Gedeelde cognitie 1
KOPTEKST: Gedeelde cognitie
Gedeelde cognitie tijdens onderhandelen: de herkenning van gemeenschappelijkheid
Roderick Swaab Universiteit van Amsterdam Tom Postmes University of Exeter en Universiteit van Amsterdam Ilja van Beest Universiteit Leiden en Universiteit van Amsterdam Peter Neijens Universiteit van Amsterdam Roderick Swaab, The Amsterdam School of Communications Research, Universiteit van Amsterdam; Tom Postmes, School of Psychology, University of Exeter, UK; Ilja van Beest, Sociale en Organisatiepsychologie, Universiteit Leiden; Peter Neijens, The Amsterdam School of Communications Research, Universiteit van Amsterdam. Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door een beurs van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), 425.21.009 en een fellowship van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) voor de tweede auteur. Correspondentie kan gericht worden aan Roderick Swaab, ASCoR, Universiteit van Amsterdam, Kloverniersburgwal 48, 1012 CX, Amsterdam, of via e-mail:
[email protected].
Gedeelde cognitie 2
Samenvatting Dit artikel beschrijft hoe gedeelde cognitie in groepen kan ontstaan. Er werden twee perspectieven met elkaar vergeleken. Volgens het eerste perspectief ontstaat gedeelde cognitie door ervaring en oefening, bijvoorbeeld opgedaan tijdens een vergelijkbare gemeenschappelijke taak. Volgens het tweede perspectief is herkenning van gemeenschappelijkheid voldoende. De resultaten van een integratief onderhandelspel ondersteunen met name het tweede perspectief en worden gerelateerd aan de sociale identiteitstheorie.
Gedeelde cognitie 3 Gedeelde cognitie tijdens onderhandelen: de herkenning van gemeenschappelijkheid Onderzoek naar groepsinteractie veronderstelt dat tijdens groepswerk zoiets kan ontstaan als cognitie op groepsniveau, een vorm van cognitie die de som der individuele cognities zou overstijgen (Cannon-Bowers & Salas, 2001). Dit is bijvoorbeeld het geval in een voetbalteam. Als iedereen op de hoogte is van wie wat doet in welke situatie, zal het geheel beter functioneren dan wanneer dat niet het geval is. In onderzoek naar gedeelde cognitie wordt beargumenteerd dat zulke cognities de groep in staat stellen de situatie en elkaar beter te begrijpen en zodoende productiever te zijn. Alhoewel er veel theoretische beschouwingen zijn over gedeelde cognitie, schort het in de literatuur enigszins aan empirische onderbouwing. In dit onderzoek zullen wij proberen hieraan tegemoet te komen door twee perspectieven te vergelijken. Daarnaast zal het ontstaan van gedeelde cognitie worden onderzocht in een situatie waarin er een keuze is als groep of het volgen van een gemeenschappelijk doel of het volgen van individuele doelen. Een van die perspectieven op gedeelde cognitie is die van Moreland, Argote en Krishnan (1996). Zij definiëren gedeelde cognitie als een idee van ‘wie wat in de groep weet’ en laten in hun onderzoek zien dat dit vermogen ontwikkeld kan worden door ervaring en oefening in de samenwerking, opgedaan tijdens een voorafgaande taak. In hun onderzoek zetten deelnemers in groepsverband een radio in elkaar. Voorafgaande hierop kreeg men een training, hetzij als groep, hetzij individueel. Resultaten laten zien dat deelnemers met een groepstraining sneller en nauwkeuriger een radio bouwden dan diegenen die individueel waren getraind. De auteurs verklaarden dit door de vorming van gedeelde cognitie gedurende groepstraining. Tevens demonstreerden de auteurs dat deze training relevant moet zijn voor de daaropvolgende taak: groepstraining op een andere taak leidde tot slechtere prestaties
Gedeelde cognitie 4 dan groepstraining op een identieke taak. Kortom, de resultaten van Moreland en anderen (1996) suggereren dat gedeelde cognitie (en daarmee samenhangende goede prestaties) alleen ontstaat als groepsleden vooraf interactie hebben met elkaar over een taak die relevant is aan de daaropvolgende groepstaak. Op grond van de sociale identiteitstheorie zou gedeelde cognitie ook op andere wijze kunnen ontstaan dan door gezamenlijke oefening en ervaring (Haslam, 2001). Kort gezegd stelt deze benadering voor dat gedeelde cognitie (en tevens betere prestaties van groepen) samengaan met de vorming van een gedeelde identiteit. Het hebben van een gedeelde identiteit is in dit perspectief onlosmakelijk verbonden met het ontwikkelen van gedeelde cognities (Turner, 1991). Volgens Turner is het waarnemen van een gedeelde identiteit namelijk zeer nauw verweven met hoe wij realiteit beleven. Wanneer een gedeelde identiteit saillant is (bijv. ‘’wij zijn beiden christendemocraat’’) verwachten mensen op meer gelijke wijze aan te kijken tegen de realiteit (bijv. ‘’belastingvoordeel voor families is een goed idee’’). Echter, het tegenovergestelde is eveneens waar: wanneer wij een zelfde visie op de realiteit hebben (bijv. ‘’wij vinden beiden dat topmanagers zichzelf verrijken’’), kan dit leiden tot de waarneming of vorming van een gedeelde identiteit (bijv. ‘’wij zijn beiden socialist’’). De implicatie hiervan voor gedeelde cognitie is dat gedeelde identiteit zowel basis als gevolg kan zijn voor de vorming hiervan. Beide factoren zijn niet los van elkaar te zien. Het verschil tussen de bovengenoemde benaderingen staat centraal in het huidige onderzoek. Waar Moreland en anderen (1996) stellen dat gedeelde cognitie ontstaat door ervaring en oefening die is opgedaan gedurende taakrelevante samenwerking vooraf (Hypothese 1), voorspelt de sociale identiteitstheorie dat gedeelde cognitie hand in hand gaat met (de vorming van) een gedeelde identiteit en
Gedeelde cognitie 5 dat beiden onder verschillende omstandigheden kunnen ontstaan. Onderzoek wijst bijvoorbeeld uit dat het mogelijk is om gedeelde identiteit te ontwikkelen gedurende groepsinteractie vooraf, ook als deze niet relevant is (Postmes, Spears en Cihangir, 2001). Daarnaast kan gedeelde cognitie ontstaan zonder dat groepsleden voorafgaand het groepswerk met elkaar communiceren. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer individuen op vergelijkbare wijze over taakrelevante zaken nadenken. Deze vergelijkbare cognities (ontwikkeld in isolatie) worden effectief als gedeelde cognitie zodra deze individuen samenwerken. Echter, wanneer deze samenwerking voorafgegaan wordt door een fase waarin niet gecommuniceerd wordt en over een irrelevante taak wordt nagedacht dan zal geen gedeelde cognitie ontstaan. Volgens de redenatie van de sociale identiteitstheorie zouden groepen beter functioneren naarmate zij een gedeelde identiteit hebben, welke zeer nauw verwant is aan de ontwikkeling van gedeelde cognitie. Kortom, een groep zal naast groepsinteractie over relevante taken ook gedeelde cognitie (en daarmee samenhangende goede prestaties) ontwikkelen wanneer groepsleden vooraf interactie hebben met elkaar en nadenken over een taak die weinig relevant is en wanneer groepsleden individueel nadenken over een relevante taak (Hypothese 2). Wij onderzoeken bovenstaande hypotheses in een experimenteel design dat is afgeleid van Moreland en anderen (1996). Anders dan in dat onderzoek, gebruikten wij een taak waarin het niet ging om het ontwikkelen van vaardigheden (een radio bouwen) en kennis over andermans vaardigheden, maar waarbij een gedeelde visie essentieel was om tot overeenkomst te komen. In dit onderzoek gebruikten wij daarom een onderhandelingstaak. Daarnaast hadden de groepsleden de keuze om wel of niet samen te werken. Methode
Gedeelde cognitie 6 Proefpersonen, design en procedure Proefpersonen waren 156 UvA studenten (105 vrouwen en 51 mannen, gemiddelde leeftijd = 21.50 jaar). Driepersoonsgroepen werden random aan experimentele condities toegewezen in een 2 (taakrelevantie: relevant vs. irrelevant) x 2 (taakuitvoering: groep vs. individueel) factorieel design. Het onderzoek bestond uit twee fasen. In de eerste fase werden taakuitvoering en taakrelevantie gemanipuleerd. In individuele condities werden deelnemers naar aparte hokjes gebracht. Deelnemers in groepscondities namen aan één tafel plaats. In de taakrelevante condities dachten deelnemers tien minuten na over hoe een bakker, bloemist en groenteboer bij de betrekking van een gezamenlijk winkelpand om zouden gaan met kwesties als ontwerp, huur en temperatuur. In de taakirrelevante condities werd nagedacht over hoe een oliemaatschappij, een havenmeester en een scheepswerf bij het ontwerpen van een havengebied om moesten gaan met kwesties als nieuwe wegen, meer bedrijfspanden en beter openbaar vervoer. Deelnemers werd gevraagd hun ideeën op te schrijven. In de tweede fase voerden dezelfde personen een integratieve onderhandeling waarbij samenwerking tot een hogere groepsuitkomst kon leiden (Weingart, Bennett, & Brett, 1993, verder vormgegeven door Beersma & De Dreu, 2002). In deze taak kregen deelnemers een rol als bakker, bloemist of een groenteboer, en onderhandelden over kwesties als ontwerp, huur en temperatuur bij het betreden van een gezamenlijk winkelpand. Na maximaal twintig minuten stopte de onderhandeling en werden deelnemers gevraagd een vragenlijst in te vullen. Indien een overeenkomst was gesloten moesten deelnemers aangeven hoeveel punten (winst) zij hadden behaald. Een impasse betekende dat zij geen punten verdienden.
Gedeelde cognitie 7 Afhankelijke variabelen Gedeelde cognitie werd geoperationaliseerd als een samengestelde maat van acht items waarbij gevraagd werd naar de mate waarin men gedeelde visies ten opzichte van de taak had (Mohammed en Ringseis, 2001) en de mate waarin men dacht dat wederzijds begrip aanwezig was. Gedeelde identiteit werd gemeten aan de hand van vier items waarin deelnemers gevraagd werd naar de mate waarin zij zichzelf als onderdeel van de groep zagen (Postmes, Spears en Lea, 1999). De uitkomst van de onderhandeling bestond uit een subjectieve consensusmaat waar deelnemers aan de hand van twee items gevraagd werden naar de mate van overeenstemming. Voorts werd de uitkomst gemeten middels een objectieve maat, het gezamenlijke puntenaantal wat tijdens het spel werd bereikt. Alle constructen waren betrouwbaar (Cronbach’s alphas < .71). Resultaten De hypotheses werden onderzocht middels contrastanalyses, die respectievelijk voorspelden dat mensen alleen betere prestaties leveren wanneer deze voorafgegaan wordt door een groepstaak die relevant is, of dat deze goede prestaties leveren in alle condities, behalve in die waarin men individueel aan een niet-relevante taak werkt. Gemiddelden en standaarddeviaties van afhankelijke variabelen staan weergegeven in Tabel 1. Manipulatiechecks Deelnemers in de taakrelevante condities (M = 4.91, SD = 1.43) gaven het meer eens te zijn met de vraag ‘’in hoeverre kwamen de taken in het eerste en tweede gedeelte van het onderzoek met elkaar overeen’’ dan diegenen in de taakirrelevante condities (M = 4.32, SD = 1.46), F (1, 156) = 6.34, p = .01. Voorts gaven deelnemers in de groepscondities (M = 5.45, SD = 1.10) aan het meer eens te zijn met de vraag
Gedeelde cognitie 8 ‘’in hoeverre heb je in het eerste onderzoek in groepsverband gewerkt’’ dan diegenen in de individuele condities (M = 4.92, SD = 1.36), F (1, 156) = 6.91, p < .01. Procesvariabelen Twee procesvariabelen werden in dit onderzoek gemeten. Geen ondersteuning werd gevonden voor Hypothese 1: deelnemers in de taakrelevante groepscondities (M = 4.99, SD = 0.51) vergaarden niet meer gedeelde cognitie dan alle overige condities (M = 4.97, SD = 0.75), F (1, 49) = 0.01, n.s. Hypothese 2 werd wel ondersteund: deelnemers in de groepscondities en in de individuele taakrelevante conditie (M = 5.13, SD = 0.66) vergaarden meer gedeelde cognitie dan in de individuele taakirrelevante conditie (M = 4.49, SD = 0.77), F (1, 49) = 8.11, p < .01. Voor wat betreft de ervaren gedeelde identiteit was er geen steun voor Hypothese 1: deelnemers in de taakrelevante groepscondities (M = 5.08, SD = 0.58) namen niet meer gedeelde identiteit waar dan alle overige condities (M = 4.66, SD = 0.85), F (1, 49) = 2.75, n.s. Wel was er ondersteuning voor Hypothese 2: de groepscondities en de individuele taakrelevante conditie (M = 4.95, SD = 0.80) namen meer gedeelde identiteit waar dan de individuele taakirrelevante conditie (M = 4.21, SD = 0.74), F (1, 49) = 8.31, p < .01. Uitkomstvariabelen Voor de mate van consensus was er geen steun voor Hypothese 1: deelnemers in de taakrelevante groepscondities (M = 5.72, SD = 0.45) bereikten niet meer consensus dan alle overige condities (M = 4.98, SD = 1.44), F (1, 49) = 3.15, n.s. Wel was er ondersteuning voor Hypothese 2: de groepscondities en de individuele taakrelevante conditie (M = 5.43, SD = 1.02) bereikten meer consensus dan de individuele taakirrelevante conditie (M = 4.38, SD = 1.71), F (1, 49) = 6.29, p < .05. Voor wat betreft de objectieve uitkomstmaat werd Hypothese 1 niet ondersteund:
Gedeelde cognitie 9 deelnemers in de taakrelevante groepscondities (M = 523.08, SD = 30.12) vergaarden niet meer gezamenlijke punten dan alle overige condities (M = 420.07, SD = 214.90), F (1, 49) = 3.16, n.s. Ook vonden wij geen ondersteuning voor Hypothese 2: de groepscondities en de individuele taakrelevante conditie (M = 457.89, SD = 146.62) vergaarden niet meer gezamenlijke punten dan de individuele taakirrelevante conditie (M = 409.62, SD = 234.97), F (1, 49) = 2.17, n.s. Analyse van verschillen tussen experimentele condities, middels een 2x2 variantie-analyse, toonden aan dat er een significant hoofdeffect was van taakuitvoering, F (1, 48) = 4.30, p < .05. Als men vooraf in een groep had gewerkt was het gezamenlijke puntenaantal hoger (M = 500.77, SD = 108.01) dan wanneer men individueel had gewerkt (M = 390.87, SD = 243.74). Discussie Het interessante van dit onderzoek is de bevinding dat wat men voorafgaand aan het groepswerk doet van grote invloed is op het groepsproces. Nadenken over relevante zaken en nadenken in groepsverband kan in een daaropvolgend stadium van de interactie tot leiden tot meer gedeelde cognitie en gedeelde identiteit. Moreland en anderen (1996) gaven in hun onderzoek aan dat groepen profiteren van kennis die groepsleden over elkaar hebben. De resultaten in dit onderzoek zijn consistent met deze uitspraak, gedeelde cognitie werd namelijk ontwikkeld wanneer men vooraf in groepsverband nadenkt over relevante zaken. De resultaten laten tevens zien dat in groepsverband nadenken over irrelevante zaken eveneens leidt tot meer gedeelde cognitie, zoals was voorspeld op grond van de sociale identiteitsbenadering. Dat in deze conditie de gedeelde identiteit hoog was is consistent met dit perspectief. Gedeelde cognitie was ook sterk aanwezig in een derde conditie: een situatie waarin men nadacht over relevante zaken, maar dan individueel.
Gedeelde cognitie 10 De resultaten laten wederom zien dat hier sprake was van een sterke gedeelde identiteit. Zoals voorspeld vanuit een sociale identiteitsperspectief was de enige conditie waarin gedeelde cognitie niet sterk was ontwikkeld er een waarin men individueel had nagedacht over een minder relevant onderwerp. De resultaten zijn dan ook consistent met de assumpties van Turner (Turner, 1991) over de relatie tussen identiteit en de waarneming van (sociale) realiteit. De voorspelling dat de ontwikkeling hiervan in drie condities zou leiden tot betere groepsprestaties werd alleen bevestigd voor de consensus en niet voor de objectieve uitkomstmaat (het gezamenlijke puntenaantal). Degenen die vooraf individueel hadden gewerkt bereikten in het algemeen lagere puntenaantallen, zelfs wanneer die individuen vooraf over taakrelevante zaken hadden nagedacht en daardoor over meer gedeelde cognitie en identiteit beschikten. Dit zou kunnen wijzen op additionele factoren, naast gedeelde cognitie en identiteit, die van belang kunnen zijn bij het bereiken van overeenkomst, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van groepsnormen voor samenwerking (Postmes en anderen, 2001). Hierbij is het van belang te onderkennen dat de aard van de taak een mogelijke verklaring biedt voor de tegenstelling tussen onze bevindingen en die van Moreland en anderen (1996). De groepstaak in dat onderzoek onderscheidde zich in twee belangrijke opzichten. Ten eerste was er in hun taak sprake van het ontwikkelen van vaardigheden en kennis, nodig voor het bouwen van een radio. Dit maakt het moeilijk om de resultaten in dat onderzoek exclusief toe te schrijven aan de gedeelde cognities: er kan immers sprake zijn van gedeelde vaardigheid die men niet individueel kan ontwikkelen maar oefening op exact dezelfde taak vereist. Ten tweede was er in dat onderzoek geen keuze dan samen te werken als groep: er moest een gezamenlijk product worden afgeleverd. In ons onderzoek konden deelnemers echter voor hun
Gedeelde cognitie 11 eigen uitkomsten kiezen, waardoor men een grotere vrijheid had bij het volbrengen van de taak. Beide factoren sterken ons in onze conclusie dat ons onderzoek inzicht biedt in het belang van gedeelde cognitie en de vele factoren die bijdragen aan het ontstaan ervan.
Gedeelde cognitie 12 Literatuur Beersma, B., & De Dreu, C. K. W. (2002). Integrative and distributive negotiation in small groups: Effects of task structure, decision rule, and social motive. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 87, 227-252. Cannon-Bowers, J. A., & Salas, E. (2001). Reflections on shared cognition. Journal of Organizational Behavior, 22, 195-202. Haslam, S. A. (2001). Psychology in organizations: The social identity approach. London: SAGE Publications. Mohammed, S., & Ringseis, E. (2001). Cognitive diversity and consensus in group decision making: The role of inputs, processes, and outcomes. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 85, 310-335. Moreland, R. L., Argote, L., & Krishnan, R. (1996). Socially shared cognition at work: Transactive memory and group performance. In J. L. Nye & A. M. Brower (Eds.), What's social about social cognition? Research on socially shared cognition in small groups (pp. 57-84). Thousand Oaks, CA: Sage Publications, Inc. Postmes, T., Spears, R., & Lea, M. (1999). Social identity, normative content, and "deindividuation" in computer-mediated groups. In N. Ellemers & R. Spears (Eds.), Social identity: Context, commitment, content (pp. 164-183). Oxford, England: Blackwell Science Ltd; Oxford England: Blackwell Science Ltd. Postmes, T., Spears, R., & Cihangir, S. (2001). Quality of decision making and group norms. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 918-930.. Turner, J. C. (1991). Social influence. Pacific Grove, CA, US: Brooks/Cole Publishing Co.
Gedeelde cognitie 13 Weingart, L. R., Bennett, R. J., & Brett, J. M. (1993). The impact of consideration of issues and motivational orientation on group negotiation process and outcome. Journal of Applied Psychology, 78, 504-517.
Gedeelde cognitie 14 Tabel 1 Gemiddelden en standaardafwijkingen van variabelen in de studie
Relevant
Gedeelde cognitie
Gedeelde identiteit
Consensus
Gezamenlijke punten
Noot
Irrelevant
Groep
Individu
Groep
Individu
(N= 13)
(N= 13)
(N= 13)
(N= 13)
4.99ab
5.04a
5.37a
4.49b
(.51)
(.85)
(.63)
(.77)
5.08a
4.67ab
5.10a
4.21b
(.58)
(.87)
(.94)
(.74)
5.72a
5.02ab
5.54a
4.38b
(.45)
(1.67)
(.94)
(1.71)
523.08a
372.12b
478.46ab
409.62ab
(30.12)
(260.34)
(149.39)
(234.97)
Per rij verschillen gemiddelden met verschillende subschriften van elkaar (p < .05, LSD).