Orde van Dienst, Pinksteren 2015
Openingsgebed God, Eeuwige God, open ons hart voor uw heilige Geest, verlicht ons en maak ons één. Kom de aarde herscheppen en de mensen vernieuwen door de kracht van uw liefde, de taal waarin alle volken U mogen verstaan door uw Zoon, Jezus Christus, op deze dag der dagen en heel ons leven. Amen.
Verkondiging
Gemeente in de Heer Jezus Christus,
Het hele Hooglied door is er sprake van vele geuren en kleuren. De lezing van vandaag excelleert erin. Een gaarde van granaatappels en heerlijke vruchten. Van hennastruiken en nardusplanten, van nardus en saffraan, kalmoes en kaneel, en allerlei wierookbomen, van mirre en aloëhout, en de allerbeste balsems komt tot geuren. De dichter put zich uit. Hij herinnert zich zelfs geuren die, op een tweetal na, ook in Israël van ver moesten komen en zeer exclusief waren.
Toch, wat bovenal geroken wordt, is de geur van Genesis.
1
Vreemd hoe dat gaat maar bij uitstek in het boek Hooglied wordt de geur van die goede gaarde bewaard. Bewaard als herinnering maar bovenal als een geur van de belofte. Want het grote geheim van Hooglied is nu juist dit: dat het paradise lost ook het paradise regained is. En het verschil daartussen minimaal. Het deed mij denken aan hoe ooit mijn leermeester Van Gennep een prachtige zomer in Zeeuws Vlaanderen beschreef die hij dan ook een paradijselijke zomer noemde. Hij citeerde daarbij die schitterende regel van Achterberg die hij ooit op een rouwannonce aantrof: ‘Nu is het stil geworden, zoals een zomer om de dorpen bloeit’. En hij bedacht zich hoe dat bij een goede zomer van fietsen, werken en luieren allemaal samen kan vallen: ‘het paradijs achter je, het paradijs voor je en het paradijs van deze zomer’.
Maar laten we nu niet menen dat het Hooglied ook niet van de keerzijde weet. Alsof wij alleen maar mooie zomers kennen. Alsof er geen tussentijd is tussen het paradijs achter ons en voor ons uit. En dat die tijd grijs kan zijn. Koud en kil. Vol donker misverstand en wanhopig onvermogen. Misschien werden sommigen van u er de afgelopen tijd wel wat iebel van. ‘Mooi hoor, die taal der verliefden, maar hoe lang kan dat duren?’ Zijn wij daar niet ver vandaan geraakt? Of hebben we die liefde wel ooit mogen smaken? Of is het van zo lang geleden, dat het vandaag niet veel meer is dan een heel vage herinnering, inmiddels bijna ingenomen en bezet door allerlei ervaringen van het tegendeel? Wat heeft het Hooglied ons dan nog te zeggen? Is het dan niet al te zoet, al te idyllisch? Te ver verwijderd van onze werkelijkheid van alledag?
Daarom is het Hooglied bovenal een liedje van verlangen. Het bezingt de werkelijkheid als zodanig niet. Die spreekt wel andere taal. De taal van de afwezigheid. Het vriendje, de jongen, is meer niet dan wel aanwezig in het
2
Hooglied. Het Hooglied draait om haar. Het meisje. Zij is de spil. Maar zij is ook de zoekende in de stad. ‘Waar is hij gebleven?’, vraagt zij met toenemende wanhoop. Met gevaar voor eigen leven gaat zij naar hem op zoek. Zoals ooit weer een andere vrouw op zoek zal gaan naar haar geliefde in weer een andere tuin. En zij ontmoet de taal van het geweld. De taal van de dood ook en van de jaloezie, hevig als vlammen. De wachters van de stad krijgen haar in handen. Zij mishandelen en misbruiken haar. Haar broers houden haar argwanend in de gaten. Zij zouden haar het liefste in een doosje willen doen. Verzegelen en verzekeren voor anderhalf miljoen. En eruit mag ze niet. Hooguit naar het Vondelpark voor even – om de eendjes wat eten te geven. Een voor de verandering hoogst angstige en gedweeë tekst van Annie M.G. Schmidt. En dan zijn er ook nog de dochters van Jeruzalem. Die honend vragen waar hij toch mag zijn, die lover van haar. En wat hem zo speciaal maakt. Zo anders als alle anderen. En zij heeft daar niet echt een ander antwoord op dan een antwoord van verlangen. Een verlangen naar de vereniging met haar lief, als zijn linkerhand onder haar hoofd ligt en hij met zijn rechter haar omvat. Als zij van hem is en hij van haar.
Er is dus de liefde. Maar er is ook de dood. En die is sterk. De tegenkrachten zijn niet gering. Toch is er steeds in het Hooglied een merkwaardig heimwee. De belofte van een zoete gaarde en heerlijke vruchten. De belofte van goede geuren als jasmijn in de zomeravond. Zoals het ruiken kan in de koelte van de avond, na een zondoorstoofde dag.
Maar het is nog niet zover. Steeds komt daar iets tussen. Er is het geweld. Er is de vlammende jaloezie. De grijze onverschilligheid. Er is de afwezigheid van de geliefde die aan alle geweld ten onder is gegaan. Gekruisigd, gestorven en
3
begraven zoals de gemeente weet. En die ons slechts heeft achtergelaten met de belofte van zijn aanwezigheid. Dat hij komen zou zoals hij van ons ging. Dat hij ons niet als wezen achterlaten zou. Die belofte hangt in de lucht, hoe grijs de hemel ook is. Je ruikt het bijna. Het geurt als de allerbeste balsems.
Maar voorlopig is de hemel toegesloten. Afgesloten als een tuin, vol van beloften. Als een verzegelde bron.
Wij verschaffen ons daar geen toegang toe. En al zeker niet met geweld. Cherubs staan daar met hun vlammende zwaarden. En daarom is het vandaag Pinksteren.
Ik stel mij zo voor dat de bovenzaal in Jeruzalem waar de leerlingen bijeen waren, afgesloten was. Zij waren bijeen, eendrachtig volhardend in het gebed, met enige vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus en zijn broeders. Zij koesterden, zogezegd, hun verlangen maar hun verlangen was niet vervuld. Van alles stond en staat daartussen. Het luistert naar vele namen: dood, verdriet, scepsis. Het dreigende en donkere voorgevoel dat het niet gaat, ondanks al het volhardend bidden. Dat het niets is en ook nooit iets worden zal. Dat het op niets is uitgelopen en wie dat niet weet, moet wel zeer een vreemde zijn in Jeruzalem.
Als het gebeurt, als het vervuld wordt, zo fluisteren de Schriften, dan is dat een nieuwe daad Gods. Dan overkomt het ons, alsof wij uit een boze droom ontwaken. Dan kan het niet met minder toe dan met een nieuwe schepping. Dan ontrolt het verhaal zich weer als vanaf den beginne. Dan worden wij wakker en vinden wij ons tegenover weer. In a land of pure delight. Een land
4
van louter licht. Maar het overkomt ons. Het wordt ons gegeven in onze slaap. Dan steken de winden op, noorder – en zuiderwinden, en wordt ons huis vervuld. Zo ooit zweefde de Geest Gods over de wateren. Zo ooit blies zij van de vier windstreken leven in een dal vol dorre doodsbeenderen. En zo ook wekt zij ons ten leven. En zie, de aarde geurt. Naar alles wat goed, naar alles wat zeer goed is. Wij drinken ons dat te binnen. Gedenken dat bij brood en bij wijn. Dat de aarde geurt naar goedheid. Dat, al zien wij het maar soms en even, wij van hem zijn en hij van ons. Dat zijn rechterarm ons omvat en zijn linker ons beschermt. Dat alles goed is om ons heen.
Amen.
Slotgebed
God, Gij maakt op deze dag een nieuw begin met onze wereld, Gij zendt uw Geest uit opdat al wat bestaat nieuw leven zou ademen. Wij danken U dat Gij van mensen houdt dat Gij uw vrede in ons hart en onze handen legt. Wij bidden U: dat wij de goede Geest van uw Zoon mogen bewaren in ons midden en in goedheid en liefde mogen leven op aarde, totdat Gij alles in allen zijt in de vreugde van uw heerlijkheid, deze dag en tot het einde van onze dagen. Zo bidden wij: VOORBEDE
Bidden wij vol vertrouwen
5
om de komst van de Heilige Geest Kom, Heilige Geest, over mensen van allerlei volken en allerlei culturen: dat zij de taal van het hart kunnen spreken en elkaar daarin verstaan. Zo bidden wij: Kom, Heilige Geest, over hen die leiding geven in de kerk, over allen die het geloof verkondigen: dat zij woorden van leven vinden voor mensen van deze tijd. Zo bidden wij: Kom, Heilige Geest over hen die zich wijden aan de wetenschap, over allen die grensverleggend onderzoek doen: laat hen bedacht zijn op het echte welzijn van mensen. Zo bidden wij: Kom, Heilige Geest, over hen die een houvast zoeken in het leven, over hen die hun geloof willen vasthouden en uitdragen in deze roerige tijd: dat zij de vragen van nu durven toelaten. Kom, Heilige Geest, geeft licht aan wie geen uitzicht hebben, schenk warmte aan wie verkillen, en troost aan mensen in groot verdriet; beziel met uw vuur wie zijn uitgeblust. Zo bidden wij:
6