdaad van God. Hoe geschiedt die? We lezen er van in vers 20. In de schepping openbaart God zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. God houdt zich dus via zijn werken met de mens bezig. De mens heeft de gelegenheid en de verantwoordelijkheid om daarop te reageren. Dat bedoelt Paulus met ‘verstand’. Het is meer dan ons woordbegrip verstand inhoudt. Het is het kennend vermogen van de mens, maar tegelijk de mens in zijn diepste zelfbe wustzijn, zoals hij tegenover God staat en dit in zijn levenswijze open baart. Het ‘verstand’ is dus het venster waardoor het licht van Gods openbaring naar binnen treedt en waardoor de mens in zijn verant woordelijkheid wordt aangesproken’ (H.N. Ridderbos in diens com mentaar, pag. 43). De eeuwige kracht en goddelijkheid spreken de mens dus aan in zijn verantwoordelijkheid. Daarom hebben de heide nen geen verontschuldiging (W.H. Velema, Verkenningen in Romeinen, 1962, pag. 19, 20). Zie Kernwoord no. 15. Vers 21-23. Tengevolge van de zondeval werd de mens dwaas. Kenmer kend voor de afval in het heidendom is tot op heden de poging de Schepper in het zichtbare uit te beelden. Daartegen o.m. Deuterono mium 4 : 12, 15 v.v.; Jesaja 40, vooral vs. 18 v.v. De zonde tegen het tweede gebod is hier gevolg van de zonde tegen het eerste gebod (HC Zondagen 34 en 35). Het kan ook omgekeerd: van de beeldendienst (vergelijk Jerobeam I in 1 Koningen 13) naar de afgoderij (Achab in 1 Koningen 16: 29 v.v.). Eigenwillige godsdienst, b.v. mystiek (zie de Geref. Gemeenten in schakering!), raakt de God der Schriften kwijt. Vers 24-32 handelt over de tegennatuurlijke zonden als gevolg van het verwerpen van de HEERE. Godsdienst is grondslag van de moraal en de zeden. Waar de dienst des HEEREN wordt losgelaten, kunnen zonden tegen alle geboden van God optreden. Let op: tot driemaal toe staat er dat God ze heeft overgegeven aan die zonden (vs. 24, 26, 28). Dat betekent: God straft zonde met (overgeven aan nieuwe en méér) zonde. Dat is Gods tijdelijk oordeel (straf in de tijd, vergelijk HC antw. 10) over de zonde. Zie b.v. ook Openbaring 22 : 11. Zondenlijsten vinden we ook in Romeinen 13 : 13; 1 Korintiërs 5 : 10 v.v.; 6: 9 v.v.; 2 Korintiërs 12: 20 v.v.; Galaten 5: 19-21; Efeziërs 4: 31; 5 : 3 v.v.; Kolossenzen 3 : 5, 8 v.v.; 1 Timoteüs 1 : 9 v.v.; 2 Timoteüs 3 : 2-5. Let er bij vergelijking op dat er geen vaste orde is en geen vaste rij. Het is te bedenken dat Paulus niet zegt dat alle heidenën alle zonden 32
bedrijven. Er waren toen ook ‘nette’ heidenen, zoals er nu ook ‘nette’ ongelovigen zijn. Kijk je naar de uitbarstingen van zonde, dan moet je zeggen: De wereld valt niet mee! Kijk je naar de ‘nette’ mensen in de wereld, dan zegt men wel: De wereld valt ook wel eens mee! Paulus schreef deze brief vanuit Korinte (Griekse havenstad als nu bij ons b.v. Rotterdam). Hij zag daar mensen leven als beesten, vandaar dat toen spreekwoordelijk was voor een leven in uitspattingen: een Korintisch leven leiden.
B. Hoofdgedachten
1. In het bovenstaande zijn de hoofdgedachten al naar voren gekomen: er is alleen openbaring van Gods reddende gerechtigheid in het evange lie, maar daarbuiten is er Gods straffende gerechtigheid over alle zonde van de mensen. Met die straffende gerechtigheid van God hebben wij als christgelovigen ook nog van doen. Zie HC antw. 60 (nog steeds tot alle boosheid geneigd), 114, 115, 126; DL V, par. 1 v.v. (daar horen we over vermaning en vertroosting inzake de overgebleven zonde en zwak heid). 2. In de verzen 24 v.v. is er een letterlijke en dus duidelijke veroorde ling van de homoseksualiteit en de homofilie. Men schat dat ongeveer 5 procent van de bevolking eraan lijdt. Helaas wint in christelijke kring de tolerantie van dit kwaad veld, zodat velen de homoseksualiteit beschouwen als gelijkwaardig aan de heteroseksualiteit (seksualiteit van verschillend geslacht). Gods Woord leert ons echter wel anders! Zie naast Romeinen 1 ook Leviticus 18 : 22. Wanneer de HEERE wordt losgelaten komen zulke zonden, alsook pedofilie (seksuele bevreding met kinderen) en sodo mie (ontucht met dieren) al sterker naar voren. Zie P. Jasperse, De weg naar de volwassenheid, 1970, pag. 150 v.v (Toenemende normloosheid); W.G. de Vries, Het huwelijk in ere, 1967, pag. 64 v.v. (Homo seksualiteit); J. Douma, Homofilie, 1973 (Serie Ethisch Kommentaar); Homofilie, radiolezingen voor de Evangelische Omroep, maart-juni 1973, van prof. dr. J. Douma e.a. (27 pag.).
C. Vragen voor de bespreking
1. Gaat het in vers 24 v.v. over homofilie? Wat is daaronder te ver staan? Wat is homoseksualiteit? 2. Wat is sodomie? (Volgens ‘Van Dale’ 1950: tegennatuurlijke bevre33
diging van de geslachtsdrift, bestaande in geslachtelijke omgang tus sen mens en dier; eertijds ook voor homoseksualiteit). 3. Vele christenen beweren vandaag dat het in Genesis 19, Leviticus 18 en 20, Richteren 19 en Romeinen 1 niet gaat over homoseksualiteit. Wat zegt u daarvan?
34
5 Derde
Deel: Romeinen 1 : 18-3 : 20
De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van alle mensen II. Romeinen 2 : 1-29. De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van de Joden (A)
Dit gedeelte van Romeinen (2 : 1-29) kan in drieën worden onderver deeld, waaruit de gedachtengang van de apostel naar voren komt: 1. 2 : 1-11: Gods oordeel gaat over ieder mens, die anderen oordeelt; 2. 2 : 12-16: Gods oordeel gaat dus zowel over heidenen als Joden; 3. 2 : 17-29: In Gods oordeel baat de Jood noch het bezit van de wet (vs. 17-24) noch het voorrecht van de besnijdenis (vs. 25-29).
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Daarom: omdat Gods toorn zich openbaart over het leven der zonde, ligt daarin de aanwijzing dat ieder die zich aan de genoemde zonden schuldig maakt onder Gods toornoordeel ligt. Want waarin gij een ander oordeelt is zoveel als: want op het moment dat gij een ander oordeelt (D. Holwerda, ‘O diepte des rijkdoms', pag. 14). Vers 2. SV met naar waarheid is beter dan de NV met onpartijdig. Naar waarheid wil zeggen dat Gods oordeel is overeenkomstig de waarheid (waarheid: de kennis door openbaring). De Joden hebben meer openbaringskennis dan de heidenen (Psalm 147 : 19, 20). Doen de Joden dan dezelfde zonden als de heidenen, dan rekent God hun dat zwaar der aan. Vers. 4. Tot boetvaardigheid leidt: tot boetvaardigheid (bekering) tracht te leiden. Zie Kernwoord no. 2. Verdraagzaamheid, ook in 3 : 25. Zie Kernwoorden no. 11 en 17. Vers 5. Tegen de dag des toorns is naar de grondtekst:.in de dag des toorns. Paulus ziet dat het oordeel van Gods toorn bezig is te komen niet alleen over de heidenen maar ook over de Joden. 35
Vers 11. Niet de persoon (het gezicht) van iemand aanzien, dus on partijdig oordelen; vergelijk voor deze rechtsregel en de gevarieerde toepassing daarvan: Leviticus 19: 15; Deuteronomium 10: 17; 2 Kron. 19 : 6, 7; Matteüs 22 : 16 (Marcus 12 : 14; Lucas 20 : 21);Han delingen 10 : 34; Efeziërs 6 : 9 ; Galaten 2 : 6 ;Kolossenzen 3 : 25; Jako bus 2 : 1 v.v; 1 Petrus 1:17. Vers 14. Van nature: op eigen aandrift, welke aandrift door tal van factoren wordt bepaald: resten van vroegere openbaring; praktisch besef, dat b.v. stelen niet voordelig is enz. enz. Zichzelf tot wet is niet alleen oordelen naar eigen gedachten vanuit het boze hart (subjectivisme, dat weinig fraai is, omdat het aan Gods wet voorbijgaat!), maar ook ‘elkaar tot wet’ zijn. Zie het vervolg: ze leggen onder elkaar eigen gedachten aan als maatstaf ter beoordeling van el kaar, zodat ze elkaar aanklagen of verontschuldigen. Vers 15. Let erop dat er staat: het wérk der wet (handelingen overeen komstig de wet van God, b.v. niet stelen) is in het hart der heidenen geschreven, niet de wet van God. Het laatstgenoemde (de wet van God in het hart geschreven) is het voorrecht van de ware gelovigen, zie Jeremia 31 : 33, vergelijk He breeën 8 : 10. Vandaar dat het hier niet kan gaan over christenen uit de heidenen, zoals sommige uitleggers (o.m. Augustinus en Karl Barth) menen. Tegen die opvatting van Augustinus en Barth zijn ook nog andere bezwaren (Breed daarover A.F.N. Lekkerkerker, De Brief van Paulus aan de Romeinen, deel 1, 1962, pag. 97 v.v., die ook Barth af valt!). Let erop dat Paulus hier niet zegt dat alle heidenen altijd in alles doen overeenkomstig Gods wet. We moeten in verband ook met hoofdstuk 1 (de zonden der heidenen) lezen: Er zijn soms heidenen, die soms doen overeenkomstig Gods wet, al kennen ze Gods wet niet (het laat ste is ook een schuldige onwetendheid!). Paulus zegt niet dat ‘sommige heidenen’,omdat ze ‘soms’ wel eens doen naar Gods wet, daardoor wel behouden worden. Integendeel, in vers 12 staat voorop, dat zij, die Gods wet niet kennen en zonder kennis van die wet zondigen, verloren gaan. Zie verder de literatuur over deze beide verzen, de Paraphrase, De Bij bel Toegelicht, Korte Verklaring. Moeilijker is prof. dr. J. Douma, Al gemene genade, 1966, die ook over deze beide verzen spreekt, pag. 26 v.v. (A. Kuyper), pag. 142 v.v. (K. Schilder), pag. 206 v.v. (Joh. Calvijn), pag. 316/7 (eigen mening van Douma). Sommigen lezen hier dat de mens, ook de heiden, een natuurlijke wets36
en Godskennis heeft. ‘Van nature’ zou dan betekenen, dat God kennis omtrent Zichzelf en zijn wet de mens heeft ingeschapen (‘aangeboren Godskennis’). Daarop gronden ze dan een natuurlijke theologie, die al heel wat kan weten omtrent God en goddelijke zaken buiten de Schriften om (zo vroeger wel gereformeerden en vooral tot op heden rooms-katholieken). Zie maar de artikelen over ‘aangeboren Godskennis’ en ‘na tuurlijke Godskennis’ e.d. in de beide drukken van de Chr. Encyclope die.. - We moeten zeggen dat de mens bij zijn geboorte alleen maar meekrijgt het vermogen om Gods openbaring die op tweeërlei manier tot hem komt (zie art. 2 NGB), op te nemen (zie Kernwoord no. 21).
B. Hoofdgedachten
1. Nadat Paulus in 1 : 18 v.v. heeft uitgesproken dat het oordeel van God rust op het geheel zondige leven van de heidenen, is zijn toeleg om te komen tot wat hij in 3 : 9 v.v. wil uitzeggen: alle mensen, zowel de heidenen als de Joden, zijn zondaars. Nu richt hij zich van 2 : 1 af speciaal tot de Joden, die een hoge dunk van zichzelf hebben (2 : 1729), want ze beroemen zich op het bezit van de wet (2 : 17-24) en op het voorrecht van de besnijdenis (2 : 25-29). 2. Paulus gaat die valse roem beschamen en aantonen dat zij geen ge rechtigheid voor God hebben: alle mensen, ook de Joden, zijn overtre ders van Gods wet. De apostel breekt bij iedere mens, Jood en heiden, alles af om plaats te maken voor het geloof in de Christus. ‘Hij licht het gebouw van de Joodse verlossingsgedachte uit zijn voe gen, niet om de ruïne op zich, maar om te kunnen wijzen op het hechte fundament van Jezus' kruisoffer’ (W. H. Velema, Verkenningen in Ro meinen, 1962, pag. 26). Geen eigen-gerechtigheid (alsof de mens van nature goed is), geen wetsgerechtigheid (alsof de mens in eigen kracht de wet van God kan volbrengen), maar gerechtigheid Gods uit het geloof in Jezus Christus, die alle gehoorzaamheid der goddelijke wet voor ons heeft vervuld (Avondmaalsformulier). 3. Paulus zegt niet dat de wet en de besnijdenis maar uiterlijke dingen zijn, die er niet toe doen. Neen, de mens kan niet zonder de wet als openbaring van ’s Vaders wil en hij kan niet buiten het teken van Gods verbond (besnijdenis en doop). Het gaat in het verbond om twee dingen: belofte en eis (plus dreiging, als de eis niet wordt vervuld!). God belooft de besnijdenis van het hart (het wegsnijden van de zonde; 37
bij de doop: de afwassing der zonde. Beide zijn zakelijk gelijk; alleen het beeld verschilt). En Hij eist nu geloof en bekering, om de afgebeelde geestelijke zaak deelachtig te worden (2 : 25-29). Zie het Doopfor mulier; Zondagen 26 en 27 HC; art. 34 NGB. Zie ook zo mogelijk de artikelen over Besnijdenis en Doop in beide drukken van de Chr. En cyclopedie. 4. Bij de besnijdenis nog deze twee bijzonderheden: a) Bij de volken rondom Israël kwam de besnijdenis ook voor. Daar werden nooit klei ne kinderen besneden, maar alleen jongens (en ook wel meisjes) in de leeftijd van 12 tot 16 jaar. De hoofdbetekenis was dan dat zij als vol waardige en mondige leden in de stam werden opgenomen. In Israël besnijdenis op de 8ste dag: God eigende Zich al dadelijk het kind des verbonds toe! — Deze 8ste dag nooit uitspelen tegen de tijdi ge doop! Niet zeggen: ‘In Israël wachtte men tot de achtste dag en dus mogen wij wel wachten tot b.v. de tweede of de derde zondag na de geboorte’. We moeten bedenken: In Israël was een kindje zeven dagen onrein, zodat er geen heilige handeling aan kon plaats vinden. Die on reine dagen waren er als schaduw, om de Christus met zijn heiligheid in te wachten (de oudtestamentische advent). Nu Christus is gekomen, is de schaduw verdwenen, zodat al de eerste dag na de geboorte, ja, zo mogelijk de geboortedag zelf, de doop kan plaats vinden, wat uiteraard niets met de roomse doop heeft te maken! Vandaar dat onze vaderen in art. 56 KO schreven, dat de doop moet plaatsvinden ‘zo haast men de bediening deszelven hebben kan’. b) In Israël werden alleen jongens (aan het mannelijk lid) besneden. Waarom? Omdat meisjes niet besneden kunnen worden? Neen, want dat gebeurde rondom Israël wel en het gebeurt nog bij verschillende heidense stammen. Wellicht is het beste antwoord: de meisjes werden bij de jongens gerekend, zoals de vrouw in de man werd gerekend. Dat betekent geen ‘discriminatie’ van de vrouw! Het accentueert de eenheid tussen man en vrouw, jongen en meisje in het verbond.
C. Vragen voor de bespreking
1. Wanneer sommige heidenen soms doen wat Gods wet eist, mag dat dan burgerlijke deugd worden genoemd? 2. Wat staat daarover in de Dordse Leerregels III/IV, par. 4? Hoe verklaart u het daar geschrevene?
38
6 Derde Deel: Romeinen 1 : 18-3 : 20
De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de on gerechtigheid van alle mensen III. Romeinen 3 : 1-8. De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van de Joden (B)
In dit gedeelte (3 : 1-8) spreekt de apostel verder over de Joden. Hij wil aantonen dat Gods oordeel over hen niet in strijd is met het voorrecht der Joden. Omdat de gedachtengang voor ons moeilijk is, geven we breder aantekeningen dan anders, een poging om de tekst begrijpelijk te maken.
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Als het met de Jood erger is dan met de heiden (hoofdst. 2), dan dringt zich als vanzelf de vraag op: hebben de voorrechten van de Jood (met name de besnijdenis) dan nog wel enig nut of zijn ze een nadeel? Vers 2. Paulus zegt dat de Joden inderdaad voorrechten hebben. In de eerste plaats: het voornaamste, waarin alle voorrechten zijn sa mengevat is, dat God hun zijn openbaring (verbond, belofte, wet enz.) toevertrouwde. Hier is Paulus kort en samenvattend; in hoofdstuk 911, speciaal 9: 4, 5, zal hij er breder op ingaan. Vers 3. Paulus ontkent dat de ontrouw (verbondsverbreking) van som mige (niet alle) Joden tot gevolg heeft dat God van zijn kant nu ook ontrouw aan zijn verbond en beloften zou zijn geworden: er waren ook trouwe Israëlieten, die Gods verbond hielden, en daarin betoonde de HEERE zijn trouw in beloftevervulling (vgl. 9 : 6 : tweeërlei Israël). Vers 4. Maar het blijve: maar het moet duidelijk gesteld worden: ten eerste dat God waarachtig is, dus zijn belofte handhaaft doch ook de bedreiging en de vloek van het verbond; ten tweede dat ieder mens (dus alle mensen zonder onderscheid) leugenachtig is, Psalm 116 : 11. Psalm 5 1 : 6 wordt aangehaald naar de Griekse vertaling van het Oude 39
Testament (Septuaginta genoemd, 2e en le eeuw vóór Christus): God is rechtvaardig tegenover de Hem ontrouwe mens. Vers 5. In de verzen 5 v.v. tegenwerpingen tegen de handhaving van Gods waarachtigheid (letterlijk: waarheid, rechtvaardigheid). Zie Kern woord no. 31. De eerste tegenwerping heeft als strekking: als nu de ongerechtigheid (onrechtvaardigheid) van de mens ertoe medewerkt dat Gods gerechtigheid (rechtvaardigheid, waarachtigheid) te heerlijker uitkomt, hoe kan God dan naar recht toornen? God kan toch niet toornen op ons, wanneer Hij onze zonde nodig heeft om Zich te heer lijker te openbaren? Zie Kernwoord no. 25. Vers 6. Paulus weert die tegenwerping af met een tegenvraag: Wil men God van onrecht beschuldigen, wanneer Hij in het gericht zijn toorn brengt over de zondige wereld? Zonde verdient toch straf? Volgens de Joden stond het vast dat God de zondige wereld (der heidenen) moet oordelen. Daarom verwacht Paulus niet dat ook maar één Jood hem zal tegen spreken. Vers 7. Tweede tegenwerping: wanneer nu door mijn onwaarachtigheid (leugen, zonde) Gods waarachtigheid (gerechtigheid, rechtvaardigheid) te duidelijker aan het licht treedt, dan is er toch geen reden om mij te oordelen? Moet niet veel meer God mij dankbaar zijn, dat ik door mijn zonde Gods gerechtigheid nog luister bijzet? Moet men niet veel eer zeggen tot de zondaar: ‘Het is goed dat je zonde doet want het dient Gods eer’? Vers 8. Paulus antwoordt op deze tegenwerping in het ongerijmde en voert het gezegde tot de uiterste gevolgtrekking: ‘Ja, als dat alles waar was, dan hebben zij gelijk die mij in de mond leggen: Laat ons maar kwaad doen — daar komt het goede uit voort’ (zie de voetnoot bij de Paraphrase van ds. Vonk, pag. 35). Paulus staat hier tegenover het libertinisme en het antinomianisme (zie Hoofdgedachten), waarover hij in hoofdstuk 6 breder zal spreken. Hier volstaat hij met: Het oordeel over dezen is welverdiend. Dat is: Gods veroordeling van en straf over hen, die zulke laster in omloop en in praktijk brengen, is welverdiend. We kunnen erbij denken: Alle zonde onteert God. Hoe zou dan ooit die zonde voor God een ‘mooie gelegenheid’ kunnen zijn om (één van) zijn deugden te openbaren?
40
B. Hoofdgedachten
1. Paulus laat zien dat Gods verbond met al wat het schenken wil geen nut brengt, als het niet in geloof wordt aangenomen. Dan valt de bondeling (de Jood) mèt de heiden onder het oordeel van God. 'Op soortgelijke wijze zal de religieuze of de kerkelijke mens reageren met de vraag: wat is dan de betekenis van religie of van de trouwe deelname aan het kerkelijk leven, wanneer religiositeit en a-religiositeit, christendom en atheïsme op één hoop liggen?' (Lekkerkerker). We weten het: wanneer wij in Gods verbond worden opgenomen, legt ons dat onder de zware verplichting Gods belofte aan te nemen. Wanneer wij dat niet doen, ontvangen we zwaardere straf (vergelijk Lucas 12 : 47, 48). 2. We mogen niet zeggen wat in de tijd van de Vrijmaking ter synode werd geleraard: aan ongelovigen in dé kerk heeft God niets beloofd; hun doop was geen verzegeling van Gods belofte maar morsen met water (het laatste is van dr. K. Dijk). Daaruit zou volgen wat men ook officieel stelde, dat wie in de kerk zich als ongelovige openbaart, 'ei genlijk’ niet in het verbond is. 3. Het libertinisme (afkomstig van het Latijnse woord libertas, vrijheid) en het anti-nomianisme (tegen de wet) willen beweren: hoe meer zonde wij doen, des te meer genade is er nodig. Zie de artikelen hierover in de Chr. Encyclopedie (le en 2e druk).
IV. Romeinen 3 : 9-20. De openbaring van Gods gerechtigheid als toorn over de ongerechtigheid van alle mensen.
In dit stukje komt Paulus in een betoog dat de vorm van vragen en antwoorden heeft, tot de gevolgtrekking uit het voorgaande (1 : 183:8): alle mensen liggen om hun ongerechtigheid onder Gods toorn. A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 9. Dit vers is niet gemakkelijk uit het Grieks in het Nederlands over te brengen. Er zijn verschillende opvattingen van vers 9, zie b.v. Van Leeuwen. Wie zijn de 'wif in dit vers? De een zegt: de Joden (Paulus inbegrepen), de ander: de christenen. Hoe we het ook opvat ten, toch blijkt duidelijk dat de apostel uitdrukkelijk zegt dat alle men sen onder de zonde zijn, dat is: leven en handelen in strijd met Gods geopenbaarde wil. Tevoren: nl. in hoofdstuk 3 : 4, waar sprake is van 'ieder mens’. 41
Vers 10 v.v. Paulus citeert in de verzen 10-18 verschillende uitspraken van het Oude Testament, meest van het boek der Psalmen. Hij noemt hier het Oude Testament WET., naar de vijf boeken van Mozes (Gene sis - Deuteronomium), welke vijf boeken bij de Joden ‘thora’ (aanwij zing, wet) heten. Paulus’ citeren is een aaneenrijging van uitdrukkingen en verzen uit het Oude Testament, die — zoals we dan zeggen — daar niet letterlijk zo voorkomen. Wie wat hier staat met de aangegeven oudtestamentische plaatsen vergelijkt (b.v. bij Van Leeuwen), die ziet het verschil. Het is de vrijheid en het recht van de Heilige Geest, die de eerste auteur van de Schriften is, zijn eigen woorden in het Oude Testament op de wijze die Hem goeddunkt, over te brengen in het Nieuwe Testament. Het doel van de citaten is te laten zien, dat men daar oog had voor de zonde van Israël, ja, van alle mensen. Nadrukkelijk is het telkens te rugkerende niemand en allen, dat terugslaat op het ‘alle’ in vers 9 en vooruitwijst naar het ‘alle’ in vers 19. Vers 20. Werken der wet: werken, zoals de mozaïsche wet deze van de Israëliet eist en waardoor hij meent in de rechte verhouding tot God te komen en zich gerechtigheid (de rechte gesteldheid van de mens voor Gods aangezicht en door God erkend en aanvaard) te verwerven. Vlees duidt de mens aan in zijn broosheid (zwakheid, sterflijkheid) en boosheid (zonde). Zie Kernwoord no. 29. Want wet doet zonde kennen, vgl. HC antw. 3. De wet is tot de mens gekomen, om te doen beseffen, dat geen mens aan Gods eis voldoet, om hem het pochen af te leren. De wet neemt de schuld niet weg maar kweekt schuldbesef. Zie Kernwoorden no. 34 en 35.
B. Hoofdgedachten
De hoofdgedachte in 3 : 9-20 is deze, dat alle mensen zonder onder scheid zondaren zijn en dat aan de Joden de wet is gegeven, opdat zij door toetsing aan die wet zullen leren zien, dat zij evengrote zondaren zijn als alle andere mensen.
C.
Vragen voor de bespreking
1. Het antinomianisme leert ook dat Christus de wet van God voor ons heeft volbracht, zodat wij van de wet en van wetsgehoorzaamheid zijn ontslagen; wat kunt u uit de Schrift daartegen aanvoeren? 2. Bij wie vindt u tegenwoordig het libertinisme? 42
7 Vierde
Deel: Romeinen 3 : 21-5 : 21
De openbaring van Gods gerechtigheid in de rechtvaardiging van de zondaar om Christus’ wil Dit vierde onderdeel van de brief valt in vier stukken uiteen. We be handelen nu het eerste onderdeel: I. Romeinen 3 : 21-31. De openbaring van die gerechtigheid in de nieuwe bedeling
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 21. Wet en profeten: de aanduiding van het gehele Oude Testa ment. Vers 21 herhaalt 1: 17! Typisch dat de apostel met een beroep op het Oude Testament als Wet afwijst dat die Wet de heilsweg is (wat de Joden leerden). Gods gerechtigheid is hier speciaal Gods verlossende en heilrijke ge rechtigheid. Zie Kernwoord no. 10. Vers 22. Het woord Jezus staat tussen vierkante haken, wat betekent dat het in de meeste en beste handschriften niet voorkomt. Gods gerechtigheid: zie bij vers 21. Geloof in Jezus Christus (ook in 3 : 26; vergelijk voor deze uitdrukking ook Efeziërs 3 : 22; Filippenzen 3 : 9): al zijn vertrouwen op Hem stel len, Hem als Verlosser aannemen en zo aan al zijn weldaden deel krij gen (vgl. HC antw. 20). Vers 23. Dr. D. Holwerda ('O diepte des rijkdoms’, pag. 19) wil lezen: en krijgen Gods goedkeuring niet. Zie .Kernwoord no. 12. Vers 24. Voor rechtvaardig enz., zie Kernwoord no. 22. Uit zijn genade geeft de grond en oorzaak aan, door de verlossing in Christus Jezus geeft de weg en het middel aan. Verlossing: het woord in de Griekse tekst (apolutroosis) wijst oor spronkelijk op vrijkoop. Voorheen dacht men dan aan de vrijkoop van een slaaf, die voor een geldsom zich uit de slavernij vrijkocht en zo doende vrij man werd. Tegenwoordig denkt men liever aan de vrijkoop 43
van iemand die des doods schuldig is en dan door vrijkoop zijn leven redt. Christus heeft ons, die des doods schuldig waren, van de dood vrijgekocht. Vers 25-26. Dr. D. Holwerda wil vertalen: ‘Dien God zich had voor gesteld als Verzoener (door het geloof) met Zijn bloed ten bewijze van Zijn rechtvaardigheid, omdat Hij de zonden liet lopen die vroeger be dreven zijn, toen God Zich inhield met het oog op het bewijs van Zijn rechtvaardigheid heden ten dage, om rechtvaardig te zijn, ook wanneer Hij rechtvaardigt wie uit geloof in Jezus leeft.’ Vers 25. Zoenmiddel: het Griekse woord betekent ook wel: verzoen deksel (dat bovenop de ark was), waarop de hogepriester één keer per jaar het zoenbloed sprenkelde, Exodus 25 : 17, 18; Leviticus 16 : 2, 13 v.v. Zie ook Hebreeën 9 : 5 . Het hier bedoelde zoenmiddel is Christus’ bloed. De term ‘Christus’ bloed’ is bij Paulus de korte samenvatting van geheel het lijden en sterven van Christus tot onze verzoening. Zie Kernwoord no. 28. Voorstellen: óf tevoren gesteld (in Gods heilsraad) óf publiek aan het kruis tentoongesteld, zie Johannes 3: 14. Het kan ook beide beteke nen. In zijn bloed behoort niet bij door het geloof maar bij zoenmiddel, dus: zoenmiddel, bestaande in (of: van kracht zijnde door) zijn bloed. Gods gerechtigheid is hier zijn oordelende en straffende gerechtigheid. Ze werd openbaar in Christus’ lijden en sterven, HC antw. 37, 38, 40. Zie Kernwoord no. 10. Gods verdraagzaamheid: onder het oude verbond, vóór Christus’ komst in het vlees, heeft God de zonden van zijn volk verdragen, dat is: het strenge oordeel daarover uitgesteld, in afwachting van Christus’ komst. Er was dus wel vergeving, nl. bij voorbaat, omdat Christus’ offer zou komen. Vers 26. Om zijn rechtvaardigheid te tonen: in het lijden en sterven van Christus werd zowel Gods straffende als ook verlossende gerechtigheid openbaar. In de tegenwoordige tijd: in het uur van Christus' kruisdood. De NV geeft de tekst niet goed weer, men leze daarom: zodat Hij zelf rechtvaardig is èn tevens hem rechtvaardigt die uit het geloof in Jezus is. Het betekent: door Christus als zoenmiddel te stellen handhaaft God zijn straffende gerechtigheid aan de christgelovige. Christus’ zoendood betekent zowel gericht als genade. Vers 27. De wet der werken en de wet van geloof; wet is hier: wijze van leven, zodat de wet der werken is: het doen van wetswerk (de 44
Jood); de wet van yelooj is: door het geloof de Christus en al zijn weldaden aannemen (de christen). Vers 28. Luther voegde het woordje ‘alléén’ in: alleen door het geloof. De roomsen namen hem dat kwalijk. Ten onrechte. Alleen door het geloof wil zeggen: zonder enig werk van de mens. Trouwens in rooms katholieke bijbelvertalingen, b.v. vier in de 15e eeuw, dus vóór de reformatietijd, kwam het 'alleen door het geloof al voor bij Galaten 2: 16. Ook roomse uitleggers hadden vóór Luther dat al. Luther zei niets nieuws! Vers 31 .D e wet bevestigen: de wet tot geldigheid brengen, haar tot zijn recht doen komen. Hoe? Doordat wij door de verlossende en heiligen de genade van Christus beginnen naar al Gods geboden te leven. Ver gelijk Romeinen 8 : 4 ; 13: 8; HC antw. 114.
B. Hoofdgedachten
1. In het voorafgaande kwam Paulus tot de conclusie dat niemand, Jood noch heiden, voor God rechtvaardig is. Geen mens krijgt Gods goedkeuring (vers 23). Want niemand staat recht tegenover God. Doch nu is er in deze niéuwe bedeling behoud door de gerechtigheid van Christus. Dat gaat buiten de wet om, d.w.z. wetswerk (dat trouwens bij de zondaar niet gevonden wordt, alleen sporadisch: 2 : 14 v.v.) kan niets bijbrengen tot verlossing. Voor de zondaar is er alleen gerechtig heid (vrijspraak van schuld en straf en aanspraak op het eeuwige le ven) door Christus’ middelaarswerk. 2. God toornt over de zonde maar heeft toch de zonden van Israël onder het oude verbond laten lopen (vers 25). Dat kon Hij doen, om dat Hij ze later op de Christus zou doen aanlopen (vergelijk b.v. Jesaja 53). God is dus zelf rechtvaardig: Hij vergeeft niet zo maar. Als gere formeerden zeggen wij naar de Schriften: alleen verzoening door vol doening (HC Zondag 5). Aan het verbondsrecht moet worden vol daan: 100 pet. wederliefde! 3. Betekent nu die toerekening en schenking van Christus’ gerechtig heid dat de wet volkomen uitgeschakeld is en blijft? Hoeft een christgelovige nu de wet van God niet meer te houden? Is die wet voor de gelovige weggevallen? Paulus zegt hardop: NEEN! Want de oorspronkelijke bedoeling en functie van de wet was in het paradijs, dat zij het aan God toegewijde 45
leven wilde regelen. Zij wilde aanwijzen, hoe wij de HEERE mogen dienen. Door de zonde werden we afkerig van de wet en deden wij wat precies tegen die wet ingaat. Doch door de genade van Christus willen wij weer voor God leven. Zodat de wet dan weer kan gaan functione ren naar haar oorspronkelijke zin. Zo bevestigen wij de wet (vers 31).
C. Vragen voor de bespreking
1. Hoe verliep volgens Leviticus 16 de ceremoniële verzoening van Gods volk op de Grote Verzoendag? 2. Wat leert Hebreeën 8-10 over de verzoening van onze zonden?
46
8 Vierde Deel: Romeinen 3 : 21-5 : 21
De openbaring van Gods gerechtigheid in de rechtvaardiging van de zondaar om Christus’ wil Dit onderdeel van de brief valt in vier stukken uiteen. We behandelen nu het tweede onderdeel. II. Romeinen 4 : 1-25. De openbaring van die gerechtigheid van God in de oude bedeling
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Paulus gaat nu aantonen dat onder de oude bedeling (de tijd vóór Christus’ komst in de wereld) het ook al zó was: voor God alleen rechtvaardig door middel van het geloof (of: uit het geloof) en niet op grond van wetswerken. De Joden beriepen zich graag op ‘vader Abraham’ (zie b.v. Johannes 8 : 33 v.v.). Ook Paulus zal hem hier tot beschaming van de Joodse leer der wetswerken naar voren halen. ‘Onze voorvader: Paulus wil als Jood vooral met de christenen uit de Joden daarover spreken. Vers 1-2. Wij kunnen deze verzen aldus omschrijven: Wat moeten we nu zeggen? Soms dit, dat Abraham naar het vlees, naar vleselijk ver mogen, uit eigen kracht, namelijk door wetsonderhouding, het heil heeft verkregen? Als dat waar was (maar het is niet waar!), zou hij op zichzelf kunnen roemen en niet God lof moeten geven. Vers 3. Het antwoord vinden we in Genesis 15:6. De Joden zeiden dat Abraham inderdaad op grond van zijn verdiensten rechtvaardig voor God werd. Zij beschouwden het geloof van Abraham als een ver dienstelijke zaak (zie daartegen: HC antw. 61). Genesis 15 : 6 wordt ook geciteerd in Galaten 3 : 6 en Jakobus 2 : 23. Er is over deze tekst heel wat te doen onder de uitleggers, ook onder de gereformeerde (zie nader bij Hoofdgedachten). Het woord toereke nen komt in dit hoofdstuk 11 keer voor, zodat wij dat begrip ook na der dienen te bezien, zie Kernwoord no. 24. Zie voor rechtvaardigen Kernwoord no. 22. Voor gerechtigheid Kernwoord no. 10. Vers 4-5. Paulus legt vers 3 nader uit: wanneer je werkt heb je recht op 47
loon, maar als je niet werkt en toch iets ontvangt, is dat louter genade. Vers 6-8. Wat David zegt in Psalm 32 gaat nog even verder: Hij prijst die mens gelukkig (en hij bedoelt zichzelf!), aan wie God zijn zonde (ongerechtigheid) niet toerekent. Wij hebben bij God geen credit (vor dering op uitkering) en zelfs geen schone lei, doch bij God een debet (schuld). De genade der vergeving bestaat juist hierin, dat niet wordt toegerekend wat gepresteerd werd (zonde) doch wat niet gepresteerd werd (verzoening). Vers 9-10. Paulus gaat in de verzen 9 tot 12 aanwijzen dat ook de besnijdenis (oudtestamentische doop!) niet rechtvaardigt. Deze besnij denis is zelfs daartoe niet noodzakelijk: zie bij Abraham! Hij werd gerechtvaardigd door God (Genesis 15), vóórdat hij de besnijdenis ont ving (Genesis 17). Paulus let goed op de heilshistorische volgorde van rechtvaardiging en besnijdenis bij Abraham! Dat doet hij elders ook wel, b.v. Galaten 3: 17. Vers 11-12. ‘Daaruit leren wij tweeërlei: ten eerste dat God tóen al heeft doen uitkomen, dat Abraham vader zou zijn van allen die gelo ven, hoewel onbesneden. Dus dat het ook voor de heidenen zou gel den: gerechtigheid bij God wordt niet verdiend maar toegerekend. Evenals bij Abraham, want die was aanvankelijk ook een ‘onbesneden Christen’. En ten tweede heeft God er door laten blijken, dat Abraham vader zou zijn van besnedenen, van Joden dus, die evenwel niet alleen besneden zijn, maar ook in het spoor gaan van dat geloof, dat onze vader Abra ham betoonde, toen hij nog, ik herhaal het nóg eens, toen hij nog onbesneden was’ (C. Vonk, Paraphrase, pag. 39, 40). ‘Dat wandelen in Abrahams voetstappen wordt in het Grieks zo mooi tekenend uitgedrukt, dat het fijne door menige uitlegger voorbijgezien wordt. Het beeld is dat van voetstappen van een groot man in het mulle zand, die een kleinere en jongere persoon na hem tracht bij te houden door daarin te willen treden’ (A. van Veldhuizen, Romeinen, pag. 96). Er was dus bij Abraham een tijdlang geloof zonder besnijdenis, zoals er ook wel heidenen zijn op het zendingsveld, die geloven voordat zij gedoopt kunnen worden. Het sacrament (van besnijdenis en doop) maakt niet zalig, zoals Rome ten onrechte leert. Maar aan de andere kant besnijdenis (en doop) zonder geloof is bij een volwassene een on ding! In vers 11 heet de besnijdenis (de oudtestamentische doop) teken en 48
zegel, De gereformeerde sacramentsleer heeft in deze tekst een sterk bewijs voor het sacrament als teken en zegel, HC antw. 66. In Genesis 17 heeft de besnijdenis als ‘teken' de betekenis van ‘waarteken’ of ‘waarmerk’: het merk of teken waardoor iets bekrachtigd of gewaarborgd wordt, dus waarmerk van echtheid. Later wordt in de Schrift de besnijdenis van de voorhuid symbool (afbeelding) van de geestelijke zaak: de besnijdenis van het hart, het wegsnijden van de zonde die het geloven verhindert. Zie Deuteronomium 10 : 16; 30 : 6; Jeremia 4 : 3 v.v.; Romeinen 2 : 29 v.v. Vers 13-15. Abraham kreeg de beloften zonder voorafgaande voor waarden. Zie Genesis 12:2, 3; 13 : 14-16; 15: 5, 6, 8; 17:2-9; 18 : 18; 22 : 17, 18. Hij kreeg naar vers 13 de belofte van de erfenis van een wereld (letterlijk: een, niet: de wereld): de wereld van Kanaan, welk land de tijdelijke afbeelding was van de nieuwe aarde, die geheel van de verlosten zal zijn, Matteüs 5 : 5. Waar echter geen wet is, is ook geen overtreding, omgekeerd positief: waar de wet is, daar is ook over treding. Paulus bedoelt, gelezen in het verband: de wet was er nog niet in de concrete vorm van de Sinaï, welke wet juist in het Joodse verlossingsschema zulk een grote rol speelt. Paulus wil dus niet zeggen dat Abraham Gods wil voor zijn leven niet kende, wat b.v. Genesis 17:1 wel anders leert. Vers 16-22. Abraham had paasgeloof nodig om te volharden in de be lofte: hij geloofde dat de God die een hele schepping uit het niet tot aanzijn riep (Genesis 1) ook bij machte is om zijn belofte inzake een zoon (Isaak) te vervullen, door namelijk Abraham als vader en Sara als moeder weer levend te maken, vergelijk Hebreeën 11 : 11, 12. Geloven is bouwen op God, die in het leven roept wat dood is en tevoorschijn roept wat nog niet is. In vers 19 moet niet met de SV gelezen worden: heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, maar met de NV: heeft hij opgemerkt, dat enz. Dus het woordje ‘niet’ moet vervallen. Na Isaak nog meer kinderen (Genesis 25 : 1-6)? Sommigen (o.m. Calvijn en Greijdanus) menen dat de aan Abraham verleende bekrach tiging van zijn lichaam niet momenteel was doch na de geboorte van Isaak voortduurde. Anderen menen dat het in Genesis 25 verhaalde tijdrekenkundig aan Isaaks geboorte kan zijn voorafgegaan. Vers 23-25. Nu volgt de toepassing op ons (vergelijk Romeinen 15:4): ook ons zal het tot gerechtigheid worden gerekend, wanneer wij ons vertrouwen stellen op dezelfde God. En wij mogen ons in ons geloof 49
richten op het volbrachte werk van de Christus, die door God is over geleverd om (oorzaak: vanwege) onze zonden en opgewekt om (doel: tot) onze rechtvaardiging. Zie Jesaja 53. Het tweede ‘om’ kan ook wel betekenen: terwille van onze nog te geschieden rechtvaardiging. Dan heeft beide keren het woordje ‘om’ dezelfde betekenis: terwille van, uit oorzaak van.
B. Hoofdgedachten
1. Paulus is in dit vierde deel van zijn brief bezig met deze zaak: God rechtvaardigt de zondaar alleen om Christus’ wil. Met Abraham als voorbeeld toont hij aan, dat ook in de oude bedeling het niet anders toeging. Daartoe citeert hij Genesis 15:6. Deze tekst (ook aangehaald in Galaten 3 : 6 en Jakobus 2 : 23) stelt ons voor deze vragen: a) Wat is hier ‘gerechtigheid’? b) Wat wordt hier toegerekend: het geloof zelf of wat in het geloof wordt aangegrepen, nl. Gods gerechtigheid? Er is over de uitleg van deze tekst veel verschil van mening, ook onder gereformeerde uitleggers. Sommigen zeggen: De woorden: het geloof wordt toegerekend tot gerechtigheid, zijn een verkorte uitdrukking daarvoor, dat God in Christus geschonken gerechtigheid in het geloof aan iemand toerekent en op die grond hem vrijspreekt (zo H. Bavinck, S. Greijdanus en G. C. Berkouwer). Toegerekend wordt dus volgens hen wat in het geloof wordt aangegrepen, nl. Christus’ gerechtigheid. — Anderen echter zeggen: Het geloof zelf is niet verdienstelijk doch als door God gewerkt is het wel subjectieve gerechtigheid, het recht staan voor de HEERE (J. Ridderbos, H. J. Jager, J. G. Woelderink). Zie daarvoor b.v. Deuteronomium 6 : 25. — Volgens een derde uitleg (van H. N. Ridderbos) is ‘gerechtigheid’ hier niet hetgeen Christus voor ons deed ter verlossing maar het leven naar eis van Gods verbond en dat waardeert de HEERE als in overeenstemming met zijn verbondsrecht. Het geloof, ook zelf gave, staat hier tegenover verdienste door wetsonderhouding. Want het geloof grijpt Christus aan. Zo komt ook deze opvatting weer uit bij de eerstgenoemde. 2. God rekent ons toe, wat wij niet hebben (Christus’ werk voor ons) en rekent ons niet toe wat wij zelf hebben (zonde). Vandaar dan ook dat de besnijdenis niet kan rechtvaardigen. Het gaat om toegerekende en geschonken genade, die in geloof moet worden aangenomen. 3. Paulus let op de data om heilshistorisch de zaak te bezien (zie Aan tekeningen bij vers 9-10). De datum is van belang bij een gebeurtenis in de heilshistorie. Daarover ging het vóór en in de tijd der Vrijmaking 50
in het debat over heilshistorische en exemplarische prediking. Exempla rische prediking brengt de datum van de tekst niet in rekening, heils historische prediking wel. B.v. het heeft grote betekenis of iemand leef de vóór of na de wetgeving op de Sinaï.
C. Vragen voor de bespreking
1. Wat betekent zegel in de uitdrukking ‘teken en zegel’ (sacrament)? 2. Abraham had ook kinderen bij Ketura, Genesis 25 : 1-6; waren dat ook verbondskinderen als Isaak? Zo neen, waarom niet; zo ja, wat hield het dan in? 3. Hoe bewijst u dat de oudtestamentische besnijdenis wezenlijk gelijk is aan de nieuwtestamentische doop? (Zie art. 34 NGB en Kolos senzen 2 : 11, 12).
51
9
Vierde Deel: Romeinen 3 : 21-5 : 21
De openbaring van Gods gerechtigheid in de rechtvaardiging van de zondaar om Christus’ wil Dit onderdeel van de brief valt in vier stukken uiteen. We behandelen nu het derde onderdeel. III. Romeinen 5 : 1-11. De openbaring van die gerechtigheid van God als de zekerheid van het heil
Paulus heeft in het voorafgaande de kern van de brief zowel negatief als positief uitgewerkt. Hij liet zien wat Jood en heiden verdienden (Gods oordeel) en hij wees de weg, waarin beiden voor God rechtvaar dig zullen zijn: geloof in Jezus Christus. Nu gaat de apostel spreken over de vrucht van de rechtvaardiging, nl. de zekerheid van het heil in de vrede met God.
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Het woordje dan wijst op het trekken van een conclusie uit het voorgaande. Zie voor vrede Kernwoord no. 30. De tekstkritische kwestie, of wij moeten lezen Wij hebben of Laat ons hebben laten we hier maar rusten. Als vruchten van de rechtvaardiging staan in een rij: vrede, hoop, vol harding, beproefdheid. Vers 2. Toegang: toeleiding of weg naar de genade, vergelijk Hebreeën 4 : 14-16; 10 : 19 v.v. De woorden in het geloof staan tussen vierkante haken, wat betekent dat ze wellicht niet behoren tot de oorspronkelijke tekst doch later zijn ingevoegd. Zakelijk zijn ze wel juist op deze plaats. Deze genade: de vrede met God, wellicht ruimer: al Gods gunst in onze verlossing. Waarin wij staan: wij hebben nu vaste grond onder de voeten en vaste voet gekregen op die grond. De constructie van de zin is niet: ‘waarin wij staan en roemen’, doch: 1) wij hebben vrede met God (vers 1) en 2) wij roemen in de hoop op 52
Gods heerlijkheid. Roemen is dus een nieuwe zin (door 'en’ met 'heb ben’ in de voorgaande zin verbonden). Het eerste (wij hebben vrede) is grondslag van en overgang naar het tweede (wij roemen). Het roemen in de zekerheid des heils is het thema (de hoofdgedachte) van vers 2-11, vandaar roemen in vers 3 en 11. Roemen is: zich geluk kig prijzen met als ondertoon dank en vreugde. Roemen in God is: Hem loven en prijzen onder dank en vreugde. Zie voor hoop Kernwoord no. 14 en voor heerlijkheid Kernwoord no. 12. Vers 3. De ervaringen en kenmerken van het christenleven zijn: ver drukking, volharding, beproefdheid en hoop, vers 3-5. De verdrukkingen zijn niet alleen vervolging, smaad en gevangenis om Christus’ wil, maar ook honger, oorlog, aardbeving, schipbreuk, ver gelijk 2 Korintiërs 11 : 23 v.v.; Kolossenzen 1 : 24; 1 Petrus 4 : 12. Weten: wij weten het uit Gods Woord en ervaren het in ons leven. Uitwerken: tot zegenrijk gevolg hebben. Volharding, Statenvertaling: lijdzaamheid, wat iets anders is dan 'lij delijkheid’. Volharding: het onder iets moeilijks uithouden, volhouden in geloof, standvastig zijn. Zie over de volharding der heiligen de Dordtse Leer regels hoofdstuk V. Ook: H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Tastement, pag. 214 v.v. Vers 4. De volharding heeft als zegenrijk gevolg de beproefdheid. Beproefdheid: de toestand van iemand die de proef goed heeft door staan. Zie H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, pag. 174 v.v. Vers 5. Beschaamd maken: teleurstellen, vergelijk Psalm 22 : 6. De liefde Gods kan betekenen: 1) Gods liefde tot ons, en 2) onze liefde tot God. Hier: Gods liefde tot ons. Zie H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, pag. 155 v.v. Zie ook Kernwoord no. 18. Vers 6. De Nieuwe Vertaling verbindt vers 6 aan vers 5. Beter is het wellicht om een zelfstandige zin te lezen: Want reeds is Christus, toen wij nog zwak waren, op de daarvoor bestemde tijd voor goddelozen gestorven. Het drukt uit het apriori (het aan onze verlossing vooraf gaande) van Gods liefde tot ons en het onverdiende genadekarakter van onze verlossing. Zwak: door de zonde; de zwakken zijn de goddelozen (vers 6), de zon daren (vers 8), en de vijanden (vers 10). Ieder woord belicht ons als onverlosten. 53
Vers 9. Veel meer: veel zekerder, veel stelliger. Behouden worden van de toorn: van God in het laatste gericht. Paulus stelt het in de verzen 8-10 aldus: wij waren vijanden - verle den; wij zijn verzoend — heden; wij worden behouden — toekomst. Vers 10. Vijanden, het kan zijn: a) actief: God hatend in zonde; b) passief: door God gehaat om onze zonde. Het is hier wel beide. Dat betekent dat niet alleen wij veranderd moeten worden (van vijand in vriend van God) maar ook God moest veranderen: zijn toorn over onze zonde moest weggenomen worden. Het woord verzoenen hier ge bruikt (Grieks: kat-allassein) betekent in de eerste plaats een daad, een zinsverandering, van de tot nu toe toornige God en daarna ook dat de mensen hun zin veranderen, wanneer zij zich laten verzoenen. Zie voor verzoening Kernwoord no. 28. Vers 11. En dat niet alleen, maar wij roemen enz.: En niet alleen als geredden worden wij behouden maar ook als roemenden worden wij behouden.
B. Hoofdgedachten
1. De rechtvaardiging als vrijspraak van schuld en straf en als aan spraak op het eeuwige leven levert vele vruchten op. Die rechtvaardi ging is een nieuwe verhouding tot God, de verhouding van vrede. Daarin mogen wij roemen in het geloof. Want alles is vast en zeker in Christus. Zo begint deze pericoop met roemen in God (vers 2) en ein digt ermee (vers 11). 2. Apart is hier te spreken over de bevinding, waarvan de Statenverta ling spreekt in vers 4 ( NV: beproefdheid). De Kanttekenaren leggen het uit in de zin van ervaring van Gods hulp. Maar dat is niet direct be doeld. Beproefdheid wil zeggen: iemand is aan een proef onderworpen en doorstaat die glansrijk. Het voortdurend verdragen van tegenstand, van een stoot, maakt gehard en beproefd. Het staal van het geloof wordt gehard in de verdrukkingen (vers 3). En nu over ‘bevinden’ en ‘bevinding’. Meestal worden die opgevat als: een innerlijke ervaring hebben; een inwendige aandoening van het hart, het gemoed, de ziel ondervinden; een beleving in het binnenste ondergaan. Er is zeer zeker bij een kind van God ontroering, aandoening, ervaring en beleving in het leven met God. Maar ‘bevinding’ wil iets anders uitdrukken. In de Schrift is het vaak: als resultaat van waarneming of 54
onderzoek constateren, concluderen, vaststellen dat iets of iemand een bepaald iets is. Bijv. constateren dat iemand leugenachtig is, Spreuken 30 : 6. Na wegen constateren en vaststellen dat iets een zeker gewicht heeft, 1 Kronieken 20 : 2. Op grond van ondervinding, ervaring, con stateren dat de HEERE een hulp is in benauwdheid, Psalm 46 : 2. De Joden hebben na onderzoek geconstateerd en geconcludeerd dat Paulus een pest is, Elandelingen 24 : 5. Soms is het ontdekken, aantreffen, b.v. 2 Koningen 17: 4; Jeremia 11:9. Tot de bevinding behoort dus het ervaren, het ondervinden van wat God in ons leven werkt door zijn Geest en Woord. Maar tot de bevin ding behoort niet het werken van de persoonlijke heilszekerheid. De kern is: wij bevinden, ervaren, en op grond van die waarneming con stateren en concluderen wij, dat de HEERE Zich houdt aan zijn Woord van belofte en van bedreiging. In de Dordtse Leerregels (hoofdstuk I, par. 12) lezen we ook over dat 'bevinden’ als een 'waarnemen’. Dat is: aantreffen, constateren dat ze er zijn, nl. de vruchten der verkiezing.
C. Vragen voor de bespreking
1. Wat verstaat men in sommige kerkelijke kringen onder bevindelijke prediking? 2. Is er verschil tussen bevinding (naar de Schriften) en geloofserva ring? 3. Christelijke gereformeerden spreken graag over het beleven van ver bond, genade enz.; wat verstaan ze onder dat ‘beleven’?
55
A
10 Vierde Deel: Romeinen 3 : 21-5 : 21
De openbaring van Gods gerechtigheid in de rechtvaardiging van de zondaar om Christus’ wil Dit onderdeel van de brief valt in vier stukken uiteen. We behandelen nu het vierde of laatste stuk. IV. Romeinen 5 : 12-21. De openbaring van die gerechtigheid van God als overvloed van heil in Christus
Het verband tussen hoofdstuk 5 : 1-11 en onze pericoop zouden we op deze manier kunnen beschrijven: Paulus vergelijkt Adam en Christus om aan te tonen, dat de genade van de laatste Adam (1 Kor. 15 : 45) veel méér is dan de zonde van de eerste Adam, zodat de roem van hoofdstuk 5: 11 wordt bewezen, gehandhaafd en verdiept. Zie voor een bredere uitleg dan hier kan gegeven worden mijn boek: De morgen der mensheid. Hoe prof. dr. B. J. Oosterhof Genesis 2 en 3 leest, 1974, pag. 137-160. Daar wordt ook aangegeven, waarom we in de uitleg van 5 : 12-21 een eigen verklaring voorstaan.
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 12. We vertalen: Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld binnenkwam en door de zonde de dood en zo de dood tot alle mensen doordrong, op grond waarvan (nl. op grond van de ontstane doodssituatie) allen zondigden.... Het gaat over Adam en diens eerste zonde (Genesis 3): daardoor kwam de zonde de wereld binnen, daardoor kwam de dood als strafge volg der zonde de wereld binnen en daardoor drong de dood tot alle mensen door, zodat er een doodssituatie ontstond; de dood ging heer sen als koning, 5 : 17, 21. In die doodssituatie zijn alle nakomelingen van Adam dood in zonden en overtredingen, Efeziërs 2 : 1, 5 en Ko lossenzen 2 : 13. In die situatie kunnen ze niet anders dan zondigen. Derhalve: het gevolg van de zonde is de dood (los van God) en ook het gevolg van de dood (los zijn van God) is zonde. Paulus verklaart hier niet, hoe het komt dat de eerste zonde van Adam zulke ernstige gevolgen heeft voor al diens nakomelingen. Hij constateert alleen dit feit: de gevolgen van Adams eerste zondedaad bereiken alle mensen na
hem. Daaruit blijkt dat Adam als hoofd van het menselijk geslacht en van het verbond een unieke positie innam. Zie de Hoofdgedachten. Verder is op te merken dat de NV met omdat allen gezondigd hebben niet juist is. Want daarmee wordt in feite gezegd dat de dood tot alle mensen doordrong, niet alleen omdat Adam zondigde maar ook omdat alle mensen zondigden. Dan zou er dus tweeërlei oorzaak zijn. Maar dat staat niet in de Griekse tekst. Voorts: er staat in de Griekse tekst ook niet wat de NV heeft: gelijk door één mens de zonde de wereld binnenkwam en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgedrongen. Deze verta ling doet het voorkomen alsof de vergelijking binnen vers 12 wordt afgerond. Maar dat is onjuist; het woordje zo slaat niet terug op gelijk maar wil aangeven: op dezelfde manier als de zonde en de dood in de wereld kwamen, nl. door één mens, zo is ook die dood door één mens tot alle mensen daarna doorgedrongen. In de Griekse tekst is overdui delijk dat de begonnen vergelijking niet in vers 12 wordt afgerond doch wel afgebroken, om pas in vers 18 weer opgenomen en dan afge rond te worden, zie daar de Aantekeningen. Tenslotte: sommige exegeten willen met de SV aannemen dat gelezen moet worden: in welke (nl. mens Adam) allen zondigden. Het betrek kelijk voornaamwoord zou dan terugzien op één mens. Maar het is meer voor de hand liggend dat het terugslaat op de dood, dus: in welke dood, dat is: in welke doodssituatie (allen zondigden). Of beter nog: op grond van welke doodssituatie allen zondigden. Andere exegeten willen de woordjes ‘in Adam’ tussen voegen, zodat het wordt: omdat allen dn Adam' zondigden. Daarvoor verwees men al in de eerste christelijke kerk naar Hebreeën 7 : 9 v.v.f waar staat dat Levi, in de lendenen van zijn voorvader Abraham zijnde, tienden aan koning Melchizedek gaf (Genesis 14). Zo zouden dan Adams nakome lingen, in zijn lendenen zijnde, met hem hebben medegezondigd. We moeten echter opmerken dat in vers 12 wel als feit wordt aangewezen dat het gevolg van Adams zonde al zijn nakomelingen bereikt, maar dat de grond daarvoor, het waarom daarvan, niet wordt aangewezen. De toevoeging van de woordjes ‘in Adam’ verandert in feite de inhoud van de zin. In vers 12 staat dus: de eerste zondedaad van Adam veroorzaakte voor alle mensen een doodssituatie, waarom en waarin alle mensen zondig den. Zie verder de Hoofdgedachten. 57
Vers 13-14. Deze verzen willen het voorgaande bewijzen, nl. dat door de doodssituatie, door Adam geschapen, alle mensen zondigden. Van daar het woordje want. We kunnen de inhoud aldus omschrijven: ‘Ik zei in vers 12 dat na Adam alle mensen zondigden, omdat door die ene mens Adam de zonde en de dood in de wereld tot alle mensen door drongen en die dood heerste als koning. Dat bleek heel duidelijk in de periode tussen Adam en Mozes. Er was toen nog geen wet als die op de Sinaï zou worden gegeven en ook was er geen proefgebod meer als voor Adam, zodat er geen wetsovertredingen waren. Maar er waren wel zonden, ja, alle mensen zondigden, omdat immers de dood als ko ning heerste en alle mensen in die doodssituatie niet anders konden dan zondigen.’ De zonden van de nakomelingen van Adam waren anders dan de eer ste zonde van Adam, want alleen Adams eerste zonde had gevolgen voor al zijn nakomelingen. Tussen Adam en Mozes zondigden allen tengevolge van de doodssituatie waarin ze tengevolge van Adams eer ste zonde waren gekomen. Het slot van vers 14 zegt dat Adam type was van de komende Christus. En dan hierin dat, evenals hetgeen Adam deed gevolgen had voor al zijn nakomelingen, zo ook wat Christus deed voor al de zijnen gevolgen heeft. Allen door één (Adam) in zonde en dood, allen (nl. alle gelovigen) door één (Christus) in gena de en leven. Zie voor dood en zonde de Kernwoorden no. 4 en 37. Vers 15-17. In de verzen 12-14 werd de overeenkomst tussen Adam en Christus aangewezen: allen door één, of: één voor velen. Nu volgt in de vergelijking dat Christus en zijn genade veel méér zijn dan Adam en diens zonde. De genadegave is veel méér dan de overtreding: leven is meer dan dood; vrijspraak is meer dan oordeel; genadegave meer dan overtre ding. Het negatieve (de zonde: afbraak en verderf) is minder dan het positieve (de genade: herstel en verheerlijking). In vers 16 het tweede verschil: bij Adam kwam wegens één overtreding het oordeel Gods tot veroordeling, verdoemenis, doch de genade van Christus neemt het op tegen vele overtredingen en heeft dus oneindig méér kracht. Tegelijk vernemen we in vers 16 dat het Gods beschik king en beslissing waren om de schuld van Adams zonde aan al zijn nakomelingen toe te rekenen. Maar ook hier worden de reden en grond voor die toerekening niet genoemd. Zie de Hoofdgedachten. Vers 18-19. Nu gaat de apostel de in vers 12 afgebroken vergelijking tussen Adam en Christus completeren en afronden. Hij stelt nu Adams zondedaad in haar gevolgen naast en tegenover Christus’ gerechtigheidsdaad in haar gevolgen. Het is Gods oordeel, Gods rechterlijk 58
vonnis en de uitvoering daarvan, dat om Adams zonde diens nakome lingen in de staat en toestand van zondaren stelde en daarna om Chris tus’ wil zeer velen in de staat en toestand van rechtvaardigen. Het ‘veel meer’ van de Christus en diens genadige verlossing komen nu wel heel sterk naar voren. De SV heeft in vers 19 gesteld worden en de NV al leen worden. O.i. verdient de SV voorkeur. Want het gaat ook bij ‘wor den’ (zondaren worden en rechtvaardigen worden) om een ‘worden’ tengevolge van een beschikking, nl. Gods oordeel. Zoals b.v. iemand burgemeester wordt door eens anders beschikking, door eens anders benoeming. Vers 20-21. In vers 14 sprak Paulus over de periode tussen Adam en Mozes als over een tijdvak zonder de wet van de Sinaï. De apostel moet nu nog aanwijzen wat de komst van de wet op de Sinaï voor de zonde en de dood van de mens betekende. Het antwoord is: de wet is erbijgekomen, opdat (opdat met de SV en niet zodat met de NV) de overtreding zou toenemen. D.w.z. de wet doet de zonde als overtreding van Gods gebod uitkomen en omdat de wet de leefregels vermeerdert en verbijzondert, nemen de overtredingen toe, want een wet prikkelt de zondige mens tot overtreding. Vandaar dat de genade der vergeving moest toenemen. Vers 21 geeft dan nogmaals afsluitend het doel aan: opdat, zoals de zonde als honing heerste in de dood (of: door de dood) en dus de kans kreeg om zich door te zetten in een overvloed van persoonlijke overtre dingen, hierbij geholpen door de wet, zo ook de genade als koning zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door de Christus. Tenslotte staan de dood (in volle omvang) en het leven (in volkomen heid) in vergelijking naast elkaar maar dan zó, dat het eeuwige leven triumfeert. De dood zal wijken voor het superlatieve leven!
B. Hoofdgedachten
1. De vergelijking van de eerste en laatste Adam, om de meerderheid van de laatste en de overvloed van genade door die laatste Adam aan te tonen, heeft duidelijk het schema van ‘allen door één’, allen door één (Adam) verloren en allen door één (Christus) gered; hetgeen één doet bereikt in zijn gevolgen allen. Dat ‘allen door één’ gaat terug op Gods beschikking en beslissing. God stelde Adam als natuurlijk hoofd van de mensheid (als de eerste van alle mensen), als geslachtshoofd (in hem, ‘in zijn lendenen’ waren alle komende mensen) en als verbondshoofd (vertegenwoordiger van alle mensen bij God). Vandaar dat 59
Adams eerste daad van ongehoorzaamheid zulke vérstrekkende gevol gen h ad : Adam sleepte in zijn val in zonde alle nakomelingen mee. 2. Paulus spreekt dan ook over Gods beschikking en beslissing in de zen. Hij zegt hier niet en nergens, waarom God beschikte en besliste dat die éne zondedaad van Adam over al diens nakomelingen zou be slissen. Om welke reden en op welke grond is ons dus niet geopen baard. In feite zegt de Schrift, wanneer zij Gods beschikking in dezen vermeldt, niet meer d an : God heeft dat zo gewild. We mogen wel zeggen: omdat de mensheid in Adam een 'organische’ eenheid is, kan de verloste mensheid in Christus ook een eenheid zijn: alle mensen gerekend en begrepen in de éne Adam als het hoofd en alle verloste mensen begrepen en gerekend in de éne Christus als Borg en Middelaar. De structuur (opbouw) van ‘allen door één’ bij Adam is funderend voor de structuur van 'alle gelovigen door de éne Christus’. 3. Steeds is de vraag opgekomen: Is het wel rechtvaardig van God om aan al de nakomelingen de schuld van Adams eerste zondedaad toe te rekenen, terwijl die nakomelingen er nog niet waren en dus geen actief aandeel hadden aan Adams eerste zonde? De kinderen zullen toch niet gestraft worden om de zonde van de ouders? Zie Deuteronomium 24 : 16; 2 Koningen 14: 6; 2 Kronieken 25 : 4; Ezechiël 18: 4, 20; 33 : 10-20. Vergelijk echter ook Exodus 20 : 5; 34 : 7; Numeri 14 : 18; Deuteronomium 5 : 9. Reeds in de eerste christelijke kerk is, o.a. door Augustinus (354-430), het antwoord gegeven, dat 'in Adam’ al diens nakomelingen mede-zondigden, want ze waren om de spreekwijze van Hebreeën 7 : 9 , 10 toe te passen 'in Adams lendenen’. Dan is de grond voor het toerekenen het zelf (mede) plegen van Adams eerste zonde. Zie Kernwoord no. 24. Is genoemde opvatting verantwoord? We moeten zeggen: de woordjes ‘in Adam’ staan er niet in vers 12 en kunnen er o.i. ook niet worden ingevoegd, omdat ze dan de inhoud van vers 12 veranderen. Je mag alleen in de vertaling iets toevoegen dat inderdaad de betekenis verheldert, maar niet wat de betekenis ver andert. Los daarvan: dat wij, de nakomelingen van Adam, ‘in Adam’, d.w.z. ‘in Adams lendenen zijnde’ medezondigden, is o.i. wel het beste ant woord op de bovengenoemde vraag naar de grond der toerekening. We moeten echter toegeven dat er wel bezwaren tegen ingebracht kunnen worden, maar daarop gaan we nu niet in. 4. Soms hoort men zeggen dat volgens Romeinen 5 Christus in de plaats van Adam verbondshoofd is geworden. Maar dat is onjuist. In het paradijs richtte God het verbond op met Adam en diens nako 60
melingen en na de zondeval zet Hij het voort met de gelovigen en hun nakomelingen (‘hun zaad’, een heilshistorisch begrip!). Adam bleef toen hoofd. Christus komt er bij als Borg en Middelaar. Hij moet de partijen (God en mens) verzoenen. Christus kan geen hoofd zijn: vóór de zondeval is het verbond het verbond van Gods niet-verbeurde gunst en na de zondeval het verbond van Gods verbeurde genade, maar aan Christus kan geen genade worden bewezen. Christus is borg en middelaar door zijn vervulling van de eisen van Gods (scheppings-)verbond (gehoorzaamheid): doen wat Adam moest doen doch naliet en door het dragen van de straf (lijden om te verzoe nen wat Adam verkeerd deed). ‘Lijden en gehoorzaamheid’ (HC antw. 79) zijn betere termen dan ‘dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid’. In Romeinen 5 worden niet twee verbondsmiddelaars of twee verbondshoofden vergeleken, maar het gaat over de toerekening van schuld en straf (Adam I) en de toerekening van gerechtigheid en verge ving (Adam II): één voor velen of velen door één. De veronderstelling van Romeinen 5 : 1 2 v.v. is dat Adam voluit een historich persoon is geweest en niet maar een door Paulus bedacht (leer-)model om iets ter vergelijking met Christus te hebben, zoals prof. Kuitert beweert. Zie prof. dr. J. P. Versteeg, Is Adam in het Nieuwe Testament een leer middel? Opstel in Woord en Kerk, 1969, pag. 29-70 (een uitnemend opstel tegen Kuitert!).
C. Vragen voor de bespreking
1. Waarom heet de Christus in 1 Korintiërs 15 : 45 de laatste Adam en niet de tweede Adam? 2. Wat betekenen type en antitype? 3. Wat verstaat prof. Kuitert onder een ‘leer-model’?
61
11 Vijfde Deel: Romeinen 6 : 1 - 8 : 39
De openbaring van Gods gerechtigheid in het leven van de gerechtvaardigde zondaar In dit vijfde deel van zijn brief laat de apostel Paulus zien, wat Gods reddende en rechtvaardigende gerechtigheid in het leven van de verlos te zondaar uitwerkt: hij ontvangt een nieuw leven. Verschillende aspec ten van dat nieuwe leven worden achtereenvolgens bezien. In het geheel kunnen wij bij dit vijfde deel zeven onderdelen onder scheiden : I. Romeinen 6 : 1-14: de wortel voor het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zon daar; II. Romeinen 6 : 15-23: de dienst in het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zondaar; III. Romeinen 7 : 1-12: de vrijheid in het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zon daar; IV. Romeinen 7 : 13-26: de strijd in het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zondaar; V. Romeinen 8 : 1-17: de Geest van God in het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zondaar; VI. Romeinen 8 : 18-30: de hoop op God in het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zondaar; VII. Romeinen 8 : 31-39: de zekerheid in het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zon daar. In dit hoofdstuk behandelen wij het eerste onderdeel. I. Romeinen 6 : 1-14. De wortel voor het nieuwe leven van de gerecht vaardigde zondaar
Het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zondaar bloeit op uit de levensgemeenschap met de Christus, zodat de wortel van het nieuwe leven ligt in de geloofsgemeenschap met de volle Christus. God schenkt niet alleen de gerechtigheid van Christus (de rechtvaardiging: vrij 62
spraak van schuld en straf en aanspraak op het eeuwige leven) maar ook een nieuw leven (een leven in gerechtigheid: gehoorzaamheid aan Gods woord en wet). Zie verder de Hoofdgedachten.
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Wat zullen wij dan zeggen?: Wat vloeit uit het voorgaande voort? De nu volgende vraag grijpt terug op 5 : 20, 21: Wanneer de zonde toeneemt zal ook de genade moeten toenemen om de groeiende zonde te overwinnen. Mogen wij dan de gevolgtrekking maken: Zullen wij bij de zonde blijven, opdat de genade zal toenemen? Paulus weet uit de ervaring in zijn apostolisch ambt dat er hier en daar bedenkingen zijn tegen het evangelie dat hij preekt. Hij geeft dan op bepaalde, spitse punten van zijn betoog formulering aan die bedenkin gen, om dan dieper op het betrokken onderwerp in te gaan. Letten wij op de inhoud van de meeste bezwaren, dan kunnen wij denken aan de Joden of ook aan christenen uit de Joden die judaïstisch denken (die de wet als weg naar de verlossing aanhouden, zie de brief aan de Gala ten). Zie voor deze vraag- en antwoord-methode in Romeinen: 2 : 3 , 4; 2 : 21-23; 2 : 26; 3 : 1, 3; 3 : 5-9; 3 : 27-29, 31; 4 : 1,2, 10. In hoofd stuk 6 ook vers 15, 16 en 21. Later ook nog: 7 : 1,7, 13, 24; 8 : 31-33, 35; 9 : 14, 19-23; 9 : 30, 32; 10: 6, 7, 14, 15, 18; 11 : 1, 4, 7, 11, 15, 34, 35. De brief draagt dus wel sterk het karakter van gesprek met tegenstanders of met de lezers. De gevolgtrekking, bij wijze van vraag opgeworpen, wordt door de apostel breed weerlegd. De weerlegging beslaat hfdst. 6 : 1-7 : 25, terwijl de uiteenzetting nog driemaal door tussengeworpen vragen wordt onderbroken: 6 : 15 en 7 : 7 en 13. Pas in 8 : 1 kan hij de gedachtengang van hoofdstuk 5 : 1 weer opne men en uitwerken. Vers 2. Paulus wijst de verkeerde gevolgtrekking met kracht af: Dat nooit! Waarom nooit? De apostel gebruikt niet als argument: ‘Gij moogt niet in de zonde blijven, want gij moet u op de heiligmaking toeleggen (tegen de zonde strijden en ze uit uw leven wegdoen).’ Neen, hij begint niet met: ‘Gij m oet..’, maar met: ‘Gij zijt...’. Er is nl. iets gebeurd met de gelovige, de om Christus’ wil gerechtvaardigde: hij is gestorven voor de zonde en dus een lijk voor de zonde. Er is een radi cale breuk met de zonde. Er is een radicale breuk en scheiding tussen de gelovige en de zonde. Dan kan de zonde niet meer het levensele ment zijn. 63
Dat roept twee vragen op: a. Wanneer en hoe zijn de gelovigen voor de zonde gestorven? en b. Zijn de gelovigen nu zondeloos? De eerste vraag wordt beantwoord in 6 : 3-11 en de tweede in 6 : 12-14 (en ook verder nog in Romeinen 7). Vers 2 biedt dus de hoofdgedachte die nader wordt toegelicht. Vers 3. O f weet gij niet: beroep op de geloofskennis van de gelovigen, bij hun dooponderricht (‘belijdeniscatechisatie’) verkregen. In vers 3 v.v. wordt nu uitgelegd dat de gelovigen in Christus als de Middelaar zijn begrepen en gerekend. In hoofdstuk 5 was de regel: ‘Eén voor allen’ en ‘allen door één’; alle gelovigen zijn met hun nieuwe leven geworteld en gegrond in de Chris tus. Vandaar: toen de Christus op Golgotha stierf, stierven de gelovigen samen met Hem; toen Hij opstond in Jozefs hof, stonden zij met Hem op. Voor de gelovigen geldt deze rij: samen met Christus gekruisigd (Rom. 6 : 6 ; Gal. 2 : 20); samen met Hem gestorven (Rom. 6 :8 ; 2 Tim. 2 : 11); samen met Hem begraven (Rom. 6 : 4; Kol. 2 : 12); samen met Hem opgewekt (Efeziërs 2 : 6 ; Kol. 2 : 12; 3 : 1); samen met Hem le vend (Rom. 6 : 8 ) ; samen met Hem in de hemel gezet (Efeziërs 2 : 6). Er is dus ‘in Christus’, dat is: in Hem begrepen en gerekend, al heel wat gebeurd met de gelovigen. Daarin wortelt hun leven; daarin ligt de basis voor hun leven. Het is de verborgen Geestelijke gemeenschap met de Christus. Wanneer wij het vervolg van Rom. 6 lezen en verklaren moeten wij dat alles voor ogen hebben. In Christus gedoopt worden is in zijn dood gedoopt worden: onze doop verbindt ons officieel met Christus, met de volle Christus, dus ook met zijn dood, evenals met zijn begrafenis (vers 4) en met zijn opstanding (vers 8). Zie voor de doop nader Kernwoord no. 5. ' Christus zelf noemde zijn lijden en sterven ook een gedoopt worden met een doop, Lucas 12 : 50. Vers 4. Door de doop in de dood, nl. in de dood van Christus. Het doel {opdat) daarvan is, dat evenals Christus is opgewekt, ook wij zullen opgewekt worden tot een nieuw leven; tot een leven in geloof en in liefde en in gehoorzaamheid. De grondslag, de wortel, de bron van dat nieuwe leven ligt dus in (het middelaarswerk van) de Christus. Vers 5. Dit vers geeft de reden aan van het in vers 4 gelegde verband tussen Christus’ opstanding en het nieuwe leven der gelovigen. Het is een moeilijk vers. We geven kort en zo eenvoudig mogelijk wat het o.i. betekent. 64
Samengegroeid: bij Christus ingelijfd, Hem ingeplant, vergelijk Johannes 15: 1 v.v. Samengegroeid met hetgeen gelijk is aan Christus' dood en aan hetgeen gelijk is aan Christus' opstanding: ons sterven voor de zonde en ons opstaan tot een nieuw leven heeft gelijkenis (overeen komst) met Christus’ dood en opstanding. De apostel spreekt van ‘gelijkheid’ niet van ‘identiteit’ (hetzelfde). Christus’ sterven voor de zonde en zijn opstanding ten leven waren anders dan die van ons het zijn: bij Christus zijn het middelaarsdaden (voldoening en verzoening), waarin ons sterven en opstaan was begrepen (zie boven). Om deze re den schrijft de apostel niet dat wij samengegroeid zijn met Christus’ dood en opstanding maar met de gelijkenis daarvan. Vers 6. Dit vers geeft nu een nadere verklaring van wat is bedoeld met hetgeen gelijk is aan Christus' dood. Dit weten wij, nl. uit het geloofson derricht naar het evangelie, dat onze oude mens (wij als zondige men sen, beheerst door de zonde) samen met Christus is gekruisigd: dat is het waarin wij gelijk werden aan Christus’ dood. Vergelijk voor ‘oude’ mens: Efeziërs 4 : 22 en Kol. 3 : 9 ; voor ‘nieuwe’ mens: Efeziërs 2 : 15 en Kol. 3: 10. Zie ook 2 Korintiërs 5 : 17 en Galaten 6: 15. Als ‘oude’ mens word ik beheerst door de zonde en als ‘nieuwe’ mens door Gods Geest in de genade van Christus. Zie Kern woord no. 19. Doel van het samen met Christus gekruisigd worden is: aan het li chaam der zonde (= ons door de zonde beheerste, zichtbare, menselij ke bestaan) zijn kracht ontnemen. Kracht: de zondemacht overheerst ons en die macht werd door Christus voor ons aan het kruis (in zijn dood) gebroken. Het slot van het vers is nu duidelijk. Vers 7. Want wie gestorven is ziet op de Christus en op ons als gelovi gen. De dood onttrekt immers de mens aan de zonde. Rechtens: in het oorspronkelijke staat ‘is gerechtvaardigd’, wat bete kent: ontslagen van de aanspraken, die de zonde op de mensen doet gelden, waarbij de zonde is gedacht als eisende macht. Die zonde ver liest bij de dood van een mens zijn aanspraken. Dus kortweg de verta ling : vrij van de zonde. Vers 8-10. Vers 8 licht nu toe: het delen in hetgeen gelijk is aan Chris tus' opstanding (zie boven vers 5). Gemeenschap met de volle Christus is immers ook samen met Hem door de opstanding een nieuw leven ontvangen. Indien betekent niet: voor het geval dat, maar: omdat. Wij weten nl. uit het evangelie, dat Christus als mens niet meer sterft. Hij is definitief aan de macht van de dood ontkomen en Hij leeft hele65
maal voor God. Samen met Christus is nu ook de gelovige definitief aan de heerschappij van de zonde onttrokken en leeft hij voor God. Vers 11. Nu mag de gelovige een schriftuurlijke gevolgtrekking maken voor zichzelf: ik ben dood (een lijk) voor de zonde en nu levend voor God in Christus Jezus. In Hem is het allemaal gefundeerd en gebeurd. De NV heeft: Zo moet het ook voor u vaststaan, de SV: Houdt het daarvoor. Dit laatste doet beter uitkomen, dat het hierom gaat: gij moogt als gelovige uzelf zien als enz. Het is zelfbeoordeling op grond van het werk van Christus, waarin de gelovige werd betrokken. Ook: Laat nu gelden dat enz. Vers 12-13. Op grond van hetgeen nu met de gelovige is gebeurd in gemeenschap met Christus kan Paulus bevelen, vanuit de overwinning van Christus op de zonde, als gelovige nu ook tegen de zonde te strij den. Dat kan en dat móet! Nu niet langer de zonde dienen maar God dienen! De organen van ons sterfelijk lichaam, onze ledematen oog en oor, hand en voet enz., mogen geen wapens (instrumenten, werktuigen) meer zijn om de ongerechtigheid te dienen. Vergelijk Matteüs 18 : 8-9. Gerechtigheid is hier: het aan God welgevallige leven, het doen van Gods wil. Alles komt aan op het gebruik van het lichaam! Vers 14. De gelovige is niet meer onder de wet, maar onder de genade. Onder de wet is niet: onder de wet des HEEREN leven zoals die wet door de gelovige uit dankbaarheid voor de verkregen verlossing wordt gehoorzaamd (HC antw. 9 en 114), maar het is de wettische of judaïstische opvatting van de dienst van God, zodat men alleen weet van de eis: ‘Doe dat opdat gij leeft’, zonder de verlossing door de Christus. Dus wettische dienst. Het is mogelijk de verzen 12-14 bij het volgende te rekenen, omdat de verzen 15-23 nader spreken over de tweeërlei dienst. Maar ze laten zien dat de gelovige wel rechtens vrij is van de zonde (vers 7) doch niet zonde-loos is: hij moet nog strijden tegen de boze begeerte en de over gebleven zonde en zwakheid, vergelijk het Avondmaalsformulierin de zen. In hem blijft de tweespalt, zie daarvoor nader Rom. 7. Vandaar dat wij ze rekenen bij het eerste gedeelte van hoofdstuk 6, zie de Aante keningen bij vers 2.
66
B. Hoofdgedachten
1. In het voorgaande (Romeinen 3-5) heeft de apostel ons uiteengezet dat Gods gerechtigheid (Christus’ middelaarswerk in voldoening en verzoening, door waar geloof aangenomen) de zondaar rechtvaardigt, d.w.z. hem vrijspreekt van schuld en straf en aanspraak geeft op het eeuwige leven. Nu hebben in de kerk sommigen de gedachte dat die rechtvaardiging nog niet het eigenlijke is, waarop het in het christelijk leven aankomt. Het geloof in de Christus, die leed en stierf en opstond tot onze recht vaardiging, is niet voldoende; er moet — zo meent men — nog komen een innerlijk en mystiek sterven. Christus — zo leert men — moet in ons komen en dan moeten de heilsfeiten in ons herhaald worden. Eerst moet Christus in ons worden geboren. Zo de Duitse mysticus Angelus Silezius: Al was Christus duizend maal in Bethlehem geboren en niet in uw hart, dan waart ge nog verloren. Willem de Mérode in een kerst liedje: ‘Kind, kom ditmaal in ons ha r t ... Word nu in ons geboren’. En nu meent men zich hiervoor op Rom. 6 : 3 v.v. te kunnen beroepen: ‘samen met Christus sterven en opstaan’ zou gelijk zijn aan het mystie ke sterven en opstaan van Christus in ons hart. Het één-worden met de Christus is volgens de mystiek geen zaak van geloof aan Gods Woord, geloof in Christus, maar een rechtstreekse inwerking van Gods Geest (zonder het Woord!) in hart en ziel en gemoed. 2. Deze mystieke opvatting moet worden afgewezen! We wezen er al op in de Aantekeningen, dat het samen met Christus sterven en op staan is geschied in de heilsfeiten van zijn middelaarsleven. Die feiten zijn eenmaal geschied, maar één keer; ze zijn onherhaalbaar. Het ge loof, de liefde, de gehoorzaamheid zijn de wegen en middelen, waar door en waarlangs de Geest van Christus ons één maakt met de Hei land. Dat gaat niet buiten het Woord en de beloften om, al sluit dat inwendige beroeringen en aandoeningen niet uit. Zie HC antw. 20, 21, 53. Het beroep op Rom. 6 voor een mystieke éénwording met de Christus is niet juist. 3. De door Paulus opgenomen vraag: ‘mogen wij in de zonde blijven, opdat de genade toeneme?’ is ongeveer gelijk aan die in HC Zondag 24, vr. 64: maakt deze leer van de rechtvaardiging door geloof alleen geen zorgeloze en goddeloze mensen? De rooms-katholieken richtten zich namelijk vroeger met deze aan klacht tegen de reformatorische prediking van de rechtvaardiging uit het geloof alleen. Paulus zegt daartegen: Gods gerechtigheid (Christus’ middelaarswerk) 67
omvat niet alleen de rechtvaardiging van de zondaar maar ook door levendmaking een nieuw leven. Het ware geloof is middel tot recht vaardiging maar ook tot wedergeboorte, vergel. art. 24 NGB. God ver nieuwt de gelovigen naar Christus’ beeld tot gehoorzaamheid, zie HC antw. 64, 86. Vandaar dat de Christus ons niet alleen is rechtvaardi ging maar ook heiligmaking. De Heidelbergse catechismus noemt die twee vaak samen, antw. 18, 60, 61. Rechtvaardiging, heiliging en nieuw leven gaan onafscheidelijk samen, NGB art. 24; HC antw. 17, 37, 45, 70. Rechtvaardiging zonder heiliging in een nieuw leven is onmogelijk; wanneer men in de zonde leeft (zonder tegen de zonde te strijden), kan men met de mond wel roemen in de vergeving der zonden, maar het is een leugen, ja, een lasteren van de genade. Er is ook geen heiliging zonder rechtvaardiging: onze beste werken zijn nog met zonde bevlekt en behoeven reiniging, HC antw. 62. 4. In zijn eerste periode wilde Karl Barth (sterker dan H. F. Kohlbrugge) weinig weten van de heiliging van het leven bij de christen. De rechtvaardige en de goddeloze verschillen niet in hun levenswandel, beiden zijn ze zondaren. Het enige verschil is dat de eerstgenoemde hoopt op verlossing van de zonde, laatstgenoemde dat niet doet. Later is Barth in dezen wel veranderd. Rome laat de rechtvaardiging opgaan in de heiligmaking, d.w.z. rechtvaardiging van de zonde is rechtvaardig-making, het rechtvaardig en heilig maken van de zondaar. De rechtvaardiging is dan geen rechtvaardig verklaren maar een om zetting van de zondaar van goddeloze in heilige. Zo wordt dus recht vaardiging tot heiligmaking, levendmaking, wedergeboorte. Onze vaderen hebben altijd beide, rechtvaardiging en heiliging, uit el kaar gehouden, al beleden ze naar de Schriften dat beide in het leven van de gelovige onafscheidelijk samengaan. Zie de Kernwoorden no. 13 en 22. Samenvattend: in Romeinen 6 : 1-14 leert de Schrift ons, dat de wortel van het nieuwe leven ligt in de gemeenschap met de Christus. Of even anders gezegd, dat gerechtigheid en nieuw leven samengaan, HC antw. 17. C. Vragen voor de bespreking
1. Is het ‘samen met Christus gestorven’ e.d. niet een mystieke zaak — d.w.z. is het een mystieke zaak tegenover ‘gemeenschap met Chris tus’? Mystiek contra gemeenschap? 2. Wie binnen de ‘gereformeerde gezindte’ leren een mystieke éénwor ding met Christus als noodzakelijk? 68
12 Vijfde Deel: Romeinen 6 : 1-8 : 39
De openbaring van Gods gerechtigheid in het leven van de gerechtvaardigde zondaar In dit vijfde onderdeel van zijn brief laat de apostel Paulus zien, wat Gods reddende en rechtvaardigende gerechtigheid in het leven van de verloste zondaar uitwerkt: hij ontvangt een nieuw leven. Verschillende aspecten van dat nieuwe leven worden achtereenvolgens bezien. In het geheel van dit vijfde deel kunnen wij zeven onderdelen onder scheiden. Wij behandelen nu het tweede onderdeel:
II. Romeinen 6 : 15-23. De dienst in het nieuwe leven van de gerechtvaar digde zondaar
Het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zondaar heeft zijn wortel in Christus en dat nieuwe leven is dienst aan de HEERE.
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 15. Bij de laatste woorden van vers 14 (‘niet onder de wet maar onder de genade’) laat Paulus zich door een tegenstander weer in de rede vallen. Deze trekt de conclusie: ‘Wanneer de wet van God niet meer voor ons, de gelovigen, geldt, dan kunnen wij ons in de zonde uitleven. De wet kan ons toch niet meer veroordelen. Alles is al verge ven!’ In vers 1 was sprake van stil voortgaan met zondigen, hier is de vraag of wij na ontvangen vergeving opnieuw ons in de poel van ongerechtig heid zullen werpen, omdat in Christus toch alles is vergeven. — Zie verder de Hoofdgedachten. Vers 16. Paulus weert de conclusie met alle macht af. Met het beeld van de slaaf (toen een welbekende figuur!) stelt hij scherp: je kunt niet twee heren dienen, Christus èn de zonde (satan), Mat. 6 : 24. Je bent óf helemaal van de zonde öf helemaal Van de HEERE. Neutraliteit ten opzichte van beide is er niet in een mensenleven. E a nu zijn God (Christus) en de zonde (satan) elkaar vijandige machten. 69
Het slot van het vers stelt ook de vrucht van een en ander tegenover elkaar. Een dubbel-leven in de zonde is niet mogelijk. Vers 17. Paulus houdt eraan vast dat de gelovigen in en met Christus zijn vrijgemaakt van de zonde (6 : 4 v.v.) en ook houdt hij de Romein se christenen aan hun openbare geloofsbelijdenis: zij hebben de predi king van het evangelie omtrent die verlossing door de Christus aange nomen in geloof. Dat was toen de vorm van onderricht of anders gezegd: een bepaald leertype, niet het judaïstisch leertype (gerechtigheid bewerken door ei gen wetswerk) en evenmin het antinominiaanse leertype (genade geeft een vrijbrief om te zondigen) maar het evangelisch leertype: het leeronderricht omtrent Christus’ genade, die verlost van de zonde om te le ven in goede werken. Dat leeronderricht was met macht over hen ge komen: de Geest Gods gebruikt de prediking om de mensen te bewe gen tot geloof (Romeinen 10 : 14, 15). Zie ook HC antw. 65. Vers 18. De Nieuwe Vertaling spreekt in verband met de zonde van ‘slavernij’ en in verband met Christus’ gerechtigheid van ‘dienst’, terwijl in de grondtekst voor beide het woord ‘slavernij’ (doeleia) wordt gebezigd. De vertaling wil laten uitkomen dat beide, de dienst aan de zonde en de dienst aan de gerechtigheid, niet gelijk zijn: de eerstgenoemde is echt slavernij (al waant de mens zich vrij!) en de laatstgenoemde is de ware vrijheid (al voelen velen het helaas nog aan als een knellende band!). Ook hier betekent gerechtigheid als in de verzen 16 en 18: de heils openbaring van Christus, die ons in haar dienst neemt, opdat wij zullen doen wat God wil en niet langer wat satan wil, zodat dan God aan zijn recht komt. Kort: de heilige levenswandel, hatend en ontvluchtend de zonde en ons toewijdend aan de HEERE (heiligmaking). Vers 19. Ik zeg dit van menselijk standpunt: ik zeg iets menselijks, dat is: ik druk mij uit met behulp van beelden aan menselijke verhoudin gen ontleend (slavernij). Vanwege de zwakheid van uw vlees: vanwege het zwakke menselijk ver mogen om zich de geestelijke zaken van zonde en genade recht voor te stellen. Vers 20. Vrij van de gerechtigheid: gij dacht eertijds in eigenwaan vrij te zijn en gij waart ook vrij! (ironisch!), maar los van Gods gerechtig heid en dus in werkelijkheid gevangene van satan. Paulus stelt dus scherp tegenover elkaar: binding aan de zonde in slavernij en dienst aan God in vrijheid. 70
Vers 21-22. Dingen waarover gij u nu schaamt: zie Romeinen 1 : 24 v.v. Vers 23. Paulus spreekt in militaire taal eerst van tweeërlei dienst en daarna als vrucht daarvan van tweeërlei loon: het loon der zonde is de (eeuwige) dood als soldij, soldatentraktement; de genadegave van God is het (eeuwige) leven als gratificatie of extra-uitkering. Let op het verschil: de eeuwige dood verdienen wij door en om onze zonde; maar het eeuwige leven verdienen wij niet door wetswerken (ju daïsme) en evenmin door een vroom leven. Christus heeft al de gehoor zaamheid der goddelijke wet voor ons vervuld (zie slot van art. 22 NGB) en heeft toen als loon het eeuwige leven ontvangen (vergelijk Leviticus 18 : 5 en Galaten 3 : 12), om het ons te geven als genadegift!
B. Hoofdgedachten
1. Het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zondaar bloeit op uit de levensgemeenschap met de Christus, zodat de wortel van dat nieuwe leven ligt in de geloofsgemeenschap met de volle Christus, Romeinen 6 : 1-14. Dat nieuwe leven nu is dienst. Vrij van de slaafse dienst aan de zonde is ze gehoorzaamheid aan Christus, aan zijn woord en wet. Die dienst der gehoorzaamheid wordt ‘beloond’ (zie HC antw. 63) met de genadegift van het eeuwige leven, tegenover de slavernij der zonde die eindigt in de eeuwige dood. 2. In Romeinen 6 vinden wij twee gedachten, die het geheel beheersen: a. de gelovige is niet alleen vrij van de schuld der zonde (de rechtvaar diging, Romeinen 5) maar ook van dé macht der zonde (zie Romeinen 6 : 2, 7, 18, 22); b. dientengevolge mag en kan en zal hij strijden tegen de zonde (Ro meinen 6 : 2, 4, 6, 12, 13, 19). Het nieuwe leven is er om zich geheel in dienst van God te stellen. Het nieuwe leven in gerechtigheid: het doen van Gods wil. 3. Voor het eerst komen wij in dit bijbelgedeelte in aanraking met het z.g. anti-nominianisme (anti is tegen; nomos is wet; dus ‘tegenwet telijkheid’). De antinominianen leren dat Gods wet voor een christgelovige niet meer geldt. De genade der verlossing heeft de gelovige hele maal vrij gemaakt van die wet, zodat hij niet meer verplicht is goede werken te doen overeenkomstig die wet. Veelal maakt men onderscheid tussen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ mens. De ‘oude’ mens bij de gelovige zondigt nog en soms wel veel, maar die zonden hoeven niet bestreden te worden, want die komen toch op rekening van de ‘oude’ mens. En 71
de ‘nieuwe’ mens kan niet zondigen, hij is in beginsel volmaakt, zondevrij. Deze tweedeling van de gelovige, dit dualisme in zijn leven, leidt ertoe dat de zonde wordt gebagatelliseerd: dat zondigen is ‘maar’ ‘de oude Adam’! Deze beschouwing komt veel voor in de (zwaar) mystieke kringen, waar de tegenstelling tussen natuur en genade wordt gele raard. Een variërende mening is, dat de gelovige helemaal ontslagen is van de wet: hij kan zich vrij uitleven. Zonde is dan geen zonde meer! Dat leidt tot een leven in uitspattingen, zoals b.v. de ‘roerige’ dopers in Münster (1535). Deze wederdopers leerden consequent een vereenzelvi ging van vlees (zonde) en Geest (genade). Het zich uitleven van het vlees in het enthousiasme van de Geest! - Erger kan het wel niet! Het antinominianisme is geheel in strijd met de Schriften. De gelovige wordt juist bevrijd van de zondemacht om niet meer de wil van satan te doen (de zonde) maar de wil van God (gerechtigheid). Het gaat Christus bij ons om de goede vruchten, Johannes 1 5: 2 v.v. Vergelijk Matteüs 3 : 8 v.v.; 7 : 17-19; 12 : 32; Titus 2 : 14. Vandaar dat de wet van God juist in de verlossing weer gaat functioneren als regel der dankbaarheid, Romeinen 8 : 4; HC antw. 90-115; NGB art. 24 (over de noodzakelijkheid der goede werken). Zie verder over de wet Kern woorden no. 34, 35 en 36. Het evangelie van Christus is geen wetticisme (een nieuwe wet om te verdienen) en geen wetteloosheid (zonder enige binding aan Gods wil).
C. Vragen voor de bespreking
1. Wat is het verschil tussen rechtvaardiging (rechtvaardigmaking) en heiliging (heiligmaking)? 2. Wat is een wetticistische zondagsviering? Wat is daartegenover een libertinistische zondagsviering? 3. Wat is de gronddwaling van de dopers der 16e eeuw en hoe werkt die heden nog door?
72
13 Vijfde Deel: Romeinen 6 : 1-8 : 39
De openbaring van Gods gerechtigheid in het leven van de gerechtvaardigde zondaar In dit vijfde onderdeel van zijn brief laat de apostel Paulus zien, wat Gods reddende en rechtvaardigende gerechtigheid in het leven van de verloste zondaar uitwerkt: hij ontvangt een nieuw leven. Verschillende aspecten van dat nieuwe leven worden achtereenvolgens bezien. In het geheel van dit vijfde deel komen zeven aspecten naar voren. Wij behandelen in dit hoofdstuk het derde aspect of onderdeel.
III. Romeinen 7 : 1-12. De vrijheid in het nieuwe leven van de gerecht vaardigde zondaar
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Zie voor de aansluiting bij het voorgaande en de hoofdzaken van dit onderdeel de Hoofdgedachten punt 1. O f weet gij n iet... : beroep op hun geloofskennis; het wil zeggen: gij weet heel goed... Wie de wet kennen: de gelovigen in Rome kennen niet alleen de Ro meinse wetgeving maar nu ook de wet van God in de Schriften en daarin dus de huwelijkswetten, die blijkens het vervolg in vers 2 en 3 worden bedoeld. Vers 2-3. Hier het voorbeeld van een tweede huwelijk dat eerst plaats mag vinden, als de dood van een der echtgenoten het eerste huwelijk heeft beëindigd. Het enige punt van overeenkomst in de ‘gelijkenis’ is dus: de dood heft het huwelijk op. Zo nu bij de gelovige. Vers 4. Hij is dood voor de wet van God, zie nader de Hoofdgedachten punt 2. Want de gelovige is samen met Christus gestorven, zie hoofd stuk 6 : 2 v.v. Vers 5. Toen wij in het vlees waren: eens waren Paulus en de gelovigen in Rome als Joden en heidenen nog buiten de genade van Christus. 73
In het vlees zijn: de situatie en de karakteristiek van de mens buiten het geloof in Christus. Vers 6. Paulus stelt tegenover elkaar: onder de wet (dat is: in het vlees, zie bij vers 5) èn onder de genade (zie 6 : 14). 'Onder de wet’: a. proberen door wettische dienst (zoals b.v. de Fari zeeërs en de Judaïsten) de geboden te houden en daardoor bij God genade te verdienen; b. daardoor onder de vloek der wet komen, want vervloekt is hij die niet geheel de wet onderhoudt, zie nader de Hoofd gedachten punt 2 en 5. Van de wet ontslagen: a. vrij van de wettische dienst; b. vrij van de vloek der wet. ‘Onder de genade’: door de genade van Christus verlost van de zonde om nu in vrijheid God te dienen. Paulus stelt de tegenstelling ‘onder de wet’ en ‘onder de genade’ nu voor als: de oude staat der letter (de letter is de wet; wettisch dienen onder de wet, wat het dienen van de zonde is) èn de nieuwe staat des Geestes (in de staat van gelovige door de Geest van God de HEERE dienen). Vers 7. Omdat Paulus in het voorgaande niet zo mooi over de wet heeft gesproken (vers 4 : de gelovigen zijn dood voor de wet, wat een weldaad is; vers 5: de zondige hartstochten werden door de wet ge prikkeld ; vers 6: de letter of de wet tegenover de Geest Gods), zou men kunnen denken dat de wet en de zonde bij elkaar behoren, erger, dat de wet zelf zonde is. Daartegenover stelt Paulus: niet de wet is verkeerd maar de mens werd verkeerd. Vandaar de slotsom in vers 12, dat de wet wel heilig en rechtvaardig is. Ja, ik zou de zonde niet hebben leren kennen... : de apostel zegt niet dat hij zonder de wet geen zonde zou gedaan hebben en evenmin dat hij zonder wet geen begeerte had om te zondigen, maar hij zegt: van beide (zonde en begeerte om te zondigen) had ik geen besef en bewust heid. Want door de wetskennis is er de geloofskennis van de zonde, zie hoofdstuk 3 : 20. Vers 8. Het verbod prikkelt de boze begeerte om te zondigen, zie de Hoofdgedachten punt 3. Vers 9-11. Zie eerst de Hoofdgedachten bij punt 4. Vers 9. Begon de zonde te leven: toen ging ik de zonde zien als zonde en werd ze mij door de wet van God duidelijk voor ogen gesteld als zonde. 74
Maar ik begon te sterven: toen ging ik zien dat ik aan de zonde en om de zonde aan de dood als straf op de zonde was toegevallen. Vers 10. En het gebod. . ‘Maar God heeft de wet gegeven ter bescher ming van het leven. Wie binnen de perken van Gods wet blijft, blijft binnen het paradijs van Gods liefde. Als een moeder haar kind dat buiten speelt, verbiedt van de stoep af te gaan, doet ze dat toch om het leven van dat kind te beschermen. Als een vader zijn zoon tegen be paalde gevaren waarschuwt en er een verbod aan verbindt, heeft hij toch het welzijn van zijn zoon op het oog! Op diezelfde wijze handelt God in het geschenk van zijn wet. Hij wijst het kwade aan om het tegelijk voor zijn kinderen af te wijzen. Hij onthult het verkeerde om hun voet er ver vandaan te houden’ (W. H. Velema). Vers 11. Want de zonde h e e ft. . Paulus leerde inzien dat de zonde ver leidt om te doen wat God verbiedt. De zonde nam nl. haar uitgangs punt in het gebod (uitgaande van het gebod), omdat gebod van God als hatelijk en onaangenaam voor te stellen (zie wat de slang-duivel volgens Genesis 3 deed!) en om de overtreding van de wet als be geerlijk, aangenaam en zoet voor te stellen (‘Gij zult als God zijn!’, Genesis 3). Maar dat was grove misleiding! Vers 12. De conclusie moet dus zijn als antwoord op de vraag in vers 7: de wet treft geen schuld! Zie Kernwoord no. 36.
B. Hoofdgedachten
1. Het verband tussen Romeinen 7 : 1 v.v. èn het voorgaande kunnen wij aldus omschrijven: de wortel van het nieuwe leven van de gerecht vaardigde zondaar ligt in de geloofsgemeenschap met de volle Christus (6 : 1-14). Dat nieuwe leven is dienst.' vrij van de slaafse dienst aan de zonde is het gehoorzaamheid aan de Christus, aan zijn woord en wet (6 : 15-23). Om de HEERE en zijn Christus te dienen is er nu vrijheid, de vrijheid van de wet (7 : 1-12). In hoofdstuk 6 : 14 heet het immers: gij, christgelovige, zijt niet onder de wet maar onder de genade. Daarop nu grijpt Paulus terug in 7 : 1 v.v. De preciese vraag is dan ook: wat is nu het vrij-zijn van de wet? Met ‘wet’ bedoelt de apostel de gehele wet van Mozes, vooral de Tien Geboden. 2. In 7 : 1-12 is de hoofdzaak: de dood ontslaat van de wet. De apostel moet dus duidelijk maken dat de christgelovige niet meer 75
onder de wet maar onder de genade is. De gelovige is van het ene dienstverband (het dienen van de zonde, onder de wet) overgegaan in een ander dienstverband (het dienen van de HEERE, onder de gena de). Hij neemt dan tot voorbeeld het tweede huwelijk. Een vrouw is, zolang haar man leeft, door de huwelijkswet aan die man gebonden. Sterft echter haar man, dan is ze vrij, zonder huwelijksband, en staat zij niet meer onder de huwelijkswet. Ze is dan vrij voor een eventueel tweede huwelijk. Zo had de mens een ongelukkig huwelijk met de wet. Doch deze mens is dood gemaakt, dood verklaard, want de gelovige is samen met Christus gestorven, 6 : 2 v.v., en dientengevolge is de gelovige niet meer onder de wet. Het punt van vergelijking en overeenkomst is: zoals de dood een huwelijk opheft en dus vrijmaakt van de huwelijks wet, zo heft de dood van de zondaar (samen met en in Christus) het dienstverband met de zonde op en is hij niet meer onder de wet. Hij is dan vrijgekomen voor een ander dienstverband, nl. voor het dienen van de HEERE. - Dat is de zaak in hoofdstuk 7 : 1-12. 3. Dat voorgaande roept vragen op, zoals 7 : 7 v.v. doet zien. De hoofdvraag is: nu de gelovigen van de wet van God zijn vrijgemaakt, is dan de wet te vereenzelvigen met de zonde? Want bevrijd van de wet is hetzelfde als bevrijd van de zonde. Daarop antwoordt de apostel: Neen, de wet is heilig en rechtvaardig maar de mens was zondig en verkeerd geworden. Het ‘eerste huwelijk’, het eerste dienstverband, in het paradijs, was zonder zonde. De mens hield zich in geloof en in liefde en in gehoorzaamheid aan Gods wet. Maar toen de zonde kwam was er het ‘huwelijksconflict’: de wet werd overtreden. De wet echter bleef en werkte averechts op de mens: het verbod prikkelde hem juist tegen de wet in te gaan. ‘Bekend is het verhaal van de kleine Piet, die in een - men zou bijna zeggen vooroorlogs - huis met drie verdiepingen mocht logeren. Tante wilde zijn gehoorzaamheid op de proef stellen en nam hem mee naar alle kamers. Behalve naar het hokje drie hoog achter. Dat liet ze hem niet zien en daarvan zei ze, dat hij er niet komen mocht. U begrijpt de rest van het verhaal: De eerste kamer die Piet voor zijn spel uitzocht, nadat tante vertrokken was, was dat verboden hokje. De zonde had juist met behulp van het verbod de begeerte in hem opgewekt. Dan kunt u dat verbod toch niet de schuld geven. Het is de zonde waaraan Piet zich overgaf. De zonde heeft haar kracht juist gezocht in het ver bod. Zo gaat het nu ook met de wet van God. Zij is gegeven om van het kwaad af te houden en de mens voor het boze te bewaren. De wet is door God niet bedoeld als iets negatiefs: dit niet en dat niet. Zo 76
voelen we het wel aan. Je mag ook niets’ (W. H. Velema). De zonde is dus re-actie: ze moet zich ergens tegen afzetten. Daarvoor dient nu de wet. De wet zegt: Zó niet! Maar de zondaar stelt daartegen over: En zo wil ik nu juist wèl.
4. Bij 7 : 7-11 is druk besproken de vraag, wie Paulus bedoelt met het ‘ik’. Wiens ‘ik’ is het, tot wie na korte of lange tijd (vers 9) de wet door dringt om hem te overtuigen dat de begeerte ook zonde is enz.? Er zijn minstens drie antwoorden gegeven: a. Paulus denkt aan de mens in de tijd vóór de val in het paradijs. b. Paulus denkt aan de mens in de tijd vóór de wetgeving op de Sinaï. c. Paulus denkt aan zijn eigen leven in de kindertijd, toen de wet van God nog niet bewust tot hem was doorgedrongen. De laatstgenoemde opvatting is wel de beste. We dienen er immers van uit te gaan dat Paulus, wanneer hij ‘ik’ schrijft, het over zichzelf heeft. Alleen dan, wanneer dat ‘ik’ onmogelijk op hem kan zien, mogen, ja, moeten wij naar een andere verklaring omzien. Wel komt het voor dat de apostel met ‘ik’ niet alleen zichzelf bedoelt maar tegelijk ook alle mensen en dus een algemeen menselijke ervaring uitdrukt, zie b.v. 3 : 7. Eveneens kan hij met ‘ik’ tegelijk alle gelovigen bedoelen, b.v. 8 : 38. Vandaar dat het ‘ik’ in 7 : 7 v.v. eerst van Paulus zelf is, maar het is tegelijk ook het ‘ik’ van allen, tot wie kort of lang na de kinderleeftijd de aan de zonde ontdekkende kracht van Gods wet tot het hart door dringt (H. J. Jager). 5. De hoofdgedachte van 7 : 1-12 is dus deze: wij zijn als gelovigen ontslagen, bevrijd, van de wet van God. Want ‘onder de wet’ wil zeg gen : a. op farizese of ook judaïstische wijze goede werken willen doen om de genade der verlossing te verdienen, dus God op wettische wijze dienen, en b., omdat daarbij aan de reddende en rechtvaardigende ge nade van Christus wordt voorbijgegaan, onder de vloek der wet verke ren. Vrij-zijn van de wet betekent dus niet: met die wet niets meer van doen hebben. Want de christgelovige heeft juist in de verlossing alles te ma ken met die wet als regel der dankbaarheid, Romeinen 3 : 31; 8 : 4 ; HC Zondag 34-44. Vandaar dan ook dat ‘vrij-van-de-wet’ betekent: a. vrij van de wettische dienst aan de wet, die een dienst aan de zonde is, en b. vrij van de vloek der wet, die over alle zonde is gekomen.
77
C. Vragen voor de bespreking
1. Welke functie had Gods wet vóór de zondeval in het paradijs en welke functie vervult zij in het van de zonde verloste leven van de christenen? 2. Wat betekent in het christenleven het ‘vrij zijn van' en het ‘vrij zijn voor' ? 3. Wat bepaalt de grenzen van de vrijheid voor de christen?
78
14
Vijfde Deel: Romeinen 6 : 1 - 8 : 39
De openbaring van Gods gerechtigheid in het leven van de gerechtvaardigde zondaar In dit vijfde onderdeel van zijn brief laat de apostel Paulus zien, wat Gods reddende en rechtvaardigende gerechtigheid in het leven van de verloste zondaar uitwerkt: hij ontvangt een nieuw leven. Verschillende aspecten van dat nieuwe leven worden achtereenvolgens bezien. In het geheel van dit vijfde deel komen zeven aspecten naar voren. Wij behandelen in dit hoofdstuk het vierde aspect of onderdeel.
IV. Romeinen 7 : 13-26. De strijd in het nieuwe leven van de gerechtvaar digde zondaar A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 13. Een ingewikkelde zin. In het vorige vers schreef de apostel dat de wet en het gebod van God heilig en rechtvaardig en goed zijn, dus volmaakt. Maar het resultaat van het leven onder de wet is toch maar de dood!, hoofdstuk 7 : 10, 11. Iemand houdt nu Paulus de schijnbaar juiste gevolgtrekking voor: dan veroorzaakt het goede de dood. Deze conclusie wordt afgewezen: integendeel, de zonde en die alleen is de oorzaak van de dood. Zo kwam het zondig (boosaardig) karakter van de zonde aan het licht. Het is immers zo: het kwade (de zonde) heeft het goede (de wet van God) misbruikt. Dat was oneerlijk van de zonde. Waarin bestond dat misbruik van Gods wet? De zonde zei eens: overtreed het gebod en je bent als God (Genesis 3). Dat blijft de zonde zeggen. Maar het is boosaardig en misleidend, want overtreding van Gods gebod brengt geen geluk en vrede en heil. Vers 14. De wet is wel goed doch de mens is verkeerd. Ik echter ben vlees betekent niet: ik ben van vlees, maar: ik ben broos èn boos. Paulus zegt dat als gelovige. Het wil zeggen: de wortel der zonde is nog niet uit ons weggenomen. De zonde beheerst en bepaalt ons leven als christenen niet, haar oppermacht is gebroken. Gods Geest heeft nu de leiding. Maar ook: aan de volmaaktheid zonder zon de zijn wij als kinderen Gods nog niet toe. 79
Zie voor het woord vlees Kernwoord no. 29. Over deze zaak verder onder de Hoofdgedachten punt 3 e. Vers 15. Dit vers is een nadere verklaring van vers 14. Want wat ik doe weet ik niet: ik wil er niet van weten, ik versta mezelf niet, ik ben mezelf een raadsel. De gelovige doet telkens nog zonde, die hij als gelovige verafschuwt. 'Vers 16. De conclusie is dat Gods wet goed is, want de gelovige erkent dat hij het verkeerde (dat tegen Gods wet is) niet mag doen. Vers 17. Hier mogen we niet spreken van tweeërlei ik, een beter ik en een slechter ik. Zie Hoofdgedachten punt 2. Paulus onderscheidt hier zichzelf van de zonde, die in hem woont. Het huis en zijn bewoner zijn twee. Er is tweestrijd in zijn hart en leven. Vers 18. In mij, dat is mijn vlees: levend in dit mijn lichamelijk bestaan, waarin de zonde zetel en zitting heeft genomen. Het tweede lid van het vers zegt: als gelovige begeer ik volkomen heilig en zondeloos de HEERE te dienen maar dat lukt niet. Vers 19. Dit vers geeft de reden op voor vs. 18: telkens weer doet de gelovige immers het kwade, terwijl hij toch het goede wil. Vers 20. Letterlijk staat er: ik doe het en ik doe het niet; dat betekent: eigenlijk doe ik het niet meer, het komt niet uit mezelf op, maar uit de nog in mij wonende en overgebleven zonde. In de verzen 18-20 vinden we een herhaling van de verzen 16 en 17. Paulus verdiept zich als gelovige in het ontzettend moeilijke van zijn christenleven (het kwade doen terwijl je het haat!). Juist omdat het hem een raadsel is en een diep verdriet, houdt het hem zo intens bezig. Vers 21. Deze regel, letterlijk: deze wet. Bedoeld is niet de wet van God maar: regel, nl. dwingende macht, een schier onontkoombare wetmatigheid. Vers 22-23. Nog eens gaat Paulus in op de onderhavige zaak: hij is als gelovige een nieuwe schepping, zodat zijn lust en wil zijn omgezet en hij vreugde heeft in Gods wet (vergelijk Psalm 119). Doch alweer: er is een boze dubbelganger van Gods wet: de wet der zonde, de dwingende macht der zonde, zie bij vs. 21. Zie voor de inwendige mens Kernwoord no. 19. Vers 24-25. De gelovige is in zover een ellendig mens als hij in de 80
tweestrijd tussen zonde en genade, Geest en vlees is betrokken. De uit roep hier is geen kreet van vertwijfeling, want op de vraag volgt het antwoord: door Jezus Christus word ik verlost! De uiting is dus het verlangen naar volkomen verlossing. Vers 26. De slotconclusie is wat mij (en alle gelovigen) betreft deze: wij dienen met het verstand de wet van God maar met het vlees de wet der zonde. Er is dus tweespalt tussen het verstand en het vlees. Het verstand is hier de zetel van verstand en wil, de inwendige mens van vers 22. Het vlees is hier de overgebleven zonde. Maar de apostel zegt dat de gelovige voor beide verantwoordelijk is, want hij zegt: IK dien zowel het een als het ander. Zie Hoofdgedachten punt 4.
B. Hoofdgedachten
1. Al vanuit de eerste christelijke kerk in de eerste eeuwen van onze jaartelling dateert de strijd om de uitleg van Romeinen 7 : 13-26. Het gaat over de vraag, over wie Paulus het heeft: over de christen, over de niet-christen, of over een derde. Er zijn in hoofdzaak inderdaad drie antwoorden gegeven: a) Paulus zou spreken over de niet-bekeerde mens, die een tweestrijd in zijn leven kent tussen het goede te willen en het kwade te doen; tussen tweeërlei ik, een beter ik en een slechter ik. Daarvoor beroept men zich op de dichtregel van de heiden Ovidius: ‘Ik zie het betere en keur het goed maar ik doe het kwade’ (Metamorphosen, VII, 20). De veronderstelling van deze opvatting is dat er in elk mens nog een dieper of beter ik is, dat het opneemt tegen het kwade ik. b) De tweede mening is dat Paulus spreekt over de mens, die tussen goed en kwaad in staat, tussen onwedergeboren en wedergeboren. Die mens wordt wel door het evangelie getrokken, maar is er nog niet door overwonnen. c) De derde opvatting is dat Paulus de bekeerde mens op het oog heeft, de gelovige die nog dagelijks tegen de duivel, de wereld en voor al eigen vlees heeft te strijden en nog slechts een klein begin heeft van de verplichte gehoorzaamheid, HC antw. 114, 115, 126, 127. 2. Wij menen dat laatstgenoemde opvatting de juiste is. En we willen even aangeven waarom. Wanneer wij deze zaak nader bezien, leren we te beter de inhoud van de onderhavige Schriftpericoop verstaan. Wat nu de eerste opvatting (onder a) betreft: het is waar dat men in christelijke kring vaak over tweeërlei wil en dergelijke heeft gesproken.
Zo A. Kuyper, De Gemene Gratie, deel II, pag. 304 v.v. Daar leert Kuyper zelfs dat bij de wedergeborene het ‘binnenste ik’ geheel heilig en onzondig is. Calvijn zei ook dat bij de gelovige een deel van zijn ziel is wedergeboren en het andere deel nog niet. Ook prof. dr. S. Greijdanus (in zijn Bottenburgcommentaar op Romeinen 7) spreekt nog van ‘ik naar mijn innerlijkste wezen’. Wij moeten af van dat tweeërlei ik, van dat dieper ik, van dat beter ik in een zondig mens. De mens heeft maar één ik, hij is één ik. Het gaat in Romeinen 7 : 1 3 v.v. over de gelovige in wie nog zonde is overgeble ven. Vandaar de strijd tussen Gods Geest en de zonde in die gelovige. 3. Tot staving van onze mening kunnen wij op het navolgende wijzen. a. Wanneer Paulus ‘ik’ zegt, bedoelt hij zichzelf, zichzelf als mens (en daarbij eventueel alle mensen) of zichzelf als gelovige (en daarbij even tueel alle gelovigen). Zie schets 13, Hoofdgedachten punt 4. b. Paulus gebruikt in de verzen 13-26 steeds de tegenwoordige tijd van het werkwoord. Nergens blijkt dat hij het verleden als heden voorstelt. Vandaar dat dit Schriftgedeelte niet op de apostel vóór zijn bekering tot Christus kan zien. c. Geheel Romeinen 5-8 spreekt over de christgelovige en er is in de tekst van 7 : 13-26 geen aanleiding om aan iemand anders te denken. d. Nergens zegt de apostel (wat ook niet kan), dat een ongelovige er kent dat Gods wet goed is (7 : 16), dat de zonde in hem woont (vs. 17), dat hij het goede wil (vs. 18, 19), dat hij vermaak heeft in Gods wet (vs. 22), vergelijk Romeinen 8 : 6, 7 en 1 Korintiërs 2 : 14 en vooral Romeinen 1 en 2 over de zonde van de zondaren. e. Moeilijker is het volgende: kan een gelovige zeggen dat hij verkocht is onder de zonde (vs. 14), dat hij doet wat hij haat (vs. 15), dat hij aan het doen van het goede niet toekomt (vs. 18), dat hij een gevangene is van de wet der zonde (vs. 23), dat hij nog een ellendig mens is (vs. 24) en dat hij met het vlees nog de wet der zonde dient (vs. 25)? K ortom ,' is er in de gelovige nu zulk een tweestrijd dat hij nog veel zonde doet? f. Daarop kan het navolgende worden geantwoord. In Romeinen 6 : 1-11 staat dat de gelovigen dood zijn voor de zonde, maar in de verzen 12 v.v. van dat hoofdstuk is er de vermaning de zonde niet langer over zich te laten heersen. In Romeinen 8 : 2 staat dat de gelovigen vrijgemaakt zijn van de wet der zonde en des doods, maar in 8 : 12 is er weer de vermaning om niet naar het vlees te leven. Vergelijk ook Galaten 5: 17. g. Vandaar dat wij moeten zeggen: als gelovigen zijn wij dood voor de zonde, wat betekent dat de macht der zonde principieel is gebroken en verslagen, maar daarmee is niet alle werking van de zonde uit ons le ven weggenomen. Een voorbeeld: toen in 1945 de geallieerden de Rijn 82
in Duitsland waren overgetrokken, was Hitlers macht al gebroken, maar de geallieerden moesten nog tot in Berlijn vechten om Hitler er helemaal onder te krijgen. De zonde heeft zich nog niet helemaal uit ons leven als gelovigen te ruggetrokken en levert nu nog ‘achterhoede’-gevechten. De heiligmaking als reiniging van de zonde is in ons leven wel begon nen maar is nog niet volkomen. Ze is pas volkomen bij het sterven; te gelijk met het lichaam neemt de HEERE ons dan de zonde op eenmaal totaal af. h. In de Schriften horen we menigmaal dat gelovigen in (zelfs grote) zonden vallen en soms een tijd daarin leven. Lees hier de eerste para grafen van hoofdstuk V van de Dordtse Leerregels, waar David en Pe trus worden genoemd. Zie voor David 2 Samuël 11, 12 en 24; vergelijk ook Psalm 32 en 51. Zie over Petrus Johannes 18: 15 v.v.; 21 : 15-23; Galaten 2 : 11-14. Luther heeft voor zijn stelling dat de mens 'tegelijk rechtvaardige en zondaar’ is, zich beroepen op Romeinen 7 : 13-26. Die stelling bete kent: de gelovige is in Christus voor God rechtvaardig (zie HC antw. 59), doch omdat hij nog telkens weer zonde doet (HC antw. 60 en 126), is er telkens weer rechtvaardiging nodig. i. Het is niet juist om hier te spreken van innerlijke spanning of gesple tenheid van het ik of iets dergelijks. Paulus spreekt over de strijd tus sen Gods Geest en onze zonde, over de disharmonie tussen het goede willen en het kwade doen. 4. We moeten er wel op letten dat Paulus, wanneer hij onderscheidt tussen zijn ik en de zonde (vs. 19, 20), geen dualisme (tweeheid) voor zijn leven leert, alsof hij voor het doen van de zonde niet verantwoor delijk zou zijn. In sommige piëtistische en mystieke kringen schuift men de verantwoordelijkheid voor de zonde die men doet, van zich af met de opmerking: 'Ja, maar dat doe ik niet, neen, dat doet de oude Adam in mij’. De Schriften leren ons echter anders: Paulus zegt hier scherp en goed: ik, de christgelovige, doe nog het kwade (vs. 15, 18, 19, 26). De gelovige heeft maar één ik, is slechts één ik, dat goed doet én kwaad. De gelovige kan zich aan de verantwoordelijkheid voor de zonde tegenover God niet onttrekken. C. Vragen voor de bespreking
1. Kunnen er in de strijd tegen de zonde in eigen leven overwinningen geboekt worden? 2. Is er ook een toenemen in de heiliging, zodat het leven al sterker aan de HEERE wordt toegewijd? 83
15 Vijfde Deel: Romeinen 6 : 1 - 8 : 39
De openbaring van Gods gerechtigheid in het leven van de gerechtvaardigde zondaar In dit vijfde onderdeel van zijn brief laat de apostel Paulus zien, wat Gods reddende en rechtvaardigende gerechtigheid in het leven van de verloste zondaar uitwerkt: hij ontvangt een nieuw leven. Verschillende aspecten van dat nieuwe leven worden achtereenvolgens bezien. In het geheel van dit vijfde deel komen zeven aspecten aan het licht. In dit hoofdstuk behandelen wij het vijfde onderdeel:
V. Romeinen 8 : 1-17. De Geest van God in het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zondaar
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Veroordeling (Statenvertaling: verdoemenis): het woord wil aangeven: het vonnis wegens wetsovertreding en de uitvoering ervan. ‘Verdoemenis’ is dus wel beter dan ‘veroordeling’. In Christus. De formule in Christus (of: in Christus Jezus, in de Here, in Hem) komt vele malen voor bij Paulus, bijna 200 keer. De gelovige is in Christus en Christus is in de gelovige (Galaten 2 : 20). De formule houdt veel in: de gelovige wordt krachtens het verbond in Christus de middelaar gerekend en is in Hem begrepen. Dat is een ‘organische’ eenheid als van boom en tak, wijnstok en rank, Johannes 15. De gelo vige is krachtens het verbond (waarvan de doop het officiële zegel is) in Christus ingelijfd, Geestelijk één met Hem, en bij het opgroeien door het geloof bij Hem ingelijfd, HC antw. 20. Er is dus tweeërlei inlijving (éénmaking): krachtens het verbond (zie het Doopsformulier)én door middel van het geloof. En nu verder: om dat wij als gelovigen ‘in Christus’ zijn (begrepen en gerekend), kan Paulus elders zeggen, dat wij nu samen met Christus zijn gekruisigd, gestorven, begraven, opgestaan en in de hemel gezet, zie Schets 11 bij Romeinen 6 : 3. Vers 2. De NV heeft: ‘Want de wet van de Geest van het leven heeft u 84
in Christus Jezus vrijgemaakt. Hier behoort in Christus Jezus bij vrijge maakt. Dat is geen ketterij! Maar wel is beter: Want de wet van de Geest van het teven in Christus Jezus heeft u vrijgemaakt. Dan behoort in Christus Jezus bij het leven. De Heilige Geest geeft ons het leven, dat in Christus is, het nieuwe leven der opstanding. Dat leven heet hier: wet. Wet is op deze plaats: de macht van God ten leven, welke wet de goede orde en regel voor ons leven inhoudt. Daardoor is de gelovige vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Wet betekent hier: invloed, macht, dwang. Dat is ook een orde en regel van leven, doch een verkeerde! Zie Kernwoord no. 36. Vers 3. De zin loopt niet, vandaar de streep midden in. Uitgevallen is en aangevuld kan worden: ‘dat heeft God gedaan’, nl. door zijn eigen Zoon te zenden. We kunnen het begin aldus lezen: ‘Want wat de wet niet kon, toen ze machteloos was door het vlees, heeft God mogelijk gemaakt. Hij heeft (nl.) door zijn Zoon te zenden enz.’ (D. Holwerda). Veroordeeld als in vers 1: verdoemd (gevonnist en gestraft). In het vlees: Christus werd vlees en in dat vlees is de zonde veroordeeld en gestraft. Zie voor vlees Kernwoord no. 29. In een vlees aan dat der zonde gelijk. Er staat niet: ‘in vlees der zonde’ noch: ‘in zondig vlees’, want de Christus nam wel de door de zonde verzwakte menselijke natuur aan, een natuur die kon lijden onder de gevolgen en de last der zonde, maar een niet-zondige natuur. Dus: Christus werd wel een werkelijk mens maar niet een zondig mens. Wat de wet niet vermocht (kon): nl. verlossen van de zonde. De wet was gegeven om het niet-zondige leven te regelen en kon daarom de zonde alleen maar veroordelen en vervloeken. Vers 4. De eis der wet in ons vervuld: het doel van de verlossing is dat wij als gelovigen weer beginnen te leven naar al Gods geboden, HC Zondag 33 en antw. 114. De wet is voor de gelovige niet afgeschaft! Wandelen: de gehele levensopbaring in woorden en daden. Niet naar het vlees: niet geleid en beheerst door de zonde in ons vlees. Naar de Geest: beheerst en geleid door de Heilige Geest, in geloof en gehoorzaamheid en liefde. Vers 5. De gezindheid hebben of gezind zijn: niet zozeer de innerlijke gesteldheid maar breder datgene waarop de gehele mens is bedacht en gericht (èf op de zonde óf op God). Vers 6. Leven en vrede: een leven dat vrede is. Zie voor dood Kernwoord no. 4, voor vrede Kernwoord no. 30. Vers 7-8. Oorzaak van de gezindheid van het vlees is de vijandschap (haat) tegen God. 85
Vers 9. Althans, indien de Geest van God in u woont of ‘anders zou het niet waar moeten zijn, dat de Geest van God in u woont’ (A. van Veldhuizen): Paulus stelt de inwoning van de Geest niet twijfelachtig maar wil zeggen: als de Geest van God niet in u woonde, zoudt gij niet anders zijn dan ongelovigen. Christus woont, Efeziërs 3: 17, met zijn Vader, Johannes 14 : 23, en de Geest, Romeinen 8 : 9, in het hart van de gelovigen, niet slechts Gods Woord, Johannes 5 : 38, en kracht, 2 Korintiërs 12 : 9, doch Hijzelf, 1 Korintiërs 3 : 16; 2 Korintiërs 6 : 16. Voor de inwoning van de Geest in ons nog: 1 Korintiërs 6 : 1 9 ; Jakobus 4 : 5. Indien iemand...: Paulus rekent met de mogelijkheid, dat er in de kerk zijn, die wegens hun ongeloof Gods Geest niet hebben, vgl. Galaten 3 : 2 v.v.: wie niet gelooft ontvangt de Geest niet. Zie Hoofdgedachten no. 4. Vers 10. Indien Christus in u is: omdat Christus in u is. Paulus stelt het niet twijfelachtig maar gaat uit van het feit, dat de Geest in de gemeente is. Het lichaam dood: door de verwoestende werking van de zonde en haar gevolgen. Daaraan ontkomt ook de gelovige niet, zie hoofdstuk 5 : 12. De geest is leven: is het de geest van de mens of de Geest van God? De uitleggers, ook de gereformeerde, zijn verdeeld. Wij sluiten ons aan bij S. Greijdanus (en J. A. C. van Leeuwen en D. Jacobs en tegen C. Vonk): de geest van de gelovige, zijn inwendige mens en het gericht zijn op God, zie Kernwoord no. 19. Vanwege de gerechtigheid: door het middelaarswerk van de Christus, die ons recht tegenover God doet staan. Vers 11. Met het lichaam komt het ook goed, doch pas in de wederop standing, zie 1 Korintiërs 15 : 35 v.v. Vers 12-13. Wij zijn schuldenaars enz.: wij zijn niets verplicht aan het vlees (de zonde) om nl. naar het vlees te leven (om ons aan de zonde over te geven). Dat zou een vrijgemaakte des HEEREN niet kunnen, Romeinen 8 : 2 . De gelovige is verplicht door de Geest Gods de werkingen van het lichaam te doden. De werkingen van het lichaam doden betekent niet ascese (spreek uit: asséése): een leer van onthouding in het alledaagse leven, maar het is zich onthouden van de zonde, b.v. van drinkgelagen enz. Zie b.v. ook Kolossenzen 3 : 5. ‘In een tijd waarin een toenemen de welvaart de geest ook van christenen dreigt te verduisteren, is het wel nodig dit op te merken. Een bizar verzet tegen allerlei produkten van de moderne techniek als radio en televisie is niet dwazer in Gods 86
oog dan de ongeremde drift zich uit te leven in allerlei vermaak bij vele z.g. christelijke gezinnen. Op de een of andere manier zal het toch dui delijk moeten worden, dat de christenen anders leven dan de anderen’ (A. F. N. Lekkerkerker). Vers 14. Het kenmerk van Gods kinderen is dit: ze worden geleid door Gods Geest. ‘Men verstaat er wel eens iets zeer aparts en bijzonders onder, een vorm van profetische wijsheid en hemels inzicht bij aardse beslissingen. Ik wil niet ontkennen dat ook dat erbij behoort, maar meen tegelijk dat het ook een karakteristiek is van heel het christenle ven, waarin Jezus Christus de eerste plaats heeft. Door de Geest geleid worden wil dan ook zeggen: zich van God afhankelijk te weten, Hem in alles nodig te hebben, zijn raad te vragen, eigen dwaasheid te door zién, het kompas af te stellen op het Woord des HEEREN. Niet wat ik wens het belangrijkste te vinden, maar wat God voor mij goed vindt, te zoeken naar het plan Gods met mijn leven, en in concrete beslissin gen te bidden om zijn licht!’ (W. H. Velema). Let wel: de Geest leidt ons als gelovigen met en door middel van het Woord Gods! Het is dus: een zich laten leiden. Letterlijk staat er ver der niet ‘kinderen van God’ maar ‘zonen van God’. Naar de letter accentueert ‘kind’ (Grieks: teknon) de levensoorsprong, uit God gebo ren, 1Johannes 2 : 29; 3 : 6. ‘Zoon’ (Grieks: huios) zou meer de vrijheid en mondigheid van het kind tot uitdrukking brengen en tegelijk op het erfrecht doelen. Paulus gebruikt echter beide woorden door elkaar zonder merkbaar verschil in betekenis. Vers 15. Een geest van slavernij. Geest: levensinstelling, levensrichting. Slavernij: nl. der zonde. Vrezen: de angst hebben voor Gods oordeel op de zonde. De Geest van het zoonschap: de Heilige Geest die in liefde tot God de gebedsaanspraak Abba vanuit het hart op de lippen brengt. Abba is het Aramese woord voor ‘vader’. In het NT is deze aanspraak in het verbond dè aanspraak van de HEERE, vergelijk het ‘Onze Va der’, Matteüs 6 : 9 . In de eredienst werd wel eens geroepen (ook ge meenschappelijk) als antwoord op Gods daden en de prediking van Gods Woord, zoals de Hebreeuwse woorden: Amen, Halleluja, Hosan na. Nog in de tijd van Augustinus (354-430) hadden gemeenteleden wel de gewoonte tijdens de preek Amen of Halleluja of God-zij-dank te roepen. In de Griekse tekst staat kortweg: de Geest van adoptie. Statenverta ling: de Geest der aanneming tot kinderen. Eerst waren wij Gods kinde ren (paradijs), daarna werden wij door de zonde bastaarden (ontaarde 87
kinderen) en nu zijn wij als gelovigen in het verbond weer Gods kinde ren, zie antw. 33 HC. Vers 16. Er staat niet: Die Geest van God getuigt aan onze geest dat wij kinderen Gods zijn. De populaire opvatting is dat Gods Geest met een aparte stem of een bijzondere ingeving ons verzekert van ons kind schap. Dat staat evenwel nergens in de bijbel. Er staat ook niet: Die Geest van God getuigt door middel van onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Alsof in ons roepen van Abba (vers 15) de stem van de Geest zou meeklinken, daar immers die Geest dat roepen in ons werkt. Dit laatste is waar, maar het eerste niet. Er staat ook niet: Die Geest van God getuigt in het evangelie en onze geest getuigt het ook, dat wij kinderen Gods zijn. Onze geest zou dan nazeggen wat Gods Geest in het evangelie ons voorzegt. Het is wel waar, dat wij ook hierin Gods Geest in het evangelie naspreken, maar dat staat hier niet! (Genoemde opvatting vinden wij bij ds. C. Vonk en dr. R. Schippers en anderen.) Er staat, dat Gods Geest samen met onze geest betuigt. Er zijn twee getuigen en twee getuigenissen, al is het getuigenis gelijkluidend. Zij getuigen niet onafhankelijk van elkaar: Gods Geest werkt door het evangelie in ons de geloofszekerheid om trent het kindschap, maar het gaat hier over het getuigen voor Gods rechtbank boven. Wanneer wij in ons gebed God als Vader aanspreken (vers 15) en daarmee getuigen dat wij Gods kinderen zijn (vers 16), getuigt tegelijk ook de Geest voor de Vader: Ja, dit zijn uw kinderen! In de Schrift wordt het vaak voorgesteld dat de Geest optreedt in een proces, zie b.v. Johannes 16 : 7-11. Zo ook hier: de Geest als Kroonge tuige bevestigt voor de Vader ons getuigenis. Hij is inderdaad de Kroongetuige, want als God de Geest kent Hij ons helemaal en kan Hij een volmaakt waar getuigenis omtrent ons geven. De Schrift zegt: ‘Op de verklaring van twee of drie getuigen zal een zaak vaststaan’, Deut. 19 : 15, vergelijk ook Deut. 17 : 6; Mat. 18 : 16; 2 Kor. 13 : 1; 1 Tim. 5 : 19 en Heb. 10 : 28. Uit deze openbaring van Romeinen 8 : 1 6 weten wij dus, dat de Geest van Christus ons getuigenis boven bevestigt, als wij Vader aanroepen, maar Hij kan het ook wraken, als wij nl. geen ware kinderen van God zijn. Ook in dit laatste geval geeft de Geest getuigenis van een feit. Vers 17. Een kind is krachtens kinderrecht erfgenaam. Zie voor het erfgenaam zijn o.m. Romeinen 4 : 1 3 ; Galaten 3 : 29; 4 : 1, 7; Titus 3 : 7 ; Hebreeën 1 : 2 (Christus erfgenaam van alles). Zie voor de erfe nis o.a. Efeziërs 1 : 14, 18; Kolossenzen 3 : 14; 1 Petrus 1 : 4. De erfenis is dus de nieuwe aarde met haar goddelijke glorie.
88
B. Hoofdgedachten
1. Het verband met het voorgaande is op deze manier te omschrijven: de apostel trekt een conclusie uit het voorgaande (let op het woordje: dan) in verband met het punt waarop het aankomt: hoe ontkomt de zondaar aan de veroordeling door de wet Gods? Hoe wordt de zondaar gerechtvaardigd, zodat schuld en straf der zon de, ja, de zonde zelf hem niet meer toegerekend worden? De antwoor den op deze vragen lezen wij in Romeinen 3 en volgende. 2. Wanneer de apostel nu verder spreekt over het nieuwe leven der gelovigen moet de Geest Gods wel ter sprake komen. Hij is immers de Geest, die in dienst van Christus het middelaarswerk van Christus uit deelt en uitwerkt in hen die van Christus zijn. Er is nl. in de verlossing te onderscheiden tussen de verwerving der verlossing en de toepassing er van. Christus heeft als middelaar de verlossing van de schuld en straf der zonde, ja, van de zonde zelf bewerkt, verworven, verdiend, tot stand gebracht, door zijn lijden en sterven, opstanding en hemelvaart. Zie NGB art. 20-23; HC Zondag 11-19. De Geest nu maakt dat werk vruchtbaar voor de gelovigen, Johannes 16 : 5-15. 3. Om dat werk te doen is de Geest op Pinksteren uitgestort in de gemeente en woont Hij in de gemeente, in de harten en levens van alle bondelingen. Overeenkomstig zijn naam (Heilige) doet Hij het werk der heiligmaking: Hij reinigt van de zonde en wijdt ons leven toe aan de HEERE. Zie NGB art. 24; HC antw. 51 en 53. Let erop dat de Zondagen 20-24 blijkens het opschrift boven Zondag 20 alle vijf spre ken over God de Heilige Geest en het werk der heiligmaking. Al wat in de Apostolische Geloofsbelijdenis volgt op ‘Ik geloof in de Heilige Geest’ behoort daarbij, dus b.v. ook de kerkvergadering, die Christus immers uitvoert door zijn Geest en Woord (antw. 54)! In die heiliging of heiligmaking is er de strijd tussen Geest en vlees: de strijd van de Geest tegen de in ons wonende en nog overgebleven zonde. Deze te genstelling tussen Geest en vlees loopt als een rode draad door het geheel van Romeinen 8 : 1-17. Zie Kernwoord no. 13. 4. Een belangrijke vraag is: Hoe krijgen wij de Geest van Christus? Door een nieuwe uitstorting van boven als een instorting in onze ziel? Verschillende z.g. Pinkstergroepen stellen dat zo voor. Naar de Schriften is het anders. Iedere gedoopte ontvangt de Geest, want in ieder kind des verbonds komt die Geest wonen, Handelingen 2 : 38; 1 Korintiërs 3 : 16; 6 : 19. Vandaar dat de Schrift alle gemeen teleden waarschuwt die Geest niet tegen te staan (Handelingen 7:51), 89
niet te bedroeven (Efeziërs 4 : 30), het vuur van die Geest niet uit te blussen (1 Tessalonicenzen 5 : 19), Hem geen smarten aan te doen (Jesaja 63 : 10), Hem niet te smaden (Hebreeën 10 : 29) of Hem niet te lasteren (Matteüs 12 : 31). Dat tegenstaan enz. is alleen maar mogelijk, omdat de Geest in de gemeenteleden met zijn werking aanwezig is. Wij moeten de Geest in ons laten werken, HC antw. 103, ja, bidden om die Geest, HC antw. 115, nl. om zijn verlossend werk in ons leven. Want Hij kan ook verhardend, (nl. de verharding in de zonde) werken, naar Gods welbehagen, vergelijk Romeinen 9 : 18. In Galaten 3 : 2 v.v. spreekt Paulus ook over het ontvangen van de Geest. Daar zegt hij dat de Galatische christenen de Geest ontvangen hebben tengevolge van de prediking van het geloof, d.w.z. de Geest bezigt het Woord (der predi king) als instrument. Vandaar dat daar, waar het Woord is, de Geest is. Het Woord is nooit zonder de Geest. En wie nu het Woord aanneemt, ontvangt tegelijk de Geest. We zouden kunnen zeggen: de Geest is ge geven aan een bondeling en wordt hem telkens weer opnieuw gegeven, wanneer die bondeling het Woord hoort en aanneemt en om die Geest bidt, Lucas 11 : 13. En het horen en aannemen van het Woord maakt de Geest telkens weer opnieuw werkzaam in ons leven. Zo zullen wij bidden om de blijvende inwoning en de zaligende wer king van Gods Geest in ons leven.
C. Vragen voor de bespreking
1. Wat verstaat men onder ‘een tekst krijgen’? Kan het ook eenvoudig betekenen: zich een woord van God herinneren, dat is, de Heilige Geest maakt ons een woord der Schrift indachtig? 2. Waarom is het niet mogelijk dat de HEERE vanuit de hemel ons met een apart woord (buiten de Schrift om) b.v. verzekert van ons deel aan Christus of ook ons een beslissing in een of andere zaak voorzegt?
90
16 Vijfde Deel: Romeinen 6 : 1 - 8 : 39
De openbaring van Gods gerechtigheid in het leven van de gerechtvaardigde zondaar In dit vijfde onderdeel van zijn brief laat de apostel Paulus zien, wat Gods reddende en rechtvaardigende gerechtigheid in het leven van de verloste zondaar uitwerkt: hij ontvangt een nieuw leven. Verschillende aspecten van dat nieuwe leven worden achtereenvolgens bezien. In het geheel van dit vijfde onderdeel komen zeven aspecten aan het licht. In dit hoofdstuk behandelen wij de laatste twee: VI. Romeinen 8 : 18-30. De hoop op God in het nieuwe leven van de gerechtvaardigde zondaar VII. Romeinen 8 : 31-39. De zekerheid in het nieuwe leven van de ge rechtvaardigde zondaar
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 18. Niet alle lijden gaat over in heerlijkheid: alleen het lijden der gelovigen. Lijden: niet alleen wat hun overkomt om Christus’ wil maar ook alle lijden als gevolg van de zonde. ‘Onder de druk komen de gelovigen straks vandaan als het drukwerk van de pers, als het prachtwerk van de binder, die het o zo gekneld heeft om het in de vorm te krijgen. Ze zullen dan de glans van Christus afstralen’ (A. van Veldhuizen). Vers 19. Met reikhalzend verlangen: met geheven hoofd uitzien naar. De heerlijkheid van Gods kinderen wordt tenvolle openbaar bij de we derkomst van Christus. De schepping: de gehele natuur buiten de mens, welke natuur wordt voorgesteld als een persoon, die kan zuchten. Zo ook vs. 20, 21 en 22. Vers 20. Aan de vruchteloosheid is de schepping onderworpen door God, Genesis 3 : 17-19. Zie voor de vruchteloosheid het boek Prediker. Vers 21. De hoop op de glorie is echter gebleven. 91
In hope: het ging gepaard met hoop. God gaf tegelijk belofte van ver lossing, Genesis 3: 15. Zie Kernwoord no. 14. Vrijheid: bevrijding van de zonde en haar gevolgen om God te dienen in glorie. Vers 22. Het zuchten en kreunen van de schepping is als dat van een barende vrouw, zie Matteüs 24 : 8 en Marcus 13 : 8. Dat zuchten is niet doelloos! De schepping in al haar delen: in alle gebieden, dus alles en allen in die schepping. Tot nu toe: vanaf de zondeval tot de wederkomst. Vers 23. De gelovigen hebben de Geest van God als eersteling van de oogst, Deuteronomium 18 : 4; Numeri 15 : 20. Het betekent niet dat de gelovigen een deel van de Geest hebben, maar dat de Geest hun is gegeven als eerste gave en als voorschot van de volle heerlijkheid die komt. Het zuchten is dat om de volle openbaring van het kindschap, die ten slotte betekent een nieuw opstandingslichaam, 1 Korintiërs 15. De betekenis is dus niet: wij verwachten nog het kindschap en wij zuchten ernaar en verlangen. Want wij hébben al het kindschap, 8: 1417. Vandaar dat wij moeten vertalen: ‘wij zuchten bij onszelf over ons kindschap, verwachtende (of: omdat wij verwachten) de verlossing van ons lichaam’. De verlossing van ons lichaam (het krijgen van een nieuw opstandingslichaam) behoort ook tot de gaven van het kind schap. Een andere punctuatie van de Griekse tekst levert een betere vertaling. Zie E. H. van Leeuwen, Bijbel-Studiën, 1904, pag. 27-29. Vers 24. In die hoop zijn wij behouden: met het oog op het verkrijgen van het gehoopte goed (de heerlijkheid) zijn wij gered. De nuchtere constatering is, dat wij die glorie nog niet hebben. Vers 25. Indien: nu wij inderdaad hopen o p . .. Vers 26-27. De nood kan ons zo verwarren en verbijsteren, dat wij verlegen en sprakeloos staan, zodat wij niet weten een goed (naar beho ren) gebed te bidden. Dan neemt de Geest het gebed van ons over. Zwakheid openbaart zich in verlegenheid en sprakeloosheid. Zie verder Hoofdgedachten punt 2. Vers 28. Alle dingen, niet alleen de mooie maar ook de moeilijke, wer ken mee ten goede bij de gelovigen. Let wel: er staat niet: ze kunnen dat doen; evenmin: ze doen het wel eens, af en toe; neen, ze doen het altijd (ook al zien wij zelf dat niet in), omdat God de Vader ze alle bestuurt, HC antw. 26-28; NGB art. 13. 92
Vers 29-30. Deze verzen tekenen de ‘gouden keten des heils’. De beide einden daarvan reiken in de eeuwigheid. Het begint met Gods voornemen (vers 28): Hij had in gedachte een verloren volk te gaan verlossen. Dat voor-nemen werd concreet in Gods tevoren kennen, het uitverkiezen (uit de verloren massa mensen) van de grote schare, die niemand tellen kan (Openbaring 7 : 9). Met een heeft God de uitverkorenen tevoren bestemd aan Christus’ beeld gelijkvormig te worden. Dan gaat Hij ze tot Zich roepen, roepen door de prediking van het evangelie. Wanneer de geroepenen komen, wor den ze gerechtvaardigd (vrijspraak van schuld en straf en aanspraak op het eeuwige leven). Dat voert tenslotte naar de heerlijkheid (ver heerlijkt). In deze heilsketen ontbreekt geen schalm! Het is samen een korte doch complete geloofsleer. Er staat: Hij hééft gekend, bestemd, geroepen, gerechtvaardigd, ver heerlijkt. In het Grieks staat er een tijd van het werkwoord (z.g. aorist) die hier aangeeft: het zijn feiten die geschied zijn, maar deze feiten hebben ook vandaag nog volle kracht en zullen eens tot volmaakte gelding komen. Twee voorbeelden uit de rij: a) God heeft ons eens uitverkoren doch Hij blijft dat doen; b) God heeft ons in Christus de eerste heerlijkheid gegeven en zal ons nog veel meer schenken, eens de volmaakte glorie. In de aardse heiligmaking is de hemelse verheerlij king al begonnen, 2 Korintiërs 3: 18. Vandaar dat het niet juist is de werkwoorden in de tegenwoordige tijd te lezen: Hij ‘roept’, ‘bestemt’ enz. (dr. D. Holwerda). Bovendien: bij kennen en bestemmen staat tevoren, wat betekent dat Gods voorne men, uitverkiezen en bestemmen aan ons leven voorafgaat. Ze zijn van eeuwigheid. Het beeld van zijn Zoon: het beeld van de vernederde Christus is lijden en gehoorzaamheid, Filippenzen 2: 5-8; HC antw. 37, en het beeld van de verhoogde Christus is glorie, zie Hebreeën 2 : 7, 9. Hier is het laatste bedoeld, 1 Johannes 3 : 2. Eerstgeborene: zo heet de Christus ook in Matteüs 1 : 25; Lucas 2 : 7 ; Kolossenzen 1 : 15; Hebreeën 1 : 6 ; Openbaring 1: 5. De gelovigen heten in Hebreeën 12 : 23 eerstgeborenen. De betekenis is telkens ver schillend. Hier betekent die benoeming: Christus als mens en midde laar is de eerste van al de kerkleden, wier Hoofd Hij is, omdat Hij door zijn werk die kerkleden tot broeders heeft gemaakt, Hebreeën 2 : 10-15. Vers 31. De vragen in de verzen 31-35 zijn zogenaamde retorische vra gen. B.v. vers 33: Wie zal beschuldigen? Antwoord: Niemand! Vers 35: Wat zal ons scheiden? Antwoord: Niets! Wat zullen wij van dat alles zeggen? Antwoord: Dit: als God vóór ons 93
is.. Als nu het zo is, dat God vóór ons is. Vers 32. Als God ons het liefste en meerdere gaf, zijn Zoon, dan zal Hij ons het mindere (alles wat wij nodig hebben in moeite en leed, maar ook heel de wereld als erfenis!) zeker niet onthouden. Vers 33. Paulus denkt hier wel aan het laatste gericht. Vers 34. Dit vers geeft de reden op, waarom niemand kan beschuldigen en veroordelen (vers 33): Christus is voor ons gestorven en opgestaan en Hij is nu in de hemel onze Pleitbezorger: Hij bepleit op grond van zijn middelaars werk onze vrijspraak bij de Vader. Vers 36. Paulus citeert Psalm 44 : 23. In die psalm horen wij over de verdrukking, vernedering, vervolging en verstoting van Gods kerk, al is zij niet afgeweken van de HEERE (vers 18-22). Slachtschapen: onder de martelaarsboeken der 16e eeuw is er ook één, dat als titel voert: ‘Een liedboexken, tracterende van den Offer des Heeren... aengaende de Slachtschaepkens Christi, die de stemme haers Herders Jesu Christi getrouwelijck gehoorsaem zijn gheweest tot der doodt toe’, 1578. Vers 37. Méér dan overwinnaars: superoverwinnaars, volkomen over winnaars in de Christus. Vers 38-39. Engelen, machten en krachten: hier is te denken aan boze engelen, aan allerlei krachten en machten van satan, om wereld en kerk te vernielen. Hoogte noch diepte: boze machten in de lucht en in de afgrond. Ver gelijk voor de machten: 1 Korintiërs 15 : 24-26; Efeziërs 1 : 21 v.v.; 3: 10; 6: 11, 12; Kolossenzen 1 : 16; 2 : 15.
B. Hoofdgedachten
1. In het voorgaande onderdeel staat centraal dat de Geest van Chris tus aan de gerechtvaardigde zondaar het opstandingsleven van Chris tus schenkt. Daardoor ontstaat er strijd tussen de Geest en het (boze) vlees, tussen leven en dood. Maar de gerechtvaardigde zondaar hoopt op de volko men verlossing en de volmaakte glorie. Het nieuwe leven doet chris telijk hopen. Daarom is het niet: hoop doet leven, maar: leven doet hopen. Deze gedachte is beheersend in 8 : 18-30. En in 8 : 31-39 komt 94
daaroverheen: deze hoop is niet een waagstuk, geen riskante zaak, maar zij is ingebed in de rotsvaste zekerheid dat Gods Woord en belof ten eeuwig vast zijn en dus waarachtige vervulling zullen vinden. 2 . In vers 18 v.v. wordt uitgewerkt wat in vers 17 kort is gezegd: door lijden tot heerlijkheid. Dat was eerst de weg voor het Hoofd der gelo vigen, Matteüs 9 : 2-13 (zonder lijden kon de Christus niet tot de glorie komen); Lucas 24 : 26; Filippenzen 2 : 5- 11; Hebreeën 2 : 9, 10; 1 Petrus 1 : 11; 4 : 13;,5 : 1; 5 : 9, 10. Paulus hoort alles zuchten om de beloofde verlossing van de zonde en haar gevolgen: de gehele schepping, vers 19 v.v.; de gelovigen, vers 23 v.v.; ja ook de Geest Gods, vers 26 v.v. In het kort herhaalt de apostel het boek Prediker, dat op aangrijpende wijze spreekt over de ijdelheid, de vruchteloosheid van het leven. ‘Er is rond-gang maar geen voort gang’ (D. Holwerda). Er is tobben en zwoegen maar geen blijvend re sultaat. Ook de gelovigen zuchten daaronder. Paulus weet wat lijden is als gelovige, 1 Korintiërs 4: 9-13; 15 : 30-32; 2 Korintiërs 11 : 23-29. Het kan voor de gelovige zó verschrikkelijk moeilijk worden, dat hij in de verwarring en verbijstering niet meer weet te bidden. Dan neemt de Geest dat van hem over en gaat bij de Vader voor hem pleiten met onuitsprekelijke verzuchtingen. Wat de Geest tot de Vader zegt is niet in menselijke woorden over te brengen (‘onuitsprekelijk’ voor een mens), vergelijk 2 Korintiërs 12: 4. De Geest zegt dan tot God wat in de harten der gelovigen is; Hij immers doorzoekt hun hart, vers 27. Een pleiter staat tegenover een aanklager. In de Schrift lezen wij dat satan steeds voor de HEERE kwam met aanklachten tegen Gods volk, zie Job 1 en 2; Zacharia 3 : 1 . Met de hemelvaart was dat afgelopen, Openbaring 12 : 7 v.v. De aanklager week dus voor de pleiter, de Geest. Ook Christus heet pleiter, Rom. 8 : 34; Hebreeën 7 : 25. Chris tus en zijn Geest pleiten samen bij de Vader voor de gelovige tot verge ving der zonden, om bewaring in alle nood en om de vervulling van alle beloften in glorie. Wij zien in het zuchten dus opklimming: de wereld zucht (vs. 18-22), de gelovigen zuchten (vs. 23-25) en de Geest zucht (vs. 26-27). Zó rijst het verlangen naar verlossing op voor God. 3. Want er is hoop! Zie Kernwoord no. 14. Het is de hoop op de komende heerlijkheid, wanneer alle lijden is geleden, alle gevolg der zonde weggedaan en de glorie alles doorlicht. Zie voor heerlijkheid Kernwoord no. 12. Die heerlijkheid is een ruime vergoeding voor het lijden van deze tijd. 4. Vandaar dat de zekerheid omtrent verlossing en verheerlijking zo groot is, vers 31-39. Niets kan ons als gelovigen meer scheiden van 95
Gods liefde in Christus. In die liefde heeft God ons voor zijn rekening genomen, voor tijd en eeuwigheid. Liefde weet zich voor de ander ver antwoordelijk, als ’t moet tot in de dood. Zo heeft Christus ons liefge had tot in de dood. Het loopt in deze machtige lofzang op Gods ver lossing uit op een jubellied. Nu zegt men wel: ‘Paulus is één van de groten in Gods kerk. Hij kan daarom wel zingen in volkomen zekerheid. Maar dat is niet voor ieder van Gods kinderen.’ De vraag is eerst: wie is groot en wie is klein in Gods koninkrijk? Het zal wel liggen in wat het Nieuwe Testament noemt een ‘groot’ geloof (Matteüs 8 : 10; 15 : 28) en een ‘klein’ geloof (Matteüs 6 : 30; 8 : 26; 14 : 31; 16: 8; Luc. 12 : 28). Een ‘klein’ geloof is dat van de stippellijn ( -----------------------): het vertrouwen op de HEERE wordt telkens weer onderbroken door ogenblikken van twijfel en ongelovigheid. Een ‘groot’ geloof is dat van de doorgaande, niet onderbroken lijn (------------------------). Het vertrouwen op de HEERE is vast en duurzaam. Het laatste is in Romeinen 8 : 31 v.v. aan het woord. En dan is daarmee ook gezegd, hoe wij tot zekerheid komen. Daarover is al van de eeuw der reformatie af (de 16e eeuw) een grondig verschil met de mystiek. Schriftuurlijk is naar Zondag 7 HC het geloven van Gods beloften, het voor waar en waarachtig houden van al wat God aan zondenvergeving, heiligmaking en volkomen verlossing heeft be loofd. Deze zekerheid is dus gegrond op Gods eigen Woord. Er kun nen dan twijfels en aanvechtingen optreden, maar die worden over wonnen, niet door zelfonderzoek, ‘door in eigen hart te kijken’ (Alice Nahon) of door zich te toetsen aan lijsten van kenmerken van het nieuwe leven (de nadere reformatie van de 18e eeuw) doch door het afwijzen van die aanvallen: Ik roem in God; ik prijs ’t onfeilbaar woord; ik heb het zelf uit zijne mond gehoord, Psalm 56: 5 (oude berijming). De Schrift leert ons, niet op mystieke wijze in eigen hart en ziel te zoeken en te wroeten, maar het leven buiten onszelf, in Christus, te zoeken (Avondmaalsformulier). Het is niet: geloof plus zekerheid. Want het geloof hééft eigen zeker heid. Het geloof IS zekerheid. C. Vragen voor de bespreking
1. Is er naast het geloof nog apart een heilszekerheid, zodat er geloof kan zijn zonder zekerheid? Of is de zekerheid altijd tegelijk met het geloof gegeven? Zie Dordtse Leerregels V, par. 9 v.v. 2. Is ons lijden wel in overeenstemming met onze positie als kinderen Gods? Zie Hebreeën 12 : 1-11. 96
17
Zesde Deel: Romeinen 9 : 1-11 : 36
De openbaring van Gods gerechtigheid in zijn handelen met Israël en de volken Samenhang met het voorgaande
In de hoofdstukken 9-11 handelt de apostel Paulus speciaal over het oude verbondsvolk Israël. Dit onderwerp moest wel nader aan de orde komen, omdat de apostel in deze brief van het begin af zich stelt tegen over het Jodendom van zijn dagen. De prediking van Gods gerechtig heid in Jezus Christus, door het geloof aan te nemen, staat immers geheel tegenover de rechtvaardigheid uit de werken der wet als het door het Jodendom van Paulus’ dagen gehanteerde verlossingsschema. In de voorgaande hoofdstukken is dat breed aangetoond en uitge werkt. Daarbij dringt zich als vanzelf de vraag op: wat betekent dat nu voor het volk Israël in Paulus’ dagen en voor het Israël van de toekomst? Heeft het afgedaan als heilshistorisch openbaringsvolk, nu het in meer derheid de Christus verwerpt? Moet het voortaan worden beschouwd als een afvallig en verloren volk? In verband daarmee is dan ook aan de orde, wat Gods verkiezing van Israël tot volk des HEEREN eertijds betekende, wat de kracht is van Gods beloftewoorden voor Israël en hoe Gods gerechtigheid in zijn handelen met dat volk is openbaar geworden. Het is immers diep aangrijpend dat uit het volk dat werd verkoren om de Christus naar het vlees voort te brengen, slechts weinigen het heil van de Christus deelachtig worden. Vandaar de spannende vraag: Wat voor waarde kunnen wij, christenen uit de heidenen, hechten aan Gods heilsbeloften, wanneer die op het eerste arbeidsterrein, Israël, een zo schrale vervulling vinden? Zijn Gods heilsbeloften dan zwak en krachteloos, zodat zij niet ten vol le kunnen worden gerealiseerd? Zo is naast Gods gerechtigheid ook zijn eer in geding. Onder die as pecten spreekt de apostel door de Geest des HEEREN over Israël, zijn oorsprong, positie en toekomst. Wij kunnen de hoofdstukken 9-11, met de spits op Israël gericht, op de volgende wijze indelen: 97
I. II. III. Wij
I.
Romeinen 9 : 1-29: de verkiezing van Israël; Romeinen 9 : 30-10 : 21; de dwaling van Israël; Romeinen 11 : 1-36: de toekomst van Israël. behandelen nu het eerste onderdeel:
Romeinen 9 : 1-29. De verkiezing van Israël
Voorafgaande opmerkingen. Het is nodig vooraf een tweetal opmerkin gen te maken. In de eerste plaats dat van de hand van wijlen ds. J. R. Wiskerke (laatst predikant te Middelburg) in 1966 en 1967 twee boe ken (in de Reformatie-Boeken-Serie van Oosterbaan en Le Cointre te Goes) verschenen over Romeinen 9, die grondige en soms ver rassende uitleg bieden. Ze zijn getiteld: Volk van Gods roeping, 1966 en Geroepen volk, 1967. Een schat van schriftuurlijke kennis komt daarin naar ons toe. Het is waar dat de lezing en bestudering ervan inspanning vraagt, doch dit wordt rijk beloond. In de tweede plaats willen wij opmerken dat de onderstaande Aanteke ningen bij de tekst ditmaal niet veel over de woordjes zeggen, wat o.i. weinig nodig is, maar trachten de gedachtengang van de apostel duide lijk te maken. Er is over dit hoofdstuk enorm veel geschreven. In de tijd van de Vrijmaking van 1942-1944 is het diepgaand besproken, zo wel in synodale stukken als in de tegenstukken van de toenmalige be zwaarden. Daaruit hebben wij uiteraard veel geleerd. Het moet nu mo gelijk zijn Paulus’ gedachtengang op eenvoudige wijze duidelijk te ma ken. Het onderstaande is daartoe een poging.
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1-3. De apostel is zeer bewogen over het volk van Israël van zijn dagen, tot welk hij immers naar het vlees behoort. Hij zou, als het kon, de gemeenschap met Christus willen missen, als Israël daardoor die gemeenschap zou kunnen krijgen. Vergelijk voor een dergelijke houding die van Mozes in Exodus 32 : 30 v.v. Vers 4-5. Paulus laat eerst zien, hoezeer de HEERE het volk Israël met rijke genade in vele voorrechten heeft overladen. De opsomming luidt: a) zij zijn Israëlieten: als volk van God onderscheiden van alle overige volken; b) zij hebben de aanneming tot kinderen: God adopteerde Israël als zijn zoon, Exodus 4 : 22; Ezechiël 16 : 4-7; c) het heeft de heerlijk heid: in de Godsverschijningen, zoals in de wolk- en vuurkolom; d) de 98
verbonden: die met Abraham, Isaak, Jakob, David, het nieuwe verbond van Jeremia 31 : 31-34 (vergelijk Hebreeën 8); e) de wetgeving op de Sinaï (vergelijk Psalm 147 : 19, 20); 0 de beloften van heil en vooral van de messias; g) de vaderen: de beloften gingen mee in de geslachten, krachtens Gods beschikking, zie Genesis 17 : 7 (‘en u en uw nageslacht in hun geslachten’), zodat zij de eeuwen door van ouder op kind steeds maar overgingen; h) en uit de Israëlieten is naar het vlees de Christus voort gekomen. De climax doet uitkomen, dat in Israëls heilhistorie alles op de Chris tus is toegespitst. Vergelijk HC antw. 19 voor de gang van het evange lie vanaf het paradijs tot de vervulling daarvan in de Christus. Die gehele opsomming van Geestelijke voorrechten maakt te meer de vraag klemmend: hoe komt het nu toch dat in Paulus’ dagen zo weinig Israëlieten in de vervulling van die heilsbeloften delen? We merken nog op dat in vers 5 Christus GOD wordt genoemd. Deze tekst is dus wat wij noemen een bewijsplaats voor de Godheid van onze Heiland. Vers 6a. We kunnen lezen: ‘Niet echter alsof het zó staat, dat het woord van God zou zijn uitgevallen’. Deze woorden vooronderstellen een voorafgaande (hier niet uitgesproken) vraag: Wordt het voor Pau lus en voor iedereen te constateren feit, dat slechts weinig Israëlieten de Christus en diens heil aannemen, soms hierdoor veroorzaakt dat Gods heilsbeloften kracht tot vervulling missen? Gods heilsbeloften: wel grootse en dure woorden maar als het erop aankomt toch machte loze woorden? Daarop antwoordt de apostel dan: Neen, het is niet zó, dat het woord van God (in vers 6a samenvatting van alle voorrechten in vers 4 en 5 opgesomd) als een bloem zou zijn uitgevallen zonder vrucht gezet te hebben (vergelijk 1 Petrus 1 : 24, 25, citaat uit Jesaja 40 : 6-8). Derhalve: Gods heilsbeloften hebben wel haar werk gedaan! Ze hebben een rijke vervulling gevonden! Waar en hoe? Daarop gaat de apostel dan breed antwoorden. Vers 6b-7. Het begin van het antwoord is: Want niet allen, die naar het vlees Israëlieten zijn, behoren tot het ware Israël, dat de vervulling van Gods beloften ontving. Niet alle nakomelingen van Abraham he ten kinderen van Abraham. Het gaat vooral om deze woorden in vers 6b: want niet allen uit Israël zijn Israël. Het ware Israël omvat niet alle Israëlieten hoofd voor hoofd. Er zijn dus tweeërlei soort van Israëlie ten. Een soortgelijke onderscheiding vinden we ook in hoofdstuk 2 : 28, 29: Israëlieten naar het vlees èn Israëlieten naar de Geest. Nu is de vraag: waarin ligt het verschil tussen beide groepen? Wat is het dat een Israëliet tot méér dan Israëliet-naar-het-vlees maakt? 99
Door de uitleggers en ook in de kerkstrijd van 1942 en daarna is daar op een verschillend antwoord gegeven. We noteren twee antwoorden: a) Sommigen zeiden: Niet alle Israëlieten kregen echt de heilsbelofte; alleen de uitverkoren Israëlieten kregen die. Dat betekent: er zijn Israë lieten die niet uitverkoren zijn en die krijgen dientengevolge slechts een voorwaardelijke heilsbelofte; doch er zijn ook verkoren Israëlieten en die krijgen een niet voorwaardelijke heilsverzekering. Bij de niet-verkoren Israëlieten wordt de voorwaarde (bestaande in be kering en geloof) niet vervuld, want zij geloven niet en zodoende ont gaat hun het heil der verlossing. Bij de verkoren Israëlieten zorgt de HEERE voor de vervulling van de voorwaarde, want zij krijgen van Hem bekering en geloof, zodat zij het heil zeker ontvangen. Er is dus tweeërlei belofte: een voorwaardelijke en een on-voorwaardelijke. Dit was de opvatting, die in de synodale stukken werd verde digd, vooral door prof. dr. J. Ridderbos. Deze opvatting werd echter door de bezwaarden terecht bestreden: alle heilsbeloften, door besnijdenis en doop verzegeld, zijn voorwaardelijk; ze verkrijgen alleen in de weg van geloof en bekering vervulling. Van daar dat dit tweeërlei belofte begrip moet worden verworpen. b) Anderen echter beweerden: Alle Israëlieten kregen wel dezelfde be lofte, de ene en zelfde belofte, maar niet allen wilden in geloof worste len om het heil in de belofte. Deze uitleggers vatten het tweede woord Israël in de tekst op als: va der Jakob, die bij Pniël worstelde om de zegen der belofte. Zij lezen vers 6b aldus: ‘Want niet alle nakomelingen van Jakob-Israël zijn wor stelaars om de zegen der belofte als vader Jakob-Israël’. Zie Genesis 32 : 26-28. Dat betekent: er zijn niet-gelovige en wèl-gelovige Israëlie ten. Dit was de mening van wijlen prof. dr. S. Greijdanus, door velen onder ons gevolgd. In zijn genoemde boek (Volk van Gods roeping) sluit ds. Wiskerke daar wel bij aan maar met een gewichtige correctie, die naar wij menen aanvaard moet worden. Het komt dan hierop neer: Aan alle Israëlieten werd de rechtsgeldige heilsbelofte geadresseerd. Het was de ene en zelfde heilsbelofte. In de toezegging daarvan was geen beperking (aan allen gegeven), maar in de vervulling is er wel een beperking (niet bij allen vervuld). Het ware Israël wordt dus geken merkt door de vervulling van Gods beloften. Want het ware Israël ont vangt het geloof, dat nodig is om de zegen der belofte te beërven. Vandaar de vraag: Vanwaar komt dat geloof? En het antwoord moet zijn (met de HC antw. 65): Van de Heilige Geest, die het geloof werkt door de verkondiging van het heilig evangeliewoord. Dat houdt in: het ware Israël is een schepping van het levende Woord van God. God zelf schept dat ware Israël door de vervulling van dat 100
Woord. Immers: in de belofte is ook begrepen de belofte van de Heili ge Geest, die het geloof werkt door de verkondiging van het Woord Gods (zie HC antw. 74, waar overeenkomstig de Schriften wordt her haald, wat al in antw. 65 is gezegd: de Geest die het geloof werkt, is mede inhoud van de belofte). God zelf zorgt voor een ‘rest’ uit het geheel van het vleselijk Israël, dat zijn beloften gelooft. Bij het deel van Israël dat het heil uit de belofte verkrijgt, werkt Gods krachtdadige roeping met het Woord dat geloof. In die krachtdadige roeping tot bekering en geloof ligt dan ook de oorsprong van het ware Israël. Vers 8-9. Welnu, zo gaat Paulus verder, dat in dat krachtdadig roepen met het beloftewoord de oorsprong van Gods volk ligt, blijkt al on middellijk bij Abraham: niet de kinderen van het vlees (die van Hagar en Ketura) waren de kinderen der belofte; neen, dat was toen en daar alleen Isaak. Deze werd door God uit kracht van de belofte verwekt uit verstorven ouders, zie Genesis 17: 17; Romeinen 4 : 22; Hebreeën 11
:
11- 12.
God maakte in Abrahams tent verkiezend onderscheid tussen kinderen van het vlees (dat is: verwekt uit de wil van het vlees, Johannes 1 :13) èn kinderen van de belofte (verwekt door de kracht van Gods schep pend beloftewoord), vers 8. God maakte in Abrahams tent verkiezend scheiding tussen kinderen van het vlees en kinderen van de belofte. En Hij deed dat door de krachtvolle werking van zijn beloftewoord. In dat machtige beloftewoord ligt dus de oorsprong van Gods ware Israël. Of het een machtig woord is in die werking! De verzen 6-9 kunnen nu duidelijk zijn: het machtige beloftewoord schiep zich in Isaak en diens nakomelingen een volk Gods. De krachtdadige werking van Gods be loftewoord bepaalde geheel en al de oorsprong van het ware Israël. Vandaar dat in de Schriften niet Ismaëls nakomelingen gelden als zaad van Abraham, maar Isaak en diens zaad. Vers 10-12. Maar dit niet alleen, zegt de apostel, vers 10. In het voor gaande is inzake de oorsprong van het ware Israël in Abrahams tent de stijl onthuld, die God volgt bij de roeping en formering van zijn volk. Die stijl is er nu ook in Isaaks tent. Let echter op de verdere onderscheiding: in Abrahams tent stonden de kinderen (Ismaël en Isaak) in levensoorsprong niet gelijk, maar in Isaaks tent is dat wel het geval met Esau en Jakob, vers 10. En nu wordt openbaar dat de stijl van Gods verkiezend welbehagen niet al leen is het scheiding maken tussen kinderen van het vléés èn kinderen van de belofte (als in Abrahams tent) maar ook is verkiezend scheiden en schiften tussen bondelingen, die gelijke oorsprong hebben. En daarbij komt helemaal niet in rekening een eventueel verschillend 101
doen van die bondelingen. Want, zo lezen wij, God had al besloten zulk een verkiezende scheiding te maken, voordat die kinderen in Isaaks tent geboren werden en aleer zij goed of kwaad konden doen, vers 11. Gods voorkeur voor Jakob boven Esau is puur welbehagen, dat alleen in Gods eigen wil is gegrond, onafhankelijk van iets daarbuiten. Er is dus bij God een verkiezend voornemen (een weloverwogen plan), vers 11, om binnen de kring van het verbond scheiding te maken door de één krachtdadig te roepen tot geloof en bekering en de ander daarin voorbij te gaan. Zie Dordtse Leerregels I, par. 6 en ook par. 10, waar Romeinen 9 : 11-13 voluit wordt aangehaald. En overeenkomstig dat verkiezend voornemen blééf de HEERE hande len met Jakob en diens nakroost en met Esau en diens nakroost in de heilshistorie. Want in vers 13 wordt aangewezen, hoe God in Maleachi’s dagen (na de ballingschap) nóg Jakob (Israël) liefheeft en nóg Esau (Edom) haat. Want, zo lezen wij in Maleachi 1, God ver woestte toen Edom, maar in weerwil van telkens terugkerende afval heeft de HEERE toch Israël weer in Kanaan teruggebracht. Vers 13 laat dus zien, dat volgens Paulus de HEERE in de historie van het verbond en van het heil Jakob blééf liefhebben en Esau blééf haten. De zaak is: Gods verkiezend welbehagen maakt vrij en vrijmachtig IN het verbond scheiding tussen de bondelingen. Die verkiezing wordt verwerkelijkt doordat God in het verbond sommigen krachtdadig roept tot bekering en geloof maar dat anderen niet doet. Het ware volk van God wordt dus door het beloftewoord geschapen, zie Johannes 1 : 13; 3 : 3, 5; Jakobus 1 : 18; 1 Petrus 1 : 23. Zo machtig is Gods beloftewoord! En zo schept het zich een gehoor zaam volk! Vers 14-18. Nu stelt de apostel een vraag, omdat hij een tegenwerping verwacht. Want wanneer Gods verkiezend welbehagen scheiding maakt tussen bondelingen, rijst de vraag: Is God dan daarin wel rechtvaar dig ? Is dat scheiding maken niet pure willekeur ? Maar de apostel wijst elke concludering in die richting beslist af: in Gods voorkeur voor de één boven de ander ontbreekt elk spoor van willekeur, iedere zweem van partijdigheid en zelfs ook maar de gering ste neiging tot aanneming van de persoon (het partijdig voortrekken van de één boven de ander). God handelt in zijn verkiezen en verwer pen vlekkeloos rechtvaardig. Dat staat voor het geloof naar de Schrif ten onomstotelijk vast! Er is bij God vrij en vrijmachtig ontfermen (vers 15) maar ook een vrij en vrijmachtig verharden, zoals in het geval van de Farao bij de uit102
tocht (vers 17, 18). God is het die hem hard maakt, zodat hij zich niet tot de ware God wil keren. Paulus trekt nu tweeërlei conclusie. In de eerste plaats uit Gods vrije ontferming, dat menselijke inspanning ( wil len en lopen) daarvoor geen reden en oorzaak is, vers 16. Daarna (in vers 18) uit Gods verharden, dat God volkomen vrij en machtig is om iemand in zijn ontferming te passeren en hem zelfs hard tegen God te maken. Vers 19-23. Paulus houdt weer even stil. Want hij hoort een tegenwer ping: Als God zelf geheel en alleen, puur naar zijn wil, volkomen over een mens beschikt en beslist, om nl. die mens te redden of te verder ven, en als God daarin onwederstandelijk en onoverwinnelijk is, dan zijn wij mensen toch zeker niet meer aansprakelijk en verantwoordelijk voor onze daden? Dan kan God toch ongelovigen hun ongeloof niet verwijten? Paulus reageert daarop echt fel: Zou een mens Gods beschikkingen en beslissingen in dezen durven tegenspreken? Zou een mens het wagen God ter verantwoording te roepen? Paulus bezigt het beeld van de pot tenbakker en zijn boetseersel. Die maakt sierlijk vaatwerk en vuilnisva ten, al naar hij verkiest. Let wel: Paulus poogt niet een verklaring te geven omtrent de verhouding tussen Gods soevereiniteit in verkiezing en verwerping èn de menselijke verantwoordelijkheid voor eigen daden. Waarom niet? Ten eerste niet, zo zouden wij willen opmerken, omdat God zelf in zijn woord als reden en oorzaak voor zijn verkiezen en verwerpen alleen zijn vrije wil en welbehagen noemt. Daarachter kun nen wij dus nooit teruggaan. En ten tweede waagt de apostel geen verklaring, omdat dë verhouding tussen Gods soevereiniteit èn onze menselijke verantwoordelijkheid voor ons niet doorzichtig kan zijn. De zaak is immers deze: God be schikt en beslist over ons en over alle mensen voor de volle 100 pet. en tegelijk laat God daarin ten volle ruimte voor onze wil en verantwoor delijkheid, zodat wij als mensen voor de volle 100 pet. voor onze ge dachten, woorden en werken verantwoordelijk zijn. In plaats van daar over (ongelovig) te puzzelen en (twijfelachtig) te piekeren, zullen wij — zo leert de apostel in vers 24 v.v. — letten op Gods ontferming, om die te roemen en te prijzen. Vers 24-29. Wij zijn het — zo leert Paulus — wij als christenen uit de Joden en christenen uit de heidenen zijn het, die door God krachtdadig zijn geroepen tot het heil in Christus. Uit Hosea (2 : 22 en 1 : 10) wordt de roeping van de heidenen toege licht als program van Gods heilswerk. Wat daar wordt gezegd van het Tienstammenrijk Israël, dat nl. God 103
het weer in ontferming zal aannemen als zijn volk, acht de Heilige Geest (die immers door de pen van Paulus zijn eigen oudtestamentisch woord in het Nieuwe Testament verklaart) ook van toepassing op de heidenen. Want voor beiden is nodig Gods roepen, dat een krachtda dig roepen is, waardoor God Zich een gelovig volk formeert. Daaraan voegt Paulus met het oog op de christenen uit de Joden twee citaten uit Jesaja toe. De Heilige Geest laat daarmee zien, dat de stijl van Gods vrijmachtige verkiezing, die reeds in Abrahams en Isaaks tent scheidend en schiftend werkte, in Paulus’ dagen nog dezelfde is: het getal van de Joden moge enorm groot zijn (vers 27, 28), toch wordt ‘slechts’ een ‘rest’ daaruit behouden, vers 29. Samenvattend: Paulus heeft laten zien dat Gods heilsbeloften aan Is raël worden vervuld, vs. 6a, doch niet zó, dat alle nakomelingen van Abraham hoofd voor hoofd het heil ontvangen, want naar Gods ver kiezend welbehagen is dat heil ‘slechts’ voor een ‘rest’ uit Israël, voor een ‘overschot’, dat door Gods krachtdadig roepen tot geloof en beke ring wordt gebracht (vs. 6b-29). In hoofdstuk 11 zal de apostel nader over die ‘rest’ spreken, om dan te laten zien dat in die ‘rest’ toch ‘geheel’ Israël wordt behouden (11: 26). Alles bijeen is het opperduidelijk in Schrift en historie, dat het woord Gods niet is uitgevallen zonder vrucht te zetten. Integendeel, in de weg van verbond en verkiezing (en verwerping) is het een vervulde belofte geworden. De onuitgesproken vraag van vers 6a is volledig beantwoord.
B. Hoofdgedachten
Aan enige bijzondere punten schenken wij nog aandacht. 1. Niet zwijgen over de uitverkiezing. God heeft ons het wondere ge heim van zijn heilsdaad en uitverkiezing in de Schrift geopenbaard. Sommigen, misschien wel velen, in de kerk vinden het echter zulk een moeilijke zaak, dat zij er liever over zwijgen. Dat is verkeerd. Ds. Wis kerke schreef daarover deze goede woorden: ‘Daarom beseffen wij met schaamte, hoe zwak de bondelingen zich vaak gedragen hebben, zo dikwijls zij de voorzichtige eerbied die geboden is in de omvang met elk openbaringswoord, juist in dit geval, verwisseld hebben met een stom stilzwijgen. Het is zeker niet zonder zin wanneer men ‘verkiezing’ één van de meest aanstotelijke woorden uit de taalschat van de kerk heeft genoemd, in de eerste plaats als aanstotelijk ondervonden door de gemeente zelf, die toch geroepen is tot de lof van al Gods grote daden. Velen volgen de politiek van een luidop spreken over de belof ten waardoor God met indringende ernst tot het heil van de Messias 104
nodigt, maar van een zeer zacht fluisteren zodra geroemd moest wor den in de verkiezende vrijmacht waarmee God het geloof in de belof ten schenkt aan wie Hij dat wil naar zijn koninklijk voornemen. Deze ‘politiek’ van heel zacht fluisteren over het scheidingmakend wel behagen of zelfs van het stilzijn en verzwijgen, beantwoordt niet aan de kostbaarheid van wat God ons heeft toevertrouwd. Wij mogen ons niet schamen voor Hèm, onze mond moet open tot Gods lo f (Geroepen Volk, pag. 101). 2. Wijlen prof. B. Holwerda heeft indertijd sterk naar voren gescho ven, dat ‘verkiezing’ in het Nieuwe Testament vaak wordt gebruikt van de daad van Gods verkiezing in de historie, zodat uitverkiezen is dat God in de tijd mensen uitverkiest door een scheidingmakende daad in de historie. Daarin zag hij aanleiding om het spraakgebruik te corrige ren, want het spraakgebruik betrok volgens hem dat woord ‘uitverkie zen’ veel te veel op een besluit van God in de eeuwigheid, vóór de grondlegging der wereld. Hij ging daarin zover, dat hij zelfs in twijfel trok, of er in de Schrift wel ergens en ooit sprake is van een uitverkiezingsbesluit in de eeuwige raad van God. Verkiezing zou dus volgens hem zijn ‘daad van God in de historie’. Zie B. Holwerda, De verkiezing in de Schrift, nu opgenomen in Populair-wetenschappelijke bijdragen, 1962, pag. 49-64. Het is volkomen waar, dat menig keer het woord ‘(uit-)verkiezing’ in de Schrift voorkomt als daad van scheidingmaken en roepen door God in de tijd. Want de Schrift spreekt zowel over Gods uitverkiezing vóór de tijd (o.m. Efeziërs 1 : 4) als in de tijd. Uitverkiezen vóór de tijd is dan Gods voornemen in zijn heilsraad, het verkiezingsbesluit in die heilsraad. En verkiezing in de tijd is de uitvoering daarvan. Zo bezien naar de Schriften kan het woord ‘uitverkiezen’ dus op tweeërlei manier worden gebruikt. Wij kunnen er nog aan toevoegen: al zou het waar zijn dat het woord ‘uitverkiezen’ in de Schrift uitsluitend zou gebruikt worden voor verkiezende daden van God in de tijd, dan nóg zijn daar Gods voornemen en raad van eeuwigheid achter die verkiezende da den in de tijd, zie nog J. R. Wiskerke, Geroepen Volk, pag. 150, noot 31. 3. In zijn proefschrift over de Algemene Genade heeft prof. dr. J. Douma ook brede aandacht gegeven aan Romeinen 9-11. Hij bespreekt de volgende punten: a. Het gaat in Romeinen 9-11 om Gods vrijmachtige beslissing óók over persoonlijk heil en onheil. Het is waar dat in deze hoofdstukken over de heilshistorische positie van het volk Israël wordt gesproken. De heilige linie gaat niet over 105
Israël en evenmin over Esau maar over Isaak en Jakob. Maar binnen dat kader is er ook sprake van Gods heil en onheil, zijn barmhartig heid en verharding over personen. Het persoonlijke is er ook, zie 9 : 15, 16, 18, 19, 20, 21, 22 v.v., 24, 27; 11 : 4, 5, 7, 14. Het heilshisto rische kan niet van het persoonlijke worden gescheiden. b. Romeinen 9-11 handelt over eeuwig behoud en eeuwig verderf. Het gaat in de uitverkiezing en in de verwerping maar niet alleen over aardse en tijdelijke zegeningen. Er vallen beslissingen over eeuwig heil en eeuwig verderf, zie 9 : 22, 23. Daarin gaat het over persoonlijk heil of onheil met eeuwig effect (uitwerking). c. Op grond van Romeinen 9-11 mogen wij spreken van een gesloten getal uitverkorenen. Dat wil zeggen dat God niet telkens weer het getal verkorenen en verworpenen verandert van méér in minder en omge keerd. Het gaat over ‘een zekere menigte’ (DL I, 7, 15), waarbij het woord ‘zekere’ betekent: een wèlbepaald aantal. Zie 9: 11, 12 en 11 : 25, waar gesproken wordt over verkiezing en verwerping vóór ge boorte en leven, zodat de ‘rest’ en ook ‘geheel Israël’ in hoofdstuk 11 persoonlijk bepaald zijn. De remonstranten leerden dat het getal ver korenen en verworpenen een open getal is, omdat God moest afwach ten wie al dan niet zouden geloven. 4. Tenslotte dit: wanneer er gesproken wordt over predestinatie omvat die: a. de uitverkiezing, b. de verwerping, c. de wegen en middelen waarin en waardoor die verkiezing en verwerping worden verwerkelijkt in het leven der mensen. Wanneer wij c. schrappen blijft er alleen een verkiezing en verwerping over als noodlot. De verkiezing en verwerping worden verwerkelijkt met inschakeling van de wil en de verantwoordelijkheid van de mensen, met inschake ling vooral van de prediking van het Woord, die wordt aangenomen of verworpen. Wij mensen blijven voor 100 procent verantwoordelijk voor ons lot. Zie ook de Aantekening bij de verzen 19-23, waar even eens enige opmerkingen worden gemaakt over de verhouding tussen Gods soevereiniteit en onze verantwoordelijkheid. Zie ook Kernwoord no. 26.
C. Vragen voor de bespreking
1. Waar ligt de oorzaak, dat over de uitverkiezing (en de verwerping) niet alleen weinig onderling gesproken wordt, maar ook door de dominees weinig gepreekt wordt? 2. Hoe verhouden zich in dezen Gods soevereiniteit en de menselijke verantwoordelijkheid ? 3. Hoe worden wij persoonlijk van onze uitverkiezing tot zaligheid verzekerd? Zie Dordtse leerregels V, par. 9 v.v. 106
18 Zesde Deel: Romeinen 9 : 1-11 : 36
De openbaring van Gods gerechtigheid in zijn handelen met Israël en de volken II. Romeinen 9 : 30-10 : 21. De dwaling van Israël
Zie voor de samenhang met het voorgaande de Hoofdgedachten hieronder.
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 30. Wat zullen wij dan zeggen: welke conclusie zullen wij uit het voorgaande trekken? In het voorgaande is duidelijk gemaakt: in zijn soeverein welbehagen kan God zijn volk verwerpen en wat-niet-zijn-volk-is tot zijn volk aan nemen. Paulus wil nu uiteenzetten, dat Gods predestinatie de wil en verant woordelijkheid van de mens niet uitschakelt, zodat hij Israël voor zijn ongeloof schuldig stelt (zie nader de Hoofdgedachten). Gerechtigheid die uit (het) geloof is: de wetsvolbrenging van Christus tot voldoening van de schuld der zijnen en tot verzoening met de Va der, welke gerechtigheid in het geloof wordt aangenomen. Bij deze wetsvolbrenging kunnen wij ook nog wijzen op het lijden of het dragen van de straf op de zonde. De Heidelbergse Catechismus spreekt over de gerechtigheid van Christus als over ‘lijden en gehoorzaamheid’, zie antw. 79, ook 60 en 61. De gerechtigheid omvat dus: lijden (het dragen van de straf op de zonde) en gehoorzaamheid (het volbrengen van de wet). Wanneer wij verderop spreken over ‘gerechtigheid’ (van Christus), bedoelen wij het zoeven genoemde. Vers 31. Israël is aan de wet niet toegekomen: het jaagde achter de wet aan (sportterm, wedloop), maar kwam niet toe aan wetsvolbrenging en wetsgerechtigheid. Stilzwijgende oorzaak: een zondaar kan de wet niet (volkomen) houden! Vers 32. Duidelijk omschrijft D. Holwerda dit vers: ‘Waarom?Omdat Israël niet de rechtvaardigheid uit het geloof verwacht maar doet alsof die uit de werken moet komen’. Vers 33. In de tempel waar de offers tot voldoening en verzoening wer107
den gebracht, was de Christus (dus in het Oude Testament) de hoek steen, waarop het gehele bouwwerk van verzoening rustte. Die hoek steen kan ook aanstootsteen en rotsblok tot struikeling worden, wan neer men nl. niet de gerechtigheid van Christus zoekt maar eigen ge rechtigheid (wetswerk). Citaat uit Jesaja 8 : 14 en 28 : 16 samenge voegd. En wie__ : Maar wie___ Hfdst. 10 vers 1. ‘Zij die de verdeling in hoofdstukken hebben aange bracht, hebben eigenaardig de hoofdstukken 9, 10 en 11 doen beginnen met de telkens hernieuwde vermelding van Paulus’ liefde voor zijn volk, dat hij maar niet kon loslaten’ (A. van Veldhuizen). Ook hier blijkt de hoofdstukindeling gebrekkig. Paulus voegt tot drie keer toe deze betuiging uit vers 1 in, opdat men niet zal denken dat hij behagen schept in de geestelijke ondergang van Israël. Vers 2. Als ex -Farizeeër weet Paulus maar al te goed, hoe grote ijver voor God Israël wel heeft, doch die ijver is zonder verstand, zonder (gelovig) inzicht. Vers 3. Dè dwaling van Israël was en is nog in Paulus’ dagen, dat het Gods gerechtigheid (die er was van oude tijden af, zie volgende ver zen!) niet wilde aannemen en in plaats daarvan eigen gerechtigheid tracht(te) te vormen. Vers 4. Paulus gaat nu aantonen dat Christus’ gerechtigheid (zie bij 9 : 30 en 33) er al was onder het oude verbond. Christus was en is het einddoel van de wet (zie nader bij de Hoofdgedachten). Vers 5. Over dit vers is veel verschil van mening. Paulus zegt o.i. dit: Het is waar dat Mozes zegt: wie doet wat de wet gebiedt, ontvangt het leven met God. Het gaat inderdaad om de volmaakte wetsvolbrenging. Met minder is God niet tevreden. Wetsvolbrenging is levensbron, zie HC antw. 62, ook 113, 114; let op teksten als: Leviticus 18 : 5 v.v.; Ezechiël 20 : 11, 12, 13, 21; Galaten 3 : 12. Maar Mozes zegt niet dat een mens, die nu zondaar is, die wet (volkomen) kan houden. Vers 6. Juist Mozes wijst Israël op het Woord des geloofs dat dichtbij is. Gods wet slaat Israël neer. Dat is goed, want het moet beseffen dat het zelf niet aan die wet kan voldoen. Doch in die wet komt de midde laar (Christus) naar Israël toe: het einddoel der wet is immers Christus (vers 4) en die zal de wet voor zijn volk vervullen. Mozes zegt: Israël hoeft Gods gerechtigheid niet uit de hemel neer te halen (Christus kwam eerst in het Woord en daarna in het vlees, 108
Kerst!) en evenmin uit de afgrond op te halen (want Christus is uit het graf opgestaan, Pasen!), Deuteronomium 30 : 11 v.v. In het Woord des geloofs (het beloftewoord, dat in geloof moet worden aanvaard) is Christus dichtbij (vers 8). Vers 9-13. Het Woord van God, dat in ons is, moet worden beleden, uitgesproken, en die belijdenis dient te worden gedragen door de over tuiging van het hart. En dat geloof maakt niet beschaamd: stelt niet teleur. Op het gebed immers schenkt de HEERE de rijkdom van het behoud aan Joden en Grieken (alle niet-Joden), vers 12, 13. Zie 1 : 16. Vers 14-15. Vandaar dat het evangelie over de gehele aarde, aan alle volken, moet worden gepredikt. Paulus betuigt de noodzaak der predi king door een aaneenschakeling van vooronderstellingen, door een ket tingredenering: eerst het geloof; dat veronderstelt het horen; dat horen veronderstelt het prediken; dat prediken veronderstelt predikers en die vooronderstellen hun zending. Dus een keten met deze schalmen: aan roepen, geloven, horen, prediken, gezonden zijn. Paulus houdt van zulke stijlfiguren, vergelijk hoofdstuk 5 : 5-8 (verdrukking, volharding, be proefdheid, hoop, liefde Gods) en 8 : 28-30. Vergelijk 2 Petrus 1 : 5-7. Paulus citeert Jesaja 52 : 7, waar de voeten van de heilsboden liefelijk heten. ‘Waarom juist de voeten, het laagste van hen? Waarom niet het oog vol geestdrift en de mond vol welsprekendheid? Een kannibaal wist daarop het antwoord te geven, toen hij van een zendeling zei, dat zijn voeten wel smakelijk moesten zijn. Alweer waarom? Wanneer men hunkerend naar iemands komst uitziet, dan lijkt het alsof hij te lang zaam nadert en juist de voeten, die hem dragen, trekken in hun ons niet genoeg snelle gang het meest de aandacht. Zo letten we ook op de brievenbesteller — totdat we de brief ontvan gen hebben. Summa summarum: God heeft ervoor gezorgd dat allen het evangelie konden ontvangen’ (A. van Veldhuizen). Vergelijk Efeziërs 6 : 1 5 : de voeten geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie des vredes. Zie de Korte Verklaring op dit vers. Vers 16. Niet allen: Paulus denkt al aan de weinigen, ‘de rest’ uit Israël die wel geloofde en gelooft, zie hoofdstuk 11: 1 v.v. en vooral vers 5. In Jesaja’s dagen was er veel ongeloof in Israël: Jes. 53 : 1 en ook 6 : 9-13. Vers 17 geeft antwoord op de vraag waarom er zo weinig Israëlieten geloofden (onder het oude verbond) en ook in Paulus’ dagen. Hij ves tigt er nog eens de aandacht op dat geloven van Gods Woord gewerkt wordt door middel van het horen van dat Woord, HC antw. 65. Eerste voorwaarde voor het geloven is horen. 109
Vers 18-21. Welnu, Israël heeft het Woord gehoord. Paulus citeert Psalm 19: 5 om te zeggen: zoals de hemelen, het uitspansel, de dag en de nacht Gods eer ‘prediken’ (zonder stem, spraak en taal) tot het ein de der wereld (tot de randen van deze wereld), zo is nu het evangelie van Christus, met name in Paulus’ dagen (mèt stem en spraak en woorden) uitgegaan tot Israël en tot de gehele toenmaals bekende we reld, zie Handelingen en de brieven van Paulus en de overige bijbelschrijvers in het Nieuwe Testament. Zodat Israël dat Woord des geloofs heeft gehoord (vers 18) en verstaan (vers 19). Israël was niet onbekend met het heil in de Christus! Paulus citeert Deuteronomium 32 : 21 (in vers 19), Jesaja 65 : 1 (in vers 20) en Jesaja 65 : 2 (in vers 21), om daarmee de gestelde vraag te beantwoorden. Dat betekent (vers 19): Israël kon het evangelie wel verstaan, maar wilde het niet aannemen, en nu zal een ‘onverstandig’ (dom) volk, het heidenvolk, het wel aannemen. Israël had het zeker kunnen doen. Vers 20: de apostel benadrukt weer Gods wil. Concreet: als Israël niet in geloof de Christus wil aannemen, is die Christus voor de heidenen. Dit vers grijpt weer terug op hoofdstuk 9. Vers 21: toch heeft God tot het ongelovig Israël zijn handen uitge strekt. In hoofdstuk 11 zal de apostel aantonen dat God dat in zijn dagen blijft doen. Slotsom: God heeft in geen enkel opzicht schuld aan Israëls dwaling en ongeloof. Vrijmachtige uitverkiezing en verwerping nemen nooit en nergens de verantwoordelijkheid van de mens weg.
B. Hoofdgedachten
1. Voor de samenhang van Romeinen 9 : 30-10 : 21 dienen wij vast te houden, dat het nog steeds gaat over Gods gerechtigheid (verbondsmatig handelen) in zijn doen met Israël. In hoofdstuk 9 : 1-29 is scherp gesteld dat God volkomen soeverein is in uitverkiezen en verwerpen. Dat is gebleken in Israëls historie van Isaak af. Daarbij zijn echter Israëls wil en verantwoordelijkheid niet uitgeschakeld. Integendeel, Gods vrijmacht en soeverein welbehagen, welke voor 100 pet. gelden, laten Israël voor 100 pet. zijn verantwoor delijkheid. Zie wat we bij het Kernwoord Uitverkiezen (no. 26) daarover opmerken. Israëls dwaling en ongeloof zijn zijn eigen schuld en voor die schuld is het zelf verantwoordelijk: 9 : 30-10 : 3. 2. In hoofdstuk 9 : 30-10 : 3 komt duidelijker naar voren wat dè dwaling van Israël was (onder het oude verbond) en bleef (in Paulus’ dagen): het gaat voorbij aan Gods geopenbaarde gerechtigheid om eigen ge rechtigheid te zoeken. Want Gods gerechtigheid is openbaar, zelfs in 110
de wet, vers 4. Zie voor Christus als hoeksteen Psalm 118 : 22, 23 en Jesaja 28 : 16. Zie voor Christus als hoek- en fundamentensteen ook Zacharia 10: 4; Efeziërs 2 : 2 0 v.v.; 1 Petrus 2 : 6 . Die Hoeksteen waarborgt de soliditeit van de tempel als plaats van behoud. In zijn zenuwachtige vaart in het wetswerk is Israël tegen de Steen Christus opgebotst en over Hem als over een rotsblok gestruikeld, Jesaja 8 : 14; zie ook Lucas 2 : 34 en 1 Petrus 2 :7 v.v. 3. Israël is niet eerst te beklagen maar te beschuldigen, omdat het de wet niet zag in het licht van de Christusopenbaring. Want Christus is het einde van de wet (vers 4). Dat betekent: a) de wet schaduwde met name in haar godsdienstige plechtigheden Christus en diens middelaarswerk af, b) Christus’ komst in het vlees betekende definitief de onmogelijkheid van de wet als heilsmiddel, en c) God opende in Chris tus de weg om door middel van geloof de gerechtigheid van Christus (zie boven bij de Aantekeningen wat die allemaal inhoudt) te verkrij gen. 4. In de verzen 4-15 wil de apostel duidelijk stellen, dat het niet Gods schuld is dat Israël de gezochte en geschonken gerechtigheid niet vond in de Christus. Gods genade is niet onbereikbaar. 5. In de verzen 16-21 wordt vanuit de profetie Israëls ongeloof aange wezen. Toch wil God Israël met uitgebreide armen en uitgestoken han den als naar Zich toetrekken! Op stellige wijze wil hoofdstuk 10 ons voorhouden, dat nooit een on gelovig kerkmens en kerkvolk de schuld op de HEERE en diens uitver kiezing en verwerping kunnen werpen. God is rechtvaardig en heilig.
C. Vragen voor de bespreking
1. Wat is de hoofdbetekenis van Romeinen 9 : 30-10 : 21 (zie Hoofdge dachten, en vraag 2 bij de voorgaande schets!)? 2. Israël zag het Oude Testament niet als op de Christus betrokken: is dat nog de zonde van het huidige I sraël ? Kunnen we wel met recht zeggen dat Joden en Christenen het Oude Testament gemeenschappelijk hebben?
111
19 Zesde Deel: Romeinen 9 : 1-11: 36
De openbaring van Gods gerechtigheid in zijn handelen met Israël en de volken III. Romeinen 11 : 1-36. De toekomst van Israël
A. Aantekeningen bij de tekst
Inleidende opmerking: Er is over de hoofdstukken 9-11 heel veel geschreven, vooral over hoofdstuk 11. Maar in weerwil van de brede exegetische discussies is er onder de uitleggers nog veel verschil van mening, ook onder gerefor meerde verklaarders. Wij geven in het onderstaande onze mening, zon der te willen zeggen dat het alleen zó en niet anders mag worden opge vat. Vers 1. Het voorgaande kan de gedachte opwekken dat de HEERE wegens ongeloof Israël, het Jodendom van Paulus’ dagen, heeft versto ten. Vandaar de vraag bij wijze van interruptie. In het oorspronkelijke is de vraag zó gesteld, dat een beslist ontkennend antwoord wordt ver wacht : God heeft zijn volk toch niet verstoten ? Beslist niet! Verstoten is hier sterker dan ‘verwerpen’. Het eerstgenoemde woord wil zeggen dat de HEERE voorgoed met zijn volk heeft gebroken en het nooit meer zal aannemen, zelfs niet eentje daaruit. Bewijs voor de ont kenning van zulk verstoten is Paulus zelf: hij verwierp eerst de Chris tus maar is daarna toch aangenomen. Vers 2. Israëls ontrouw doet Gods trouw niet te niet: God zet zijn voornemen naar de verkiezing door. Tevoren kennen is zoveel als: tevoren in Gods raad bestemmen als zijn volk; dus verkiezing in de heilsraad van de HEERE. Het kennen is hier weldadig en werkdadig kennen: Gods lotsbeschik king ten goede. Daarin domineert Gods gemeenschap in liefde met zijn volk. Let erop dat Paulus schrijft, niet dat God enigen of ook velen uit Is raël maar dat Hij zijn volk, dus het volksgeheel, niet heeft verstoten. Bedoeld wordt blijkens het vervolg, dat God in enigen, in sommigen
(Paulus, zevenduizend, een rest) het geheel behoudt. Het kan vreemd schijnen dat een ‘rest’ een ‘geheel’ wordt genoemd. Voor ons is dat een tegenstelling maar voor God niet. Vers 3-4. Elia was pessimistischer dan de HEERE! Zevenduizend: een rond getal. Numeriek lijkt het niet veel bij zoveel Israëlieten, doch het is het volle (zeven!) getal van Gods verkorenen en altijd méér dan wij vaak denken. Vers 5. Ook: onder het oude verbond was er een overblijfsel overeen komstig Gods verkiezing, in Paulus’ dagen is dat er óók in de nieuwe bedeling: Paulus en zovele Joden overal in het Romeinse rijk die de Christus aannemen. De apostel zag het allerwegen voor ogen. In die ‘rest’ van het Jodendom wordt ‘geheel Israël’ gered, het volksge heel. Werden die ‘enigen’ (vers 14) niet behouden, dan was ook het geheel verloren. In die ‘enigen’ heeft het Jodendom nog geestelijke toe komst voor de H EERE: Gods raad en heil zijn ten opzichte van Israël nog niet uitgewerkt! Zie voor rest, overblijfsel Kernwoord no. 23. Vers 6. De worteloorzaak van het behoud van het volksgeheel van het Jodendom in de ‘enigen’, de ‘rest’, ligt in Gods verkiezende genade, in zijn welbehagen, liefde en ontferming, en niet in het wetswerk van de betrokkenen. Genade sluit werken geheel uit! Vers 7. Gods verkiezing is in het Oude Testament scheidend en schif tend door Israël gegaan en doet dat nog in de nieuwe bedeling na Pinksteren: het uitverkoren deel der Joden kreeg en krijgt wat het na jaagde en najaagt (nl. gerechtigheid voor God) en het andere deel (de overigen) werden en worden door God verhard in ongeloof. De Schrift leert ons, beginnend in het Oude Testament en nog duidelij ker in het Nieuwe Testament, dat wij dienen te onderscheiden tussen een Israël naar het vlees (1 Korintiërs 10 : 18) èn een Israël Gods (Ga laten 6 : 16); tussen de Jood in het openbaar èn de Jood in het verbor gene (Romeinen 2 : 28, 29); tussen de besnijdenis van het vlees èn de besnijdenis van het hart (Jesaja 44 en Romeinen 2 : 29); tussen hen die zeggen dat zij Joden zijn en het niet zijn maar liegen (Openbaring 3 : 9) èn Israëlieten in wie geen bedrog is (Johannes 1 : 48); tussen hen die van Israël afstammen èn hen die Israël zijn (Romeinen 9 : 6). Aldus terecht drs. H. de Jong in Opbouw van 10 september 1971. Wij moeten er dus rekening mee houden dat Paulus in hoofdstuk 9-11 met ‘Israël’ niet steeds het volk hoofd voor hoofd bedoelt, maar soms het uit Israël verkoren deel. Dat uitverkoren deel is het ware Israël. En om even op vers 25-26 vooruit te lopen: dat uitverkoren deel is ‘het gehele Israël dat zalig wordt’.
Zo kunnen we lezen: Hetgeen Israël (ook het Jodendom in Paulus’ dagen) najaagt (nl. gerechtigheid voor God), heeft het niet hoofd voor hoofd verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen. Vers 8-10. Enige Schriftcitaten over de verharding van Israël. Drie woorden uit de drie delen, waarin de Joden het Oude Testament verde len: uit de Wet (thora) Deuteronomium 29 : 4; uit de Profeten Jesaja 29 : 10; uit de Geschriften Psalm 69 : 23, 24. Dat betekent: de gehele Schrift spreekt daarover. Die verharding van ‘de overigen’ in Israël is er krachtens Gods verkie zing en verwerping, waarbij de verantwoordelijkheid van die ‘overigen’ niet uit- doch ingesloten is. Want blijkens het verband waarin de boven genoemde teksten staan, is die verharding door God telkens een oor deel over het hardnekkig ongeloof van die ‘overigen’. Zie verder Kern woord no. 27. Vers 11. Struikelen (stoten tegen iets) is nog geen vallen (dat hier bete kent: vallen in het eeuwig verderf). Vandaar is de vraag zó te lezen: Zijn de Joden zó gestruikeld, dat zij vielen om voor goed onder te gaan? Paulus antwoordt ontkennend (wat hij in feite al in de verzen 1-7 heeft gedaan). Het einddoel van Israëls aanstoot nemen aan en verwerpen van de Christus was dit, dat het heil van Christus naar de heidenen zou gaan en dat gebeurt om weer de Joden jaloers te maken op de rijkdom van Christus’ verlossing. Er wordt dus een ‘golfbeweging’ in werking gezet: in Noachs tent mochten alle volken der aarde delen in Gods heil, maar de vol ken verwerpen dat en dan geeft God het tijdelijk aan het ene volk Israël, doch nu het Jodendom Christus verwerpt, golft het heil der ver lossing weer uit over alle volken; en wanneer ‘enigen’ uit de Joden zich tot Christus bekeren, golft daarin het heil weer terug naar het Joden dom. Vers 12. Hun tekort (NV); Statenvertaling: vermindering. Andere ver talingen hebben: nederlaag, verlies, onvoltalligheid, getalsverlies, ge dund getal. Het gaat om de achteruitzetting van het Jodendom, het achteropraken inzake het getal van hen die het heil van Christus verkrij gen. Daarin blijkt dat God Israël niet meer voortrekt, zoals Hij in het Oude Testament deed. Israël wordt nu in feite gelijkgeschakeld met de overi ge volken, uit wie ook ‘slechts’ ‘enigen’ worden verkoren. Ze komen samen op één lijn, wat hieruit blijkt dat zowel ten aanzien van het Jodendom als van het heidendom sprake is van een ‘volheid’ (vol getal) van verkorenen, zie vers 12 en 25. Wereld: de volken der wereld buiten Israël. 114
Hoeveel te meer hun volheid: wanneer de HEERE na de pinksterdag ook uit het Jodendom het volle getal (hun volheid) der verkorenen brengt tot geloof in Christus, zal dat voor de heidenvolken geen vermindering van het heil betekenen, maar nog meer rijkdom opleveren. Waarom? Wel, als vermindering van het aantal verkoren Joden al rijkdom oplevert voor de heidenen, dan kan vermeerdering van dat getal der verkoren Joden veel meer doen verwachten voor de heidenen. Want als de HEE RE dat doet, nl. een vol getal verkoren ongelovige en hardnekkige Jo den redden, wat zal Hij dan wel niet doen aan de heidenen, die immers niet zo hardnekkig ongelovig zijn als de Joden? Vers 13-14. D. Holwerda geeft dit aldus weer: ‘En ik wil u dit zeggen, heidenen: met mijn inderdaad beperkte mogelijkheden als heidenapos tel, werk ik toch mee aan het behoud al is het maar van sommige Israëlieten. Ik leg er eer in met mijn dienst, als het me mocht gelukken, de jaloezie van mijn verwanten op te wekken’ (pag. 63). Enigen uit hen: de verwachting van de apostel is niet hoog gespannen. Hij bedoelt: in vergelijking met de massa Joden (in Paulus’ dagen on geveer 6 miljoen) is het aantal christgelovigen uit hen maar klein. Die ‘enigen’ zijn intussen ook in Paulus’ mond ‘de volheid’, het volle getal, der verkorenen uit het Jodendom. Wanneer Paulus van de synagoge naar de heidenen gaat (zie o.m. Handelingen 13 : 46), blijft hij toch gericht op de Joden. Hij zal als apostel der heidenen toch de bekering van Joden als de kroon op en de glorie van zijn missie beschouwen. Vers 15. Leven uit de doden: de beste opvatting is wel dat Gods heil voor het volle getal verkoren Joden- en heiden-christenen zich zal openbaren in de wederopstanding des vieses bij de wederkomst van Christus. Vers 16. De apostel fundeert zijn verwachting voor Israël en verdedigt de mogelijkheid en werkelijkheid van het behoud van Israëls volksge heel in en door de ‘enigen’ met de beelden van eersteling en wortel. De Israëliet moest de eerste rijpe vruchten van de oogst (eerstelingen) naar het heiligdom brengen en aan de HEERE wijden, voordat hij zelf ervan mocht gebruiken. Door die eerstelingen werd de gehele oogst aan de HEERE gewijd, Numeri 15 : 17-21; vergelijk Nehemia 10 : 38 en Ezechiël 44 : 30. Het tweede deel zegt: als de wortel van een boom heilig is, dan zullen ook de takken, die uit de wortel opschieten, deelhebben aan die heilig heid. De eerstelingen van het Jodendom waren Abraham en de overige aartsvaders (Isaak en Jakob met diens zonen). De wortel is Abraham. In de wortel van hun leven blijven de van Christus afkerige Joden toch 115
verbonden met de Heere krachtens verbond en verkiezing; vergelijk vers 28: beminden om der vaderen wil. Vers 17. Het beeld van wortel en takken brengt de apostel hiertoe: ongelovige Joden worden als dode takken van de kerkboom Israël weggebroken en heidenen, die tot geloof in Christus komen, worden als loten op die kerkboom geënt tussen de ‘enige’ Joden die ook Chris tus aannemen. Let op de betekenis: de oudtestamentische kerkboom is gebleven in het Nieuwe Testament. De ware kerk van Christus is heden de voortzet ting van de oudisraëlitische kerk van Mozes. Wijlen prof. Fabius zei: de gereformeerde kerk is de kerk van Adam. Men heeft tot op heden steeds als bezwaar aangevoerd, dat een boom kweker nooit een ‘wilde’ ent zet op een ‘tamme’ stam, maar omgekeerd doet: het onedele door het tamme veredelt. Maar er is bewijs te over dat men eertijds in Palestina en Griekenland wel deed wat Paulus noemt, om een oude olijfboom te verjongen. Zie F. J. Bruijel, Bijbel en natuur, 1931, pag. 154 v.v.; G.Dalman, Arbeit und Sitte in Palästina, deel 4, 1935, pag. 185. Zie verder de commentaren van Th. Zahn, O. Michel, H. N. Ridderbos en A. F. N. Lekkerkerker op Romeinen ter plaatse. Vandaar dat dr. ir. H. C. M. de Stigter bij zijn promotie op 13 juni 1956 aan de Landbouwhogeschool te Wageningen deze stelling verdedigde: ‘In zijn brief aan de Romeinen ge bruikt Paulus een enigszins bevreemdend beeld: het enten van wilde olijftakken op de gekweekte olijf. Er zijn echter aanwijzingen, dat hier ge doeld wordt op een in Griekenland gebruikte methode, oude olijfbomen te ‘verjongen’. Zie Gereformeerd Gezinsblad no. 1291, 19 juni 1956. Zie ook een Ingezonden van C. C. de Vries in het blad Tot Vrijheid Geroepen (zie Geref. Gezinsblad van 6 april 1964, no. 3483): ‘Bij olijf bomen werden en worden wèl wilde takken geënt op een edele stam, zulks ter verjonging van een oude boom. De op die wijze geënte wilde takken brengen dan goede vruchten voort. Dat het niet zo vreemd is, dat een ent de eigenschappen van de onderstam (gedeeltelijk) over neemt, blijkt ook bij de Laburnocytisus Adami, een kweekprodukt, dat ontstaan is door een brem (die okselstandige bloemen heeft) te enten op een gouden regen (die bloeit met lange trossen). Daarbij komt het voor dat één en dezelfde tak, ontsproten aan de ent, zowel bloeit met trossen — dat is dus de bloeiwijze van de onderstam — als tegelijker tijd met okselstandige bloemen.’ Prof. Lekkerkerker meent dat door dat alles de zaak ‘alleen maar ver warder’ wordt (Romeinen, 2e deel, pag. 91), doch het is intussen wel weinig waarschijnlijk dat Paulus zich ‘vergiste’! Vers 18-21. Evenals in vers 17 waarschuwt Paulus ook hier de christe116
nen uit de heidenen zich niet te beroemen tegen de Joden, d.i. ‘zich niet vol zelfverheffing minachtend over hen uit te laten’ (D. Holwerda). Het heil is immers uit de Joden (Johannes 4 : 22)1 Geen anti-semitisme! Vers 22. Zowel de Statenvertaling als de Nieuwe Vertaling zijn niet erg duidelijk. Vandaar dat dr. D. Holwerda (pag. 63) voorstelt achter ‘maar goedertierenheid over u’ een punt zetten. En dan te vervolgen: ‘Wanneer gij nu maar blijft bij de goedertierenheid! Want anders zult ook gij uitgekapt worden!’ Goedertierenheid: ontfermende weldadigheid in de weg van Gods ver bond en kerk. Zie Kernwoord no. 11. Gestrengheid: het Griekse woord betekent letterlijk: kort afgesneden; in onze taal: kort aangebonden. Vers 23. Let op de woorden: wanneer zij (de Joden) niet bij hun onge loof blijven. Dus alleen in de weg van het aannemen van Christus komt een Jood weer in de kerk van God en Christus. Vers 25-26a. Opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn (NV), Statenvertaling beter .Opdat gij niet wijs zijt bij uzelf: d.i. opdat gij niet uw eigen ge dachten volgt en u gaat beroemen in uw gelovigheid als christenen uit de heidenen tegenover de ongehoorzaamheid van de Joden. Dezelfde gedachte ook in vers 18-21. Geheimenis: het niet-bijbelse (Griekse) gebruik van het woord gaat er vanuit dat iets geheim is en geheim blijft, verborgen is en blijft, het bijbelse gebruik zegt: het blijft niet geheim maar wordt geopenbaard en bekend gemaakt. Zie verder Kernwoord no. 20. Tot de inhoud van het nu geopenbaarde geheimenis behoort (als we vers 26a erbij nemen) drieërlei: a. er is een gedeeltelijke verharding over Israël gekomen (d.i. een deel van Israël is verhard); b. die verharding duurt tot de volheid (het volle getal verkorenen) van de heidenen is ingegaan in Gods koninkrijk; c. aldus zal ‘geheel Israël’ behouden worden. In hoofdzaak zijn er drie verklaringen in de historie van de uitleg naar voren gekomen: 1. ‘Geheel Israël’ is het volk Israël, de Joodse natie, zoals die aan het eind van deze bedeling zal bestaan en dan na afloop van de heiden zending massaal tot bekering komt. Aanhangers van deze mening zijn o.m. S. Greijdanus, D. Holwerda, H. J. Jager en W. H. Velema. 2. ‘Geheel Israël’ is de som van de uitverkorenen uit het Jodendom, die gedurende deze nieuwe bedeling (van hemelvaart tot weder komst) tot bekering komen. 117
Deze opvatting wordt voorgestaan door o.a. H. Bavinck, H. N. Ridderbos en C. Vonk. 3. ‘Geheel Israël’ is geheel de christelijke kerk, al de verkorenen samen uit Israël en uit de heidenvolken. Deze betekenis wordt aan ‘geheel Israël’ toegekend door Joh. Calvijn, F. W. Grosheide e.a. Soms vindt men nog een combinatie van bovengenoemde meningen, zo b.v. bij Karl Barth, die 1 en 3 samenneemt, Kirchl. Dogmatik, deel 2, 1942, pag. 330: ‘geheel Israël’ is Gods volk uit Joden en heidenen, plus een massa bekeerde Joden aan het einde van deze bedeling. Bij sommige aanhangers van mening no. 1 komt nog het een of ander chiliasme (leer van het duizendjarig rijk) erbij: wanneer het volledige getal heidenen is bekeerd, komt daarna de massale bekering van het Jodendom in een periode van ‘duizend jaren’ (Openbaring 20), al dan niet ingeluid door een eerste wederkomst van de Christus en een eerste opstanding van de rechtvaardigen. In die richting denkt ds. R. Hou wen, zie De Poortwake van 6 maart 1970 en de Geref. Studenten Al manak 1971, pag. 58/9. Wij voor ons kiezen de bovengenoemde tweede mening. Het is niet mogelijk daarvoor hier onze argumenten te geven. In de onderstaande toelichting van de verzen 25 v.v. komt er wel iets van naar voren. Geheimenis (Grieks: mysterie): het ziet in het Nieuwe Testament slechts bij uitzondering op wat in de slotperiode of op de laatste dag van deze bedeling gebeuren zal. Zie Kernwoord no. 20. Verder: wat in vers 25 en 26 wordt gezegd is niet zo nieuw, want het is tevoren bijna allemaal gezegd in de verzen 11, 12 en 24 (gelijk prof. Lekkerkerker in zijn commentaar opmerkt). Daarbij: de apostel be roept zich niet op een hem ten deel gevallen openbaring doch op de Schrift: Jesaja 59 : 20; 27 : 9 en Jeremia 31 : 33 v.v. (vers 26b en 27). Totdat is in het Grieks en ook in het Hebreeuws geen gemakkelijk woord wat de betekenis betreft. Want het kan niet alleen ‘totdat’ bete kenen maar ook: zolang als, terwijl, onderhand. Neem b.v. Psalm 110: 1. Sommige exegeten zeggen dat de tijd na het ‘totdat’ niet in aanmerking of beschouwing komt. Anderen menen dat de toestand van de hoofdzin (zitten aan Gods rechterhand) voortduurt, ook als de tijdsbepaling van de bijzin is vervuld (het onderwerpen van de vijan den). Het eerstgenoemde vinden wij b.v. in Matteüs 13 : 33, waar ‘tot dat’ het doel aanwijst en de toestand van gezuurd zijn voortduurt; zo ook 2 Petrus 1 : 19, waar de volle dag blijft. ‘Totdat’ heeft dus veel van: opdat. Zie ook C. van der Waal, Wat staat er eigenlijk?, 1971, pag. 138, 139. De volheid der heidenen: het volledig getal van de verkorenen uit de 118
volken buiten Israël, dus niet alle heidenen hoofd voor hoofd. Wij kunnen nu vs. 25b aldus weergeven: Er is over een deel van Israël verharding gekomen en deze duurt zolang als de verkorenen uit de heidenen in Gods koninkrijk binnengaan. Dat betekent volgens ons, dat dié verharding over een deel van het Jodendom blijft, van Pinksteren tot de jongste dag, terwijl ondertussen alle verkorenen uit de heidenvolken tot Christus komen. Gedurende de nieuwe bedeling, van hemelvaart tot wederkomst, gaat dus de volheid der Joden in en eveneens de volheid der heidenen. Uit beide groepen het volledig getal verkorenen. Aldus: op deze wijze. Op welke wijze? Antwoord: zoals geschreven staat in de Schriften, zie vers 26b en 27. We hebben hier de verbin ding: zo (gebeurt het) als (tevoren in de Schrift is aangegeven). Zie H. Berkhof, Christus, de zin der geschiedenis, 1958, pag. 136. Geheel Israël: niet alle Joden hoofd voor hoofd na Pinksteren tot de wederkomst maar de uitverkoren Joden, de ‘rest’ uit Paulus’ dagen èn de ‘rest’ na Paulus’ dagen tot de jongste dag. ‘Onder het oude verbond is er menig keer sprake van ‘geheel Israël’, wanneer het niet gaat om Israël hoofd voor hoofd maar om Israël vertegenwoordigd door en in zijn politieke, juridische en militaire lei ders of hoofden. ‘Geheel Israël’ is daar vaak het Israël, zoals het sa menkomt in zijn volksvergadering en zich concentreert in zijn leger macht, zonder dat daarbij gedacht wordt aan Israël hoofd voor hoofd. En zo gebruikt nu de apostel deze uitdrukking, om daarmee geheel Israël als vertegenwoordigd in zijn uitverkoren deel aan te duiden’, Joh. Francke, Israëls val en verlossing; prekenbundel over Romeinen 11 : 1-32, 1959, pag. 43. Zo o.m. ook C. van der Waal, Wat staat er eigenlijk?, 1971, pag. 133 v.v. Vers 26b-27. In Jesaja 59 : 20; 27 : 9 en Jeremia 31 : 33 komen deze woorden van Paulus gedeeltelijk voor. De apostel wijst aan, hoe God het uitverkoren deel behoudt (in de weg van bekering, zie ook 2 Korintiërs 3 : 16). Vers 28 v.v. In de verzen 28-31 keren de motieven van de verzen 11, 12, 24, 25, 26 met variatie terug. Paulus ziet het Jodendom onder dubbel aspect; vijanden van het evan gelie zijn ze (om uwentwil: wat u heidenchristenen ten goede komt, vers 11) maar ook wat de verkiezing aangaat beminden om der vaderen wil (vers 24 en 25, 26). Dit laatste wordt toegelicht in vers 29 v.v.: God heeft geen berouw van zijn roepen van en zijn genadegaven aan Israël (9 : 4). God blijft Zich ontfermen in liefde over ‘enige’ hardnekkige Joden, om zodoende het gehele Jodendom te behouden (zie boven). 119
Vers 30-32. Joden en heidenen hebben elkaar niets te verwijten: beiden zijn ongehoorzaam geweest en beiden {allen, vers 32) moeten het heb ben van Gods ontferming. Besloten onder: het is zoveel als misdadigers opgesloten in de gevange nis der ongehoorzaamheid. Dat wil niet zeggen dat God de auteur is van de zonde der ongehoorzaamheid, maar de apostel wil zeggen: God leverde hen over in de gevangenis, waarin zij zichzelf al hadden bege ven (1 : 28). Vers 33-36. In grote verwondering en verbazing, in diepe dankbaarheid komt de apostel tot de lofzang over Gods wondere wegen en werken. Uit Hem en door Hem en tot Hem ziet niet op de drie Personen in het Goddelijk Wezen: uit Hem = uit de Vader, door Hem = door de Zoon, en tot Hem = tot de Geest. Want b.v. het werk van de Geest wordt nergens in de Schriften met ‘tot’ aangeduid. Neen, het gaat hier over dat alles uit en door en tot de éne God is, nl. in schepping (uit), in onderhouding (door) en in voleinding (tot). Alles moet Hem om zijn wondere raad en werken in kerk en wereld eer zeggen zonder einde. Amen: het is waar en zeker.
B. Hoofdgedachten
1. Wat het verband tussen de hoofdstukken 9-11 betreft kunnen we het volgende stellen. Hoofdstuk 9 spreekt over Gods soeverein welbehagen om te verkiezen en te verwerpen, om Zich te ontfermen en om te verharden. Hoofdstuk 10 toont aan dat niettemin Israël zijn verwerping aan eigen schuld heeft te wijten, nl. aan zijn ongeloof. Hoofdstuk 11 doet zien dat Israëls ontrouw aan het verbond Gods trouw aan zijn beloften en gaven niet ongedaan maakt: zoals onder het oude verbond een gelovige rest uit het gehele Israël werd behouden, zo gaat dat door in de nieuwe bedeling. En die rest vertegenwoordigt het gehele Israël. 2. Met betrekking tot Israël, het Jodendom na Christus, zijn drie hoofdvragen te stellen: a. Is er aan het eind der eeuwen een massale volksbekering tot de Christus te verwachten? b. Komt er al dan niet een afzonderlijke Joods-christelijke kerkformatie? c. Zal het (massaal bekeerde) Jodendom Palestina als het land der be lofte terug ontvangen? 120
De beantwoording van de eerste vraag beslist goeddeels over de ant woorden op de beide volgende vragen. In Romeinen 11 wordt door de Schrift antwoord gegeven op de eerste vraag, met name in de verzen 25 en 26. Voor een volledige beantwoor ding kunnen er meer Schriftgegevens van belang zijn. De eerste vraag is dan: Is er aan het eind der eeuwen een massale Joodse volksbekering tot de Christus te verwachten? Onder zulk een ‘volksbekering’ verstaat men dan niet een bekering van hoofd voor hoofd, maar van het overgrote deel. Wanneer we ons tot enige gereformeerden beperken kunnen we zeggen dat deze vraag met JA wordt beantwoord door o.m .: Kanttekenaren van de Statenvertaling (1637); in de 16e en 17e eeuw koesterden de meeste gereformeerden die verwachting. J. van Andel, in zijn commentaar op Romeinen. G. Doekes: De Betekenis van Israëls val, bij 11: 25, 26. S. Greijdanus, in zijn commentaar op Romeinen, deel 2, pag. 515 v.v. D. Holwerda: ‘O diepte des rijkdoms’, pag. 63 v.v. H. J. Jager, in zijn gestencilde commentaar op Romeinen. A. Kuyper Sr.: E Voto, deel II, pag. 279. J. A. Nederbragt: Indien ik u vergete. W. H. Velema: Verkenningen in Romeinen, pag. 73 v.v. G. Voetius: Selecta Disputationes II. De Judaismo, pag. 77 v.v. Ook in de hervormde stukken: Fundamenten en Perspectieven, 1949, art. 3 en 17; Israël, volk, land en staat. Handreiking vooreen theologi sche bezinning, 1970. Met NEEN wordt bovenstaande vraag beantwoord door o.m .: G. Ch. Aalders: Israël. De heilhistorische plaats en betekenis van het volk Israël, 1955. Ook: De oudtestamentische profetie en de staat Israël, 1949. H. Bavinck: Gereformeerde Dogmatiek, deel 4, pag. 648 v.v. Joh. Calvijn, in zijn commentaar op Romeinen. K. Dijk: Het rijk der duizend jaren, 1933, pag. 359 v.v. Ook: Over de laatste dingen, deel 2. Het einde der eeuwen, 1952, pag. 84 v.v. H. Hoekstra: Bijdrage tot de kennis en beoordeling van het chiliasme, 1903. H. N. Ridderbos: Israël in het Nieuwe Testament, in het bijzonder vol gens Romeinen 9-11, 1955. Ook: Kommentaar op Romeinen, 1959. R. Schippers: Romeinen. De bijbel toegelicht enz., op 11 : 25, 26. C. Vonk: Paraphrase van Romeinen, 1939. Wij sluiten ons aan bij H. Bavinck en H. N. Ridderbos (zie boven A. Aantekeningen bij de tekst). We geven de navolgende samenvatting van onze argumenten daarvoor. 121
a. Uitgangspunt is bij Paulus in hoofdstuk 9, dat Gods beloften niet bij alle Israëlieten, hoofd voor hoofd, vervulling vinden, doch slechts bij een deel (9 : 6 v.v.); in hoofdstuk 11 noemt hij dat deel ‘de rest’ (11:5). b. De volheid van Israël is, evenals die van de heidenen, niet een mas sale volksbekering maar het volle getal van de uitverkorenen uit Is raël, het Jodendom. c. ‘En alzo’ in 11 : 26 betekent niet ‘daarna’, maar ziet óf op het voor gaande (er wordt in de loop der eeuwen tot het einde een ‘rest’ behouden, die de volheid van Israël vormt en ‘geheel Israël’ verte genwoordigt), óf op het volgende (vs. 26b en 27: in de weg van bekering tot de Christus), óf op het voorgaande èn het volgende. Voor de betekenis maakt dat weinig verschil. Wij geven op taalkun dige gronden de voorkeur aan het tweede óf. d. Het mysterie (vs. 25) is niet de massale bekering van Israël maar dit, dat Israëls ontrouw Gods trouw aan zijn beloften en gaven niet te niet doet (vs. 29), zodat uit Gods barmhartigheid en trouw een ‘rest’ en daarin ‘geheel Israël’ behouden wordt. e. ‘Geheel Israël’ is dus niet het volk der Joden dat aan het eind der eeuwen massaal tot bekering zou komen en evenmin de kerk ge vormd uit bekeerde Joden èn bekeerde heidenen, maar ‘de volheid’ uit het Jodendom, die vanaf de hemelvaart tot de wederkomst van Christus uit het Jodendom zich tot Christus bekeert. f. In vs. 25 staat immers te lezen dat een deel van Israël is verhard (niet dat de verharding slechts gedeeltelijk of enigermate is), ‘totdat de volheid der heidenen binnengaat’, dat is: een deel van Israël zal zich blijven verharden, zolang als de volheid der heidenen ingaat, dus tot de wederkomst van Christus. 4. De tweede vraag, of er al dan niet een afzonderlijke Joods-christelijke kerkformatie zal komen, moet met ‘neen’ worden beantwoord. Wanneer van hemelvaart tot wederkomst Joden zich tot Christus beke ren, zijn ze te rekenen tot de ene christelijke kerk (art. 27-29 NGB). Alleen een chiliastisch gevoelen zal de vraag met ‘ja ’ beantwoorden. 5. De derde vraag luidt: Zal het (massaal bekeerde) Jodendom Palestina als het land der belofte terug ontvangen? Op deze vraag worden verschillende antwoorden gegeven: a. Sommigen menen dat alleen een tot Christus bekeerd Jodendom krachtens Gods beloften recht heeft op Palestina als nationaal bezit, omdat in het Oude Testament de belofte van terugkeer naar en bezit van Kanaan met de voorwaarde van bekering tot en geloof in Christus is verbonden. 122
Als teksten worden dan genoemd: Deuteronomium 30 : 1-10; 1 Koningen 8 : 46-50; 2 Kronieken 30 : 8, 9; Jeremia 29 : 14; 30 en 31; Ezechiël 11 : 18; 20 : 37; 36 : 33 en 37 : 12-14; Hosea 11 : 10; Micha 4 : 7; 7 : 8-10; Zacharia 8 : 7, 8. De meesten die deze mening zijn toegedaan, leren dat de oudtestamentische beloften zien op de terugkeer onder Zerubbabel maar ook op een tweede terugkeer aan het eind der tijden (na een tweede, huidigeballingschap). b. Anderen menen dat krachtens Gods beloften Palestina aan Israël toekomt, ook al heeft het zich niet tot Christus bekeerd, zoals vandaag het geval is, doch dat bekering later wèl het geval kan zijn. c. Derden zijn van oordeel dat de oudtestamentische beloften van te rugkeer naar en bezit van Palestina alleen zien op de terugkeer uit de babylonische ballingschap: de profetie verkondigt uitdrukkelijk, dat er na de verwerping van de messias geen plaats meer is voor een natio naal Israël, waarin het aloude ‘zij mijn volk en Ik hun God’ zijn reali sering vindt. Er is één plaats in de profetie waarin duidelijk wordt ge zegd dat, wanneer over Israël om zijn verwerping van de messias Gods oordeel komt, dit oordeel, in tegenstelling met de vroegere oordelen, onherroepelijk zal zijn: dan is de bijzondere band die God met Israël als natie bij de Sinaï heeft gelegd, voorgoed verbroken, dan is er voor het nationale Israël als het verkoren volk van God geen plaats meer, nl. Daniël 9 : 27. Zie G. Ch. Aalders, De oudtestamentische profetie en de staat Israël, pag. 29 v.v. Het kan dus wel gebeuren dat Palestina overvol Joden is en die Joden een staat Israël vormen, zoals heden het geval is, doch dan is die staat er één als andere staten. Bij deze mening sluiten wij ons aan, doch het ligt buiten ons bestek om daarop nader in te gaan. We hebben de tweede en derde vraag slechts in het kort besproken, omdat in de regel de bovengenoemde eerste vraag als vanzelf en zeker de derde meebrengt!
C. Vragen voor de bespreking
1. Wordt in het Nieuwe Testament de nieuwtestamentische gemeente wel eens ‘Israël’ genoemd? Wat zegt u van Galaten 6 : 1 6 ? 2. Is het een goede verklaring van Romeinen 11 : 26 te zeggen dat het huidige Israël (in Palestina) nog ‘Gods volk’ is? 3. Kan men b.v. zeggen dat het gehele Nederlandse volk in zijn uitver koren deel wordt behouden, dat is: dat God het uitverkoren deel voor het geheel aanziet, terwijl toch de ongelovige Nederlanders verloren gaan? Zie onze opvatting van 11 : 26.
123
20
Zevende Deel: Romeinen 12 : 1-15 : 13
De openbaring van Gods gerechtigheid in de levenswandel van de rechtvaardige Dit zevende deel kunnen we onderverdelen in de navolgende onderde len: I. Romeinen 12 : 1-13. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de gemeente. II. Romeinen 12 : 14-21. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de wereld. III. Romeinen 13 : 1-7. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de overheden. IV. Romeinen 13 : 8-14. Gerechtigheid in de levenswandel gericht door de liefde. V. Romeinen 14: 1-23. Gerechtigheid in de levenswandel gericht door de verdraagzaamheid. VI. Romeinen 15 : 1-13. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de eenheid. In dit hoofdstuk behandelen we het eerste en tweede onderdeel. I. Romeinen 12 : 1-13. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de gemeente A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Zie voor het verband met het voorgaande onder B. Hoofdge dachten. Ik vermaan u dan — : Paulus spreekt als apostel, dus ambtshalve, in de naam van Christus, zijn Zender. Vermanen is hier: met kracht aansporen, omdat God de christelijke levenswandel eist. Broeders: krachtens de meervoudsvorm in het Grieks zijn daar de zus ters bij inbegrepen. In het Grieks is nl. het meervoud broeders (‘adelfoi’) bijna gelijk aan dat van zusters (‘adelfai’). Gaat het nu over bei den, broeders en zusters, dan bezigt de Griek alleen het mannelijk meervoud (‘adelfoi’)- In onze bijbelvertalingen moest dan ook overal staan: broeders en zusters. 124
Met beroep op de barmhartigheden Gods: de betoningen van barmhar tigheid gaf God in Christus’ middelaarswerk. Die barmhartigheden zijn bron en oorzaak, drijfveer en drijfkracht van de christelijke levens wandel. Uw lichamen: het lichaam als concrete verschijning van de gehele chris ten, uiterlijk en innerlijk. Dus: uzelf helemaal geven in de nieuwtesta mentische priesterdienst. Een levend, heilig en God welgevallig offer: niet als zoenoffer (Christus heeft alles volbracht!) maar als dankoffer. Paulus grijpt terug op de oudtestamentische offerdienst en wijst de geestelijke betekenis aan: de offeraar moet zichzelf in trouwe dienst aan de HEERE geven. De christelijke levenswandel is het offer van persoon en bezit aan de HEERE. Een levend offer: we spreken met de mond, werken met de handen, denken met onze hersenen, enz. Het is alles levend. Het moet levend zijn voor de HEERE. Een heilig offer: heilig betekent - negatief - de zonde ontvluchten en - positief - zich toewijden aan de HEERE. En zo is het dankoffer dat wij mogen brengen, aan God welgevallig. Dat offer is uw redelijke eredienst; redelijk betekent niet: overeenkom stig de rede (het verstand), al moeten wij uiteraard verstandig en wijs handelen en wandelen. Sommigen menen dat redelijk betekent: waar men innerlijk achterstaat, wat men uit volle overtuiging doet (D. Holwerda, R. Schippers). Letterlijk is het: woordelijk (logikè latreia; logikè van logikos, verwant met logos, woord). Lettend op 1 Petrus 2 : 2, waar de apostel de gelovigen als pasgeboren kinderen van God verwijst naar ‘de redelijke melk’, dat is: de melk van Gods Woord, die hen voedt en sterkt, kunnen wij in Romeinen 12:1 denken aan het Woord Gods: dus is het de eredienst, die door het Woord Gods wordt be heerst. Vers 2. De daad van het offer moet bij de christen voortkomen uit de nieuwe en goede, dus christelijke gezindheid. Vandaar de vermaning: Wordt niet gelijkvormig aan deze wereld. Dat betekent: de christen mag niet hetzelfde levensschema hebben als de mensen van deze wereld, die zonder God en hoop zijn. Zie voor de wereld: hoofdstuk 1: 18 v.v., waar de zondige levenswandel is gete kend. Spreken en doen, gewoonten en kleding, kortom de gehele ver schijning van de christen en zijn gehele optreden zullen een eigen stijl vertonen, de eigen stijl van de gelovige gericht op Christus en de dienst aan Hem. Zie Kernwoord no. 33. En die eigen verschijning en levensstijl van de christen komen voort uit het volgende: maar wordt hervormd (veranderd) door de vernieuwing (bekering, wedergeboorte) van uw denken (uw gehele inwendige mens: 125
hart, ziel, geest enz.). Wereldgelijkvormigheid komt dus bij de christen hieruit voort, dat hij innerlijk niet vernieuwd is door Gods Geest. Wanneer de christen en de christin uiterlijk zich gelijkmaken aan de mannen en vrouwen van de wereld, in praal en pronk, in gedurfde kleding, met cosmetica en der gelijk spul meer, is het de vraag of het binnen (in het hart!) wel goed is met de overgave van het hart aan de HEERE. Om ons tot de vrouwen te beperken: een vrouw die de HEERE vreest zal niet willen gelijken op een dame in de wereld, zie b.v. Jesaja 3 : 16-4 : 1; 1 Petrus 3 : 3-6. Het is echt te betreuren dat al de eeuwen door de leden van de kerk zoveel moeite moesten doen om iets van de christelijke levensstijl te laten zien. Helaas zijn er maar al te veel wereldse dingen in het chris telijke leven. Een goed punt voor de bespreking! Het doel en de winst van de innerlijke bekering tot God en de inwendi ge vernieuwing door de Geest van God wijst de apostel aan met deze woorden: opdat gij moogt onderkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene. De gelovige moet dus onderkennen (dat is: uitzoeken, toetsen en constateren) wat aan God behaagt, wat Gods wil voor het leven is. We kunnen met D. Holwerda ook lezen: zodat gij (kunt) uitmaken wat Gods wil is enz. Het doel (opdat) geeft tegelijk het gevolg en de vrucht aan (zodat). Vandaar dat de Heidelbergse Ca techismus in de Zondagen 34-44 juist heel breed de wet van God ver klaart in het stuk der dankbaarheid. De wet wil immers het verloste leven reguleren. Daartoe is ze al in het paradijs gegeven. Vers 3. Krachtens de genade: uit kracht van het genadegeschenk van het apostelambt, waardoor Paulus met gezag spreekt. Een ieder onder u: alle kerkleden hoofd voor hoofd. Paulus vermaant tot bedachtzaamheid, dat is: bezonnenheid, om nl. zelf nederig te zijn en zichzelf niet te overschatten, wat (evenals het zichzelf onderschatten, 1 Timoteüs 4 : 14) een zonde is. Vergelijk hier Psalm 131. Naar de mate van het geloof, dat God aan elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld: ieder heeft zijn eigen genadegaven, aanleg, karakter, krach ten, levensweg e.d. Er is verschil in geloofskracht, geloofszekerheid e.d. Er zijn ‘sterken’ en er zijn ‘zwakken’, hoofdstuk 14: 1 v.v. Ieder moet rekening houden met eigen gaven en krachten. Niet op je tenen staan! Vers 4-5 sluit daarbij aan door te wijzen op de verschillende functies, die de verschillende leden van een menselijk lichaam hebben, als voor beeld voor het kerklichaam. Vgl. 1 Korintiërs 12: 12-31; 1 Petrus >4 : 10. In vers 6-8 doet Paulus een greep uit de vele genadegaven (charisma126
ta): profetie, dienst, onderwijzing, vermaning, uitdeling, leiding geven, barmhartigheidsbetoon. Let wel: Paulus somt hier niet de bijzondere ambten op en evenmin alle genadegaven. Hij geeft telkens aan, hoe iedereen in de kerk eigen gave moet aanwenden. Voorbeeld: profetie, naar gelang van ons geloof: bij bepaalde gelegen heid zal iemand het Woord en de wil van God aan wijzen en uitleggen voor de weg, die Gods gemeente moet gaan. Hij moet dat doen naar de analogie van het geloof, zoals er letterlijk staat. Dat is: in overeenstem ming met de inhoud van het geloof-naar-Gods-Woord. We kunnen zeggen: de preekinhoud moet overeenstemmen met de inhoud van de Schrift en met de inhoud van de belijdenis-naar-de-Schriften. Zie voor het overige de verklaringen. Vers 9 v.v. Opeens spreekt de apostel over de liefde, vergelijk Rom. 5 : 5 . Het betekent: al de voorgaande vermaningen en aansporingen kunnen niet opgevolgd worden dan door de liefde (tot God en de naaste). Zie voor de liefde: 1 Korintiërs 13; Efeziërs 5 : 2 ; Galaten 5 : 22; Kolossenzen 3 : 14. Zie Kernwoord no. 17. Ongeveinsd: niet huichelachtig, doch open en echt waar. Broederliefde, Grieks filadelfia (een naam onder ons welbekend!). Daarin is de zusterliefde ook aangegeven, zie de Aantekeningen bij vers 1. Vurig van geest, letterlijk: kokend door, onder stoom van de Geest (Gods Geest).
II. Romeinen 12: 14-21. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de wereld
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 14 v.v. In de verzen 14 tot 21 betrekt de apostel ook mensen buiten de kerk bij zijn vermaningen aan de kerkleden. Vergelijk voor vers 14: Matteüs 5 : 43, 44; Lucas 6 : 27, 28. Vers 18. Houdt zo mogelijk, voorzover het van u afhangt, vrede met alle mensen. Men verwijst hier vaak naar Matteüs 5 : 9; 1 Tessalonicenzen 5 : 15; 1 Petrus 3 : 9 ; Hebreeën 2 : 14a. Laatstgenoemde tekst (‘Jaagt naar vrede met allen’, NV) is echter wel beter te vertalen met: ‘Jaagt samen met alle (gelovigen) naar de vrede (met God)’. Zie art. prof. drs. H. J. Schilder in De Reformatie van 22 juli 1972 (jaargang 47, nr. 41). Hier gaat het echter niet over alle gelovigen maar over alle mensen, 127
gelovigen èn ongelovigen. Het gaat erom in vredelievende gezindheid, waar het mogelijk is, in goede verhouding met die allen te leven. Een gelovige mag geen ruziemaker en twistzoeker zijn. Gaat het over de zaak van Christus, dan zal er wel strijd met andere, ongelovige mensen zijn. Dit laatste wil de apostel uiteraard niet ontkennen. Het werk woord betekent: in vrede leven. Vers 19. Inderdaad, het lukt niet altijd vrede met alle mensen te hou den! Doch ook dan mag de christen geen wraak nemen, Matteüs 5 : 38-42. In wraakneming zit altijd zelfhandhaving. Maar laat plaats voor de toorn: voor de toorn van God. Gód zal recht doen. Vergelijk Hebreeën 10 : 30 (Deuteronomium 32 : 35, 36). Vers 20. Zie Spreuken 25 : 21. Door uw vijand goed te doen, zegt de apostel, zult ge vurige kolen op zijn hoofd hopen. Deze uitdrukking had oorspronkelijk een on-gunstige betekenis. Precies zo de verwante uitdrukkingen in Psalm 18 : 13, 14; 78 : 48 en 140 : 11. In zijn verkla ring van de Psalmen (in Tekst en Uitleg) verwijst prof. dr. B. Gemser naar een Assyrische wet, die bepaalde dat een dergelijke straf werd toegepast op een prostituée, die, alsof zij een gehuwde of eerbare doch ter was, met gesluierd gelaat in het openbaar verscheen: asfalt zal men op haar hoofd gieten. - Dat was een vreselijke foltering! In Romeinen 12 : 20 echter heeft deze uitdrukking een gunstige beteke nis: door de vijand wel te doen zult ge hem beschaamd maken en tot bekering brengen. Hoe kan het dat een uitdrukking die oorspronkelijk ongunstig was wordt omgezet in een gunstige? Het kan op deze ma nier: wanneer iemand ons kwaad gedaan heeft, willen we ons graag wreken, hem dat kwaad ‘betaald zetten’. Dus vurige kolen op zijn hoofd hopen. En nu zegt de apostel: Juist, doe dat maar, doch dan moet ge u wreken op een manier, die aan de HEERE welgevallig is. Christenen ‘wreken’ zich op hun eigen manier: zij doen hun vijanden goed! Dat is de christelijke ‘wraakneming’! En die christelijke bejege ning wordt door een ‘vijand’ ook als een straf gevoeld: hij wordt be schaamd! Zo wordt het kwade overwonnen door het goede (vers 21).
B. Hoofdgedachten (12 : 1-21)
1. Alle uitleggers zijn het er wel over eens dat hoofdstuk 12: 1 een nieuw onderdeel van deze brief inleidt. Dat heeft uiteraard betekenis voor de indeling. Zij die de brief in drie delen verdelen, overeenkom stig de enige troost in Zondag 1 HC (ellende — verlossing — dank baarheid), zeggen dan dat met hoofdstuk 12 het derde deel begint. 128
Zeker is dat het onderhavige onderdeel (hoofdstuk 12 v.v.) concrete vermaningen, waarschuwingen, raadgevingen en voorschriften bevat in verband met de christelijke levenswandel. De door Christus’ middelaarswerk gerechtvaardigde zondaar zal die geschonken gerechtigheid doen blijken in zijn handel en wandel, binnen en buiten de gemeente. Zie Kernwoord no. 10 (Gods gerechtigheid), waar kortweg (onder b) is gesteld, dat de toerekening en schenking van Christus’ middelaarswerk in voldoening en verzoening (samen de gerechtigheid van de Christus voor de zondaar), wanneer die in geloof wordt aangenomen, de mens stellen tot rechtvaardige voor God. En als rechtvaardige betracht hij dan gerechtigheid in goede werken, in handel en wandel. Hij doet dat uit dankbaarheid voor de verkregen verlossing. Zie HC antw. 2, 59, 60, 61, 64, 86; NGB art. 22-24. Aan de rechtvaardiging paart zich de hei ligmaking, Romeinen 6 ; 1 v.v. Dan beginnen de ware gelovigen niet naar sommige doch naar alle geboden van God te leven, HC antw. 114. De prediking van Gods genade vraagt het antwoord des geloofs op die genade, en dat in het tweede deel van het verbond: de belofte komt altijd in bond met de eis: bekering en geloof. Zo komt vanzelf na de ‘geloofsleer’ de ‘levensleer’ aan de orde. Dogmatiek (geloofsleer) en ethiek (levensleer) behoren bij elkaar. 2. Het kost wel enige moeite in deze brief van Paulus een geleding te ontdekken. Zo ook hier bij hoofdstuk 12. Toch is er wel een lijn: de gelovige leeft in een vervlechting van vele verhoudingen. Globaal geno men: binnen en buiten de kerk. Vandaar dat het in hoofdstuk 12 : 1-13 gaat over het leven van de gerechtvaardigde binnen de gemeente. In hoofdstuk 12 : 14-21 komt ook de wereld rondom de kerk in ’t zicht. En in aansluiting daarbij in hoofdstuk 13 de verhouding tot de overhe den. Ook in de volgende onderdelen kan het geschetste schema worden gezien, wat nader zal worden aangegeven, wanneer wij daaraan toe zijn.
C. Vragen voor de bespreking
1. De levenswandel van de christen heet wel: het leven der dankbaar heid. Hoe verklaart u die term? Zie het derde deel van de Heidelbergse Catechismus, antw. 86 v.v. 2. Welke functie heeft Gods wet in dat leven? 3. In sommige ‘kerken’ worden de Tien Geboden in de eredienst niet meer gelezen, soms nog wel de samenvatting in1Matteüs 22 : 36-40; hoe denkt u daarover?
129
21 Zevende
Deel: Romeinen 12 : 1-15 : 13
De openbaring van Gods gerechtigheid in de levenswandel van de rechtvaardige III. Romeinen 13 : 1-7. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de overheden
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Ieder mens: christen en niet-christen. Voor beiden zijn Gods wetten gelijk. De overheden: Paulus gebruikt hier het woord‘exousia’(eks-oe-sia) dat betekent: macht, nl. verleende macht, machtsbevoegdheid, waarbij dan vooral aan een ambtsdrager wordt gedacht. We zullen dus bij letterlij ke vertaling met ‘machten’ (zo nog Statenvertaling) kunnen denken aan de ambtsdragers in wereld en kerk, die met machtsbevoegdheid zijn bekleed. Blijkens het vervolg (zie b.v. vers 3 en 4: belasting en zwaard) denkt de apostel met name aan de wereldlijke overheden. Die boven hem staan: het is dus uit God dat sommige mensen als ambtsdragers boven anderen staan. God heeft ze gesteld, de overhe den; ze zijn in de loop der historie opgekomen, want ze waren er nog niet in het paradijs en de eerste eeuwen daarna. Er waren toen familie hoofden, die gezag hadden. Zie voor exousia Kernwoord no. 16. Vers 2. Verzet, opstand en revolutie zijn tegen Gods wil. Een oordeel over rebellen betekent: ze worden vroeg of laat, tijdens hun leven of zeker na hun sterven, bij het oordeel van God over hun leven door God zelf gestraft. Vers 3. Als iemand goed handelt: gehoorzaamt aan de door God gestelde macht. Als hij verkeerd handelt: ongehoorzaam is aan de overheidswetten. L o f ontvangen: in de oudheid was er de gewoonte burgers, die zich verdienstelijk gemaakt hadden voor de staat of de stad, met een titel of de vermelding van hun naam op een officiële inscriptie (inschrift) of iets dergelijks te vereren. Vergelijk bij ons: ereburgers en ridderorden. 130
Vers 4. De overheid staat in dienst van God, de burgers ten goede, let terlijk: zij is diaken (dienares) van God. Dat betekent niet dat een hei dense overheid zich bewust zou zijn dienares van de ware God te zijn (hoe zou zijl), maar Paulus wil zeggen: God en Christus gebruiken de overheden als dienaars (instrumenten) om de volken te regeren en Gods raad over kerk en wereld uit te voeren, ook al beseffen die over heden dat niet. Christelijke overheden zullen dat wèl weten. Zie b.v. Jesaja 44 : 28 en 45 : 1, waar de HEERE de Perzische koning Cyrus (Kores) zijn gezalfde en zijn herder noemt. Zie o.m. ook Spreuken 8 : 15; 21 : 1. U ten goede: wanneer de overheid haar taak enigszins verstaat, zal zij zorgen voor de goede orde in de samenleving, voor een leefbaar kli maat in het openbare leven en voor de bescherming van haar onderda nen. Zie voor de taak van de overheden art. 36 NGB en bij het geheel van dit stukje: B. Holwerda, De crisis van het gezag, 1947. Zij draagt het zwaard niet tevergeefs: niet alleen om haar onderdanen te beschermen en te verdedigen (b.v. bij een aanvalsoorlog) maar ook om het kwaad te wreken en de misdadigers te straffen, als ’t moet met de dood, Genesis 9 : 6. Het schijnt gewoonte geweest te zijn dat de magistraten in het Romeinse rijk bij rechtszittingen een zwaard voor zich uit lieten dragen. Niet tevergeefs: niet voor niets, niet zonder zin en doel. Vers 5. Daarom: omdat de overheid is zoals in het voorgaande om schreven. Het is nodig: het is noodzakelijk, anders gaat het geweten kloppen. Vers 6. Daarom: omdat de overheid is zoals in het voorgaande om schreven. Dienaren Gods: hier heten de overheden liturgen (leitourgoi) en niet als in vers 4: diakoni (diakens). Liturgen zijn rijksdienaars; in het Griekse Oude Testament worden ook de priesters zo genoemd. Een liturg is dus iemand die voor het volk werkt. Vergelijk ons woord litur gie, dat betekent: a) het geheel van voorgeschreven gebeden, ceremo niën en handelingen, die samen een eredienst vormen; b) verzameling van liederen, gebeden enz. die bij de eredienst in gebruik zijn, en c) het boek dat zo’n verzameling biedt. Een liturg is een leider van zulk een liturgie, eredienst. Vers 7. Allen: al de overheidspersonen met verschillende rangen. Het verschuldigde: dat omvat meer dan wat verder genoemd wordt, b.v. ook de gehoorzaamheid aan alle verordeningen. De belastingen worden speciaal genoemd, omdat toen, net als nu, de pogingen daar aan te ontkomen wel talrijk zullen geweest zijn. Belasting en tol: directe en indirecte belasting. 131
B. Hoofdgedachten
1. Wat het verband met het voorafgaande betreft: de gerechtvaardigde zondaar leeft als gelovige in een vervlechting van vele verhoudingen, binnen en buiten de kerk. Daarin moet hij gerechtigheid doen, dat is: Gods geboden houden. In hoofdstuk 12: 1-13 gaat het over de gelovige binnen de kerk, in 12 : 14-21 over de gelovige in de wereld. In aansluiting daarbij wordt nu in 13 : 1-7 speciaal over de gelovige houding tegenover de overhe den gehandeld, dus is het vijfde gebod aan de orde. 2. We komen uit de tekst van 13 : 1-7 niet te weten of de kerkleden te Rome moeilijkheden hadden met de (gehoorzaamheid aan de) overhe den, die immers heidenen waren. Paulus spreekt niet over de prettige of minder prettige ervaringen van hem (zie Handelingen 16 : 19-40; 17:1-9; 18:12-17; 20:21-40; 21: 27 v.v.; hoofdstuk 22-26 en 28 : 16, 31) of anderen (zie o.m. Handelingen 12) met de Romeinse overheid, maar geeft de regel der gehoorzaamheid aan. 1 Petrus 2 : 1 3 noemt de overheid een menselijke instelling en in Rom. 13: 2 staat dat ze een instelling van God is. Dat is geen tegenstelling: Petrus bedoelt niet de oorsprong aan te geven (als uit de mens), maar let op het gebied waar de overheid moet functioneren, nl. in het men senleven. 3. Allerlei vragen laat de apostel onbesproken. We noemen: Zijn wij ook gehoorzaamheid verschuldigd (verplicht) aan een overheid die in de weg van bloedige revolutie tegen het wettig gezag aan de macht gekomen is? Zie b.v. de communistische overheid in Rusland. Wanneer houdt volgens Handelingen 4 : 19 en 5 : 29 de gehoorzaamheid aan de tirannieke overheid op (zie de afzwering van Filips van Spanje door de Nederlandse Staten in 1581)? Mogen wij een duivelse overheid met ge weld weerstaan of moeten wij altijd van geweld afzien om alleen lij delijk verzet te plegen (zoals b.v. indertijd Gandhi in India tegen de toenmalige Engelse regering en bisschop Dom Helder Camara in Bra zilië tegen de daar gevestigde orde)? Hoever mogen de bemoeiingen van de overheid zich uitstrekken, staatssocialistisch als nu bij ons met volksverzekeringen, algemene bijstandswet en dergelijke? Zou Paulus voorkeur voor een bepaalde regeringsvorm gehad hebben (keizerrijk, republiek)? 4. Het is bekend dat Luther (evenals trouwens Calvijn en de overige reformatoren) naar alle kant de gehoorzaamheid aan de overheid ac centueerde. Calvijn erkende wel het recht van opstand tegen de tiran, 132
die zijn onderdanen wilde beletten God te dienen naar zijn Woord, maar dan alleen in het uiterste geval. In zulk een geval wilde hij dan dat de lagere magistraten de leiding zouden nemen in het verzet tegen de vorst (denk bij ons aan het verbond der edelen tegen Filips II van Spanje). Luther was van oordeel dat men in het verzet tegen de vorst nooit verder mag gaan dan onder oneindig veel dulden lijdelijk verzet plegen. In het algemeen werd tot aan de Hitlertijd in Duitsland voor goed luthers gehouden de overheid onder alle omstandigheden te gehoorzamen. Vandaar het ‘Befehl ist Befehl’ (bevel is bevel: een ondergeschikte moet de orders van zijn meerdere altijd opvolgen). Vandaar dan ook dat het in de Duitse kerkstrijd, toen Hitler op allerlei manier in de kerk in greep, moeilijk was een gelovige verzetshouding aan te nemen. In de boeken over het verzet in de Tweede Wereldoorlog kunnen we lezen over de vele problemen van het verzet en van de verzetsmensen. 5. Paulus laat vele vragen terzijde, toen actueel of niet-actueel, om de kern en hoofdzaak aan te wijzen: de gehoorzaamheid en onderworpen heid aan de fungerende overheid. We zullen om een ‘leer van de over heid en de gehoorzaamheid daaraan’ te formuleren méér Schriftplaatsen dienen samen te lezen, zoals dan ook bij art. 36 NGB en Zondag 39 HC is gebeurd, zie de teksten daarbij. 6. Paulus gebruikt in 13 : 1 de Griekse term ‘exousia’ (zie de aanteke ningen bij vers 1), die ook elders voorkomt: zie Romeinen 8 : 38; 1 Korintiërs 2 : 8 ; 15 : 24-26; Efeziërs 1 : 20 v.v.; 2 : 1 v.v.; 3 : 10; 6 : 1 2 ; Kolossenzen 1 : 16; 2 : 15. Meestal is deze term vertaald met: machten. In sommige teksten wordt dan met ‘machten’ gedoeld op een klasse van engelen, b.v. Efeziërs 6 : 12. Vandaar dat er uitleggers zijn die in Romeinen 13: 1 ook denken aan engelenmachten, die achter de menselijke overheidsmachten staan, door middel van welke volksengelen de HEERE de overheidspersonen zou beheersen, zie voor die volksengelen Daniël 10 : 13, 20, waar de vorst van het rijk der Perzen een demonische engel is. Vandaar dat sommigen hier verband zien met Openbaring 13, waar de overheden worden beheerst door duivelen, door satan. We zullen moeten zeggen: gelijk mensen die geen overheidspersonen zijn, onder invloed en inspiratie van goede en boze engelen staan, zo ook de overheidspersonen. Vandaar dat in Romeinen 13: 1 toch eerst menselijke personen worden bedoeld. En wij moeten er zeker op letten dat vooral (niet alleen de ongelovige maar ook de gelovige) overheids personen gemakkelijker onder invloed van boze engelèn, ja, van satan zelf, kunnen komen. De historie levert maar al te veel voorbeelden op! 133
7. Paulus scherpt ons dus door de inspiratie van de Heilige Geest het hoofdgebod in: Weest gehoorzaam aan de overheden! En hij eist die gehoorzaamheid in zijn dagen tegenover een overheid, die de kerk van Christus weinig gunstig gezind was. Daaruit leren we verstaan, hoe in deze tijd verzet, opstand en revolutie tegen Gods uitdrukkelijke gebod ingaan. De christen zal zich een gehoorzaam onderdaan betonen en veel bidden voor de overheidspersonen, 1 Timoteüs 2 : 1 v.v.; 1 Petrus 2 : 1 3 v.v. Er is enorm veel lectuur over de overheid. Zie b.v. geref. verklaringen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis bij art. 36 en ook het art. ‘Over heid’ in de Christelijk Encyclopedie (le druk) deel 4, pag. 486 (van de hand van prof. dr. G. M. den Hartogh), en idem (2e druk) deel 5, pag. 348-350 (auteur mr. C. Pijl Hogeweg).
IV. Romeinen 13 : 8-14. Gerechtigheid in de levenswandel gericht door de liefde
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 8. De term ‘het verschuldigde’ in vers 7 brengt Paulus tot de alge mene uitspraak dat wij als gelovigen bij niemand in de schuld mogen staan. Het enige dat wij voortdurend aan elkander verschuldigd (ver plicht) zijn, dus moeten ‘betalen’, is het liefhebben van elkander. Die liefde is de vervulling van al Gods geboden. Liefde is niet de opheffing noch de vervanging van de wet maar de vervulling ervan, nl. in daden der liefde. Elkander: de verplichting is wederzijds; als de ander ons niet liefheeft, moeten wij hem wel liefhebben. Zie Kernwoord no. 18. Vers 9. Paulus noemt naast het vijfde gebod (13 : 1-7) nu ook de overi ge geboden van de tweede tafel, in deze volgorde: 7, 6, 8, 10. De volg orde 7-6-8 vinden we ook in Lucas 18 : 20 (anders in Marcus 10 : 19) en Jacobus 2: 11, daarvoor al in enige handschriften van het Griekse Oude Testament van Deuteromium 5 : 17-24. Een verklaring daarvan kunnen we niet geven. Zakelijk maakt het ook geen verschil. Paulus gaat deze geboden niet zo uitvoerig bespreken als hij het bij het vijfde deed, maar geeft de korte samenvatting, die de strekking doet uitkomen, het grondgebod van alle geboden samen: Matteüs 22 : 39 (vgl. Marcus 12 : 31; Lucas 10 : 27; ook Leviticus 19 :18). Vers 10. De liefde doet de naaste geen kwaad: met kwaad zal Paulus 134
doelen op alles wat het zesde tot en met het tiende gebod verbiedt. Vervulling van Gods geboden is het beginnen naar al Gods geboden te leven, HC antw. 91 en 114. Vers 11-13. Het gaat verder over het doen van Gods geboden, gericht door het gebod der liefde, doch er wordt een nieuw element ingevoegd: de tijdsfactor, de voortschrijdende en daarom dringende tijd. Paulus gebruikt een woord (kairos) dat betekent: bepaald tijdpunt, beslissend tijdstip, gunstig ogenblik, tijdsgewricht. Het uur wil nog nader het juis te ogenblik preciseren. Paulus bedoelt: wij hebben als gelovigen geen tijd te verliezen! Het is nu de goede tijd om Gods geboden te doen. Het heil: bedoeld wordt de voltooiing van het heil in de verlossing op de jongste dag bij Christus’ wederkomst. Met de minuut komt die vol heid dichterbij! De beelden van slaap en ontwaken, nacht en dag, duis ternis en licht, strijd en wapens (vers 11 v.v.) komen bij de apostel vaak voor, zie b.v. Efeziërs 5 en 6; 1 Tessalonicenzen 5. ‘Sprekend over het aanbreken van de grote dag van Jezus’ wederkomst komt Paulus er als vanzelf toe het doen van deze wereld (vgl. 12 : 2) te tekenen als het nachtleven. Voor de mensen die daaraan meedoen is het aanbreken van de dag vaak een onaangename gewaarwording. Het donker camoufleert. Zolang het maar nacht is en de nette mensen sla pen, komt er niet veel van hun bezoek aan café’s en slechte huizen openbaar. Maar o wee, als het licht hen verrast! Dan staan ze opeens in al hun liederlijkheid te kijk. En vooral militairen kunnen dit niet riskeren. Het aanbreken van de dag betekent voor hen: appèl! Dan moeten ze aantreden in volledige wapenrusting (vgl. Psalm 110: 3 in de Nieuwe Vertaling). Daarom, zo zegt de apostel, moeten de gelovi gen aan de lusten van hun oude mens niet toegeven, maar zich wape nen. En waarmee? Met Christus! (vgl. om te begrijpen, hoe Paulus tot deze ver doorgevoerde beeldspraak komen kan: Efeziërs 6 : 14 ‘het har nas der gerechtigheid’ en 1 Korintiërs 1 : 30 ‘Christus is’onze gerech tigheid” (D. Holwerda, pag. 74). Werken der dusternis: zie o.m. Romeinen 1 : 18-31; 1 Korintiërs 6 : 9-11; Galaten 5 : 19-21; Efeziërs 2 : 1-3; 5 : 11 v.v. Wapenen des lichts: zie Romeinen 6 : 13 en Efeziërs 6 : 17. De vruch ten des Geestes, genoemd in Galaten 5 : 22, kunnen wij ook wapenen des lichts noemen. Vers 14. De Heere Jezus Christus aandoen. Paulus gebruikt vaak de beeldspraak van aandoen = aantrekken, zich bekleden met iets of ie mand. Zie hier 13 : 12 (wapenen); 1 Korintiërs 15 : 53, 54 (onverder felijkheid en onsterfelijkheid); Galaten 3 : 27 (Christus); Efeziërs 4 : 24 en Kolossenzen 3 : 10 (de nieuwe mens); Efeziërs 6 : 11, 14 en 1 Tessa135
lonicenzen 5 : 8 (wapenuitrusting); Kolossenzen 3 : 1 2 (innerlijke ont ferming). Zich met iemand of iets bekleden betekent: iets of iemand in het geloof aangrijpen om zich als ’t ware daarin te hullen, zoals we ons in een kleed hullen (vandaar het werkwoord: aantrekken). In Richteren 6 : 34 heeft de Statenvertaling: toen toog de Geest des HEEREN Gideon aan (Nieuwe Vertaling: toen vervulde de Geest des HEEREN Gideon. Dat is o.i. een onjuiste vertaling). Zoals iemand zich kleedt om een bepaald werk te doen, b.v. de dokter zijn witte jas en de werkman zijn overall, zo trok de Geest Gods Gideon als zijn uniform en wapenrusting aan voor de komende strijd. Christus aandoen is dus: één met Hem worden, zich in het geloof Hem zó toeëigenen, dat Hij ons leven is en ons weer en wapen in de strijd tegen de zonde en de zondaren. Het is geheel in Hem opgaan. Verzorging van het vlees: vlees is de ongelovige en goddeloze levenswij ze. Die mogen wij niet aankweken, zodat de zondige begeerten geprik keld worden. Men kan zó eten en drinken, dat wellust ontstaat.
B. Hoofdgedachten
1. In vers 8 v.v. dringt de apostel door tot de kern der zaak: de vervul ling van Gods geboden is er alleen, wanneer de liefde uit God door Gods Geest ons beheerst in onze houding tot de naaste. Liefde als tegenstelling tot haat is bij de gelovige uit God, zodat hij zich aan de HEERE en de naaste geeft in daden der liefde. Want zij is niet alleen een gezindheid maar ook een daad, waarin zij zich uit. 2. Opvallend is dat de apostel ook hier de wet van God handhaaft en de vervulling daarvan ziet in de liefde(daden). Zie o.m. Romeinen 3 : 31 en 8 :4. 3. De zin De liefde doet de naaste geen kwaad (vers 10) wordt vaak misbruikt om te zeggen dat de liefde alle geboden van God kan passe ren. Men meent: al wat uit liefde voor'elkaar opkomt is zonder meer goed. Dat wil zeggen dat de liefde zich niet door enig gebod van God en mensen laat normeren. Terecht schrijft prof. Lekkerkerker in zijn commentaar bij vers 10 o.m,: ‘Houdt deze uitspraak (van de apostel) in dat de liefde alle normen en geboden dus achter zich laat en alleen dit bedenkt: ‘de naaste geen kwaad te doen’? Zodat wanneer een man en een vrouw zonder getrouwd te zijn met elkaar geslachtsgemeenschap hebben, deze daad niet ethisch veroordeeld mag worden, zelfs wanneer de verhouding later verbroken 136
wordt, omdat wij hier te maken hebben met een daad van eerlijke lief de? Of wanneer twee met elkaar gehuwden besluiten de verbintenis te verbreken zonder schade voor anderen, o.a. omdat er geen kinderen zijn, over deze breuk geen veroordeling mag worden uitgesproken? Of wanneer homosexuelen met elkaar gemeenschap hebben, dit toelaat baar moet worden geacht: zij doen toch aan derden geen kwaad? On miskenbaar gaat de moraal van deze tijd in die richting, en ook in de kerkelijke bladen kunnen wij artikelen lezen onder het opschrift: ‘Wat in liefde geschiedt, kan ethisch niet veroordeeld worden’. Maar het is dan toch nodig er de nadruk op te leggen, dat de liefde is de vervulling van de wèt. De geboden die een onverbrekelijke verbinding van man en vrouw in het huwelijk veronderstellen, een geschapen-zijn als manen-vrouw en een opdracht als man-en-vrouw samen te leven, een ver antwoordelijkheid voor elkander, zodat de geslachtsgemeenschap eerst binnen het huwelijk haar eigenlijke plaats vindt en liefde zonder trouwring te kort doet aan de naaste - deze geboden zijn niet ‘afgeschaft’ in de liefde, maar zij gaan mee en worden in hun heil zame bedoeling eerst door de liefde gerealiseerd. Alles komt hier aan op de zin van het woord ‘vervulling’.’
Vragen voor de bespreking
1. Zie de vragen onder B. Hoofdgedachten no. 3 over gehoorzaamheid aan de overheid enz. (bij 13: 1-7). 2. Wat verstaan we in verband met de overheid onder democratie? 3. Waarom zijn uit staatkundig oogpunt demonstraties e.d. af te keu ren? In verband daarmee: wat is de taak van de volksvertegenwoor diging? 4. Waarom noemt Paulus in 13: 8 v.v. alleen geboden van de tweede tafel der Tien Geboden? 5. Waarvoor kunnen de verzen 8-10 als bewijsplaats gelden?
137
22
Zevende Deel: Romeinen 12 : 1-15 : 13
De openbaring van Godsgerechtigheid in de levenswandel van de rechtvaardige V. Romeinen 14 : 1-23. Gerechtigheid in de levenswandel gericht door de verdraagzaamheid
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Zie voor het verband Hoofdgedachten no. 1. De verdeling van de gemeente in twee groepen, de ‘zwakken’ en de ‘sterken’ vinden we voluit in hoofdstuk 15 : 1. Zie voor de betekenis van die benoeming Hoofdgedachten no. 5. De zwakken moeten als volwaardig lid van de kerk worden aanvaard. Deze vermaning is gericht tot de sterken. Niet om overwegingen te beoordelen: zonder daarbij over de meningen van de zwakken dispuut uit te lokken. Debatten over zaken als de on derhavige verhitten de gemoederen en verwijderen kerkleden van el kaar. Meningen : het gaat niet over de fundamenten (de grondslagen in de leer). Een vegetariër en een geheelonthouder tasten de ware leer niet aan. Vers 2. De sterke meent alles te kunnen gebruiken, de zwakke niet. Vers 3. Het gevaar voor de sterke is de zwakke te verachten en de zwakke mag de sterke niet veroordelen. Want God heeft beide aan vaard als gelovige leden van Christus’ kerk. Vers 4. De zwakke mag van de sterke niet oordelen en evenmin de sterke van de zwakke, dat hij om zijn mening in de onderhavige zaken uit de staat van het geloof zal uitvallen. Want oordelen en veroordelen komt noch de zwakke noch de sterke te pas: de gelovigen zijn als huis slaven (dat betekent hier het woord knecht) van deHeiere Christus zijn eigendom en Hij zal ervoor zorgen dat beide groepen in het geloof staande blijven. 138
Vers 5. Naast het verschil over de spijzen is er dat over het onderhou den van dagen, dat is: het vieren van aparte dagen als feestdagen, of der gelijke. Het is onzeker waarover het gaat: Joodse vasten- en sabbatda gen of heidense geluks- en ongeluksdagen of de viering van de zondag (eerste dag der week). Paulus schrijft: ieder mag zelf weten hoe hij daarover oordeelt. Dat betekent uiteraard niet dat ieder kerklid eigen leringen mag hebben; het gaat immers niet over ware of valse leer maar over gebruiken en gewoonten en dat nog wel in een tijd van overgang in de kerk, overgang van oud naar nieuw verbond. Vers. 6. De apostel geeft aan, waarom ook in het onderhouden van dagen de zwakken en de sterken elkaar niet mogen (ver-)oordelen: bei de groepen hebben een zuiver motief voor hun mening, ze willen nl. God dienen, waarom allen Hem danken. Vers 7-9. In leven en sterven zijn beide groepen Gods eigendom. Wan neer zij dat van elkaar naar verbond en belofte in geloof aannemen, in het meerdere, dan gaat toch de een de ander om eten en drinken en feestdagen, het mindere, niet minachten en (ver-)oordelen? Dan laten beide groepen het oordeel over aan de Heere Christus, die beide groe pen voor de dure prijs van zijn leven heeft gekocht. Paulus maakt dus op deze manier ruimte voor de individuele gelovige om in christelijke vrijheid praktische levensbeslissingen te nemen. Vers 10-12. Er is dus ruimte en vrijheid doch onder de persoonlijke verantwoording aan God. Als hier sprake is van de rechterstoel van God is dat geen tegenstelling met het feit dat Christus levenden en doden zal oordelen, want Goddrieënig oordeelt door Christus, Johannes 5 : 22; Handelingen 17 : 31. Wanneer wij allemaal door Christus zullen geoordeeld en gevonnist worden, moeten we maar voorzichtig zijn met ons oordelen over anderen, vergelijk Matteüs 7 : 1, 2; Lucas 6 : 37; Johannes 7 : 24. En wanneer wij niet ambtelijk geroepen wor den te oordelen, zullen we ons in zeer veel en over zeer velen onthou den van een oordeel, zie het voorbeeld van de Heere Christus, Johan nes 8 : 10, 11; Lucas 12 : 13, 14. Vers 13 v.v. In het voorafgaande richtte de apostel zich meestal tot beide groepen, maar vanaf vers 13 worden de sterken aangesproken. Vers 13. Paulus brengt een nieuw argument naar voren: de sterken mogen de zwakken niet tot zonde verleiden. Aanstoot: de steen die in de weg ligt en doet struikelen. Ergernis is sterker dan aanstoot, want bij ergernis legt de een de ander opzettelijk een hindernis voor de voeten, zodat de val daarover bijna 139
onvermijdelijk is. Dat betekent: de zwakke dwingen tegen zijn gewe tensovertuiging in te doen wat de sterke wil. Maar wanneer iemand doet wat voor zijn besef en geweten tegen Gods wil is, dan brengt men die zwakke ten val (vers 15: ten verderve), zodat hij verloren kan gaan. Vers 14-15. De apostel schaart zich principieel aan de kant van de ster ken (zie nader Hoofdgedachten no. 3), maar hij wil ruimte voor de zwakken: wanneer iemand meent dat iets tegen Gods wet ingaat, is dat iets voor zulk iemand zonde. En het is niet uit liefde tot die naaste (mede-broeder en mede-zuster in de kerk!), wanneer men hem of haar zou dwingen toch dat iets te doen. Voorzichtig omgaan met de naaste in de kerk, want die is Gods eigendom! Op andermans eigendom moet men nog zuiniger zijn dan op eigen bezit. Vers 16. Het goede dat de sterken hebben is de vrijheid om alles te mogen eten (vergelijk 1 Timoteüs 4: 1-4). Doch als die vrijheid wordt misbruikt om een medekerklid tot zonde te verleiden, zal laatstgenoem de kwaad spreken van die vrijheid en terecht. Vers 17. De meningsverschillen zouden het gezicht op de eigenlijke ga ven van het koninkrijk Gods kunnen verduisteren. Zie voor gerechtig heid (rechtvaardigheid) Kernwoord no. 10 en voor vrede Kernwoord no. 30. Blijdschap: de hemelse vreugde om de vrede en gerechtigheid van God gekregen. Vers 18. De Nieuwe Vertaling heeft: Want wie door deze Geest een dienstknecht van Christus is . . . . De statenvertaling: Want wie Chris tus in deze dingen dient . . . . Het verschil zit vast op de lezing van een paar Griekse woordjes, doch zakelijk is er weinig verschil. De strek king van het vers is: de sterke moet Christus dienen en niet zichzelf behagen door op uitdagende en prikkelende manier zijn vrijheid (om alles te eten) te demonstreren. Vers 19-20. Vrede: de harmonie en levensbloei van de gemeente. Opbouwing: letterlijk huishouw. De kerk is het huis of de tempel van God, dus een huis dat in aanbouw is, zie o.m. 1 Korintiërs 3 : 9 v.v.; Efeziërs 2 : 21, 22, waarvan de leden de levende stenen zijn, 1 Petrus 2 : 4 v.v. In de Statenvertaling wordt het woord stichten en stichting voor bou wen en bouwwerk gebezigd. Maar die woorden stichten en stichting mogen niet de gedachte suggereren: bij iemand een vrome stemming oproepen of die innerlijk bevorderen en aanwakkeren; vergelijk de uit140
drukkingen: stichtelijke lectuur; een stichtelijke preek, een stichtelijk leven leiden. In het Nieuwe Testament is ‘stichten’ bouwen op het fun dament Christus. Daarop wordt de kerk gebouwd en worden de kerk leden gefundeerd in leven en sterven. ‘Stichting’ is dus opbouw in het geloof. Vandaar in vers 20 de waarschuwing het werk Gods, dat is: het bouw werk van God, de kerk van Christus, niet af te breken, te slopen. Vers 21. Hier formuleert de apostel de regel: als sterke kun je overtuigd zijn iets te kunnen doen, dat een zwakke niet geoorloofd lijkt, en dan moet je als sterke dat nalaten, wanneer het de zwakke tot zonde zou verleiden. Zie voor aanstoot bij vers 13. De moeilijkheid lijkt me intus sen, in hoever je een zwakke in het geloof in dezen terwille moet zijn! Een zwakke moet toch ook de vrijheid van een sterke niet helemaal wegnemen. Vers 22. Zie voor de betekenis vooral de goede omschrijving van dit vers in de Paraphrase van ds. C. Vonk. Kort gezegd: Houd als sterke je geloofsovertuiging (dat je nl. alles eten mag) vast, maar houd die voor jezelf, zonder dus de zwakke te prikkelen. Je kunt terwille van de zwakke van het gebruik van die vrijheid best wel eens afzien. Het slot van het vers prijst zowel de sterke als de zwakke, wanneer ieder bij zijn beslissing een goed geweten voor God heeft, dus gelovig, naar Gods Woord, de beslissing nam om alles al dan niet te eten. Vers 23. Wie echter in tweestrijd staat als hij alles of niet alles eet, dus als zwakke of als sterke onzeker is in zijn beslissing, die handelt niet in het geloof, dat immers zekerheid heeft, vergelijk Hebreeën 11: 6. Al wat niet uit het geloof is, is zonde, in het verband van de tekst gele zen: wie al dan niet alles eet, zonder geloofszeker te zijn, zondigt. Daar aan ligt de gedachte ten grondslag: wanneer wij als christen iets doen of nalaten, dienen wij er in het geloof zeker van te zijn dat de HEERE het al dan niet wil. Wanneer je iets doet, waarvan je niet zeker bent dat de HEERE het goed vindt, is dat doen zonde. Wanneer je iets nalaat zonder er zeker van te zijn dat de HEERE het wil nagelaten hebben, doe je eveneens zonde. Ons voor of tegen iets moet gefundeerd zijn in het geloof, dat zich niet laat leiden door eigen mening en evenmin door eigen geweten (dat immers falen kan) maar door Gods Woord.
B. Hoofdgedachten
1. Het verband met het voorgaande is op deze manier te omschrijven: 141
gerechtigheid (dat is: het nieuwe handelen van de door Christus ge rechtvaardigde mens) wordt niet alleen door de liefde gericht en geleid (13 : 8-14), maar juist door die liefde tot God en de naaste ook door verdraagzaamheid jegens elkaar in de gemeente van Christus. Wanneer er onderlinge meningsverschillen zijn (geen leergeschillen), zullen we elkaar daarin verdragen. Dat is het thema van hoofdstuk 14 : 1-23. 2. Verdraagzaamheid (tolerantie) is een woord dat er tegenwoordig wel in wil bij de mensen, ook in de z.g. interkerkelijke verhoudingen. Niet minder in de relatie tussen de wereldgodsdiensten bepleiten velen tole rantie, wat o.m. hierin moet uitkomen, dat ‘het gesprek’ op voet van gelijkheid moet worden gehouden. In de politiek is het ook alles tole rantie wat de klok slaat. Doch ondertussen neemt de onverdraagzaamheid hand over hand toe: men verdraagt hen die de waarheid naar Gods Woord voorstaan en verdedigen, al minder. Een voorbeeld: over ware en valse kerk wil men niet horen. We kunnen vooropstellen: verdraagzaamheid mag er alleen zijn, wan neer het verschil ligt binnen de grenzen van Gods waarheid en wet. 3. Onder de leden van Christus’ kerk te Rome bestond er verschil over spijzen en dranken (al dan niet vegetariër) en over het vieren van be paalde dagen (voor of tegen). Zij die alleen plantaardig voedsel wilden gebruiken en bepaalde feestdagen vieren, heten in Paulus’ mond: de zwakken in het geloof. Zij die alles aten en alle dagen even heilig en feestelijk achtten, worden door Paulus ‘de sterken in het geloof ge noemd. We komen er niet achter, wat de achtergrond van die menings verschillen is. Typisch is dat de apostel zich plaatst aan de kant van de sterken maar de zwakken niet wil veroordeeld zien doch verdragen. In andere gemeenten waren er soortgelijke verschillen, zie Galaten 4 : 8-11; Filippenzen 3 : 2 v.v.; Kolossenzen 2: 16, 17 (in welke geval len de apostel vrij scherp positie kiest, omdat hij de christelijke vrijheid en méér bedreigd ziet) en ook 1 Korintiërs 8 (waar Paulus in milde toon spreekt, omdat hij daar, evenmin als in Rome’s kerk, de christelij ke leer en vrijheid niet bedreigd ziet). In Galatië, Filippi en Kolosse acht Paulus valse leer de achtergrond te zijn, doch in Rome en Korinte niet. Daar zijn het volgens hem meningsverschillen binnen de kerk, binnen de grenzen van Gods waarheid en wet. Maar dan is ook het parool: elkander in liefde verdragen en de meningsverschillen niet op blazen tot leergeschillen. Elkaar dus niet verketteren, alsof er links en rechts dwaalleer opdoemt. Vgl. hierbij ook Hand. 21 : 20-26. 4. Men heeft wel gezegd dat de verschillen in Rome’s kerk behoren tot 142
de z.g. adiafora, dat is: de middelmatige of ondergeschikte dingen; men kan voor of tegen zijn, omdat ze in zichzelf noch goed noch kwaad zijn, want Gods wet zegt er niets over. Zo kan men voor of tegen het onderhouden van de z.g. tweede feestdagen (2e kerstdag en 2e paasdag en 2e pinksterdag) zijn. In art. 47 der kerkenordening staat: ‘Op ondergeschikte punten van kerkorde in kerkelijke praktijk zullen buitenlandse kerken niet veroordeeld worden’. Onder die ker kelijk ondergeschikte punten rekenden de gereformeerde vaderen b.v. het al dan niet hebben van een bisschop. Zo rekent men binnen onze gereformeerde kerken tot de middelmatige dingen: bij de doop éénmaal of driemaal besprenkelen; het avondmaal staande, zittende of gaande gebruiken. In Romeinen 14 gaat het niet over zulke middelmatige dingen, want Paulus kiest voor de sterken, zodat hij dus van oordeel is dat alle spij zen rein zijn (vers 14), zie daarvoor Marcus 7 : 15; Handelingen 10 en 1 Timoteüs 4 : 4. 5. Wat is nu precies bedoeld met ‘zwak’ en met ‘sterk’ in het geloof? Prof. Holwerda schreef er dit over: ‘Beide groepen geloven, dat ze het eigendom van Jezus Christus zijn, en willen gehoorzaam Hem dienen. ( . . . ) . Beide groepen hebben het ware geloof van Zondag 7. Maar het verschil ligt hier: de één aanvaardt Christus met al Zijn weldaden, de ander - tengevolge van gebrekkig inzicht — doet dat niet. De één gelooft en geniet de volle vrijheid, die Christus verwierf, ook inzake het eten b.v., in de vrijmaking van spijswetten en van vastendagen; de an der ziet die vrijheid niet voor zichzelf en betwist die aan de broeder’ {Populair-wetenschappelijke bijdragen, 1962, pag. 44). Zie verder de Paraphrase van ds. C. Vonk, die op pag. 83 de zaak ook duidelijk beschrijft. 6. Wij noemen nu nog een aantal punten, die volgens sommigen gelijk soortig zijn als die in Romeinen 14. Het al dan niet vegetariër zijn; in het gezin ’s morgens de dag samen beginnen met Schriftlezing en gebed en de dag ’s avonds daarmee besluiten en dan overdag bij de maaltij den geen Schriftlezing noch bidden en danken. Al dan niet geheelont houder zijn. Al dan niet roken. Wat al dan niet mag op zondag. Prof. Lekkerkerker noemt in zijn commentaar ook: verschillen in de politie ke partijkeuze tussen christenen onderling (zoals bekend kiezen sommi ge hervormden voor het CDA, anderen voor de PvdA en weer anderen voor de SGP enz.). Hij citeert uit het Herderlijk Schrijven van de Herv. Generale Synode van 1955 {Christen-zijn in de Nederlandse Sa menleving, pag. 19): ‘In het algemeen zullen wij de verschillende gewe tensbeslissingen op partij terrein hebben te zien in het licht van wat 143
Paulus in Rom. 14 schrijft over de tegenstelling tussen de zwakken en de sterken’. — Wat is uw mening over een en ander? 7. De hoofdgedachte is duidelijk deze: Paulus is niet van mening dat de gelovigen in alles gelijk moeten denken en evenmin in alles hetzelfde moeten willen. Ook in gewoonten en gebruiken kunnen er verschillen zijn. Denk b.v. aan de verschillende gewoonten en gebruiken tussen gereformeerden in Nederland en in Canada en op Soemba enz. Dat betekent niet dat ieder apart voor zich maar mag uitmaken wat goed of kwaad is. Want het gaat in Romeinen 14 over verschillen binnen het raam van Gods wet en waarheid. En daarin zullen gemeenteleden el kander moeten verdragen.
Vragen voor de bespreking
1. Wat verstaan we onder kerkelijke tolerantie (verdraagzaamheid)? Zie o.a. KO art. 47. 2. Wat houdt politieke tolerantie in? 3. In de samenleving van huwelijk, gezin, familie, omgang met derden in arbeid en bedrijf moeten wij tolerantie tonen: hoe doen we dat naar Gods wet? Zie ook onder Hoofdgedachten punt 6.
144
23
Zevende Deel: Romeinen 12 : 1-15 : 13
De openbaring van Gods gerechtigheid in de levenswandel van de rechtvaardige VI. Romeinen 15 : 1-13. Gerechtigheid in de levenswandel gericht op de eenheid
A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 1. Zie voor het verband met het voorgaande onder Hoofdgedach ten no. 1. Paulus stelt zich resoluut aan de kant van de sterken (zie het vorige hoofdstuk over ‘sterken’ en ‘zwakken’), vergelijk voor zijn standpunt Rom. 14: 14; Marcus 7 : 18, 19; Handelingen 10 : 15 en 1 Timoteüs 4 : 4, 5. Doch de sterken behoren de zwakken te verdragen; ze mogen niet zich zelf behagen: denken en doen wat zij zelf graag willen. Letterlijk spreekt de apostel van ‘machtigen’ en ‘onmachtigen’. Vers 2. Dit vers betekent niet dat wij in alles altijd de zin van de zwak ken moeten doen. Het moet zijn ten goede, dat is: tot opbouw van de gemeente in het geloof. Vers 3. De reden voor de houding van vers 2 en 3 is het voorbeeld van de Christus. En dan volgt een aanhaling uit Psalm 69 (vers 10), welke psalm ook de regel was voor Christus’ leven. Christus heeft meer ver nedering moeten verdragen en meer zelfverloochening moeten betonen dan de sterken in Rome’s gemeente tegenover de zwakken. De kerk van het Nieuwe Testament zag het lijden en sterven van Christus als vervulling niet alleen van Jesaja 53 en de Psalmen 22 en 118 maar ook van Psalm 69, zie Johannes 2 : 17; 15 : 25; 19 : 28, 29; ook de ondergang van Judas, Handelingen 1 : 20; vergelijk nog Ro meinen 11: 9. Vers 4. De aanhaling in vers 3 is voor Paulus aanleiding voor een alge mene uitspraak over de betekenis van de Schrift voor alle geslachten der kerk in alle tijden. 145
Onderricht: aanwijzing voor leer en leven, handel en wandel. Volharding: nl. in het geloof aan de Schriften. Vertroosting: met de beloften in de Schriften. Om de hoop op de toe komst van Christus vast te houden. Vers 5-6. De Schrift bereikt bij de hoorders en lezers niet automatisch dat doel, doch alleen in de weg van geloof en gebed. Vandaar dat Paulus voorbede doet. Bedoeld is wel het loven van God in de samen komsten der gemeente: eensgezind en uit één mond. Vers 7. Om eensgezind God te loven dienen zij elkaar (de sterken de zwakken en de zwakken de sterken) aan te nemen, nl. als volwaardige leden van Christus’ kerklichaam, vergelijk 14 : 1. Reden: Christus nam allen aan tot de zijnen, vergelijk 14 : 15 en Hebreeën 2 : 16. Paulus kan dat zeggen, omdat de meningsverschillen geen leergeschillen zijn, dus niet fundamenteel. Vers 8-9. Paulus verklaart nader: Christus werd een dienaar van besnedenen (Joden), dat is: Hij stelde zich onder de wet (Galaten 4 : 4) en werd dus zelf ook besneden (Lucas 2 : 21) en heeft zo zijn heilswerk volbracht, opdat Gods waarachtigheid (trouw aan zijn beloften) zou blijken in de vervulling der beloften. En (vers 9) dat werk van Christus werd ook vruchtbaar voor de heidenen: ook zij zijn erbij betrokken en tot geloof gebracht om samen met de christenen uit de Joden God te loven. Vers 9-12. Paulus citeert nu de oudtestamentische Schriften, om te la ten zien dat reeds in het Oude Testament is voorzegd dat Joden én heidenen God zouden loven. Hij citeert uit de drie delen, waarin bij de Joden het Oude Testament is ingedeeld: uit de Wet (Deuteronomium 32 : 43), uit de Profeten (Jesaja 11 : 10) en uit de Geschriften (Psalm 117 : 1). Vers 13. Paulus’ voorbede is gegrond in Gods beloften, vandaar dat Hij de God der hoop is. Vrede: harmonie, goede verhoudingen, zonder innerlijke tegenstellin gen, levensbloei en welzijn. Zie Kernwoord no 30.
B. Hoofdgedachten
1. In hoofdstuk 15 : 1-13 gaat de apostel nog door op het onderwerp van het vorige hoofdstuk, de verhoudingen tussen de sterken en de 146
zwakken in de gemeente. En nu onder het gezichtspunt van de eenheid der gemeente. Het verschil over eten en drinken enz. mag de eenheid van de kerk niet schenden noch breken. Paulus kan dat zeggen en be nadrukken, omdat de meningsverschillen geen leergeschillen zijn, zodat er geen tegenstelling is tussen ware en valse leer. Nu moet in de hou ding tegenover elkaar blijken dat zowel de sterken als de zwakken ‘rechtvaardigen’ zijn, d.w.z. gerechtvaardigd van de zonde, dus bevrijd van de zonde van verdeeldheid en opsplitsing van de kerk. Hierin moet de nieuwe gerechtigheid blijken dat zij samen de eenheid van de ge meente zoeken. 2. Daarin hebben ook wij een maatstaf voor alle eeuwen in de kerk. Het is nodig steeds goed te onderscheiden, zodat we enerzijds geen me ningsverschillen gaan opblazen tot leergeschillen en de verhoudingen toegespitst worden (tegenwoordig heet dat polariseren, twee tegenge stelde polen maken: de verschillen scherp tegenover elkaar stellen en dus spits maken) en aan de andere kant wat werkelijk valse leer is niet over het hoofd zien. In andere brieven (zoals in Galaten en 1 Korintiërs) zien wij dat Paulus tegenover valse leer allerminst toegeeflijk en mild is! Het is soms opmerkelijk dat in de kerk leden, die om vaak kleinighe den de avondmaalsgemeenschap met hun broeders en zusters zien op gebroken, zich om valse leer niet bekommeren! Dat is personalisme! 3. Paulus meent dat vooral de sterken moeten oppassen voor verach ting van de zwakken. Vandaar dat hij hun het voorbeeld van Christus voorhoudt. Christus heeft méér zelfverloochening tegenover haters en vijanden moeten opbrengen dan de sterken in Rome’s gemeente tegen over eigen zwakke broeders en zusters. Maar Christus heeft Zichzelf niet gezocht en Zichzelf niet behaagd, lees Filippenzen 2 : 1-11. Welnu, de sterken in Rome’s kerk moeten daarin Christus navolgen. 4. Wanneer wij de citaten uit het Oude Testament in 15 : 9-12 vergelij ken met de desbetreffende plaatsen in Deuteronomium, Jesaja en de Psalmen, dan zien wij dat er verschillen zijn. We kunnen de citaten van Paulus, hier en in andere brieven, globaal verdelen in drie groepen: a) citaten die letterlijk overeenstemmen met de betrokken teksten in het Oude Testament; b) citaten die van het Hebreeuwse Oude Testament afwijken doch overeenstemmen met de Griekse vertaling van het Oude Testament (de Septuagint); en c) citaten die noch met het Hebreeuwse Oude Testament, noch met het Griekse Oude Testament overeenko men. Over deze kwestie is al veel geschreven. En ze is te moeilijk om er hier nader op in te gaan. We hebben ze vermeld omdat bij vergelij147
king met het Oude Testament uiteraard de verschillen zullen opvallen. O.i. dienen we twee dingen wel in het oog te houden: 1) de Heilige Geest (die immers de eerste Auteur van de Schriften is) is vrij om zijn eigen woorden uit het Oude Testament in het Nieuwe Testament in andere vorm te geven en zelfs vrij om ze van betekenis te veranderen, en 2) meestal is de betekenis van de geciteerde woorden zakelijk niet veranderd, al hebben ze een andere vorm in het Nieuwe Testament.
Vragen voor de bespreking
1. Wat is de eerste voorwaarde om de eenheid van de plaatselijke kerk te bewaren? Zie art. 28 NGB (zich voegen bij de ware kerk)9 2. Onder welke spanningsboog staat overigens de eis tot eenheid (vgl. 13 : 8)?
148
2 4
Achtste Deel: Romeinen 15 : 14-16 : 27
Besluit van de brief Inzake aansluiting bij het voorafgaande het volgende: vele uitleggers menen dat met 15 : 13 de eigenlijke brief is afgesloten en dat 15 : 1416 : 27 niet meer is dan een aanhangsel, omdat de apostel in laatstge noemd stuk spreekt over persoonlijke plannen, groeten uitdeelt enz. Maar dat is toch onjuist; zoals de inleiding wezenlijk tot de brief be hoort (1 : 1-15), zo ook het slot. Omdat Paulus dienaar van Christus is, staan immers zijn werk en plannen in verband met Christus en diens evangelie. Wij kunnen het slotstuk ook nog indelen: we nemen dan 15 : 14-33 apart naast hoofdstuk 16. In het eerste onderdeel (15 : 14-33) biedt Paulus een persoonlijke verantwoording omtrent het doel van zijn schrijven en de reisplannen die hij heeft. In het tweede onderdeel (hoofdstuk 16) vormen de persoonlijke groeten de hoofdschotel. I. Romeinen 15 : 14-33. Paulus’ persoonlijke verantwoording A. Aantekeningen bij de tekst
Vers 14. Paulus geeft uiting aan zijn indruk en overtuiging dat de ge meente te Rome een bepaalde geestelijke zelfstandigheid en rijpheid heeft bereikt. Goedheid: goede gezindheid. Kennis: inzicht in Gods waarheid. Vers 15-16. Ietwat vrijmoedig: nogal gewaagd, nogal gedurfd. Paulus kan zich voorstellen dat de gemeente te Rome hem wat ‘brutaal’ vindt, omdat hij haar heeft vermaand (b.v. inzake de verhouding tussen ster ken en zwakken), zonder haar persoonlijk te kennen. Hij was immers nog nooit in Rome geweest. Maar hij meende het als dienaar van Christus, dus als ambtsdrager, wel te mogen doen. Hij heeft immers tot taak de heidenen als een welaangenaam offer aan de HEERE aan te bieden. Vers 17-18. Paulus roemt echter niet in eigen werk maar in wat Chris tus zelf door zijn dienst heeft willen doen. 149
Tekenen en wonderen: die twee worden samen genoemd, zie Handelin gen 2 : 22; 5 : 12; 6 : 8; 7 : 36; 14 : 3; 15 : 12; 2 Korintiërs 12 : 12; Openbaring 13 : 13. Wonderen zijn wonderlijke, onbegrijpelijke verschijnselen die de ver wondering en bewondering wekken van hen die ze opmerken. Maar tegelijk zijn ze tekenen, die heenwijzen naar Hem die ze bewerkte. De wonderen zijn tekenen van Gods macht en van de genade van Christus en van de kracht van de Heilige Geest. De apostelen hebben die won deren en tekenen niet gedaan als kunststukjes van hun apostolische machtsbevoegdheid om zó de mensen tot verwondering te brengen en ze achter zich te trekken, maar ze hebben ze in Christus’ kracht ver richt om het Woord der prediking te bevestigen, om te laten zien hoe de Heiland der wereld met woord en daad het leven aangrijpt tot ver lossing. Vers 19. Van Jeruzalem uit: Paulus noemt hier Jeruzalem als het centrum en uitgangspunt van de nieuwtestamentische kerk voor de verbrei ding van het evangelie over de gehele toenmaals bekende en bewoonde wereld. Vergelijk ook Galaten 1 : 1 8 v.v.; 2 : 1 v.v. Zijn ambtelijke in stallatie en bevestiging kreeg hij in Antiochië (in Syrië, aan de rivier de Orontes). Tot Illyrïè toe: Illyrië is het noordwesten van de Balkan, het tegen woordige Albanië en gedeeltelijk Joegoslavië. Er staat niet dat Paulus in Illyrië is geweest, want er staat: tot Illyrië toe, dus tot aan de grens van dat gebied. Later stuurt hij Titus naar dat gebied, 2 Timoteüs 4: 1 0 : Dalmatië behoorde soms tot Illyrië. Voor de duidelijkheid kan men er een atlasje bijnemen! Vers 20-21. Paulus wilde niet ‘evangeliseren’ waar anderen de Christus al hadden verkondigd. Hij wilde niet bouwen op eens anders fundament, dat is: grondleggende arbeid, maar ‘pionieren’: alle mensen moeten toch het evangelie horen! Vandaar het citaat uit Jesaja 52 : 15 in vers 21. Hij wilde het ‘planten’ (de kerk planten) en ‘begieten’ (verdere ver zorging) aan anderen overlaten, 1 Korintiërs 3 : 6. Om die reden was hij ook nog niet in Rome geweest, waar immers anderen de christelijke kerk hadden gesticht. Vers 23-24. Paulus evangeliseerde volgens deze methode, dat hij de grote steden koos als centra, vanwaar het evangelie kon ‘uitwaaieren’ over de omgeving, het platteland, zie 1 Tessalonicenzen 1 : 8. Paulus dacht in provincies: de ‘bezetting’ van b.v. Tessalonica gold hem als die van geheel Macedonië (Noord-Griekenland), waarin Tessalonica het centrum was. 150
Jozua volgde indertijd bij de verovering van Kanaan een soortgelijke strategie: hij ging door Kanaan langs de bergruggen en liet het laagland nog zitten. Dat moest later veroverd worden, zie Richteren 1. Voorthelpen: dat was een belangrijke dienst van de gemeente aan de voorttrekkende zendingsarbeiders, 1 Korintiërs 16 : 6, 11; 2 Korintiërs 1 : 16; Handelingen 15 : 3; Titus 3 : 13. Tot dat voorthelpen behoorde het gebed van de gemeente, het uitgeleide doen, het meegeven van be geleiders en gidsen en het bieden van stoffelijke voorzieningen. Vers 25-29. Maar voordat Paulus naar Rome kan gaan, moet hij de collecte van de kerken in Macedonië (Noord-Griekenland) en Achaja (Zuid-Griekenland) overbrengen naar Jeruzalem. Door verschillende omstandigheden (de precieze oorzaken zijn niet bekend) waren ze daar arm geworden. Zie voor deze collecte ook 1 Korintiërs 16 : 1 en 2 Ko rintiërs 8 : 19,20. ‘Hulpbehoevende kerken’ dienen door rijkere gemeenten geholpen te worden. Dat is ook in de Gereformeerde Kerken regel. Paulus geeft de reden voor die hulp op: nu de heiden-christenen via de Joden-christenen de Geestelijke schatten des heils gekregen hebben, be horen de heiden-christenen de Joden-christenen in hun nood met stof felijke goederen te helpen. Het is nog altijd een open vraag of Paulus ooit in Spanje is geweest. Dan moet dat gebeurd zijn, nadat hij uit de gevangenschap te Rome (zie Handelingen 28) zou vrijgekomen zijn. In ieder geval zien wij hier, hoe de apostel door Gods Geest gedreven als ‘bezeten’ is door de hartstocht om het evangelie te brengen tot de ein den (uiterste grenzen) der aarde. Spanje gold immers in die tijd voor het uiterste Westen van de toenmalige Romeinse en ook aan mensen bekende wereld. Heiligen (vers 25): niet ‘zondelozen’ maar mensen die afgezonderd zijn van de wereld en toegewijd aan de HEERE om hem te dienen. Een volle zegen (vers 29): de prediking van zondenvergeving, blijd schap, vrede, heil, kortom, Paulus komt met de gehele schat van Chris tus’ heil in de verkondiging. Vers 30-32. Paulus ziet op tegen de reis naar Jeruzalem en vraagt daar om expres de voorbede van de gemeente. De vrees van Paulus bleek later niet ongegrond geweest te zijn. Zie Handelingen 21 v.v. De weerspannigen in Judea: de ongelovige Joden. Een tweede zorg van de apostel was, of de gemeente te Jeruzalem de collecte met genoegen en dankbaarheid zou aanvaarden. Ook deze vrees was niet ongegrond. Want in Handelingen 21 horen we niets over de afdracht van die collecte! Blijkbaar is dat slechts ‘terloops’ gebeurd. Was het geen dankwoord waard? Jakobus en de anderen te Jeruzalem hadden méér oog voor iets anders: ze wilden vóór alles Paulus binden 151
aan Joodse zeden en gebruiken! En zo kwam het doel van Paulus’ reis, het afdragen van de collecte, helemaal in de schaduw, ja, in de ver drukking. Paulus is wel in Rome gekomen, Handelingen 28, maar niet als vrij evangelieprediker doch als gevangene in de HEERE. Het is anders ge lopen dan hij hoopte en bad. Vers 33. De afsluiting van dit stuk is een apostolische zegengroet. Ver gelijk voor amen antw. 129 van de HC. Volgens sommigen eindigt hier heel de brief. Doch daarover in het vol gende stuk nader.
II. Romeinen 16 : 1-27. Paulus’ persoonlijke groeten
A. Aantekeningen bij de tekst
Inleidende opmerking: We volgen wat de inhoud van dit hoofdstuk betreft in hoofdzaak de opvatting van prof. dr. J. van Bruggen, Het raadsel van Romeinen 16, 1970. Zie Hoofdgedachten no. 4 v.v. Dat betekent: in de verzen 1-15 gaat het over groeten aan medewerkers en helpers van Paulus in de evangeliedienst te Rome en in de verzen 21-23 over groeten van Korinte (waar deze brief werd geschreven) aan de kerk te Rome. Vers 1-2. Zuster Febe is dienares van de christelijke gemeente in Kenchreae. Laatstgenoemde plaats is de oostelijke havenstad van Korinte in Griekenland (de westelijke havenstad van Korinte was Lechéum). Febe reist dus naar Rome, wellicht uitgezonden naar Rome’s kerk door en in dienst van de kerk te Kenchreae. Haar taak was hulp te verlenen aan de arbeiders in het evangelie te Rome, in welke dienst zij te Kenchreae blijkbaar haar bekwaamheid had getoond. Zij krijgt hier een apostolische aanbeveling, een goede attestatie (getuigenis). Kerkelij ke attesten, zoals wij die nu hebben, kende men toen nog niet. Elders in het Nieuwe Testament wordt Febe nergens genoemd. Vers 3-4. In aansluiting bij de aanbeveling van Febe geeft de apostel nu een reeks opdrachten om niet minder dan nog 26 personen te groe ten, welke groetopdrachten willen zeggen: onderhoudt met deze men sen gemeenschap, want zij waren de werkers van het eerste uur bij de stichting van Rome’s kerk en brachten u het goede evangelie. Zie Hoofdgedachten no. 5. 152
Prisca (of Priscilla) en Aquila worden ook genoemd in Handelingen 18: 2, 18, 26; 1 Korintiërs 16 : 19 en 2 Timoteüs 4 : 19. Ze waren Jo den uit Pontus. Evenals Urbanus (vers 9) zijn ze mede-arbeiders van Paulus in de verbreiding van het evangelie. Paulus gebruikt de naam mede-arbeider nooit voor gewone christenen doch steeds voor mensen, die met hem een taak hadden in de verbreiding van het evangelie. ‘Behalve een aantal niet met name genoemde medewerkers (Filippenzen 4 : 3) zijn ons uit Paulus’ brieven de volgende bekend: Aquila en Prisca, Urbanus, Timoteüs (Romeinen 16: 21; 1 Tessalonicenzen 3 : 2), Titus (2 Korintiërs 8 : 23), Epaphroditus (Filippenzen 2 : 25), Klemens (Filippenzen 4 : 3), Aristarchus (Kolossenzen 4: 10, 11; Filémon: 24), Jezus-Justus (Kolossenzen 4: 10, 11), Filémon (Filémon: 1), Demas en Lucas (Filémon: 24) en Stéfanas c.s. (1 Korintiërs 16: 15, 17). De uitdrukking ‘Gods medewerkers’ in 1 Korintiërs 3 : 9 heeft betrekking op Paulus en Apollos die het fundament van de gemeenten legden, terwijl de gemeente zelf genoemd wordt ‘Gods akker’ of ‘Gods bouwwerk’ (vergelijk 2 Korintiërs 1: 24; 6 : 1 ; 1 Korintiërs 16 : 16)’, J. van Bruggen, Het Raadsel van Romeinen 16, pag. 19. Vers 5. Gemeente aan huis: de eerste christelijke kerken hadden aan vankelijk geen eigen kerkgebouwen en vergaderden daarom in allerlei gebouwen (zie b.v. Handelingen 19 : 9) maar ook wel aan huis bij ge meenteleden. In een grote stad als Rome kwamen de christenen wel stadswijksgewijze samen. Zie nog 1 Korintiërs 16 : 19; Kolossenzen 4 : 15 en Filémon: 2. Epenetus heet de eersteling voor Christus uit Asia. Asia is niet het we relddeel Azië doch een deel van Klein-Azië als Romeinse provincie met Efeze als hoofdstad. Meestal vat men de eersteling op als: de eerst tot Christus bekeerde uit Asia, maar het kan ook betekenen: als gave af gezonderd voor de dienst aan Christus. Zo is hij uit Klein-Azië in dienst van het evangelie naar Rome gekomen. Vers 6-7. Maria is ons verder onbekend, eveneens Androm'kus en Junias, die stamgenoten zijn van Paulus, dus christenen uit de Joodse stam Benjamin. De Nieuwe Vertaling noemt ze ook medegevangenen van Paulus. Prof. Van Bruggen wil pleiten voor een overdrachtelijke betekenis: ‘krijgsge vangenen’ in dienst van Christus. Maar dat lijkt ons echter te ver gaand: ze zullen eens ergens met Paulus gevangen gezeten hebben, al weten wij dat vandaag niet te plaatsen. Ze heten ook: mannen onder de apostelen; ze behoren niet tot de 12 (13) apostelen doch tot een wijdere kring van discipelen van Christus, 153
die wellicht ook wel ‘apostelen’ werden genoemd. Die reeds vóór mij in Christus geweest zijn: die vóór Paulus tot geloof in de Christus zijn gekomen. Prof. Van Bruggen wil erin lezen: die met het evangelie vóór Paulus naar Rome zijn gesneld. Het is mogelijk maar ligt o.i. niet voor de hand. Vers 8-15. De namen, genoemd in de verzen 8-12 en 14-15 zijn ons allemaal onbekend. Bekender lijkt Rufus, vers 13. Vele uitleggers den ken (misschien wel terecht) aan Marcus 15 : 21. Uitverkoren zal niet zien op persoonlijke verkiezing tot zaligheid maar op uitverkiezing tot de speciale dienst in het evangelie, dus tot mede arbeider. Samenvattend twee opmerkingen over de lijst van namen: a) Naast het verschil in ras (christenen uit Joden en heidenen) valt ook het verschil in namen op: Joodse, Griekse en Latijnse namen door elkaar; namen die typische slavennamen zijn (Ampliatus, Persis, Flegon) naast heidense godennamen (Hermes, Hermas). De eigennaam Stachys komt vaak voor onder de slaven van het keizerlijk huis, zie Filippenzen 4 : 22. Ook hier geldt blijkbaar 1 Korintiërs 1 : 26 v.v. b) Er zijn huisgemeen ten in Rome en kringen, zoals die van Aristobulus (vers 10) en van Narcissus (vers 11). Met kring kan bedoeld zijn het gezin (samen met het huispersoneel) maar ook het slavenpersoneel afzonderlijk. Deze kringen zullen het begin van de huisgemeenten zijn geweest. Vers 16. De heilige kus is de zinnebeeldige uiting van de eenheid der gemeente. Ze heeft in de eerste christelijke kerk een liturgisch karakter en is een onderdeel van de eredienst, 1 Korintiërs 13 : 12; 1 Tessalonicenzen 5 : 26; 1 Petrus 5 : 14. Ze was iets meer dan de handdruk toen en bij ons, Galaten 2 : 9. Vers 17-20. Paulus waarschuwt tegen valse leraars. Zie Hoofdgedach ten punt 5 en 6. Hij had ongetwijfeld judaïsten op het oog, die elders, in Galatië en Kolosse, verwarring stichtten en afval bewerkten. Mijdt hen: zie 2 Johannes: 9-11. Terecht wijst dr. D. Holwerda erop, dat Paulus in vers 20 de kerk troost met de belofte van Genesis 3 : 15. De God des vredes: die God die door strijd heen de vrede als volle harmonie zal brengen, Lucas 2 : 13, 14, waar vrede wordt verkondigd door de strijdmacht der engelen. Vers 21-24. Nu de groeten van de mede-arbeiders, die zich bij Paulus in Korinte bevinden, aan de kerk te Rome. 154
Timoteüs: zie Handelingen 16 : 1; 17 : 14, 15; 18 : 5; 19 : 22; 20 : 4; 1 Korintiërs 4: 17; 16:10; 2 Korintiërs 1: 1, 19, Filippenzen 1 : 1 ; 2 : 1 9 ; Kolossenzen 1 : 1; 1 Tessalonicenzen 1 : 1; 3 : 2, 6; 2 Tessalonicenzen 1 : 1; 1 Timoteüs 1 : 2;.Filémon v.s. 1; Hebreeën 13 : 23. Let vooral op 2 Timoteüs 1 : 5,18; 6 : 20;2Timoteüs 1 : 2. Lucius: wellicht die van Handelingen 13 : 1. Jason: misschien die in Handelingen 17 : 5v.v. Sosipater kan ook Sopater uit Bera zijn, Hande lingen 20 : 4. Laatstgenoemde drie waren stamgenoten van Paulus, dus christenen uit de Joodse stam Benjamin. Tertius schreef als ‘secretaris’ de brief op. Wellicht dicteerde de apostel al zijn brieven, want soms horen we dat hij zelf even de schrijfstift neemt voor een eigenhandige groet (met grote letter!), 1 Korintiërs 16 : 21; Galaten 6 : 1 1 ; Kolossenzen 4 : 18; 2 Tessalonicenzen 3 : 17. Gajus kan die in 1 Korintiërs 1 : 14 zijn; de brief werd immers vanuit Korinte geschreven. In Handelingen 20 : 4 horen we van een Gajus van Derbe (in Klein-Azië) en in 19 : 29 over een Macedoniër Gajus, in Efeze metgezel van Paulus. In 3 Johannes: 1 komt de naam nog eens voor. Erastus is zoiets als ‘gemeente-ontvanger’, zie 2 Timoteüs 4 : 20. In Handelingen 19 : 22 zal wel een andere Erastus zijn bedoeld. Quartus is ons onbekend. Vers 24 staat in de Nieuwe Vertaling tussen vierkante haken, wat bete kent dat het in de oudste afschriften, die wij van deze brief hebben niet voorkomt. Vandaar dat wij dit vers laten vallen. Vers 25-27. De lofverheffmg is breed. Mijn evangelie (ook 2: 16): Paulus’ evangelie is niet anders dan hèt evangelie, maar omdat ze te Rome het evangelie ontvingen via Paulus’ medewerkers en helpers, was ‘zijn’ evangelie daar een bekende groot heid. De openbaring van het geheimenis: daarmee zal de komst van Christus in het vlees zijn bedoeld. Eeuwenlang verzwegen: de komst van Christus werd onder het oude verbond wel profetisch aangekondigd, maar kon niet als geschied feit worden gepredikt. Verzwegen betekent dus: nog niet als feit verkon digd onder alle volken (onder alle toen bekende volken van het Ro meinse rijk). Niet alle brieven van Paulus eindigen met amen: alleen Romeinen en Galaten. Een lofverheffmg eindigt altijd met amen, zie b.v. Matteüs 6 : 13; Romeinen 1 : 25; 9 : 5 ; 11 : 36; Efeziërs 3 : 21; Galaten 1 : 5; Filippenzen 4 : 20; 1 Timoteüs 1 : 17; 6 : 16; 2 Timoteüs 4 : 1 8 ; He breeën 13 : 21; Openbaring 1 : 6. Na een zegenbede komt het spora 155
disch voor: alleen in Romeinen 16 : 20 en Galaten 6 : 18. De Staten vertalers hebben het aan het slot van alle brieven geplaatst, ja, na elk nieuwtestamentisch bijbelboek, De Nieuwe Vertaling hield zich aan de overgeleverde tekst. Aan het slot van lofverheffingen en van een zegenwens bedoelt het woord amen uitdrukking te geven aan de hoop op verhoring. Vooraf gaande aan verzekeringen (‘Voorwaar, voorwaar’, Johannes 5 : 24 e.a.) klinkt het als een eed. Volgens 1 Korintiërs 14 : 16 was het oorspron kelijk de gewoonte dat na het gebed en na de preek de gemeente (en niet de voorganger!) amen zei. Betekenis: het zal waar en zeker zijn, HC antw. 129.
B. Hoofdgedachten
1. In de historie van de uitleg van hoofdstuk 16 is de vraag gerezen of dit hoofdstuk wel hoort bij deze brief aan de Romeinse christenen. Prof. dr. J. van Bruggen heeft er in 1970 een geleerde rectorale oratie aan gewijd: Het raadsel van Romeinen 16. Het woord ‘raadsel’ is o.i. wel overdreven, wat ook uit genoemde rede verder wel blijkt. Het is echter niet mogelijk deze zaak hier (breed) te behandelen. Wat de hoofdzaak betreft sluiten w'e ons graag bij hem aan. 2. Het eerste punt is dan dat hoofdstuk 16 beslist bij deze brief be hoort. Wij hebben, zoals bekend, niet meer het oorspronkelijke hand schrift van Paulus doch alleen maar afschriften, zoals trouwens het ge val is met alle boeken van het Nieuwe Testament. Welnu, in al die afschriften heeft deze brief onze 16 hoofdstukken. Vandaar dat wij dit hoofdstuk 16 moeten verklaren in verband met het geheel van de voor gaande 15 hoofdstukken. 3. Opvallend is het dat Paulus zoveel leden in Rome’s kerk kent, hoe wel hij zelf die gemeente niet heeft gesticht en er nog niet was geweest. De lijst van namen is langer dan in de overige brieven, uitgezonderd dan de brief aan de Kolossenzen. En het merkwaardige is ook dat de apostel, voorzover we weten, ook daar in Kolosse aan de stichting van de kerk geen aandeel heeft gehad. Vandaar de belangrijke vraag: waar om is de lijst van groeten in Romeinen en in Kolossenzen langer dan in de vorige brieven? 4. Wat Romeinen betreft heeft prof. Van Bruggen het volgende als oplossing voorgesteld. Paulus gebruikt in afwijking van andere brieven niet de formulering: 156
‘Ik groet N .N .’ of ‘Mijn groet voor N.N.’, maar de gebiedende wijs: ‘U moet N.N. groeten’, vers 3 v.v. Dat komt in de meeste vertalingen niet duidelijk uit. De gebiedende wijs betekent: de ontvangers en lezers van de brief te Rome ontvangen de opdracht de groeten van Paulus aan de met name genoemde leden der kerk over te brengen. Waarom die opdracht? Behoorden soms al die personen niet tot de leden van Rome’s kerk? Behoorden ze soms tot een genabuurde kerk? Dat kan het geval niet zijn. Dus: wanneer deze brief wordt voorgelezen luisteren zij mee. Waarom groet dan Paulus hen via de lezers en niet recht streeks? 5. Prof. Van Bruggen antwoordt daarop: groeten is meer dan een for maliteit; het is een teken van gemeenschap en aanvaarding: ‘Het is symbool van gemeenschap (met broeders en niet met vijanden, Matteüs 5: 47), legt contact (Handelingen 25: 13; Matteüs 10: 12; Lucas 1 : 40), bestendigt de bestaande band (Marcus 9: 15; Handelingen 18 : 22; 21 : 7, 19), en bevestigt dat een relatie in stand blijft (Handelin gen 20 : 1). Het groeten was geen gebaar in het voorbijgaan, maar vroeg tijd en aandacht (Lucas 10 : 4) en onderstelde een belangstellend ingaan op de situatie van de ander. Begroeten is ook: welkom heten, aanvaarden, eren (Marcus 9 : 15; 15 : 18; Hebreeën 11 : 13; vergel. Matteüs 23 : 7 en Marcus 12 : 38). Er is alle reden om te stellen dat de groet in de brieven ook meer is dan een routinekwestie’, pag. 18. De opdracht om de met name genoemde personen te groeten betekent dus, dat de gemeente te Rome hen moet aanvaarden. En de reden is: zij waren mannen en vrouwen die werkers en helpsters zijn in dienst van het evangelie en zij waren het die in Rome het evangelie hebben gepreekt en op die manier daar de stichting van de kerk bewerkt. Wil de gemeente bij het zuivere evangelie blijven, dan zal zij de genoemde personen blijvend dienen te aanvaarden. 6. Vandaar aan het slot van de rij groeten (vers 3-16) de waarschuwing tegen eventuele volgende predikers die van de eerstgenoemde afwijken en een vals evangelie brengen, vers 17-20. En zo zien wij de eenheid van deze pericoop: ‘Hij beveelt een nieuwe helpster voor het zendingsterrein aan, hij roept op tot blijvend contact met hen die het goede onderwijs kwamen brengen dat men nu ontvangen heeft, en hij waar schuwt voor het opnemen van contact met lieden die het anders komen zeggen dan de aanbevolen broeders en zusters’, pag. 22. 7. Dat die waarschuwing op haar plaats was, leert ons het navolgende. In andere gemeenten waren valse leraars ingedrongen (vals: aan Chris tus’ evangelie ontrouw), zie 2 Korintiërs 11 : 13 v.v.; Galaten 1 : 7 v.v.; 157
Kolossenzen 2 : 23. Waarom zouden ze aan de kerk te Rome voorbij gaan? En we moeten ook letten op wat Paulus later te Rome is wedervaren. Hij schrijft daarover in 2 Timoteüs 4 : 1 6 v.v. Vanuit zijn gevangeniscel te Rome horen wij hem klagen, dat de gehele gemeente daar schitterde door afwezigheid, toen hij zich voor de keizerlijke rechtbank moest verantwoorden.Waarom liet de gehele gemeente hem toen in de steek? Het antwoord daarop zal kunnen zijn: De gemeente was bang voor het lijden om Christus’ wil; vandaar dat zij zich zo dicht mogelijk bij het Jodendom aansloot, want de Joodse godsdienst werd door de Ro meinse overheid officieel erkend. Vandaar dat er te Rome, toen Paulus daar kwam (handelingen 28), nog geen confrontatie tussen Jodendom en christendom had plaats gevonden en er in de gemeente een sterk judaïstische tendens was, waar Paulus altijd tegen gestreden heeft, wat hem in Rome geen blijde inkomst bezorgde. Zie ook Filippenzen 1 : 12 v.v. (vers 14 over de vrees in de gemeente) en Handelingen 28 : 22, waar de Joden te Rome de christelijke gemeente nog een (Joodse) sekte noemen. Breed handelt over een en ander P. A. v. Stempvoort, Petrus en zijn graf te Rome, 1960, pag. 34 v.v. en 41 v.v. We mogen dus wel concluderen dat de apostel in Romeinen 16 : 17-20 waarschuwt tegen het judaïsme. 8. Prof. Van Bruggen schrijft als conclusie: ‘De apostel is niet per soonlijk de eerste zendeling te Rome geweest. Maar het waren wel zijn eigen medewerkers en bekenden die de kerk te Rome stichtten, zodat deze gemeente beschouwd moet worden als een kerk binnen het ressort van Paulus’ werkzaamheid. De apostel draagt in zijn brief aan de jon ge kerk er goede zorg voor dat allen die inmiddels betrokken zijn bij het werk te Rome met name genoemd worden, opdat de bekeerde hei denen met deze zendelingen en hun helpers en helpsters de gemeen schap zullen bewaren. Ook waarschuwt hij voor het gevaar dat andere predikers kunnen komen die afwijken van het ontvangen evangelie, zo dat men hen juist niet moet ontvangen in de nieuwe gemeenschap der christenen. Tenslotte besluit hij zijn brief met een bij de inhoud en de situatie van de brief passend ‘a Dieu’,’ pag. 32.
Vragen voor de bespreking
1. Kan Paulus’ methode van ‘evangelisatie’ ons ook wat leren in onze evangelisatie en zending? 2. Is Paulus’ houding te Jeruzalem (Hand. 21 : 15 v.v.) goed te keu ren? 158
3. In de eerste christelijke kerk was de heilige kus de begroeting van elkaar: waarom is onder ons de begroeting van elkaar in de ere dienst met een handdruk zo weinig gebruikelijk? 4. Vindt u het goed dat we als ‘vreemden’ bij elkaar schuiven in de kerkbank?
159
Kernwoorden 1. Behoud
Het Griekse woord is: sootèria, waarvan de naam Sootèr voor onze Heere Jezus Christus Het woord ‘sootèria’ komt voor in Romeinen 1 : 16; 10 : 1; 11: 11; 14 : 11. De SV geeft het weer met: ‘zaligheid’ en de NV met: behoud(enis), of ook heil. Sootèr is in de SV Zaligmaker en in de NV Heiland of Verlosser. Sommigen achten het een verlies dat in de NV de woorden ‘zaligmaken’ en ‘Zaligmaker’ zijn vervallen. We moeten echter bedenken dat de genoemde Griekse woorden zien op de verlossing in heden en toekomst. Het woord ‘zaligmaken’ en ‘za ligheid’ heeft onder ons langzamerhand de betekenis gekregen van: zalig-zijn-NA-DIT-LEVEN. Maar het is eerst: verlossing IN HET HE DEN. Zie H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, pag. 24-30.
2. Boetvaardigheid
Dit woord komt in het gehele Nieuwe Testament alleen in Romeinen 2 : 4 voor. Het grondwoord (metanoia) komt in Romeinen verder niet voor. Op andere plaatsen in het Nieuwe Testament wordt het weerge geven met: berouw, bekering, inkeer. In het Nieuwe Testament hebben we twee woorden om ons begrip ‘be kering’ uit te drukken. Het ene (epistrofè) betekent: de overgang van het heidendom tot God of van het Jodendom tot Christus. Het tweede woord (metanoia) wil zeggen: tot betere gedachten, tot berouw komen na bepaalde zonde. Het laatstgenoemde woord duidt het innerlijke pro ces aan: over God en zichzelf anders gaan denken, en het eerstge noemde woord duidt de uiterlijk merkbare uitwerking daarvan aan, in woord en wandel. Dit begrip van bekering in woord en wandel vinden we in Handelingen 15 : 3; 2 Korintiërs 3 : 16; Galaten 4 : 9; 1 Tessalonicenzen 1: 9; Jakobus 5 : 19, 20; 1 Petrus 2 : 25; 2 Petrus 2 : 21. Dus niet in Romeinen. Zie H. J. Jager, Kernwoorden enz., pag. 146-154. Chr. Encyclopedie, deel 1 (le druk), pag. 267-268 (A. Kuyper Jr.), deel 1 (2e druk), pag. 535-536 (D. J. de Groot).
3. Dienen
In het Nieuwe Testament vinden wij voor ons begrip ‘dienen’ verschil lende woorden. Het loont de moeite daarop te letten. Dan verstaan we te beter begrippen als ‘diaken’ en ‘liturg’. 160
De volgende woorden worden in het NT gebruikt: Diäkonein —vrijwillig dienen, vooral als tafelbediende. Vergelijk het ambt van diaken (Hand.6 : 1 v.v.). Doeleuein — gedwongen dienen als slaaf (doelos, zie Aantekeningen bij 1 : 1 ).
Therapeuein — dienen in het verzorgen en genezen van zieken. Vandaar ons woord: therapie. Leitoergein — dienen als liturg. Oorspronkelijk als sociaal-politiek be grip: het volk een dienst bewijzen, de openbare dienst aan de staat of het rijk. In het Nieuwe Testament voor het dienen van de priesters (b.v. Heb. 10: II). Liturgie is in het Nieuwe Testament in het alge meen dienstbetoon en in het bijzonder priesterdienst (Lucas 1 : 23), tempel- en eredienst (Heb. 9: 21). Hupèretein — dienen in het ruwe en moeilijke werk. Latreuein — dienen om loon. In de Schriften vooral: God dienen in het offeren. Nooit wordt het gebruikt van een dienen van de ene mens door de andere. In Romeinen komen deze woorden als volgt voor: Diäkonein: 15 : 25. Diakonia: 11: 13,12 : 7; 15 : 31.Diakonos: 13 : 4; 14 : 4(2maal); 15: 8; 16 : 1. Doeleuein: 6 : 6; 7 : 6, 25; 9 : 12; 12 : 11; 14 : 18; 16 : 18. Doeleia: 8 : 15, 21. Doelos 1 : 1; 6 : 16 (2 keer); 6 : 17, 20. Therapeuein komt in Romeinen niet voor. Latreuein: 1 : 9, 25. Latreia: 9 : 4 en 12 : 1. Leitoergein: 15 : 27. Leitoergos: 13 : 6 en 15 : 16. In Romeinen 14 : 4 vinden we nog: oiketès, inwonende huisbediende, zie ook Lucas 16 : 13; Handelingen 10 : 7 en 1 Petrus 2: 18. Zie H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, 1968, pag. 332-356. 4. Dood
Er is omtrent de dood en het sterven onder ons nog heel wat wanbegrip. Vandaar dat het goed is er speciaal over te handelen. a) Het woord ‘dood’ komt alleen al in de brief aan de Romeinse chris tenen 22 keer voor (1 keer in 1 : 32; 6 keer in hoofdst. 5; 7 keer in hoofdst. 6; 5 keer in hoofdst. 7 en 3 keer in hoofdst. 8). Het woord ‘sterven’ vinden wij twintig maal in deze brief. b.) Wij spreken vaak van drieërlei dood: de lichamelijke of tijdelijke dood, de geestelijke dood en de eeuwige dood. Dienovereenkomstig is er ook wel gesproken van drieërlei leven: het creatuurlijk leven (de mens heeft adem en is ingeplant in de gemeenschap met wat hem om 161
geeft), het eeuwige leven (de mens geniet het leven in de gemeenschap met God als zijn Vader) en het geestelijk leven (de mens is bereid tot dienst aan God); dus: adem, religie en ambt. Aldus B. Holwerda, De dinqen die ons van God qeschonken zijn, deel 2, 1954, pag. 38. Lezen wij de Schrift, dan horen we alleen over een eerste en een tweede dood. In Openbaring 2: 11, 20 : 6 en 21 : 8 horen we over de tweede dood, wat inhoudt dat er ook een eerste is. Hoe is dat nu op te vatten? Vóór de zondeval heeft de HEERE de dood aangekondigd en ermee gedreigd als straf op de zonde, Genesis 2: 17. Toen werd nog niet ge zegd, op welke wijze die straf over de zondigende mens zou komen en in zijn leven zou doorwerken. Dat gebeurde na de zondeval, Genesis 3 : 19. Dan wordt het lichamelijk sterven aangekondigd als het middel, waar door de HEERE De dood over de mens brengt ten einde toe. Soms zegt men: de dreiging van Gen. 2 : 17 is bij de zondeval niet onmiddellijk uitgevoerd, want Adam en Mannin zijn niet dadelijk ge storven. God heeft in zijn algemene genade de dood uitgesteld. Dat zou betekenen dat de woorden ‘ten dage dat’ in 2 : 17 door God niet zijn gehouden. Hier is echter misverstand. Wat is de dood in de Schrift? Het tegenge stelde van het leven. Leven is : gemeenschap met de HEERE hebben in geloof, liefde, overgave, gehoorzaamheid. Dood is: geen gemeenschap met de HEERE hebben. Dat is de geestelijke dood. Los zijn van God. Dood-zijn betekent dus niet: lichamelijk gestorven zijn; evenmin: niet meer bestaan (voor een dier is sterven ophouden te bestaan). Bij de zondeval was er meteen voor Adam en Mannin de geestelijke dood. Dat bracht ook de aard der zonde mee: ze is immers de verbre king van de gemeenschap met God. Op die geestelijke dood doelt de Heere Christus in Matteüs 8 : 22 met deze masjaal (raadselspreuk): Laat de doden (de geestelijk doden) hun doden (de gestorven familieleden, de lijken) begraven. En nu stelde God na de zondeval de lichamelijke of tijdelijke dood in, de scheiding tussen ziel en lichaam, het tot stof wederkeren van het lichaam, om door dat middel de volle dood, de eeuwige dood, de defi nitieve afscheiding van God (in de hel) over de zondaar te brengen. Voor de zondaar is de lichamelijke of tijdelijke dood de toegang (de poort) tot de eeuwige dood. Deze lichamelijke dood is tijdelijk. Er komt immers een opstanding ten jongste dage. Dan ontvangen ook de ongelovigen hun lichaam terug: opstanding tot eeuwig afgrijzen, Daniël 12 : 2. De eeuwige dood is de straf aan lichaam en ziel, aan de volle mens. 162
c) Maar nu is Christus als borg en middelaar gekomen om de zijnen het eeuwige leven te geven. Als gelovigen hebben wij hier de geestelijke levensgemeenschap met de HEERE. Dat is hiervan vrucht dat Christus voor ons de dood heeft overwonnen. Wij zijn hier en nu al uit de dood overgegaan in het leven, Johannes 5 : 24; 1 Johannes 3 : 14. Toch is er nog de lichamelijke of tijdelijke dood, doch niet meer als poort naar de eeuwige dood maar als doorgang naar het eeuwige leven, HC antw. 42. d) Goed bezien is dus het lichamelijk sterven, dat na de zondeval is ingesteld, in feite geen deel van de straf op de zonde, want ze is mid del, óf om de zondaar totaal in de dood neer te drukken, óf om de gelovige doortocht naar de volle glorie te geven. Het is een luguber instrument, maar toch geen onderdeel van de straf. Dat blijkt ook op de jongste dag. Wanneer de Heere Christus we derkomt, zullen alle doden opstaan en alle levenden, zonder eerst te sterven, voor Hem komen om geoordeeld te worden, 1 Tessalonicenzen 4 : 13-18. Alle dan levende ongelovigen zullen zonder lichamelijk ster ven geoordeeld en verdoemd worden. Ook het beest en de valse profeet zullen levend (dus zonder te sterven) in de poel des vuurs (de tweede dood, de hel) geworpen worden, Openbaring 19 : 20. Zou het sterven een deel van de straf op de zonde zijn, dan zou bij Christus’ wederkomst aan een deel van de ongelovigen dat deel van de straf voorbijgaan. Dat kunnen we niet aannemen.
5. Doop
In de Schriftopenbaring door de apostel Paulus komt de doop menig keer ter sprake, Romeinen 6 : 3 , 4; 1 Korintiërs 1 : 13-17; 10 : 2; 12 : 13; 15 : 29; Galaten 3 : 27; Efeziërs 4 : 5 ; Kolossenzen 2 : 1 2 ; ver gelijk Titus 3 : 5. Het is niet mogelijk hier al die teksten te bespreken. Wij volstaan met een overzicht van wat Paulus ons biedt. We mogen niet denken dat in de weg van de doop of door middel van de doop de gemeenschap tussen Christus en de zijnen tot stand komt. Neen, wij moeten beginnen met Efeziërs 1 : 4: in Christus zijn de gelo vigen uitverkoren, vóór de grondlegging der wereld. Het eerste is dus: van eeuwigheid in de Christus gerekend en begrepen door de predesti natie (uitverkiezing). Daarna moeten we letten op het heilshistorisch begrepen en gerekend zijn in de Christus, toen Hij op aarde zijn middelaarswerk volbracht in Getsemane, op Gabbata en Golgota en in zijn opstanding (zie de Aantekening bij hoofdstuk 6: 3) . . En nu is de doop de sacramentele voltooiing van de gemeenschap in 163
uitverkiezing en in middelaarswerk. In de loop als officiële handeling neemt de Christus de zondaar aan om hem te reinigen, te heiligen en te zaligen. De doop brengt dus op zijn wijze tot stand (nl. de levende gemeen schap met Christus), wat op een andere wijze reeds gold (nl. gemeen schap in uitverkiezing en middelaarswerk). Voor Paulus is de doop dus niet alleen teken en zegel (afbeeldend en verzegelend) maar ook de betekende zaak zelf: Christus is reinigend en heiligend met de dopeling bezig. Vandaar dat het soms naar de letter lijkt alsof volgens de apostel de doop zelf, het waterbad zelf, de reini ging van de zonde is. Zie HC vr. en antw. 72 en 73. De doop bevestigt dus de inlijving in Christus en de gemeenschap met Hem. De doop is het, die voor de gelovige de overgang tot Christus en tot zijn kerklichaam betekent en hem het begrepen-zijn in Christus’ dood en opstanding op sacramentele wijze toeeigent. Vandaar dat Christus door middel van de doop niet alleen volwassenen maar ook kinderen sacramenteel inlijft in zijn gemeenschap. Het geloof verleent aan de doop geen kracht: dat doet Christus alleen. Zie nu nog HC Zondag 26 en 27; NGB art. 34. Wat 1 Kor. 15 : 29 betreft (‘doop voor de doden’) : wanneer je denkt dat met de dood alles afgelopen is (wat blijkbaar sommige Korintische christenen onder nawerking van de heidense ideeën meenden), betekent je doop slechts: ik laat me dopen om te behoren tot het rijk der doden. De doop kan dan alleen maar iets betekenen voor dit leven maar vergezelt niet de belofte van eeuwig leven na de dood. De doop staat dan in feite alleen in verband met Christus’ dood en niet met zijn opstanding tot een nieuw en verheerlijkt leven. Zie de artikelen in Chr. Encyclopedie, le en 2e druk.
6. Evangelie
De algemene betekenis van het woord ‘evangelie’ was in de Griekse wereld: goede boodschap. Het werd daar de technische term voor de boodschap van de overwinning. Het uitroepen tot keizer was een evan gelie. Bij Paulus en in het Nieuwe Testament is ‘evangelie’ de vreugde volle boodschap over de vervulling van Gods beloften in de Christus, dus de verwerkelijking van het heil. Vergelijk Jesaja 61 : 1 met Lucas 4 : 18, 19; Handelingen 13 : 22. De artikelen in de Apostolische Geloofsbelijdenis over de Heere Chris tus zijn de korte samenvatting van het evangelie, HC antw. 22. Het evangelie is dus het heilswerk zelf of ook de verkondiging daarvan. Soms heet het evangelie ook: de genade van God (Kolossenzen 1 : 7), of de Christus (Filippenzen 1 : 15, 16), of het Woord van God (Gala ten 6 : 6), of het Woord van Christus, van God, van het leven, van de 164
waarheid (Kolossenzen 1 : 15 ; 3 : 16; Filippenzen 1 : 14; Galaten 5: 7) . Een specifieke betekenis heeft het woord evangelie als aanduiding van een geschrift, waarin de heilsboodschap is beschreven: onze vier evan geliën. Vandaar: Het Evangelie naar of volgens (niet: van) Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes. Naast deze vier canonieke (zie voor canoniek en apocrief art. 5 en 6 der NGB) zijn er apocriefe evangeliën. Zie art. Evangelie in Chr. Encyclopedie, deel 2. H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, 1968, pag. 10-15. 7. Eer
Zie Heerlijkheid (no. 12). 8. Geloof
Dit woord heeft bij Paulus en ook in het overige van het Nieuwe Tes tament vele aspecten. Geloof en geloven kunnen zien op de daad: het aannemen van Gods Woord en beloften, het daadwerkelijk vertrouwen op de HEERE, en op de inhoud van het geloof: de geloofsvoorstellingen en geloofsleringen, de belijdenis-naar-Gods-Woord. Wij spreken wel eens van het röomskatholiek of protestants geloof, waarmee we dan de inhoud bedoelen: het geloof dat ik geloof. Zie het artikel Geloof in de beide drukken van de Chr. Encyclopedie ; H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testa ment, 1968, pag. 74-79. Laatstgenoemde trekt twee conclusies: a. voorwerp van het geloof is de belofte Gods, en b. de aard van het geloof is zekerheid. Let vooral op: HC antw. 21. Waar geloof heet daar: kennen en ver trouwen. Niet alsof het kennen de eerste trap is van het geloof, welke kennis dan moet uitgroeien tot vertrouwen, wil het geloof ‘volmaakt’ zijn. Een verstandelijk kennen van Gods beloften zonder persoonlijk vertrouwen op de HEERE heeft met waar geloof niets te maken. Waarachtige kennis van God sluit steeds het persoonlijk vertrouwen in. Over de rechtvaardiging uit of door het geloof zullen we nog nader spreken bij de Kernwoorden no.l0i(Gods gerechtigheid) en no. 21. (Recht vaardigen). In het Nieuwe Testament is ongeveer 200 keer sprake van geloof en geloven maar nog geen 20 maal van gelovige. Dat is van grote betekenis : sommigen willen eerst een gelovige worden en zoeken naar kenmerken van gelovigheid in hun eigen hart, om pas daarna te mogen zeggen dat ze geloven. Het Nieuwe Testament weet daar niet van! Naast het geloof dat zalig maakt (door zijn voorwerp: Christus) on derscheidt men wel: 165
a. het geloven voor een tijd (Lucas 8 : 13); het is tijdelijk onder de indruk van het evangelie komen, zonder echter in Christus en in zijn genade de nieuwe en onwankelbare levensgrond te vinden; b. het geloven der historie (Hand. 26 : 27), het aanvaarden van wat in de Schriften wordt verhaald als waar gebeurd, zonder te vertrouwen dat het voor mij is gebeurd, zonder het gelovig aannemen van de beloften Gods in Christus; c. het geloof aan wonderen, het aannemen dat ik bijzondere gaven en wonderen kan ontvangen, zonder het mij in geloof persoonlijk overgeven aan de HEERE God. Het geloven dat er door of aan mij een wonder van God kan gebeuren, is iets geheel anders dan het ware geloof, dat voor de verlossing in deze en in de toekomende tijd Gods beloften aangrijpt en daarin de Christus ‘omhelst’ (Heb. 11 : 13, SV).
9. Genade
Het nieuwtestamentische woord ‘genade’ hangt samen met een woord dat vreugde of blijdschap betekent. In genade zit blijdschap! Naar de inhoud is zij dit, dat God Zich in ontferming over ons, zondige, verloren en ellendige mensen heenbuigt om ons te redden. Zij is dus verbeurde gunst. Zij is Gods vriendelijk aangezicht voor ons (Psalm 97 : 7 berijmd). Al wordt het woord in de Schrift ook wel gebruikt in de verhouding tussen mens en mens, in de zin van gunst, welgevallen, Exodus 3: 2 1 ; 1 Koningen 11 : 19, van goede reputatie, Spreuken 3 : 4, zo gaat het in de Schrift toch vooral om de genade van God voor verloren zondaren. Men mag ‘genade’ niet vereenzelvigen met de goedheid of goe dertierenheid van God. Goedheid van God is er over al zijn werken, ja, over alle mensen, Psalm 145 : 9; Matteüs 5 : 45. Goedertierenheid van God is zijn verbondstrouw of verbondsweldadigheid. Bij Gods goedertierenheid (no. 11) zeggen we er meer van. Maar genade is in de Schriften schuldvergevend. Zondenvergeving, schuldvergeving is er de vaste kern van. Vandaar dat we liever niet spreken van algemene en bijzondere genade. Alle genade is bijzonder! De terminologie van uitwendige en inwendige genade is ook niet aan te bevelen. Het is waar dat Gods genade niet alleen Gods vriendelijke gezindheid jegens ons is, maar ook een kracht, die in ons leven als kinderen Gods ingaat om ons te wederbaren (door de Geest met het Woord), maar de genoemde terminologie doet ons toch te veel denken aan de roomse gedachte van ingestorte genade (genade als vloeistof)166
Gods genade is concreet in de genade-gaven, charismata, 1 Korintiërs 12; Galaten 5 : 22 (gaven van de Geest zijn ook genadegaven!). Kortom: alles wat wij ontvangen is vrucht en gave van die genade. Zie de art. Genade in de Chr. Encyclopedie (le en 2e druk). H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, 1968, pag. 85-89.
10. Gods gerechtigheid
Het woord ‘gerechtigheid’ is de vertaling van het Griekse woord ‘dikaiósunè’, dat in de brief aan de Romeinen 36 keer voorkomt. De SV heeft het 28 keer vertaald met: rechtvaardigheid, en 8 maal met: gerechtigheid. De NV biedt 31 keer: ‘gerechtigheid’ en 5 maal: rechtvaardigheid. Waarom de ene keer met ‘gerechtigheid’ is vertaald en de andere keer met ‘rechtvaardigheid’, ontgaat ons, zowel bij de SV als bij de NV Prof. Dr. A. v. Veldhuizen (in Bijbels-Kerkelijk Woordenboek, Het Nieuwe Testament, pag. 115) schrijft: ‘M.i. is rechtvaardigheid de eigenschap van God zelf, terwijl gerechtigheid bij de mens is te zoeken.’ Prof. Dr. J. de Zwaan (in een artikel in het boekje De Statenvertaling 1637-1937, pag. 117) is van oordeel dat bij de vertaling van ‘dikaiósunè een onderscheiding die onze taal biedt, is verwaarloosd: ‘Rechtvaardigheid is nl. een kwaliteit van ons handelen, gerechtigheid een kwaliteit van ons zijn. Om rechtvaardig te wezen, moet men iets doen; om gerechtig te wezen moet men iets zijn. Rechtvaardigheid kan men alleen beoefenen als men met iemand te maken heeft. Gerechtigheid echter is de bron der rechtvaardigheid.’ Ook hij zegt dat de Statenvertalers zonder regel of althans volgens regels die hij niet doorziet, de beide woorden dooreen gebruikt hebben. De uitdrukking ‘Gods gerechtigheid’ kan taalkundig genomen tweeërlei betekenen: a. de gerechtigheid van God als een eigenschap of deugd van Hem; b. de gerechtigheid die God schenkt aan de zondaar om het werk van Christus, opdat hij een rechtvaardige zal zijn. Beide komt in de Schriften voor, zodat we nog het navolgende kunnen zeggen: a. Gods gerechtigheid is die deugd of eigenschap van de HEERE God, waardoor Hij met de zijnen en met zijn vijanden handelt overeenkomstig de verbondsverhouding, zodat de getrouwe bondeling wordt gezegend, gered en behouden voor eeuwig, de verbondsbreker wordt getuchtigd en de vijand en goddeloze wordt gestraft. Er is dus een reddende èn een wrekende gerechtigheid bij God. b. Gods gerechtigheid, die Hij aan de zondaar schenkt en toerekent, om het middelaarswerk van de Christus, bestaat hierin, dat die zondaar vrijspraak van schuld en straf ontvangt en aanspraak op het eeuwige leven. Door die gerechtigheid (inhoudende dus vrijspraak en 167
aanspraak), in waar geloof aangenomen, wordt de zondaar een rechtvaardige, d.w.z. dat hij beantwoordt aan de verbondsnorm, door de HEERE gesteld. In Romeinen 1 : 17 domineert Gods reddende gerechtigheid als de blijde boodschap van het evangelie voor zondaren. We moeten in de brief goed op dat bijbelse begrip letten. In de Heidelbergse Catechismus komt het woord ‘gerechtigheid’ vele malen voor, in al de bijbelse variaties. Zie de antwoorden 6 (gerechtigheid door God aan de mens geschonken bij zijn schepping), 10, 11, 12, 16 (Gods wrekende gerechtigheid), 17, 18, (gerechtigheid van Christus voor ons), 21 (door God aan de mens geschonken gerechtigheid); lees zo ook het woord ‘gerechtigheid’ (van God of van Christus of van de mens) in de antwoorden 37, 40, 45, 56, 59, 60, 61, 62, 115 en 122. Zie H. J. Jager, Kernwoorden in het Nieuwe Testament, 1968, pag. 43 v.v. Ook de artikelen Gerechtigheid en Rechtvaardigheid in de beide drukken van de Chr. Encyclopedie.
11. Gods goedertierenheid
Soms vereenzelvigt men Gods goedertierenheid met zijn goedheid, zelfs met zijn genade. Dat is niet juist. Naar de Schriften zijn die drie woorden wezenlijk verschillend, al raken ze elkaar vaak uiteraard op sommige punten. Zo spreekt in het woord ‘genade’, als het in de verhouding tussen God en mens wordt gebezigd, altijd het schuldvergevende mee, wat in goedheid en goedertierenheid niet het geval is (zie Kernwoord no. 9, Genade). In het Oude Testament komt het Hebreeuwse woord (chèsed), dat in de SV meestal met ‘goedertierenheid’ is weergegeven, niet minder dan 245 keer voor. Het is dus wel een belangrijk kernwoord. Vele malen komt het voor in verbinding met ‘trouw’. In de verschillende bijbelvertalingen wordt het begrip met verschillende woorden weergegeven: goedertierenheid, goedheid, trouw, liefde, vriendschap, weldadigheid e.a. Meestal ziet het op de onderlinge verbondenheid van twee partijen, die tussen mens en mens of tussen God en mens, met de daaruit voortvloeiende wederzijdse verplichtingen van vriendschap, liefde, trouw, loyaliteit, helpende daad enz. Het komt ook voor in het meervoud: trouwbetoon wordt dan concreet in daden. Vergelijk voor Gods ‘goedertierenheid’ b.v. Gen. 24: 27; Deuteronomium 7 : 9 ; Ruth 2 : 20; 2 Samuël 22 : 51 (Psalm 18 : 51); 1 Koningen 8 : 23; 2 Kronieken 6 : 14; Nehemia 1 : 5; 9 : 32; Psalm 106 : 45; 136! Vergelijk voor ‘goedertierenheid’ tussen mensen b.v. Genesis 20 : 13; 168
21 : 23; 47 : 29; 1 Samuël 20 : 8, 14, 15; 2 Samuël 9 : 1; 1 Kronieken 19 : 2. In het Nieuwe Testament wordt het oudtestamentisch begrip ‘goe dertierenheid’ door meer dan één woord weergeven, We beperken ons tot Romeinen. De SV en NV hebben het in 2 : 4 en 11 : 22. In 2 : 4 ziet het samen met ‘verdraagzaamheid’ en ‘lankmoedigheid’ op Gods sparende en weldoende lankmoedigheid jegens hen, die Gods straffende gerechtigheid al lang verdiend hebben, vergelijk Rom. 3 : 26; 9 : 22. We vinden verder in het Nieuwe Testament het woord ‘goedertieren’ in 1 Korintiërs 13 : 4 en 1 Petrus 2 : 3 . Het woord ‘goedertierenheid’ in Efeziërs 2 : 7 en Titus 3 : 4.
12. Heerlijkheid en eer
Heerlijkheid is een eigenschap van God en ze wordt ook aan mensen toegekend. In het Oude Testament is de betekenis van het Hebreeuwse woord kabood: zwaar zijn, gewicht hebben; bij personen: gewichtig zijn, imponeren, indruk maken. Men kan imponeren door rijkdom, macht of positie. De heerlijkheid is dus mee de glans over het leven. In het Nieuwe Testament gaat deze betekenis door. Bij God is heerlijkheid meer dan zijn schoonheid. Zij is Gods hoogheid, zijn majesteit en luister, waarin Hij Zich openbaart. Deze glorie is een doorbrekende, alle tegenstand zegerijk overwinnende, alles overstralende lichtglans in zijn verschijningen. In het Nieuwe Testament moeten we er rekening mee houden, dat het Griekse woord (doxa, vergelijk ons: doxologie, lofverheffing) twee betekenissen heeft: a) de mening die ik over iets of iemand heb en b) de mening die een ander over mij heeft. Wanneer wij God verheerlijken, wil dat zeggen, dat wij Hem erkennen als God en als zodanig Hem eren en prijzen, dus roemend en lovend over Hem spreken. Wanneer wij door God verheerlijkt worden betekent dat: a) Hij doet ons zijn instemming en goedkeuring blijken, of ook: b) Hij overstraalt ons met zijn glorie. Voor de betekenis ‘instemming, goedkeuring’ is duidelijk Johannes 5 : 41 en 44. In Romeinen vinden wij het woord doxa (heerlijkheid) in : 1 : 23 (Gods majesteit); 2 : 7 (Gods heerlijkheid, impliceert Gods goedkeuring); 2 : 1 0 (idem); 3 : 7 (eerbetoon aan God); 3 : 23 (Gods goedkeuring); 4 : 20 (eerbetoon aan God); 5 : 2 (Gods goedkeuring en glorie over 169
ons); 6 : 4 (majesteit des Vaders); 8: 18 (Gods heerlijkheid over ons); 8: 21 (idem); 9 : 4 (Gods glorie over Israël); 9 : 23 (Gods glorie over zijn volk); 11 : 36 (eerbetoon aan God); 15 : 7 (heerlijkheid van God); 16 : 27 (eerbetoon aan God). Het werkwoord ‘verheerlijken’:' 1 : 21; 8 : 30; 11 : 13; 15 : 6, 9. Naast ‘heerlijkheid’ vinden we het woord ‘eer’ (timè), vergelijk Romeinen 2 : 7 , 10; 9 : 21; 12 : 10 en 13: 7. Het verschil tussen beide woorden (doxa en timè) is niet makkelijk aan te geven. Zie H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, pag. 104-108. Ook de artikelen Ere Gods (Eer) en Heerlijkheid in de Chr. Encyclopedie (le druk), deel 1, en in de 2e druk van die Encyclopedie, deel 2 en 3.
13. Heilig, Heiligen, Heiliging, Heiligheid
In de brief aan de Romeinse christenen komt het woord ‘heilig’ vele malen voor: 1 : 2 , 7 ; 7 : 12; 8: 27 enz. Ook het werkwoord‘heiligen’: 15 : 16, en het woord‘heiliging’; 6 : 1.9,22. Beperken we ons tot het Nieuwe Testament, dan kunnen we zeggen: het woord ‘heilig’ wordt gebruikt bij God, Christus, de gelovigen en ook zaken. We letten nu alleen op de gelovigen. Zij zijn geheiligden in Christus Jezus, geroepen heiligen, Rom. 1 : 7, niet omdat zij zondeloos zijn maar omdat God krachtens zijn verkiezende genade in Christus door zijn Geest beslag op hen heeft gelegd, Kol. 3 : 12; zij zijn Gods geliefden, Rom. 1 : 7 en Kol. 3: 12, en vormen het nieuwtestamentisch volk van God. Daaruit vloeit voort hun roeping om heilig te zijn in ethische zin, 1 Petr. 1 : 15 e.a. plaatsen. Die heiliging omvat hen helemaal, 1 Tess. 5 : 23, en zij moeten onberispelijk zijn in heiligheid, 1 Tess. 3 : 13; 5 : 23. De gave der heiligheid in Christus wordt dus een opgave, Heb. 12: 14. Zie verder nog teksten als: Efeziërs 2: 21, 22; Rom. 12: 1. Voor de kinderen: 1 Kor. 7 : 14. Het begrip ‘heilig’ omvat tweeërlei: negatief iets of iemand van de zonde of iets anders afzonderen, om positief het voorwerp der heiliging aan de HEERE en zijn dienst toe te wijden. Zie de artikelen heiligen (C. Lindeboom), Heiligheid en heilig (idem) in de le druk van de Chr. Encyclopedie. Voorts de artikelen Heilig (J. H. Bavinck), Heiligheid (J. van Genderen), Heiligen (H. Mulder) en Heiligmaking (K. Dijk) in de 2e druk. H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, 1968, pag. 109 (Heiligheid) en 114 (Heiliging). Over de verhouding tussen rechtvaardiging en heiliging speciaal: J. van Genderen, Rechtvaardiging en heiliging in de theologie van deze tijd, 1966. 170
14. Hoop en hopen
In Romeinen komt het zelfst. naamwoord ‘hoop’ voor in: 4 : 18; 5 : 2, 4, 5; 8 : 20, 24 (2 keer); 12 : 12; 15: 4, 13 (2 keer); het werkwoord ‘hopen’ in: 8 : 24, 25; 15 : 12, 24. ‘Hoop’ is in de Schrift geen neutraal woord, zoals ons woord ‘verwachting’, dat zowel in gunstige als ongunstige zin kan worden gebezigd, maar het is altijd het hopen op iets goeds. Soms wordt het in algemene zin gebruikt, b.v. Prediker 9 : 4 en Handelingen 27 : 20. Meestal is het hoop op God. Het is het goede van God verwachten (krachtens zijn beloften) en dan afzien van al wat zich in deze zienlijke wereld als steunsel aanbiedt om van God alleen zijn heil te verwachten. Het is hopen op de vervulling van Gods beloften in heden en toekomst, Kolossenzen 1 : 5 ; Titus 2 : 13; Hebreeën 6: 18. Geloofsvertrouwen is de grond van de hoop, Hebreeën 11 : 1; 1 Petrus 1 : 21; 2 Korintiërs 1 : 10; Titus 1 : 2. Hoop sluit volharding in, Romeinen 8 : 25; 15:4. De hoop is aan God te danken, Romeinen 15 : 4, 13; 1 Petrus 1 : 3. Met het geloof en de liefde maakt de hoop de rijkdom van het christelijk leven uit, 1 Korintiërs 13: 3; Kolossenzen 1: 4, 5; 1 Tessalonicenzen 1 : 3. Ongelovige mensen hebben geen God en geen hoop in de wereld, d.w.z. geen gegronde hoop, Efeziërs 2 : 12. Zie H.J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, pag. 160 v.v. Het artikel Hoop van J. Overduin (die een boek schreef over de chr. hoop, 1952 — 2e druk), in de Chr. Encyclopedie (2e druk), deel 3, pag. 511.
15. Kennen
De woorden voor ‘kennen’ in het Oude en Nieuwe Testament, met name God kennen, doelen niet eerst op een verstandelijk kennen, maar op een persoonlijk leren kennen in een ontmoeting, waarin men met geheel zijn bestaan is betrokken. Van dat kennen hangt het eeuwige leven af, Joh. 17: 3. Het is het kennen met het hart, vooral in overgegeven liefde. In die zin wordt het woord ‘kennen’ gebezigd van de Drie-ënige God (Matteüs 11 : 27;Johannes 10 : 15), van de verhou ding tussen Christus en de zijnen (Johannes 10: 14, 15), van Gods verkiezende en verzorgende liefde (2 Timoteüs 2 : 1 9 ; Romeinen 8 : 29; 1 Korintiërs 8 : 3; 13 : 12; Galaten 4 : 9). God kennen is niet Hem doorgron den, maar Hem kennen is gelovig Hem aannemen en Hem hartelijk liefhebben als God de Vader in Christus door de Geest. Zie de artikelen Kennen en Kennis Gods in de le en 2e druk van de Chr. Encyclopedie.
171
16. Kracht van God
Het evangelie is als Woord van God een kracht (dunamis, vergelijk ons: dynamiet). In het Nieuwe Testament vinden we het woord ‘kracht’ voor vier Griekse woorden. Het eerste is dunamis, waarin zowel het dynamische kunnen als het geweld van dynamiet en van een dynast zich uit. Krachten staan gelijk met wonderen (zie b.v. Mat. 7 : 22; 11 : 20, 21; Handelingen 2 : 22). Verder: kratos (vergelijk ons: democraat, aristocraat), welke kracht zich doet gelden. Vervolgens: ischus, sterkte als een gave doch vooral als natuurlijke kracht. Tenslotte: energeia (ons: energie), werkzame kracht, (vergelijk 2 Tessalonicenzen 2 : 11). In Romeinen vinden we van de vier genoemde woorden alleen dunamis: I : 4, 16, 20; 8 : 38; 9: 17; 15 : 13, 19 (2 maal). Ook het Griekse woord exousia (spreek uit: eks-oesia) wordt wel met ‘kracht’, ‘macht’ weergegeven. Het betekent zoveel als machtsbevoegdheid, volmacht, beschikkingsrecht, de vrijheid (met recht) om iets te doen. Het komt vele malen voor o.a. in Matteüs 7 : 29; Lucas 4 : 6 ; Johannes 1 : 12; Handelingen 5 : 4. Ook in Romeinen: 9: 2 1 ; 13 : 1 (3 keer); 13: 2, 3. In het Nieuwe Testament wordt het begrip ‘kracht’ verbonden met de persoon van de levende God, vandaar: de kracht Gods. Die kracht vond haar speciale verschijningsvorm in de Heere Christus. Ze is een reddende, genezende en herscheppende kracht. Ook bewijst ze zich in Gods oordeel en straf op de zonde. Zie de artikelen Kracht en Macht in de beide drukken van de Chr. Encyclopedie.
17. Lankmoedigheid
Dit woord komt in het Nieuwe Testament voor in Romeinen 2 : 4 ; 9 : 22; 2 Korintiërs 6 : 6 ; Galaten 5 : 22; Efeziërs 4 : 2; 1 Timoteüs 1 : 16; 2 Timoteüs 3 : 10; 4 : 2; 1 Petrus 3 : 20; 2 Petrus 3 : 15. Het Griekse grondwoord (makrothumia) wordt ook wel weergegeven met ‘geduld’, b.v. Kolossenzen 1: 11 (volharding en geduld); Kolossenzen 3 : 12; Hebreeën 6 : 12; Jakobus 5 : 7, 8. In het Oude Testament betekent ‘lankmoedigheid’: de toorn lang maken, d.w.z. de uitbarsting ervan vertragen, het oordeel uitstellen. Gods lankmoedigheid heft zijn toorn niet op maar houdt de werking tijdelijk tegen. Vergelijk Exodus 3 4 : 7 ; Nahum 1: 3. Die lankmoedigheid bedoelt de bekering van de zondaar (Joël 2 : 13; 2 172
Petrus 3 : 9, 15), maar wanneer ze daartoe niet wordt benut, leidt ze tot verzwaring van het oordeel, Romeinen 2 : 4. Op zijn beurt zal de christen lankmoedig zijn jegens zijn naaste. Die lankmoedigheid is vrucht van Gods Geest, Galaten 5 : 22, eigenschap van de liefde, 1 Korintiërs 13: 4, moet worden beoefend in de onderlinge omgang, 1 Tessalonicenzen 5 : 14; Efeziërs 4 : 2 ; Kolossenzen 3 : 12; ze is in het bijzonder vereist voor de dienaren van het evangelie, 2 Timoteüs 3: 10; 4 : 2 . Zie H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, 1968, pag. 209-213.
18. Liefde
Dit woord staat met enige andere woorden wel centraal in de Schrift. Er zijn al veel geschriften en artikelen over gepubliceerd. In het kort het navolgende. a. De liefde van God tot de wereld als zijn scheppingswerk, Joh. 3: 16, tot de mensen en gelovigen, o.m. Rom. 5,8; 8 : 39. De profeten hebben Gods liefde tot de kerk getekend als echtelijke liefde, o.a. Jesaja 54: 2-8; Jeremia 2 : 1, 2, 13; Ez. 16 : 1-58; 23; Hosea, en als vaderliefde, o.m. Exodus 4 : 22; Jes. 1 : 2; 43 : 1, 21. Deze liefde van God wordt de gelovige ingestort door Gods Geest, Rom. 5 : 5, 8. In Christus is Gods liefde ons ten volle geopenbaard, o.m. Rom. 8 : 32; Titus 3 : 4. Er is geen verschil tussen Gods liefde tot ons en Christus’ liefde tot ons, o.m. Joh. 13: 1; Rom. 8 : 37; 2 Tess. 2 : 16. b. De liefde van de mens voor zichzelf, o.m. Mat. 22 : 39; 6 : 44 v.v.; Jakobus 2 : 1-16. c. De liefde van de gelovige tot God en Christus door Gods Geest, want van nature, vanwege de zonde, haat de mens God, o.a. Matteüs 22 : 37. d. De liefde van de mens tot zijn naaste, o.m. Matteüs 22 : 39, zelfs tot de persoonlijke vijand, o.m. Matteüs 5 : 44. In 1 Korintiërs 13, het ‘Hooglied der Liefde’ genoemd, worden vele karakteristieken van de liefde opgesomd. Wat is nu het wezenlijke van de liefde? Er zijn velerlei typering en omschrijving gegeven. We kunnen zeggen: ze berust op keuze. God heeft zijn kinderen lief, omdat Hij ze heeft uitverkoren tot het eeuwige leven. Ook bij mensen is er de keuze van het voorwerp der liefde. En dan is voor die liefde typerend dat zij zichzelf geeft aan de ander, in overgave, in verzorging van de ander, in bewaring van de ander, in concrete daden voor de ander. De liefde is niet alleen een gezindheid van het hart maar ook een daad, de daad waarin zij zich uit. 173
In menselijke liefde is veel variatie en gradatie. Zo is b.v. ouderliefde anders van aard dan vaderlandsliefde. Zie de art. Liefde in de beide drukken van de Chr. Encyclopedie (resp. van C. N. ImpetaenG. Brillenburg Wurth). Ook H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, 1968, pag. 155-159. G. Brillenburg Wurth, Gestalten der liefde, 1953.
19. ‘Mens-binnen’ en ‘mens-buiten’
In drie teksten spreekt Paulus over de ‘inwendige’ mens, Romeinen 7 : 22; 2 Korintiërs 4 : 16; Efeziërs 3 : 16. En in 2 Korintiërs 3 : 1 6 ook over de ‘uitwendige’ mens. De woorden ‘inwendig’ en ‘uitwendig’ kunnen als bijwoorden ook weergeven worden met ‘binnen’ en ‘buiten’. Ze wijzen op de mens naar zijn ‘innerlijke’ en ‘uiterlijke’ zijde. De ‘uitwendige mens’ is dus de ‘mens-buiten’ en de ‘inwendige mens’ is de ‘mens-binnen’. Ieder mens, zowel de gelovige als de ongelovige mens, heeft beide zijden. De ‘mens-buiten’ is de lichamelijke zijde van de mens en de ‘mensbinnen’ is de geestelijke zijde van de mens. Inwendige en uitwendige mens zijn dus niet twee mensen. In aansluiting bij Matteüs 10: 28 kan men spreken van ‘lichaam’ (mens-buiten) en ‘ziel’ (mens-binnen). Deze bijbelse onderscheiding van lichaam en ziel mogen wij niet opvatten als de tweedeling van stof en geest. Want ‘ziel’ is veel meer dan ‘geest’ en ‘lichaam’ is veel meer dan ‘stof. De ‘mens-binnen’ is: het leven, de adem, het bloed, het bewustzijn, de voedselbegeerte, het gemoedsleven, het innerlijk gevoel, het verstand, de wil, het hart als centrum van het leven, de geest als richting bepa lend, kortom, alles wat in de mens is. De ‘mens-buiten’ is de mens als lichaam, met zijn uiterlijk voorkomen, zoals hij zich uit en zoals hij gezien wordt in al de dingen van zijn leven, in woorden en werken. In dat ‘uitwendige’ komt ook het ‘inwendige’ naar buiten. B.v. de on bekeerdheid en onbekeerlijkheid bij de ongelovige. Maar ook de beke ring bij de gelovige. Wij mogen dus niet zeggen: de^inwendige mens’ is de aanduiding van de bekeerde mens. Want de ‘inwendige mens’ kan bekeerd zijn (bij de gelovige) maar ook onbekeerd (bij de ongelovige). Wanneer nu de ‘mens-binnen’ wordt vernieuwd door Gods Geest (2 Korintiërs 4 : 16), betekent d a t: bekering van het hart tot de HEERE, verandering van hart en ziel en geest, kortom van alles wat in de mens is, om de HEERE te dienen en de toeneming daarin. Wat betekenis en gevolg heeft voor de ‘mens-buiten’. 174
Wanneer de ‘mens-buiten’ vervalt (2 Korintiërs 4 : 16), houdt dat in dat het uiterlijk voorkomen vervalt. Wat betekenis en gevolg heeft voor de ‘mens-binnen’. Wanneer de ‘mens-binnen’ door Gods Geest met kracht wordt ver sterkt (Efeziërs 3 : 16), wil dat zeggen: het leven in bekering en geloof en liefde en gehoorzaamheid wordt sterker gemaakt. Wat betekenis en gevolg heeft voor de ‘mens-buiten’. Wanneer de gelovige ‘naar de inwendige mens’ lust heeft in Gods wet (Romeinen 7 : 22), is daarmee uitgedrukt dat hij met hart en ziel en geest en gemoed zich verblijdt in de dienst des HEEREN. Zie voor de ‘mens-binnen’ en de ‘mens-buiten’ vooral A. Janse, Van idolen en schepselen, 1938, pag. 71-77, 128-133.
20. Mysterie (geheimenis, verborgenheid)
Bij de Grieken en Romeinen was een mysterie de geheime eredienst van een godheid, welke eredienst slechts toegankelijk was voor ingewij den (de mysten), die dan ook onder geheimhouding stonden en die door reinigingsgebruiken (onthoudingen, wassingen) daarop voorbe reid werden. We kennen in de klassieke oudheid o.m. de Eleusinische mysteriën van Demeter en die van Dionysios (Bacchus). Mysterie heeft dan ook vaak de betekenis van geheimleer, alleen aan ingewijden be kend. In het Nieuwe Testament is het geheel anders. Het komt voor in Matteüs 13 : 11 (Marcus 4 :1 1 en Lucas 8 : 10) ; Romeinen 11 : 25 ; 16 : 25 ; 1 Korintiërs 2 : 1; 2 : 7 ; 4 : 1; 14 : 2 ; 15 : 51 ; Efeziërs 1 : 9 ; 3 : 3, 4 , 9 ; 5 : 32 ; 6 : 19; Kolossenzen 1 : 26, 27 ; 2 : 2 ; 4 : 3 ; 2 Tessalonicenzen 2 : 7 ; 1 Timoteüs 3 : 9, 16; Openbaring 1 : 20 ; 10 : 7 ; 17 : 5, 7. Bij Paulus is het een geheim dat verborgen was maar werd geopen baard. Dat ‘verborgen zijn’ is geen zaak van intellect of mystiek, maar een historisch begrip: hetgeen verborgen was en dus geheim, was er nog niet, was uit de raad en de belofte van God nog niet tot realisering gekomen. In het Oude Testament is de betekenis: a) wat alleen aan God bekend is, Deut. 29 : 29 ; b) wat God vertrouwelijk aan gelovigen mededeelt, Psalm 25 : 14; Spreuken 3 : 32; Amos 3 : 7 ; vergelijk Job 29 : 14. Gaat men de nieuwtestamentische teksten na, dan blijkt dat het slechts zelden (alleen 1 Korintiërs 15 : 51 en Openbaring 10 : 7) op de toekomst ziet, zonder dat het echter over ‘geheimleer’ gaat. Want in de beide teksten die op het toekomstige zien, gaat het over wat wel bekend is doch nog gerealiseerd moet worden. Het is goed dat in onze bijbel het Griekse woord ‘mysterie’ is vertaald door ‘geheim(enis)’, zodat het duidelijk is te onderscheiden van ‘mys tiek’, dat wel van hetzelfde Griekse werkwoord mu-ein is afgeleid en dat betekent : zich sluiten of dicht doen (de mond, de lippen, de ogen), 175
om nl. afgesloten van de buitenwereld in eigen hart en ziel te kijken of in de godheid te verzinken, teneinde op die wijze in zalige genieting boven het aardse uitgeheven te worden. Terecht zei wijlen prof. dr. K. Schilder: het zelfstandig naamwoord mys tiek is voor een Schriftgelovige contrabande (beter is: gemeenschap); als bijvoeglijk naamwoord kan het wel worden gebezigd, b.v. mystieke gemeenschap met de HEERE, mystiek in de betekenis van verborgen, niet zichtbaar voor anderen.
21. Openbaring
Volgens de Schrift is Gods openbaring dit, dat de HEERE Zich in woord en daad bekend maakte en nog bekend maakt aan de mens, waarbij Hij Zich van allerlei middelen bediende en nog bedient, zoals de schepping, onderhouding en regering van geheel deze wereld (art. 2 NGB) en zijn Goddelijk Woord zoals Hij dat eerst in de geschiedenis sprak en daarna ook (gedeeltelijk) in de Schriften deed optekenen vgl. art. 2-7 NGB). Die Woordopenbaring is in de Heere Christus volkomen geworden (vgl. Johannes 17 : 6 v.v.; 2 Timoteüs 3 : 16; He breeën 1 : 1 v.v.; 2 Petrus 1 : 20, 21; Openbaring 22 : 18 v.v.). Heel oud is in de dogmatische bezinning de onderscheiding tussen een algemene openbaring door middel van de schepping, onderhouding en regering van geheel de wereld en een bijzondere openbaring door mid del van de Schrift waarin ons de Zoon van God als middelaar der verzoening, verlossing en verheerlijking wordt voorgesteld (zie art. 2 NGB). Deze onderscheiding is gebaseerd op het verschil tussen de middelen van de algemene openbaring en die van de bijzondere openbaring, daarbij ook op het verschil in inhoud van die beide openbaringen: in schepping, onderhouding en regering van geheel de wereld schitteren Gods almachtigheid enz. (zie HC antw. 122), kortom: zijn eeuwige kracht en goddelijkheid (Romeinen 1 : 20), en in zijn Woord niet al leen die eeuwige kracht en goddelijkheid maar bovendien zijn liefde en genade (daarbij zijn toorn en oordeel) in de Zoon zijner liefde tot red ding van vele zondaren (de ontelbare schare, Openbaring 7), ja, van geheel de wereld der schepping (vergelijk Johannes 3 : 16 v.v.; 1 Jo hannes 2: 2) . We kunnen dus naar art. 2 NGB beter spreken van één zelfopenbaring des HEEREN door twee middelen. Er is dus ook geen ingeschapen Godskennis, ingeschapen bij ontvange nis en geboorte. Onze kennisinhoud omtrent de HEERE danken we alleen aan zijn openbaring. Er staan dus verschillende lampen opgesteld: de heldere lamp van het 176
evangelie en het zwakke lichtje van de schepping, onderhouding en re gering van geheel de wereld. De zondige mens haat alle licht, hij ver werpt ook het vlammetje van de natuur en wil het licht der natuur doven om een eigen lichtje te maken. Dat is zijn zonde. In het donker zitten is dus geheel eigen schuld. Hij is dan ook niet te verontschuldi gen, Romeinen 1 : 20; Dordtse Leerregels III/IV, par. 4-6. Zie over Openbaring de artikelen in de eerste en tweede druk van de Chr. Ency clopedie.
22. Rechtvaardigen
Vergelijk hier eerst Kernwoord no. 10 over Gods gerechtigheid. Nu gaat het over de rechtvaardigheid of gerechtigheid van de zondaar voor God. Het werkwoord ‘rechtvaardigen’ (Grieks: dikaioun) komt in Romeinen 15 keer voor, 2 : 13; 3 : 4, 20, 24, 26, 28, 30; 4 : 2, 5; 5 : 1, 9; 6 : 7; 8 : 30 (2 keer), 33. In de meeste van deze teksten wordt gezegd, dat God de zondaar rechtvaardigt. Het woord ‘rechtvaardig’ vinden we in 1 : 17; 2 : 13; 3 : 10, 26 (van God); 5 : 7, 19; 7 : 12 (van het gebod). Dat God de zondaar rechtvaardigt betekent, dat Hij hem rechtvaardig verklaart (in een rechterlijke uitspraak). In de 16e eeuw is er tussen Rome en de Reformatie op dit punt een spitse tegenstelling geweest. Rome zei namelijk dat ‘rechtvaardigen’ betekent: God maakt de zon daar rechtvaardig (innerlijke verandering). Luther en alle reformatoren echter wilden naar de Schriften onderscheiden tussen rechtvaardig ver klaren èn heilig maken van de zondaar. Het eerste wil zeggen dat God om Christus’ wil de zondaar rechtvaardig verklaart en het tweede bete kent dat God dooi de genade van Christus de zondaar verandert, ver nieuwt, bekeert en heiligt. De rechtvaardiging — zo zeiden onze vade ren — is een rechterlijke daad van God en de heiligmaking een ethisch werk. De rechtvaardiging neemt de schuld (en straf) der zonde weg en de heiligmaking de smet der zonde. Zie HC Zondag 23 en 24; NGB art. 22 en 23. Rechtvaardig voor God betekent negatief: vrijspraak van schuld en straf, en positief: aanspraak op het eeuwige leven, HC antw. 59. Rechtvaardig is recht voor God staan. Hoe kan dat? Antwoord: omdat de gerechtigheid van Christus mijn gerechtigheid voor God is. Wat is Christus’ gerechtigheid voor ons? Antwoord: Christus heeft voor ons de zondeschuld betaald, de straf op de zonde gedragen en het recht op het eeuwige leven verworven. Dat is samen zijn gerechtigheid voor ons. Ze heet ook: voldoening of genoeg doening of gehoorzaamheid (zie HC Zondag 23 en 24 voor die ter men). En nu rekent de HEERE ons die gerechtigheid van Christus toe, 177
in de ons gegeven belofte van zondenvergeving en eeuwig leven, zó alsof ik zelf al die gehoorzaamheid had volbracht (HC antw. 60). Het enige dat God nu vraagt is het gelovig aannemen van Christus en al diens weldaden. Tussen ‘uit’ en ‘door’ het geloof is geen zakelijk verschil. Rondom 1905 is er gestreden over de vraag, wanneer Gods rechtvaar diging van de zondaar plaats vindt. De generale synode van Utrecht 1905 deed er een uitspraak over. A. Kuyper Sr. leerde een rechtvaardi ging van eeuwigheid: in de eeuwigheid, vóór de aanvang der wereld, heeft God al de verkorenen gerechtvaardigd en dat wordt hun nu in de tijd verkondigd. Kuyper sprak van negen trappen in de rechtvaardi ging. Beter is het om maar eenvoudig te zeggen: ik word gerechtvaar digd door God telkens wanneer ik de belofte van de vergeving der zonden aanneem (HC antw. 84), en zal ook op de jongste dag in het laatste oordeel om Christus’ wil gerechtvaardigd worden. H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, pag. 50-60. Chr. Encyclopedie, deel 3 (le druk): art. Justificatio (K. Dijk); deel 5 (2e druk): art. Rechtvaardiging (K. Dijk).
23. Rest
Het spreken over een ‘rest’ (overblijfsel) vinden we eerst in het Oude Testament. Oorspronkelijk betekent het wat als minder belangrijk overschot na de vernietiging overblijft. Zie b.v. Exodus 10 : 12; Leviticus 5 : 9 ; Jozua 11 : 22. In 1 Koningen 19 : 18 heeft het woord al een diepere betekenis: de ‘zevenduizend’ gelovigen in het Tienstammenrijk. Bij de profeten heeft het voluit de geestelijke betekenis. Israël werd al uit de volkeren verkoren om Gods volk te zijn. Doch om zijn ongeloof werd het tenslotte door God verworpen, ja, uit Kanaan in ballingschap gevoerd. Vanuit Gods barmhartigheid volgt er dan een tweede verkie zing, de verkiezing van een ‘rest’ die zich bekeert en dan terugkeert naar het heilige land. Als eerste kenmerk geldt dus in dat woord en begrip ‘rest’: die rest is slechts een deel van Israël, een minderheid. Voorts: het moment van ontkoming aan het gericht is verbonden met dat van bekering en ge loof, Jesaja 7 : 3 ; 8 : 18. De rest is een groep die in het oordeel van God wordt bewaard en redding en heil ontvangt. Verder zijn de kenmerken: bekering, Jesaja 10 : 20, 21; geloof, Jesaja 7 : 9; 28 : 16, 17; volharding, Jesaja 8 : 16-18; 30 : 15-18. De rest ont staat en bestaat voort door Gods helpende gerechtigheid, Jesaja 10 : 20 v.v.; genade, Jeremia 31 : 2 ; erbarming, Amos 5 : 15; Jesaja 46 : 3; hulp, Jeremia 31 : 7 ; vergeving, Jeremia 50 : 20; Micha 7: 18. Zie nog Jesaja 1: 8, 9; 6: 1 3 ; 7 : 3 v.v.; 8:16-18; 11: 11 v.v.; 37: 31, 32. Zo neemt deze rest de plaats in van het gehele volk. 178
In het Nieuwe Testament komt het woord terug in Romeinen 9 : 27 (citaat uit Jesaja 10 : 22) en 11 : 5. Paulus laat zien dat in zijn tijd, dus ook nadat de Joden de Christus hebben verworpen, naar Gods barm hartige uitverkiezing een rest uit dat Jodendom zal worden behouden. Want Gods genadegaven en roeping zijn onberouwelijk, 11 : 29. Dit is de inhoud van het geheimenis: slechts een deel is verhard, vs. 25, zodat de rest (enigen, vs. 14) behouden wordt en daarin ‘geheel Israël’, vs. 26a. In hoofdstuk 9 is dus de gedachte voorbereid, dat de rest het begin van de redding van het geheel vormt.
23. Toerekenen
In Romeinen 4 komt het werkwoord ‘toerekenen’ (iemand iets toere kenen) of ‘iets rekenen tot’ niet minder dan elk keer voor. We vinden ‘toerekenen’ ook nog in Johannes 20 : 23; Handelingen 7 : 60; 1 Korintiërs 13 : 5; 2 Korintiërs 5 : 19; 2 Timoteüs 4 : 16. Het werkwoord ‘aanrekenen’ komt in het Nieuwe Testament niet voor. In het Oude Testament vinden we ‘toerekenen’ (als vertaling van het Hebreeuwse werkwoord chasjap) in Leviticus 7 : 18; 17 : 4 (NV aanrekenen); Numeri 18 : 30 (NV beschouwen als); Jozua 13: 3 (NV rekenen tot); Samuël 19 : 19; Psalm 32 : 2. Genoemd Hebreeuws werkwoord heeft op vele plaatsen in het Oude Testament de betekenis van: houden voor, en dan volgt vaak een kwaliteit die men niet bezit (vergelijk Genesis 38 : 15; 1 Samuël 1 : 13; Job 13 : 24). Toerekenen is in genoemde ge vallen aan iemand een kwaliteit toekennen die hij niet heeft, ja, waar van hij vaak het tegendeel is. Wij kennen ook het woord ‘aanrekenen’. Sommigen zeggen: ‘Toereke nen’ is iemand iets toekennen en geven wat hij zelf niet heeft (b.v. genade) en ‘aanrekenen’ is iemand iets toekennen dat hij zelf wèl heeft (b.v. zonde). Maar wie de genoemde teksten nagaat ziet wel dat dit beweren onjuist is. Toerekenen betekent: iets toekennen, b.v. de schuld der zonde, de ge nade van de zondenvergeving. In Romeinen 4 staan in vers 4 tegenover elkaar: ‘toerekening uit gena de’ en ‘toerekening krachtens verplichting’. Het eerste is het toekennen en schenken van de genade der zondenvergeving. Het tweede is ei genlijk onjuist: wie werkt verdient loon en zijn loon wordt hem niet toegerekend doch uitbetaald om zijn werk. Paulus verplaatst zich echter op het standpunt der Joodse rabbijnen, die ‘toerekening’ opvatten als het registreren, boeken op rekening van hem die loon verdiende. Het rechterlijke toerekenen fungeert, zoals HC antw. 60 laat zien, in de rechtvaardiging. De HEERE rekent ons de gerechtigheid van Christus 179
toe, d.w.z. dat Christus in onze plaats de schuld der zonde betaalde, de straf op de zonde droeg en voor ons het eeuwige leven verwierf. Dat is samen Christus’ gerechtigheid voor ons. Zo hebben wij vrijspraak van schuld en straf en aanspraak op het eeuwige leven. Ook heeft Christus voor ons de heiligheid verworven, d.w.z. dat wij voor God gaan leven naar zijn wil en wet (HC antw. 114) en tenslotte van alle zonde worden bevrijd om eeuwig verheerlijkt te le ven. Ook die heiligheid wordt ons toegerekend en geschonken. Een en ander gaat uiteraard niet buiten ons om: wij zullen die weldaad der toerekening met een gelovig hart moeten aannemen (zie Zondag 23 HC). Zie het artikel Toerekening in de Chr. Encyclopedie, le druk.
25. Toorn van God
Wie alleen maar van een liefderijke God wil weten (humanistische ge dachte!), ontkent de realiteit van Gods toorn over de zonde. In de Schriften is Gods toorn zijn door de zondige mens gekrenkte en beledigde liefde. Deze brand in God tegen alles wat onheilig is (affect) kan uitslaan in straf en wraak (effect). In het Oude Testament heet dat wel: God wendt zijn aangezicht af (2 Kronieken 30 : 9), Hij verbergt zijn aangezicht (Psalm 13 : 2; 27 : 9). Voor Gods kinderen is dat be nauwend. Het beeld is ontleend aan het licht van de zon. Zonder dat licht is het leven een last, onder dat licht een lust. Soms voorkomt Gods lankmoedigheid voorlopig de uitbarsting van zijn toorn. Zie over die lankmoedigheid Kernwoord no. 17. Op de dag van het grote gericht is er de volle uitbarsting van Gods toorn over de goddelozen, tot in de hel toe, waar die toorn eeuwig brandt, zonder de zondaren restloos te verteren. — In het Grieks van het Nieuwe Testament is het woord voor ‘toorn’: orgè. Daarvan komt ons woord: orgie, losbandig drinkgelag, zwelgpartij. Zie H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, 1968, pag. 90-94.
26. Uitverkiezen
Niet alleen in de Schriftopenbaring door de apostel Paulus maar ook elders in het Nieuwe Testament wordt er gesproken over Gods (uit-) verkiezen. Het Oude Testament gaat daarin voorop. Wij noemen het een en ander. a. In het Oude Testament wordt in godsdienstige zin het woord meest met God als onderwerp gebruikt. God verkiest Israël uit al de overige volken, om zijn eigen volk te zijn. Dat vooral in het boek Deuterono 180
mium, 7 : 6 ; 14 : 2; 4 : 37; 10 : 15; zie 1 Koningen 3 : 8. Israël heet dan ook Gods uitverkorene, Psalm 65 : 5; 105 : 6, 43; 106 : 5; Jesaja 65 : 9, 15, 22. De uitverkiezing van Israël is alleen gegrond in Gods welbehagen, in zijn liefde en trouw, Deuteronomium 7 : 7 , 8; 9: 4- 6; Ezechiël 16 : 3 v.v.; Amos 9 : 7. b. Israëls verkiezing gaat terug op die van Abraham, Nehemia 9 : 7, en die van Jakob, Psalm 135 : 4; vergelijk Deuteronomium 4 : 37; 7 : 8 ; 10 : 15. Er is ook een verkiezen van personen om God te dienen in de uitvoering van zijn heilsplan. Vandaar binnen Israël verkiezing tot al lerlei functie en dienst. Wij horen van de verkiezing van Gods woning, Deuteronomium 12: 5, 11, 14, 18, 21, 26; 1 Koningen 8 : 16, 44, 48. Mozes wordt verkoren tot leidsman, Psalm 106 : 23, Aaron tot pries ter, Psalm 105 : 26; vergelijk Exodus 28 : 1 v.v.; Leviticus 8 : 1 v.v., de Levieten tot dienaren in het heiligdom, Deuteronomium 18 : 5; 1 Kro nieken 15 : 2; 2 Kronieken 29 : 11. De koning wordt verkozen, Deute ronomium 17 : 15, bij welke keuze het volk wordt ingeschakeld, 1 Samuël 8 : 18; 12 : 13; 2 Samuël 2 : 4, 7; 5 : 3; 1 Koningen 12 : 16. We horen van de verkiezing van David, 2 Samuël 6 : 21; Psalm 89 : 20, van Salomo, 1 Kronieken 28 : 6; 29 : 1, van Zerubbabel als drager van de messiaanse belofte, Haggaï 2 : 24. c. Israël beantwoordt zijn uitverkiezing met het kiezen van de HEERE tot zijn God, Jozua 24: 22; Psalm 84: 11; 119: 30, 173; Spreuken 1 : 29. De HEERE onderwijst zijn volk omtrent de weg die het moet kiezen, Psalm 25 : 12. Als Israël echter op ongelovige wijze zich be roemt op zijn verkiezing, en niet leeft in de ware vrees des HEEREN, bestraft de HEERE zijn volk, Amos 3 : 2; 4 : 12; 9 : 7-10. Ja, God kan Israël verwerpen, 2 Koningen 17 : 20; 23 : 27. Een tweede verkiezing is echter niet uitgesloten, Zacharia 1 : 17; 2 : 12. Zie voor de verkiezing in het Oude Testament vooral ds. J. R. Wiskerke, Volk van Gods keuze, 1955 (in de R.B.-serie). Daarin is het vijfde hoofdstuk gewijd aan de verhouding tussen verkiezing en verbond. Een zeer belangrijk stuk. d. In het Nieuwe Testament is de gemeente van Jezus Christus Gods uitverkoren volk, 1 Petrus 2 : 9 (vergelijk Exodus 19 : 6). Als geheel is zij uitverkoren in Christus, Efeziërs 1 : 4, waar blijlet dat deze uitver kiezing teruggaat tot vóór de grondlegging der wereld, vergelijk ook 1 Petrus 1 : 2, 20; Romeinen 8 : 29, 30. Ook volgens het Nieuwe Testa ment is die uitverkiezing niet gegrond in enige menselijke deugd of hoedanigheid, maar uitsluitend in Gods welbehagen, Romeinen 9 : 613; 1 Korintiërs 1 : 28, 29; Jakobus 2 : 5. e. Het doel van Gods verkiezing is, dat de gemeente zich zal wijden 181
aan de dienst des HEEREN, Efeziërs 1 : 4 v.v.; Kolossenzen 3 : 12 v.v.; 1 Petrus 1 : 2. Het woord ‘(uit-)verkorenen’ js soms van bijna gelijke betekenis als ‘heiligen’ en ‘geliefden’, Kolossenzen 3 : 12, en als ‘geroepenen’ (in de betekenis van krachtdadig geroepen tot bekering en geloof), 1 Tessalonicenzen 1 : 4; 2 Timoteüs 2 : 10; Titus 1 : 1 ; Open baring 17 : 14. f. De gelovigen worden geroepen hun roeping en verkiezing (in heilige levenswandel) vast te maken, zodat zij ervan verzekerd zijn, 2 Petrus I : 5-10. Uit het oude Israël is een ‘rest’ uitverkoren, Romeinen 9 : 29; II : 2, 5; vergelijk Openbaring 7 : 4-8. g. Tenslotte is te wijzen op art. 16 der Ned. Geloofsbelijdenis. Daarin staat dat God in zijn eeuwige verkiezing barmhartig is en rechtvaardig. Bij dit laatste woord denken wij aan Romeinen 9 : 14. Prachtig is het dat onze belijdenis dat thema van Gods rechtvaardigheid opneemt. De belijdenis in art. 16 is deze: alle mensen hebben zichzelf moedwillig in de zonde geworpen, zie HC antw. 9; Dordtse Leerregels, hoofdstuk I, par. 1; hoofdstuk III/IV, par. 1. Nu is het puur Gods barmhartigheid, wanneer Hij ‘een zekere menigte mensen’ (DL I, par. 7) uit het verderf redt. En het is niet onrechtvaardig wanneer hij de overigen daarin laat, zo ook DL I, 6. Want niet één mens kan aanspraak of recht op verlos sing laten gelden. Verkiezen is dus steeds ‘uit-verkiezen’; uit de grote menigte der verlore nen (alle mensen zijn in hun zonden verloren) kiest God er ‘een zekere (= bepaalde) menigte’ UIT. h. Zie over de uitverkiezing de artikelen Pr(a)edestinatie in de eerste en de tweede druk van de Chr. Encyclopedie (resp. deel 4, pag. 600-604 en deel 5, pag. 495-498), beide van K. Dijk; C. Trimp, Tot een levendige troost zijn volks, 1954 (waarin de verkeerde verkiezingsleer van dr. J. G. Woelderink breed besproken en weerlegd wordt). Uiteraard wor den daarin ook vele gegevens van de Schrift besproken. Zie ook de verklaringen van de Ned. Geloofsbelijdenis op art. 16 en eveneens de verklaringen van de Dordtse Leerregels.
27. Verharden, verstokken
In de Statenvertaling komt naast ‘verharden’ (ruim 20 maal) ook voor: ‘verstokken’ (alleen in het Oude Testament, 13 maal). In de Nieuwe Vertaling eveneens ‘verharden’ naast ‘verstokken’ (dit laatste ook al leen in het Oude Testament, nl. Exodus 7 : 3 ; Deuteronomium 2 : 30 en 2 Kronieken 36 : 13). ‘Verharden’ is hard maken, hard worden; on182
gevoelig maken; ontoegankelijk maken voor bepaalde gevoelens, ook voor berouw; ongevoelig worden. ‘Verstokken’ betekent: verharden, ongevoelig maken, ongevoelig worden. We spreken b.v. van een verstokte zondaar, een verstokt hart (doof voor alle vermaningen).Zakelijk verschillen beide woorden dus niet. In het Oude Testament horen we over de verstokking van het hart bij Farao, Exodus 4 : 2 1 ; 14: 17. Zie ook Deuteronomium 2 : 3 0 ; Jozua 11: 20; 2 Kronieken 36 : 13; Jesaja 63 : 17. Het hart is dan voor Gods Woord onbereikbaar en ongevoelig. Het proces van verharding wordt aange duid door beeldende uitdrukkingen, waarvan de betekenis is: hard, moeilijk, stuk maken en zijn, vervetten, verblinden, en het wordt dan in verband gebracht met hart, ogen, oren, nek en andere lichamelijke organen, b.v. Deut. 10 : 16; 31 : 27; 2 Koningen 17 : 14; 2 Kronieken 30 : 8; 36 : 13; Nehemia 9 : 16, 17, 29; Jesaja 6 : 10; 48 : 4; 63 : 17; Jeremia 5 : 3; 7 : 26; Ezechiël 2 : 4 ; Zacharia 7: 11 v.v. Verharding is het tegendeel van volharding: het eerstgenoemde is vol houden in ongeloof en het laastgenoemde is volhouden in geloof. God noemt Zichzelf veroorzaker van de verharding, zoals bij Farao, maar het sluit diens verantwoordelijkheid en wil niet uit doch in, zie Exodus 8:15, 28 ; 9 : 34 e.a. Gods gericht (in de verharding) èn menselijke schuld, verwerping èn verantwoordelijkheid gaan hier voor ons op verborgen wijze samen. Zie ook nog Kernwoord no. 26 Uitverkiezen. In het Nieuwe Testament is het niet anders, zie Matteüs 13 : 13-15; Marcus 3 : 5; Johannes 12 : 37 v.v.; Romeinen 1 : 24; 9 : 18; 11 : 7; 2 Korintiërs 3 : 14; Hebreeën 3 : 8 , 13, 15; 4 : 7. Het kan God behagen de verharding door vergeving en herschepping te breken en te overwinnen, b.v. Jeremia 31 : 31-34; 32 : 39 v.v.; Eze chiël 36 : 26 ; Romeinen 11 : 23-26. In Hebreeën 6 : 4 v.v. wordt echter een tweede bekering uitgesloten. Er kan in de afval een situatie ont staan, waarin geen verandering meer mogelijk is.
28. Verzoening
In het Nieuwe Testament vinden we twee woorden die met ‘verzoening’ kunnen worden weergegeven. Het ene (katallagè, reconciliatio, Duits: Versöhnung) ziet op herstel van de verstoorde verhouding, Romeinen 5 : 10; 2 Korintiërs 5: 18. Het tweede woord (hilasmos, Duits: Sühne) ligt in de sfeer van de eredienst. Het ziet op de wegneming van de schuld der zonde door het zoen- en offerbloed van de Christus, Ro meinen 3 : 25; Hebreeën 2 : 17; 9 : 5; 1 Johannes 2 : 2; 4 : 10. De gereformeerde leer naar de Schriften is: alleen verzoening (van ons met God) door voldoening (aan Gods gerechtigheid door Christus). Zie HC Zondag 4-6; NGB II art. 21; Dordse Leerregels hoofdstuk 183
Zie het art. Genoegdoening van H. M. Matter in de Chr. Encyclopedie (2e druk), deel 3, 1958, pag. 164-165. Naast verzoening is er sprake van verlossing (apolutroosis), dat met loskopen in verband staat, Romeinen 3 : 24; Efeziërs 1 : 7 ; Kolossen zen 1 : 14. Het hangt samen met het Joodse gebruik om een losgeld voor het verbeurde leven te mogen geven, Exodus 21 : 30. In genoemde teksten ziet het op de bevrijding van heel Gods volk door het zoen- en offerbloed van de Christus, dat als losprijs werd gegeven. Ook het Griekse woord sootèria (behoud, redding, heil) wordt wel ver taald met verlossing. Christus heeft plaatsbekledend, plaatsvervangend voor ons geleden. Christus voor ons en in onze plaats. Dat alles wordt duidelijk verwoord in onze belijdenisgeschriften. Zie NGB art. 21 (‘en zichzelf in onze naam voor Zijn Vader heeft gesteld’); HC antw. 34, 36, 37, 38, 40, 52, 60, 66, 67, 70, 72, 75, 76, 77, 79, 80, 84, 86, 126. Zie over plaatsbekleding het artikel Plaatsbekleding van A. Kuyper Jr. in de Chr. Encyclopedie (le druk), 4e deel, pag. 578-579. K. Schilder, Heidelhergsche Catechismus, deel 2, pag. 39-41 en 51-54. Een moeilijke vraag is: hoe kan God, die op ons toornig was om onze zonden, toch in liefde ons zijn Zoon geven tot Verlosser? Caivijn heeft zich daarmee diepgaand bezig gehouden en hij antwoordt (kort samengevat): God had liefde tot ons, ook toen wij vijandschap tegen Hem oefenden en ongerechtigheid werkten. Dus beminde Hij ons op wonderbare en goddelijke wijze ook toen Hij ons haatte (Institutie II, 16, 4). Hij wijst dan op het scheppingsmotief (Institutie II, 16, 3): wij blijven ook in onze zonde zijn schepselen en die wil Hij terugheb ben in verlossing. God gaf ons in zijn liefde zijn Zoon, opdat aan zijn gerechtigheid zou worden voldaan. De hoogste openbaring van Gods liefde en gerechtigheid gaat wonderlijk, want goddelijk, samen in Chris tus’ lijden en sterven als genoegdoening aan Gods recht en liefde. Gods liefde is de liefde van zijn recht en zijn recht is het recht zijner liefde. Het is nu zover gekomen dat aan de Vrije Universiteit de promoveren de dr. Herman Wiersinga (De verzoening in de theologische discussie, 1971) de gereformeerde verzoeningsleer verwerpt. We kunnen er hier niet op ingaan. In de pers is er al veel over geschreven.
29. Vlees
Het nieuwe Testament heeft in het Grieks twee woorden voor ‘vlees’ nl. sarx (sarks) en kré-as. Beide woorden komen bij Paulus voor. Het laatstgenoemde woord (kre-as) komt in het Nieuwe Testament alleen bij Paulus voor en wel in Romeinen 14 : 21 en 1 Korintiërs 8: 13. Het betekent: vlees van geslachte dieren als voedsel. Het eerstgenoemde woord (sarx) vinden wij in de brieven van Paulus 184
samen 91 maal, waarvan 26 keer in Romeinen (telling volgens C. H. Lindijer, Het begrip sarx bij Paulus, 1952, pag. 94). Het is begrij pelijk dat er al veel over geschreven is. In het algemeen kunnen wij zeggen, dat het woord ‘vlees’ zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament twee hoofdbetekenissen heeft: het duidt de mens aan in zijn broosheid en-of in zijn boosheid. Wat het gebruik bij Paulus betreft treedt grote variatie aan het licht. Dat blijkt uit het navolgende overzicht. a. Vlees in eigenlijke zin: alle vlees is niet hetzelfde, maar dat van men sen is anders dan dat van beesten, 1 Korintiërs 15 : 39, vergelijk verder o.m. Kolossenzen 1 : 22; Efeziërs 2 : 15; 1 Korintiërs 5 : 3; 2 Korin tiërs 7 : 1; 12 : 7. Soms duidt het de gehele mens aan, b.v. 2 Korintiërs 7 : 5 ; Galaten 4 : 13. De uitdrukking ‘leven in het vlees’ ziet op het aardse bestaan, 2 Korintiërs 10: 3; Galaten 2 : 20; Filippenzen 1 : 22, 24. b. Vlees in de zin van het aardse, menselijke, creatuurlijke, in tegenstel ling met het hemelse, het goddelijke, echter zonder dat er de 'gedachte van het zondige in ligt, b.v. Romeinen 1 : 3; 4 : 1; 9 : 3, 8 ; 1 Korintiërs 10 : 18; Galaten 4 : 23. Met de uitdrukking ‘vlees en bloed’ wordt ge doeld op menselijke overwegingen, Galaten 1 : 16; vergelijk Matteüs 16 : 17, of op ’s mensen aardse bestaan, 1 Korintiêrs 15 : 50; vergelijk Efeziërs 6 : 12; Hebreeën 2 : 14. c. Omdat het teken der besnijdenis ontvangen wordt in het vlees, is vertrouwen op het vlees bij Paulus het vertrouwen op uiterlijke verbondsrechten in tegenstelling met het geloof in Jezus Christus, vergelijk Filippenzen 3 : 3, 4; ook Romeinen 2 : 28; Galaten 6 : 12, 13. d. Vlees is voor Paulus ook dit aardse bestaan in zijn zondige werkelijk heid. Hierbij is zowel aan allerlei specifiek heidense zonden gedacht, Galaten 5 : 19-21, als aan het Joodse streven naar wetsgerechtigheid, Romeinen 7 : 1 3 v.v. Het vlees in deze zin is een macht waaronder de mens van nature gevangen ligt, Romeinen 7 : 14, 17, 23; Galaten 5 : 13, 17; vergelijk ook Romeinen 8 : 7 , 8. De uitdrukking ‘in het vlees zijn’ betekent dan ook: onder de macht van het vlees zijn, Ro meinen 7 : 5; 8 : 8, 9. ‘Naar het vlees zijn’ en ‘wandelen naar het vlees’ betekenen: in zijn bestaan of handelwijze zich door het vlees laten be heersen, Romeinen 8 : 4, 5, 12, 13; 2 Korintiërs 1 : 17; 10 : 2; 11 : 18. Daartegenover staat de bevrijding door de genade van Christus, Ro meinen 7 : 25 en andere teksten. Wel is er voor de gelovige nog strijd tussen vlees en Geest, Galaten 5 : 16, 17; vergelijk ook Galaten 5 : 24. Dit schema volgens het artikel 185
Vlees van dr. S. P. Dee in Bijbelse Encyclopedie, deel 3, pag. 325. Zie nog het artikel Vlees bij Paulus in de eerste druk van de Chr. Encyclo pedie (in de 2e druk is daaraan geen artikel gewijd).
30. Vrede
De vrede is vruchtgevolg van Gods genade. Deze sjaloom (Hebreeuws) of eirènè (Grieks, vergelijk de naam Irene!) is niet in de eerste plaats ‘zielevrede’. Het ziet op de levensbloei en de levensharmonie in het ver bond van God met ons. Hebben we vrede, dan bloeit ons leven op in het licht van Gods vriendelijk aangezicht, zodat we welvaren. Het woord is het inbegrip van alle geestelijke en stoffelijke welstand. Het is de normale toestand van de deelgenoten in het verbond tussen God en mens. De positieve toestand van harmonie, overeenstemming, welvaart, ge luk, voorspoed als uitvloeisels van het verbond wordt ermee uitge drukt. ‘Vrede’ is de aanduiding van de gewenste toestand, ‘verbond’ het tot stand komen van die toestand. Vandaar de term ‘verbond des vredes’, Jesaja 54 : 10; Ezechiël 34 : 25; 37 : 26. Vrede is Gods heil staat op aarde: geen oorlog (Jesaja 9 : 4), geen vijandschap (Jesaja 11 : 6-9), geen ziekte, geen tranen (Jesaja 65 : 17 v.v.). Vrede zal aller wegen bloeien, Psalm 72. Het is de vrede van Kolossenzen 1 : 20; Ro meinen 5 : 1 ; Efeziërs 2 : 1 5 ; Lucas 1 : 79 en 2 : 14. Zie het art. Vrede in Chr. Encyclopedie (le druk), deel 6. H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, 1968, pag. 61-65. 31. Waarachtigheid
Dit woord komt in de Nieuwe Vertaling van het Nieuwe Testament alleen voor in Romeinen 3 : 7 en 15 : 8. Het woord ‘waarachtig’ komt veel vaker voor behalve in Romeinen 3 : 4 en 14: 11 ook o.m. in Matteüs 22 : 16; Johannes 1 : 9; 3 : 33 ; 17 : 3 ; Efeziërs 4 :,24. De Griekse grondwoorden (alètheia, alèthes en alèthinos) worden ook vaak weergegeven met: waarheid, waar, echt. Zie Kernwoord no. 32. ‘Waarheid’ betekent dat men op iemand of iets aan kan, dat een per soon of een zaak beantwoordt aan wat men er van verwachten mag. Vandaar de betekenissen betrouwbaarheid, waarachtigheid, trouw echt heid, bestendigheid. Gods waarachtigheid is dus dit, dat Hij trouw is aan zijn verbond, aan belofte en bedreiging. Daarop kun je onvoor waardelijk staat maken. 32. Waarheid
Wij vatten waarheid vaak verstandelijk op: ze is dan overeenstemming 186
tussen denken en zijn, tussen feit en verhaal over dat feit (vergelijk: voor de rechtbank de waarheid — nl. omtrent de feiten — zeggen). In de Schriften ligt het anders: God heet de God der waarheid (Deute ronomium 32 : 4; Jeremia 10 : 10), dat is: Hij is vast, betrouwbaar en trouw. Zo zijn ook zijn openbaring, woorden, wet en wil waarheid. Gods openbaring is de vaste, waarachtige en betrouwbare bekendma king van Gods Woord en werk, van onze verlossing en verheerlijking, Johannes 16 : 13; 17 : 17. Zo is ook Jezus Christus de waarheid, Johannes 1 : 14. Op de drieënige God kunnen wij vertrouwen en bouwen, want Hij is de Rots, Deut. 32 : 4.
33. Wereld
In het Nieuwe Testament vinden we verschillende woorden voor ons begrip ‘wereld’. Het eerste woord is: kosmos. Oorspronkelijke betekenis: sieraad, dus de wereld als harmonisch geheel. Deze gunstige opvatting wordt echter verdonkerd door de zonde en haar gevolgen: de wereld ligt in het bo ze, 1 Johannes 5 : 19. Soms wordt zelfs de Joodse kerk van Jezus’ da gen als ‘valse kerk’ (zie art. 29 NGB) ‘wereld’ genoemd: Johannes 15 : 18 v.v.; 16 : 20 (vergelijk voor de Joodse kerk in afval ook Open baring aan Johannes 2 : 9 en 3 : 9). Let erop dat, als de kerk-in-afval ‘wereld’ heet en ‘synagoge des satans’, er daar nog kunnen zijn die in oprechtheid de HEERE willen dienen, maar door dwaling van eigen inzicht en door misleiding, door o.a. valse (aan het Woord van God ontrouwe) leraars, worden misleid. Het tweede woord voor ‘wereld’ is: oikoemenè, de bekende, beschaafde en bewoonde Romeinse wereld van die dagen, vergelijk Matteüs 24: 14; Lucas 2 : 1 . Hiervan stammen onze woorden oecumene (spreek uit: eukuméne) en oecumenisch. Het derde woord is: aioon, meestal weergegeven met: eeuw. Het meervoud betekent: de wereld in haar historieverloop van eeuwen, bijvoorbeeld Hebreeën 1 : 2 en 11 : 3; ook Matteüs 13 : 39, 40. ‘Wereld heeft in het Nieuwe Testament vijfderlei betekenis: 1) de schepping (Hand. 17 : 24); 2) onze werkvloer (1 Kor. 7 : 31); 3) de wereld in zonde als onze vijand (1 Joh. 5 : 19); 4) de kerk in afval (Joh. 15 en 16); 5) onze erfenis (2 Kor. 5 : 19). In Romeinen vinden wij het woord aioon (eeuw) in 1 : 25; 9 : 5 ; 11 : 36; 12 : 2 (wereld); 16 : 27. Het woord kosmos in 1: 8, 20; 3 ; 6, 19; 4 : 13; 5 : 12, 13; 11 : 12, 15. Het woord oikoemenè alleen in 10 : 18 (citaat uit Psalm 19 : 5). Zie het artikel Wereld in de Chr. Encyclopedie (le druk) van de hand van dr. A. Kuyper Jr. 187
34. Wet - Oude Testament
Het Hebreeuwse woord voor wet is thora. Het is afgeleid van een werk woord dat betekent: aanwijzen, een vingerwijzing geven. Thora bete kent dus: aanwijzing (van de weg die men moet gaan), onderwijzing (omtrent handel en wandel). ‘Wet’ is in het Oude Testament speciaal de goddelijke onderwijzing, want de HEERE is de Wetgever. Deze thora behoort tot het verbond tussen de HEERE en zijn volk: Hij wijst aan hoe wij als tweede partij ons tegenover Hem zullen gedragen en tegenover onze naaste (het dubbelgebod der liefde). Houden wij ons aan Gods aanwijzingen, dan houden wij het verbond, anders is er de overtreding en verbreking van het verbond. De grondwet van het verbond is de Decaloog, de Tien Geboden, die verder in het Oude en Nieuwe Testament een brede uitwerking en toe lichting krijgen. Zo in de vele voorschriften voor de eredienst van Is raël (Exodus, Leviticus en Deuteronomium). Toen Israël het verbond verbrak, riepen de profeten het terug tot de HEERE en legden alle nadruk op de godsdienstige en zedelijke eisen van de wet als uitdruk king van Gods vaderlijke wil. 35. Wet - Nieuwe Testament
Het Hebreeuwse woord thora wordt in het Nieuwe Testament weerge geven met het Griekse woord nomos. Het bevat alle betekenissen boven genoemd. De Heere Christus heeft Zich nooit tegenover de wet van zijn Vader gesteld, wel tegenover de verkeerde uitleg en toepassing door de Joodse wetgeleerden (zie Mat. 5). In de brief aan de Hebreeën doelt het woord ‘wet’ meestal op de mo zaïsche voorschriften voor de priesterdienst. Hebreeën stelt in het licht dat in Christus Jezus die gehele wet is vervuld. We beperken ons nu tot Paulus. Voor hem is de wet de geopenbaarde wil van God, die gehoorzaam heid vraagt en in die weg het leven belooft. Hij denkt vooral aan het dubbelgebod der liefde, Romeinen 10 : 5 en Galaten 3 : 12. Alle mensen zijn overtreders van de wet, Romeinen 2 en 3. De wet verbiedt de zon de en ontdekt ze, Romeinen 3 : 20; 7 : 7, doet ze toenemen, Romeinen 5 : 20; 7 : 8; Galaten 3 : 19, veroordeelt ze, Romeinen 2 : 12, maakt de gehele wereld strafwaardig voor God, Romeinen 3: 19, bewerkt door de zonde niet het leven, maar de dood, Romeinen 7 : 10, 11; Galaten 3 : 21, wat haar zwakheid is door (vanwege) het vlees, Romeinen 8 : 3 . Jezus Christus heeft ons niet bevrijd van de wet maar van de vloek der wet, Galaten 3 : 1 3 ; vgl. 2 Korintiërs 5 : 21. Zodat de wet niet is afge schaft voor de gelovigen, integendeel, omdat Christus aan de eis der wet heeft voldaan, Filippenzen 2 : 8 ; Romeinen 5 : 6-8, kunnen wij nu 188
beginnen door zijn genadekracht de wet te houden, Romeinen 8 : 4. Het vrij-zijn van de vloek der wet heft de wet dus niet op maar beves tigt haar, Romeinen 3 : 31. De wet van Christus is geen nieuwe wet maar de oude wet, die door Hem opnieuw wordt uitgelegd, Matteüs 5, opdat wij de diepe zin der wet zullen leren verstaan. Scherp keert Paulus zich tegen het judaïsme, dat de wet van God misbruikt als een heilsmiddel om langs de ladder van wetswerken tot God op te klim men. Zie de artikelen Wet in de beide drukken van de Chr. Encyclopedie.
36. Wet bij Paulus
Zie eerst voorgaand Kernwoord over de Wet. Het is nodig op de bete kenis van het woord ‘wet’ bij Paulus even apart te letten. De apostel gebruikt dat woord in een zeer variërende betekenis. We kunnen vijf betekenissen onderscheiden: a. Wet is een deel van het Oude Testament, nl. de vijf boeken van Mozes, de z.g. Pentateuch, door de Joden Thora, Wet, genoemd, b.v. Romeinen 3: 21 (de Wet en de Profeten is het gehele Oude Testa ment). Soms betekent alleen al het woord Wet het gehele Oude Testa ment. b.v. 1 Korintiërs 14 : 21 (een aanhaling uit Jesaja 28 : 11, 12). b. Wet is de eisende wil van God, zoals die in het Oude Testament in de geboden en verboden, vooral in de ‘hoofdwet’ van de Tien Geboden is uitgedrukt, b.v. Romeinen 10: 5; Galaten 3 : 12. c. Wet is invloed, macht, dwang, b.v. Romeinen 7 : 23; 8 : 2 . d. Wet is regel, gewoonte, manier van leven (‘way of life’) b.v. Romei nen 3 : 28. e. Wet is heel algemeen te nemen als een menselijke (en daarbij soms goddelijke) wet, als regel en voorschrift, b.v. Romeinen 4 : 15; 5 : 13; 7:1.' In de regel geven wij bij de betrokken teksten de betekenis aan. Ter toelichting diene dat ook in het Nederlands het woord ‘wet’ varië rende betekenis heeft. We noemen: a. wet als de van God uitgaande regel voor het godsdienstig leven; b. wet als voorschrift en regel voor het samenleven in staat en maat schappij ; c. wet als vaste regel en gewoonte, vergelijk de uitdrukkingen: hij heeft 189
zich tot een wet (levensregel, vaste gewoonte) gemaakt, dat enz.; de wet (erkende regel) der wellevendheid. 37. Zonde
a) Met het woord ‘zonde’ duiden wij op het kwade, dat wij tegenover God bedrijven. In de brief aan de Romeinen, zoals trouwens in geheel de Schrift, vinden we vele woorden, die ieder een bepaald aspect van de zonde laten zien. Ze is wetteloosheid (Romeinen 4 : 7 ; 6 : 19); ongerechtigheid (1 : 18, 29; 2 : 8 ; 3 : 5 ; 6: 13; 9: 14); overtreding van Gods wet (letterlijk: aan de wet van God voorbijgaan, 2 : 23; 4 : 15; 5 : 14); ook: misstap, misdaad (4: 25; 5 : 15, 16, 17, 18, 20; 11: 11, 12). Ze is ongehoor zaamheid aan God (5 : 19), goddeloosheid (1 : 18, 26). Het algemene woord ‘zonde’ betekent in het Nieuwe Testament: het doel missen (het komt 48 keer voor in Romeinen). Allerlei concrete zonden worden genoemd, zie b.v. Rom. 1 : 18-31. Zonde is schending van Gods majesteit, belediging en krenking van zijn liefde, zie HC antw. 11. Zie ook Zondag 2-5 HC. Chr. Encyclope die (le druk), deel 5 (A. Kuyper Jr.); (2e druk), deel 6 (K. Dijk). H. J. Jager, Kernwoorden van het Nieuwe Testament, 1968, pag. 132 v.v. b) De zondeval is naar Genesis 3 een historisch feit geweest. Allen die de Schriftkritiek ruimte geven vechten de historiciteit van de zondeval aan. In 1926 zei dr. J. G. Geelkerken: Het feit van de zonde val staat vast, maar we dienen de mogelijkheid open te laten dat wij de bijzonderheden van het verhaal, nl. de boom der kennis van goed en kwaad, de slang en haar spreken, daarbij de boom des levens, anders opvatten dan als zintuiglijk waarneembare werkelijkheden. De generale synode van Assen 1926 heeft dat afgewezen als in strijd met het in art. 4 en 5 NGB beleden gezag der Heilige Schrift. In de synodaal geref. kerken kwam er na 1945 langzaam aan tege lijk met het op- en doordringen van de Schriftkritiek) al meer verzet tegen de leeruitspraak van Assen 1926. Iemand als prof. dr. H. M. Kuitert (met anderen) gelooft niet meer dat Genesis 1-3 ons historische feiten mededeelt. Donderdag 21 sept. 1967 heeft de synode ‘Assen’ la ten vallen — Zie C. Trimp, Om de klaarheid der waarheid, 1967. J. Schelhaas, De val van Assen, 1968. ‘Assen 1926', rapport inzake de leeruitspraak Assen1926. Als vervolg op dit laatste: Geen ander fundament, het Herderlijk Schrijven der gen. synode van Sneek-Lunteren in 1969-70, waarin wordt toegelicht waarom vele bezwaren tegen de leringen van Kuitert werden afgewezen en tegen hem geen tuchtmaatregelen genomen wer den. K. Dijk stond in dezen op het gereformeerde standpunt, zie Chr. 190
Encyclopedie (2e druk), art. Assen (deel 1) en Zondeval (deel 6). In onze Geref. Kerken geldt de leeruitspraak van Assen nog onveran derd en onverminderd. c) De gereformeerden spraken steeds van erfzonde en erfsmet in deze zin, dat Adams eerste zonde in het paradijs aan al zijn nakomelingen wordt toegerekend, wat toegerekende zondeschuld is. Daaruit volgt de erfsmet: van nature (omdat wij vlees en bloed van Adam en Mannin hebben) zijn wij geneigd (erop ingesteld) God en de naaste te haten, HC antw. 7 en 8. Vandaar in antw. 10: aangeboren en werkelijke zon den: erfsmet en de zonden in gedachten, woorden en werken. Zie art. 15 NGB, en Dordtse Leerregels I, par. 1; III-IV, par. 1-3. Let bij de Dordtse Leerregels ook altijd op de Verwerping der dwalingen na ieder hoofdstuk! Romeinen 5 : 12-21 is voor de schriftuurlijke leer van de toegekende zondeschuld van Adam van beslissende betekenis. Adams zonde was voortbrengende, oorsprong gevende zonde: ze brengt nieu we zonde voort bij Adams nakomelingen. d) De gereformeerden hebben altijd sterk vastgehouden aan de leer omtrent de toerekening van Adams zondeschuld. Bijna alle niet-gereformeerden spreken alleen over zondigheid, dus: erfsmet, de aangebo ren verdorvenheid van ieder mens. Dat is evenwel nauwelijks de helft van de waarheid, aangenomen dat de waarheid deelbaar is. In ons boek De morgen der mensheid hebben we op pag. 160 v.v. er brede aandacht aan geschonken. Op pag. 164/5 staat te lezen, waarom de gereformeerden erop stonden de (toegerekende) schuld aan de (erfelij ke) smet te doen voorafgaan. Zie het art. Erfzonde van A. D. R. Polman in de Chr. Encyclopedie (2e druk), deel 2. Ook K. Schilder, Heidelbergsche Catechismus, deel 1, 1947, pag. 329 v.v., die breed het gevoelen van prof. Greijdanus weer geeft.
191