Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008
“Papa, ik heb ADHD!” Een belevingsonderzoek bij vaders met een ADHD-kind
Sofie Vandenheede
Promotor: Dr. Bruno Vanobbergen
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting onderwijspedagogiek.
Ondergetekende, Sofie Vandenheede, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
1
Voorwoord
Voorwoord Hier is ze dan, mijn scriptie! Het was een werk van lange adem: verrijkend, leerrijk, maar niet altijd even gemakkelijk. Zonder de hulp van velen zou deze scriptie niet geworden zijn wat ze nu is. Deze mensen verdienen dan ook een bedankje. Eerst en vooral gaat mijn dank uit naar Dr. Bruno Vanobbergen, mijn promotor, voor de hulp, steun en verbeteringen tijdens het schrijven van deze scriptie. Daarnaast een welgemeende dankjewel aan de papa’s Paul, Ronny, Jean-Marc, Dirk, Christiaan, Dirk, Jimmy, G., Carlos en Bart. Zij waren mijn inspiratiebron en zonder hun bereidwillige medewerking en gastvrijheid kon deze scriptie niet tot stand zijn gekomen. Dank aan Krista en Yvan voor de hulp bij de zoektocht naar papa’s. Ook Johan wil ik hier graag vermelden, die tijd wou vrijmaken om mijn scriptie na te lezen. Mijn waardering gaat uit naar Peter Glorieux en Jan Vanthomme voor de vele informatie die ze mij over de ADHD-problematiek bezorgden. ‘Nen dikke merci’ aan mijn ouders, die mijn studies mogelijk hebben gemaakt en dit niet enkel op financieel gebied. Ze waren er altijd om me te steunen als ik ze nodig had, bleven ook altijd in mijn kunnen geloven. Bedankt aan Jonas, voor de vele opkikkertjes, de interesse en de hulp bij computerproblemen! Ook oma mag zeker en vast niet vergeten worden voor de vele schietgebeden en brandende kaarsjes als ik examens had, voor de leuke momenten toen ik bij haar ging studeren. Daarnaast bedank ik tante Rosa voor de steun. Een bijzondere dank aan Rik, die meerdere malen het licht heeft doen branden en me op die manier geholpen heeft bij het maken van studiekeuzes. Tenslotte een heel speciale dank aan nonkel Lieven, waar ik spijtig genoeg veel te vroeg afscheid van heb moeten nemen. Je opmerkelijke levenswandel heeft me geïnspireerd, je herinneringen hebben me gestimuleerd in het maken van bepaalde keuzes. Ik weet zeker dat je trots zou zijn geweest!
2
Samenvatting
Samenvatting Vaders van ADHD-kinderen blijven nog heel vaak afwezig binnen wetenschappelijk onderzoek. Er is heel weinig geweten over hun gevoelens en belevingen wanneer ze geconfronteerd worden met de ADHD-problematiek bij (één van) hun kind(eren). Dit in tegenstelling tot de gevoelens en belevingen van moeders met een ADHD-kind, waar heel vaak over gerapporteerd wordt binnen wetenschappelijk onderzoek. Omdat vaders tegenwoordig meer en meer betrokken zijn bij de opvoeding van de kinderen, kunnen ze wellicht ook bepaalde perspectieven bieden op de ADHD-problematiek bij hun kind. Omwille van deze reden worden vaders van een ADHD-kind binnen deze scriptie in de schijnwerpers geplaatst. Het onderzoek stelt zich de vraag hoe vaders de opvoeding van een ADHD-kind beleven. Specifiek worden tien vaders van een reeds gediagnosticeerd kind, via een semi-gestructureerd interview, bevraagd over vier thema’s die betrekking hebben op de ADHD-problematiek van hun kind, namelijk: hun belevingen bij de afgewandelde weg naar diagnosestelling; de gezinsrelaties; de gevoelens van de vader omtrent de kijk van de samenleving op ADHDkinderen en de opvattingen van de vader wat betreft de medicalisering van het kind. Het onderzoek wijst uit dat vaders meestal goed in staat zijn om om te gaan met hun ADHDkind en dat ze de gezinsrelaties in het merendeel van de gevallen kunnen handhaven. Vaders lijken het evenwel enorm moeilijk te hebben met de kijk van de samenleving op het ADHDkind, en wel voornamelijk met het categoriserende aspect dat gepaard gaat met de ADHDproblematiek. Categorisering is, volgens de vaders, evenwel noodzakelijk om een oorzaak te vinden voor het gedrag van het kind en om de opvoedingsaanpak aan te passen, maar de ‘indianenverhalen’ over de problematiek zouden uit de samenleving verbannen moeten worden. De samenleving moet beter geïnformeerd worden, zodat vaders en hun ADHD-kinderen niet langer met de vinger worden gewezen.
3
Inhoudstafel
Voorwoord .................................................................................................................................................. 2 Samenvatting ............................................................................................................................................... 3 Situering en probleemstelling .................................................................................................................... 6 Theoretisch kader ..................................................................................................................................... 10 1. Verschillende invalshoeken op het fenomeen ADHD .......................................................... 10 1.1 Inleiding................................................................................................................................ 10 1.2 Het nature-nurture-debat ................................................................................................... 11 1.3 Een sociologische analyse .................................................................................................. 13 1.4 Categorisering van ADHD ................................................................................................ 15 2. Het ADHD-gezin in de spotlights ............................................................................................ 18 2.1 Vaders op de voorgrond .................................................................................................... 18 2.1.1 Historisch perspectief .................................................................................................... 18 2.1.2 Huidig perspectief .......................................................................................................... 19 2.2 De kijk van de ouders op het ADHD-kind .................................................................... 20 2.2.1 Het gedrag van het kind ................................................................................................ 20 2.2.2 Identificatie van het kind ............................................................................................... 22 2.2.3 De zoektocht naar diagnosestelling ............................................................................. 25 2.2.4 Gevoelens bij het toedienen van medicatie ................................................................ 26 2.3 Gezinsinteracties en gezinsfunctioneren ......................................................................... 31 2.3.1 Ouder-kindinteracties .................................................................................................... 31 2.3.2 Man-vrouwinteracties..................................................................................................... 33 2.3.3 Broers en zussen ............................................................................................................. 34 2.3.4 Gezinsfunctioneren ........................................................................................................ 35 2.3.5 Familiecontacten ............................................................................................................. 36 Onderzoeksdesign .................................................................................................................................... 38 1. Onderzoeksparadigma ................................................................................................................ 38 2. Steekproef ..................................................................................................................................... 39 3. Onderzoeksstrategie .................................................................................................................... 40 4. Data-analyse ................................................................................................................................. 40 Resultaten................................................................................................................................................... 42 1. Kijk op het kind ........................................................................................................................... 42 1.1 Voor de diagnosestelling .................................................................................................... 42 1.1.1 Reacties van vaders......................................................................................................... 42 1.1.2 Basis voor het ingrijpen ................................................................................................. 43 1.1.3 Zoektocht naar een oorzaak ......................................................................................... 44 1.1.4 Gevoelens van de vader ................................................................................................. 44 1.2 Na de diagnosestelling ........................................................................................................ 45 1.2.1 Gevoelens van de vader ................................................................................................. 45 1.2.2 Omgang met het gedrag ................................................................................................ 46 1.2.3 Relatie met het kind........................................................................................................ 48
4
Inhoudstafel
2.
Gezinsinteracties .......................................................................................................................... 49 2. 1 Relatie met de partner ........................................................................................................ 49 2.2 Broers en zussen ................................................................................................................. 50 2.2.1 Omgang van de vader met andere kinderen ............................................................... 50 2.2.2 Relatie tussen de kinderen onderling ........................................................................... 51 2.3 Twijfels bij de opvoeding van het kind ............................................................................ 51 2.4 Stempel op het gezinsleven ............................................................................................... 52 3. De kijk ten opzichte van de samenleving ................................................................................. 53 3.1 School ................................................................................................................................... 53 3.1.1 Voor de diagnose ............................................................................................................ 53 3.1.2 Na de diagnose ................................................................................................................ 55 3.2 Vrijetijdssettings .................................................................................................................. 56 3.3 Gemeenschapscontacten ................................................................................................... 58 4. Medicalisering............................................................................................................................... 59 4.1 Waarom wordt gekozen voor medicatie? ........................................................................ 59 4.2 Voor- en nadelen van medicatie ....................................................................................... 61 4.3 Wanneer krijgt het kind medicatie? .................................................................................. 62 4.4 Gevoelens van de vader bij het geven van medicatie .................................................... 62 4.5 Veranderingen in begrip en gedrag van vaders ............................................................... 63 4.6 Inzicht in de gevoelens van het kind ................................................................................ 64
Discussie en conclusie.............................................................................................................................. 65 1. Inleiding ........................................................................................................................................ 65 2. De beleving van vaders ............................................................................................................... 66 3. Besluit ............................................................................................................................................ 71 Referenties ................................................................................................................................................. 73 1. Literatuur ...................................................................................................................................... 73 2. Websites ........................................................................................................................................ 77 Bijlagen ....................................................................................................................................................... 78 Bijlage 1: Oproep.................................................................................................................................. 79 Bijlage 2: Vragenlijst interviews .......................................................................................................... 80
5
Situering en probleemstelling
Situering en probleemstelling ADHD is een problematiek die in de maatschappelijke schijnwerpers staat. Discussies over het al dan niet te frequent diagnosticeren van de stoornis en daarmee gepaard gaand het al dan niet te vaak voorschrijven van stimulerende middelen om de stoornis onder controle te brengen, blijven het maatschappelijk debat voeden. In december 2007 bijvoorbeeld publiceerde Humo een artikel met als titel: ‘Dossier ADHD: kinderen aan de pil. Rilatine: helpt het nu of helpt het nu niet?’ (Herten, 2007). Naar aanleiding van dit artikel laaiden er op het Humoforum felle discussie op, waar mensen hun ongezouten mening gaven over de problematiek – al dan niet met eigen ervaringen ter onderbouwing van hun standpunt. Ouders van ADHD-kinderen worden binnen deze maatschappelijke debatten vaak met de vinger gewezen, zowel voor de stijgende prevalentie van de stoornis als voor het overvloedig toedienen van medicatie. Tegelijkertijd komt het steeds meer voor dat aan deze ouders zelf een stem wordt gegeven. Allereerst zijn er TV-programma’s, zoals de reportage ‘Leven met ADHD’, in 2005 te zien op Canvas, die het perspectief van ouders met kinderen met ADHD in beeld brengen. Ook artikels en tijdschriften zoals ‘Ouders van nu’ besteden hier vandaag expliciet aandacht aan. Tenslotte doen ook heel wat ouders zelf pogingen om het opvoeden van een ADHD-kind, met zijn mooie en minder mooie kanten, in de spotlights te plaatsen. Mooie voorbeelden hiervan zijn weblogs, zoals www.adhd-papa.blogspot.com, www.adhd-mama.blogspot.com. Ouders worden dus in eerste instantie, veel meer dan vroeger het geval was, in de mogelijkheid gesteld om hun stem te laten horen wat betreft de opvoeding van hun ADHD-kind. De hoop bestaat daarbij dat de samenleving een realistischer beeld zal krijgen van de situatie van ouders en de problematieken waar ze voor staan bij het opvoeden van kinderen die gediagnosticeerd worden als kinderen met ADHD. Ook professionele instanties lijken steeds meer te beseffen dat ouders allerlei moeilijkheden ervaren wanneer ze geconfronteerd worden met een ADHD-kind. Daarom worden initiatieven genomen om daar een beter zicht op te krijgen. In 2006 bijvoorbeeld startte Zit Stil met een onderzoek naar de impact van ADHD op het gezin. Dit kwam er naar aanleiding van het feit dat er in een aantal landen reeds onderzoek was uitgevoerd op dit terrein, maar waar er voor Vlaanderen weinig of geen onderzoeksmateriaal beschikbaar was. Door een vragenlijst te verspreiden, hoopte men gepaste ondersteuning te kunnen ontwikkelen voor ouders. Enkele maanden na het verspreiden van de vragenlijst kopte Het Nieuwsblad ‘Ouders ADHD-kinderen blijven in de kou staan. Begeleiding in het gezin en op school faalt.’ (Croonen, 2006). Uit de vragenlijst is gebleken dat ouders beter begeleid moeten worden in het opvoedingsproces dat ze doormaken. Reeds enkele jaren worden daartoe stappen in de goeie richting gezet door organisaties zoals ‘Zit Stil’ en ‘Zorgzaam Omgaan v.z.w’, organisaties die zich specifiek richten op de ADHDproblematiek. Zij zetten zich in om ouders van ADHD-kinderen te steunen en te begeleiden, dit door gespreksavonden, workshops te organiseren,…waar ouders in contact komen met professionelen, maar ook met lotgenoten waar ze heel wat kunnen van opsteken. Daarnaast is er tegenwoordig een heel gamma aan gidsen voor ouders met een ADHD-kind beschikbaar, die hen willen helpen en ondersteunen bij de opvoeding van hun kind.
6
Situering en probleemstelling
Wanneer publicaties – zoals gidsen voor ouders, TV-programma’s, artikels in tijdschriften, maar ook de hulpverlening aan ouders van ADHD-kinderen,… - van naderbij worden bekeken, valt het op dat het vadersperspectief veelal op de achtergrond te situeren valt. Ofwel neemt men het ‘ouderperspectief’ als uitgangspunt, ofwel treedt de figuur van de moeder op de voorgrond. Moeders vertellen in getuigenissen over hun gevoelens, over hun ervaringen bij de opvoeding van een ADHD-kind. Het lijkt erop alsof de moeder nog steeds wordt gezien als de eerste opvoedingsverantwoordelijke, de centrale zorgfiguur binnen de opvoeding van een kind. Vaders lijken genegeerd te worden, waardoor ze vaak onzichtbaar blijven: het lijkt erop alsof ze nog steeds geen aandeel hebben in de opvoeding van hun kinderen. Traustadottir stelt bovendien dat “het lijkt alsof het perspectief van vrouwen (moeders) en het perspectief van mannen (vaders) in een soort gelijkschakelingsbeweging verdwijnen en herleid worden tot hét familieperspectief.” (Traustadottir, 1995, p. 93, in Van Den Broucke, 2005). Het feit dat vaders zo weinig gehoord worden, zo weinig betrokken worden, is een paradoxale situatie, als men weet dat onze samenleving momenteel gekleurd wordt door een nieuw fenomeen dat opgang maakt, namelijk: de nieuwe man of vader: “Luiers verschonende vaders, vaders die hun kinderen naar zwemles brengen of met z’n allen langs de lijn bij de kindervoetbalwedstrijden staan (…), vaders op ouderavonden en in de wachtkamer van de dokter, vaders met twee kinderzitjes op de fiets, vader als organisator van kinderpartijtjes, vaders die verhaaltjes voorlezen en pleisters op bebloede knietjes plakken, niemand kijkt er meer van op (…).” (Ritsema, 1997). Inderdaad, niemand kijkt er meer van op. Maar waarom wordt dan, als het inderdaad zo is dat vaders meer en meer betrokken zijn bij de opvoeding van een kind, zo weinig aandacht besteed aan hun gevoelens, aan hun belevingen, wanneer ze geconfronteerd worden met de ADHD-problematiek bij hun kind? Nog altijd worden deze vaders als een ‘uitzonderlijk gegeven’ beschouwd en binnen verschillende publicaties ook op die manier behandeld. Het fenomeen van de afwezige vaders is ook binnen wetenschappelijke literatuur waar te nemen. Moeders wordt gevraagd welke weerslag de ADHD-problematiek van hun kind op hun leven heeft, hoe ze de omgang met de school van het ADHD-kind ervaren, welke aspecten een rol spelen wanneer moeders geconfronteerd worden met schuldgevoelens over de stoornis bij hun kind, hoe ze zich voelen bij het toedienen van stimulerende middelen aan hun kind,… Andere onderzoeken focussen op het gezinsfunctioneren en de gezinsrelaties: hoe worden deze beïnvloed wanneer gezinnen geconfronteerd worden met ADHD-kinderen? Daarbij worden de ervaringen, problematieken,… van de moeder en de vader meestal met elkaar vergeleken. Singh (2003) deed met haar onderzoek “Boys Will Be Boys: Fathers’ Perspectives on ADHD Symptoms, Diagnosis and Drug Treatment” een van de eerste pogingen om ook het perspectief van vaders in beeld te brengen, wanneer ze geconfronteerd worden met de ADHD-problematiek bij hun kind. Daarbij focust Singh voornamelijk op de vraag waarom vaders afwezig blijven binnen gebieden die gerelateerd zijn aan de ADHD-problematiek van hun kind. Toch blijft wetenschappelijke literatuur, die zich exlusief op de figuur van de vader richt, eerder zeldzaam. Vanuit de vaststelling dat er binnen het wetenschappelijk onderzoek slechts weinig informatie over vaders met een ADHD-kind beschikbaar is, terwijl er wel heel wat literatuurgegevens bestaan die over moeders en hun belevingen, gevoelens, ervaringen,…rapporteren, ontwikkelde ik mijn probleemstelling. Daarbij was het voornamelijk mijn bedoeling om vaders een stem te
7
Situering en probleemstelling
geven binnen de hele problematiek over het opvoeden van een ADHD-kind. Mijn algemene onderzoeksvraag luidt dan ook: ‘Hoe beleven vaders de opvoeding van een ADHD-kind?’. Deze algemene onderzoeksvraag laat zich verder opsplitsen in de volgende deelvragen: (1) Hoe beleven vaders de afgewandelde weg naar diagnosestelling?, (2) Hoe beleven ze de gezinsrelaties voor de zoektocht naar een diagnose voor het kind en hoe ervaren ze deze gezinsrelaties tegenwoordig?, (3) Hoe ervaren vaders de kijk van de samenleving ten opzichte van een kind met ADHD, zowel voor als na de diagnose? En (4) Hoe staan ze tegenover de medicalisering van deze ontwikkelingsstoornis? Een belangrijke vooropmerking is dat het niet de bedoeling van dit onderzoek is om de vaderfiguur te spiegelen aan de figuur van de moeder en te besluiten met het tegenover elkaar stellen van vaders en moeders. Op die manier bestaat de mogelijkheid immers dat vaders opnieuw gemarginaliseerd worden en dat hun rol opnieuw licht uitvalt. De gevoelens en belevingen van vaders binnen de opvoeding van hun kind met ADHD moeten binnen het maatschappelijk en wetenschappelijk debat de plaats kunnen krijgen die hen toekomt en dit kan niet wanneer ze constant worden vergeleken met diezelfde gevoelens en belevingen bij moeders. Om de belevingen van vaders in kaart te kunnen brengen, interviewde ik tien vaders die één of meerdere kinderen met de ontwikkelingsstoornis ADHD hebben. Bij alle kinderen, die tussen de acht en vijftien jaar oud zijn, werd de stoornis bovendien reeds gediagnosticeerd, wat een vereiste tot deelname aan het onderzoek was. Hoewel de verschillende fases van theorieopbouw en dataverzameling binnen mijn onderzoek niet strikt afgebakend zijn en elkaar in een wederzijdse relatie beïnvloeden, is het toch mogelijk om enkele essentiële stappen te benoemen. Het eerste deel van deze scriptie behelst het theoretisch kader. Eerst en vooral toont het onderdeel ‘Verschillende invalshoeken op het fenomeen ADHD’ de verschillende perspectieven van waaruit naar kinderen met ADHD kan worden gekeken. Achtereenvolgens worden de organische, de psychodynamische en de sociologische benaderingen op deze ontwikkelingsstoornis besproken. Daarnaast wordt dieper ingegaan op de categorisering van ADHD. Dit eerste deel lijkt mij een noodzakelijke basis, aangezien de verschillende invalshoeken en de categoriseringstendens als een rode draad doorheen de belevingen van gezinnen met een ADHD-kind lopen. Binnen het tweede deel van het theoretisch kader ‘Het ADHD-gezin in de spotlights’ wordt, zoals de titel reeds laat uitschijnen, dieper ingegaan op hoe gezinnen omgaan met de ADHDproblematiek van (één van) hun kind(eren). In eerste instantie wordt nagegaan waarom vaders nog steeds afwezig blijken te zijn binnen klinisch wetenschappelijk onderzoek, waarbij zowel historische als hedendaagse verklaringen worden gegeven voor deze tendens. Daarna wordt ingespeeld op de kijk van de ouders op het ADHD-kind, de gezinsinteracties en het gezinsfunctioneren. Daarbij wordt gepoogd om het perspectief van de vader zo optimaal mogelijk in beeld te brengen. Dit was in vele gevallen echter niet mogelijk, aangezien wetenschappelijk onderzoek dat zich exclusief op vaders toespitst, nagenoeg onbestaande is. Meestal komt enkel de blik van de moeder in beeld en/of wordt haar kijk vergeleken met deze van de vader. Het zijn dan ook voornamelijk deze perspectieven die prominent aanwezig zijn binnen het theoretisch kader.
8
Situering en probleemstelling
In het tweede deel, het onderzoeksdesign, gaat de aandacht naar de onderzoeksmethodologie. Eerst en vooral wordt kort stilgestaan bij het onderzoeksparadigma, waarna achtereenvolgens de gebruikte steekproef, de onderzoeksstrategie en de data-analyse worden besproken. Het derde deel, de onderzoeksresultaten, plaatst de vaders van enkele ADHD-kinderen in de schijnwerpers. Een aantal verschillen en gelijkenissen tussen deze vaders worden belicht, waarbij het geenszins mijn bedoeling is uitspraken te doen over ‘alle’ vaders van een ADHD-kind. Allereerst wordt nagegaan hoe ze de kijk op het kind ervaren, en dit zowel voor als na de diagnosestelling. Bij de kijk op het kind voor de diagnosestelling wordt toegespitst op de reacties van vaders op het gedrag van het kind, wordt de vraag gesteld wat de basis voor het ingrijpen vormt, hoe ze de zoektocht naar een oorzaak hebben beleefd en wat hun gevoelens waren. De kijk op het kind na de diagnosestelling behelst de gevoelens van de vader, de omgang met het gedrag van het kind en de relatie met het kind. In een tweede luik komen de gezinsinteracties aan bod: hoe ervaren de vaders de relatie met hun echtgenote en hun andere kinderen? Hoe zien zij de relatie tussen de kinderen onderling? Welke twijfels ervaren ze bij de opvoeding van hun kind? Drukt de ADHD-problematiek een stempel op het gezinsleven? In derde instantie komt de kijk van de vader ten opzichte van de samenleving aan bod: Hoe ervaren ze de omgang met de school, zowel voor als na de diagnose? Hoe verlopen contacten met vrijetijdssettings? Hoe kijken ze naar gemeenschapscontacten? Tenslotte wordt binnen een laatste onderdeel gefocust op hun kijk ten aanzien van de medicalisering van het kind: Waarom kiezen deze vaders voor medicatie? Wat zijn er, volgens hen, de voor- en nadelen van? Wanneer krijgt het kind medicatie? Wat zijn hun gevoelens bij het geven van medicatie? Zijn er veranderingen in hun begrip en gedrag eens het kind gemedicaliseerd wordt? Hoe denken ze na over de gevoelens van het gemedicaliseerde kind? In een vierde en laatste onderdeel komen de discussie en conclusie van het onderzoek aan bod. De resultaten van het onderzoek worden vergeleken met bevindingen uit de literatuur en daarnaast worden de limieten van het onderzoek besproken. Ook komen een aantal aanbevelingen voor vervolgonderzoek aan de orde. Voor de bibliografische verwijzingen binnen deze scriptie wordt als referentiepunt gebruik gemaakt van het tijdschrift Pedagogiek.
9
Theoretisch kader
Theoretisch kader 1. Verschillende invalshoeken op het fenomeen ADHD 1.1 Inleiding “ADHD hebben is ongeveer zoiets als hersens hebben die werken als een raceauto met turboaandrijving.” (Hallowel & Ratey, p. 14) ADHD staat voor Attention Deficit Hyperactivity Disorder, in het Nederlands vertaald als ‘aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit’. Vroeger hanteerde men de term ‘hyperkinetisch syndroom’. Deze term legt de nadruk op het verschijnsel dat het vervelendst en opvallendst is voor de omgeving van het kind, namelijk zijn/haar overbeweeglijkheid. Later hanteerde men de term MBD-syndroom, waarbij MBD staat voor Minimal Brain Dysfunction. Daarbij werd verwezen naar een minimaal deeltje van de hersenen dat niet goed werkt (Compernolle, 1994). Tegenwoordig wordt de oorzaak van ADHD gezien als een afwijking in het functioneren van de hersenen, een stoornis van de executieve functies zoals planning, werkgeheugen en responsinhibitie. Er kunnen ook prenatale invloeden en erfelijke factoren aan de basis liggen, maar ADHD kan niet het gevolg zijn van problemen tijdens de geboorte (Vanderplasschen, 2007, slides). De stoornis manifesteert zich vanaf de vroege jeugd en is een van de meest voorkomende kinderpsychiatrische stoornissen. Bovendien wordt ADHD gezien als een ernstige en duurzame stoornis van de psychische ontwikkeling als gevolg van een hoge mate van ongeconcentreerd, overbeweeglijk, rusteloos en impulsief gedrag (“Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit”, n.d.). De helft van de Nederlandse kinderen is volgens de ouders overbeweeglijk. Echter, de prevalentie van de rijpingsstoornis ADHD wordt slechts op twee tot acht procent van de schoolbevolking geschat (Vanderplasschen, 2007, slides). De diagnose wordt bij jongens twee tot vier keer zo vaak gesteld als bij meisjes (“Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit”, n.d.). Dit betekent niet dat ADHD minder voorkomt bij meisjes als bij jongens. Er wordt echter gesteld dat ADHD bij meisjes minder opvalt, omdat zij minder lastig zijn voor hun omgeving. Meisjes zouden minder storend gedrag ‘naar buiten’ vertonen, maar méér storend gedrag ‘naar binnen’, wat betekent dat ze zelf meer last hebben van hun stoornis dan hun omgeving (“Dossier. 1. ADHD”, 2006). Om de diagnose ADHD bij een kind te kunnen stellen, moeten enkele symptomen, die vermeld worden binnen de DSM IV-criteria, aanwezig zijn voor het zevende levensjaar van het kind. Deze symptomen moeten zich op minimaal twee leefgebieden, waar men significante beperkingen ondervindt, situeren. Bij kinderen zijn dit meestal de gebieden school en thuis. Bovendien mogen de symptomen niet enkel en alleen het gevolg zijn van een andere stoornis die het kind kenmerkt (Vanderplasschen, 2007, slides).
10
Theoretisch kader
Uiteindelijk zijn er drie verschillende types ADHD: 1. Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (gecombineerde type) 2. Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (overwegend onoplettendheidstype) 3. Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (overwegend hyperactief-impulsief type). Kinderen, jongeren en volwassenen met ADHD vertonen in hun gedrag meestal twee opvallende kenmerken, hoewel ze beiden niet even sterk tot uiting komen, namelijk: aandachtstekort en hyperactiviteit, gecombineerd met impulsiviteit (“Over ADHD. Kenmerken”, n.d.). Ten slotte, veel deelsymptomen van ADHD komen ook bij syndroomvrije kinderen voor. Er kan dan ook gesteld worden dat het ADHD-gedrag een gedragstype is dat in bepaalde omstandigheden een normaal fenomeen is. Het komt vaak voor dat het onderscheid tussen ‘syndroomvrij’ en ‘syndroom’ niet goed af te lijnen is. Heel wat kinderen sluimeren in de grijze zone van symptomen. Dan gebeurt het wel eens dat ouders, leerkrachten of hulpverleners te snel overgaan tot het kleven van een etiket op het kind, omdat ze een medische erkenning van het gedrag wensen. Anderzijds gebeurt het ook dat men de problematiek van het kind gaat minimaliseren, omdat ‘tegenwoordig toch iedereen hyperkinetisch is’. Het is belangrijk om in te zien dat men niet bij elk kind kan volstaan met het aanbieden van een goed opvoedkundig milieu, maar dat er dikwijls ingrijpender behandelingen nodig zijn (Glorieux, 1998). Deze ingrijpende behandelingen bestaan in het merendeel van de gevallen uit medicatie. Medicalisering van afwijkend gedrag raakt meer en meer in zwang in onze maatschappij en wordt dan ook gebruikt als een mogelijke oplossing voor de ADHDproblematiek. Binnen deze inleiding werd voornamelijk gefocust op ADHD als een organische oorzaak. Echter, binnen wetenschappelijke literatuur worstelt men nog altijd met het ‘nature-nurturedebat’, dat overigens als een rode draad doorheen de belevingen van gezinnen loopt die een kind met ADHD hebben. Janssens, Andries en Ponjaert-Kristoffersen (2002) wijzen erop dat men zich binnen het onderzoek naar ADHD aanvankelijk enkel richtte op neurologische en genetische factoren (Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002). Pas veel later zag men in dat ook psychosociale factoren, zoals onder meer de opvoeding en het gezinsfunctioneren,… een beïnvloedende of versterkende rol kunnen uitoefenen (Janssens, Andries & PonjaertKristoffersen, 2002). Ouders kwamen op dat moment onder druk te staan. Er waren immers critici die ADHD-gedragingen in verband brachten met slecht ouderschap en die medicalisering overigens zagen als een “snelle oplossing” voor sociaal gesitueerde problemen (Singh, 2004). Binnen het volgende onderdeel wordt wat dieper ingegaan op dit debat.
1.2 Het nature-nurture-debat Wanneer tegenwoordig gepraat wordt over de ontwikkelingsstoornis ADHD, dan valt onmiddellijk op dat het ‘nature-nurture-debat’ nog altijd heel fel woedt. Artsen zien gedrag dat lijkt op ADHD ofwel vanuit een psychodynamisch perspectief, ofwel vanuit een neurologisch perspectief (Rafalovich, 2004). Enerzijds zijn er omgevingsverklaringen voor de ADHDdiagnose en het gebruik van Rilatine. Deze sluiten aan bij het psychodynamisch perspectief en worden gepositioneerd aan één zijde van een gepolariseerd debat over de oorzaken van 11
Theoretisch kader
symptomatische gedragingen en de wettelijkheid van diagnose en behandeling (Singh, 2002). Vanuit een psychodynamisch perspectief kunnen de ‘gedragsreacties’ van kinderen gezien worden als een reactie op hun sociale omgeving. Dergelijk perspectief vertrekt vanuit een holistische benadering van de gedragsproblemen van een kind. Men gaat uit van de graad waarin kinderen een gezonde psychosociale wederkerigheid met hun omgeving demonstreren, eerder dan zich enkel en alleen toe te spitsen op een neurologische disfunctie. Klinisch psychologen, psychiaters en familietherapeuten scharen zich meestal achter dit psychodynamisch perspectief. Artsen die deze positie innemen zwakken hun rol, als diegene die in een diagnose van ADHD moet voorzien, af, en benadrukken de ontwikkeling van managementprogramma’s voor een kind. Ze participeren wel degelijk in het labelen van kinderen, maar vinden de actuele diagnose minder belangrijk (Rafalovich, 2004). Aan de andere kant van het debat situeren zich biologische perspectieven op ADHD. Er wordt de laatste jaren heel fel van uitgegaan dat de oorzaak van ADHD te zoeken is bij een stoornis van de rijping van het centrale zenuwstelsel (Haartmans, 2000). Vanuit een biologisch, neurologisch perspectief kan ADHD op dezelfde manier gezien worden als een andere somatische ziekte (Rafalovich, 2004). Men aanvaardt een morfologische oorzaak, die gesitueerd wordt ter hoogte van de reticulaire formatie, de regiekamer of controlefunctie van de hersenen. Bij deze reticulaire formatie loopt het verkeerd bij ADHD’ers. Ze kunnen heel moeilijk de prikkels beheersen die binnenkomen en buitengaan. Men neemt aan dat bij hen de prikkels tegelijkertijd verwerkt en doorgestuurd worden (Glorieux, 1998). Anderen halen aan dat de dopaminedisfunctie een sleutel is tot het begrijpen van ADHD en dat stimulerende drugs de meest effectieve behandeling zijn voor deze stoornis (Singh, 2002). Paul Wender (1977, in Rafalovich, 2004), een aanhanger van een strikt neurologisch perspectief én bovendien een toegewijde criticus van de psychodynamische perspectieven, is de meest significante onderzoeker geweest, wanneer het gaat om pogingen om de gedragsproblemen van kinderen samen te vatten onder een eenzijdige medische diagnose. Wender was de eerste die de medische gemeenschap vroeg om termen als ‘minimal brain damage’, ‘minimal cerebral dysfunction’, ‘post-encephalitic disorder’ te verwijderen en te spreken over een universele term, namelijk, ‘Minimal Brain Dysfunction’ (Rafalovich, 2004). De biologische perspectieven op ADHD minimaliseren de schuld van de ouders doordat ze benadrukken dat het niet hun fout is dat hun kind zich slecht gedraagt, maar dat het gaat om een organisch probleem. Bovendien, doordat men weet dat het kind gekarakteriseerd wordt door een stoornis in de hersenen, kunnen ouders ophouden met het straffen van hun kinderen en starten met een niet-straffend management (Conrad, 2006). De meeste pediaters volgen deze biologische, neurologische benadering van ADHD en geloven in de diagnostische effectiviteit van de DSM-IV-criteria (Rafalovich, 2004). Dit medisch-wetenschappelijk, neurologisch perspectief op ADHD wordt tegenwoordig geaccepteerd: artsen vinden de behandeling relatief simpel en zien dat deze dikwijls spectaculaire resultaten oplevert. Ook ouders vinden het medisch model relevant: hun aandeel in de stoornis van het kind en het bijbehorend schuldgevoel vermindert, omdat aanvaard wordt dat ADHD een organisch en geen opvoedingsprobleem is. Ten slotte zijn ook leerkrachten voorstander van dit model: immers, door de medicatie is het kind op school dikwijls minder vernietigend en kan het beter geholpen worden om te leren (Conrad, 2006 & Cristiaens, 2001).
12
Theoretisch kader
Het medisch model is de dominante lens waardoor ADHD tegenwoordig wordt bekeken. Het acroniem “ADHD” representeert het perspectief van de neurologie, en de brede erkenning van dit acroniem reflecteert de substantiële invloed van deze wetenschap. Vanuit het perspectief van Michel Foucault (1978, in Rafalovich, 2004) kan gezegd worden dat de verschillende perspectieven op ADHD momenten van dominantie representeren binnen het veld van machtsrelaties. Wanneer we denken dat we kennis hebben bereikt over ADHD, dan zijn we subject van deze machtsrelatie. Dit moment van weten wijst iemands tijdelijke dominantie over iemand anders aan. “For Foucault, the objects that are constructed by these discourses and their proponents are constantly in flux: “ADHD Regimes” have been created but are not entirely monolithic.” (Rafalovich, 2004, p. 60). Vanuit dit beeld kan begrepen worden waarom de media blijft doorgaan met het opstoken van het ‘nature-nurture-debat’. Immers, de vermeende oorzaken van de ADHD-problematiek blijven betwist: argumenten tegen een medische, biologische uitleg voor gedragsmoeilijkheden bij kinderen blijven bestaan bij vele professionals, maar ook binnen de populaire pers, zoals de media en het internet (Conrad, 1992, in Malacrida, 2004). Ten slotte, tegenwoordig aanvaardt men relatief goed dat de ontwikkelingsstoornis ADHD van biologische origine is, maar er is sprake van een soort diagnostische onzekerheid: het ontbreekt ons tegenwoordig nog aan een acceptabele, biologische meting van ADHD. Men zoekt wel naar diagnostische methodes, zoals de PET-scans, OPTAxTM-testen,…maar de resultaten van deze methodes blijven twijfelachtig (Rafalovich, 2004). In plaats van een medische definiëring, kiest men er daarom meestal voor om ADHD te definiëren binnen de sociale context. Als diagnostische standaard neemt men daardoor heel vaak subjectieve rapporten en metingen van hulpverleners, en observaties van het kind binnen de sociale context. Er kan dan ook gesteld worden dat professionelen, voor de diagnostische impressies, heel vaak vertrouwen op de data die ze verkregen van ouders en kind (Edwards, Schulz & Long, 1995).
1.3 Een sociologische analyse Naast het ‘nature-nurture-debat’ zijn er ook een aantal onderzoekers die ervoor kozen om ADHD op een sociologische manier te benaderen. Daarin wordt het deviante, abnormale gedrag dat kenmerkend is voor deze ontwikkelingsstoornis, niet gezien als een onderdeel van het individu, de handeling of de situatie. Men ziet het eerder als een proces waarin de samenleving regelbrekende acties definieert als deviant. Van daaruit worden mensen die deze regels overtreden dan ook gezien als deviant (Conrad, 2006). Men geeft een sociaal antwoord op het probleem en dit indiceert het punt waar een voorbijgaand ‘persoonlijk’ probleem publiek wordt erkend en daardoor een ‘relationeel’ probleem wordt. Omdat deze behoren tot de sociale percepties van iemands mentale gezondheid en vaak nood hebben aan klinische opinies, worden relationele problemen vaak gemedicaliseerd (Rafalovich, 2005). De nadruk van dergelijk sociologisch onderzoek ligt op de sociale reactie van de handeling of het gedrag, niet op de handeling of het gedrag zelf (Conrad, 2006): “In short, whether an act is deviant or not depends in part on the nature of the act (that is, whether or not it violates some rule) and in part on what other people do about it.” (Becker, 1963, p. 14, in Conrad, 2006, p. 1). Het is voornamelijk Peter Conrad (1975) die zich baseerde op dergelijke sociologische analyses van hyperactief gedrag. Hij bekritiseerde het ‘medische model van hyperactief gedrag’, waarmee 13
Theoretisch kader
bedoeld wordt dat ADHD gezien wordt als een individuele pathologie die genezen kan worden door medicatie. Men ziet ADHD met andere woorden niet langer als een gedragsprobleem. Overbeweeglijk gedrag wordt gepathologiseerd, omdat het niet past binnen het dominante waardensysteem en daarom onder sociale controle moet worden gebracht. Deze controle wordt uitgeoefend door de geneeskunde: medicatie, bijvoorbeeld Rilatine, zou het gedrag van de overbeweeglijke persoon onder controle brengen, ervoor zorgen dat deze persoon kan handelen binnen het dominante waardensysteem (Christiaens, 2001) Dit medisch model van hyperactief gedrag is – zoals reeds aangegeven - goed aanvaard geworden binnen onze maatschappij. Het medisch model gaat mee in de ontwikkeling van de individualisering van sociale problemen: “Oorzaken en oplossingen voor complexe sociale problemen worden gezocht in het individu in plaats van in het sociaal systeem.” (Christiaens, 2001, p. 138). Het heeft weinig aandacht voor de sociale situatie en focust zich eerder op individuele diagnoses en behandelingen. Wanneer bijvoorbeeld gesproken wordt over ADHD, dan spreekt men over een ‘falen’ van het individuele kind en niet meer over het ‘falen’ van de institutie school: “The pharmaceutical-medical complex steps forward to offer a remedy that suppresses the troublesome behaviour and leaves the insitutitional contributions unexamined. The social power of prestigious adults prevents us from asking whether the ADHD epidemic results from the increasingly confined, boring and test-oriented practices of contemporary schooling creating inhumane environments for children?” (Conrad, 2006, x). Binnen dit sociologisch denken zijn, naast Conrad, nog enkele vooraanstaande figuren het vermelden waard. Het was voornamelijk Rafalovich (2004) die het sociologisch onderzoek over de ontwikkelingsstoornis ADHD heeft verspreid. In zijn boek Framing ADHD Children: A Critical Examination of the History, Discourse, and Everyday Experience of Attention Deficit/Hyperactivity Disorder (Rafalovich, 2004) gaat hij uit van twee verschillende perspectieven om na te gaan hoe sociale krachten hebben ingewerkt op het medisch probleem van ADHD. Het eerste perspectief komt uit de sociologische studie over hoe deviant gedrag “gemedicaliseerd” wordt of gezien wordt als een medisch probleem. Het tweede perspectief is een ‘genealogisch’ perspectief, dat de rol benadrukt van de historische en hedendaagse discours over ADHD en hoe die rol de concepties van het ruime publiek heeft beïnvloed (Rafalovich, 2004). Claudia Malacrida (2003) geeft in haar boek Cold Comfort: Mothers, Professionals, and Attention Deficit Disorder (2003) stem aan het perspectief van de moeder. Deze stem weerklinkt als een stem van onvrede, voornamelijk in gesprekken met professionelen en leerkrachten. Malacrida vergelijkt daarvoor het perspectief van zowel moeders als professionelen in het Verenigd Koninkrijk en Canada. Immers, in beide landen gebruikt men verschillende definities en behandelingen voor ADHD. Gekeken wordt, hoe de onderhandeling tussen moeders en professionelen in beide landen verloopt (Malacrida, 2003, 2004, in Conrad, 2006). Ook Singh (2003, 2004, 2005) geeft stem aan het perspectief van moeders én tevens aan dat van vaders. Singh focust in haar onderzoeken allereerst op de schuldbeleving van moeders: hoe ervaren zij het hebben van een ADHD-kind en hoe verandert hun schuldbeleving eens het kind gediagnosticeerd en eventueel gemedicaliseerd wordt (Singh, 2004)? Daarnaast focust ze op het perspectief van vaders met een ADHD-kind: Hoe staan vaders tegenover de diagnosticering en medicalisering van hun ADHD-kind? Is hun beleving verschillend van deze van moeders (Singh, 2003)? Ten slotte wordt in derde instantie ook gefocust op de morele dilemma’s waar ouders voor staan, bij het al dan niet kiezen voor medicatie voor hun ADHD-kind. Immers, deze
14
Theoretisch kader
morele dilemma’s worden niet adequaat weergegeven binnen de bio-ethische literatuur (Singh, 2005).
1.4 Categorisering van ADHD Binnen de verschillende perspectieven op ADHD krijgen kinderen met ADHD een label opgeplakt, dat ertoe leidt dat deze kinderen gecategoriseerd worden. Men benoemt dit fenomeen met de term ‘Making up People’. Nieuwe categorieën van mensen ontstaan wanneer er sociale veranderingen zijn binnen de maatschappij. Echter, deze zijn geen zuiver rapport van ontwikkelingen (Hacking, 2002). Afwijkend gedrag wordt immers niet gezien als een onveranderlijke, objectieve realiteit. Het is een kwestie van sociale definiëring, het resultaat van dynamische interactieprocessen binnen de maatschappij (Schur, 1971, in Christiaens, 2001). Bovendien betekent categorisering niet dat voor de categorie bestond, er geen dergelijke personen bestonden (Hacking, 2002). Ook toen waren er reeds mensen met deze stoornis, alleen werden ze niet op die manier geïdentificeerd. Antieke schilders bijvoorbeeld, verheerlijkten in hun schilderijen reeds hyperactieve mensen. Zo werden pelgrims afgebeeld die de sint-vitus dansten. Deze dansers hadden een maandenlange trektocht achter de rug, maar hadden toch nog voldoende energie over om te dansen. Ze hadden, net als de ADHD’ers van tegenwoordig, een niet-aflatende energiestroom (Glorieux, 1998). De ontstaansgeschiedenis van ADHD, en hoe men doorheen de geschiedenis over deze term nadacht, kan bijvoorbeeld worden nagegaan via praktijktijdschriften voor leerkrachten en magazines voor ouders. Tijdens de jaren zestig en zeventig houdt men het in die tijdschriften en magazines nog op het ‘woelige’ en het ‘nerveuze’ kind, waarbij het moeilijk gedrag van kinderen niet of nauwelijks geproblematiseerd wordt. Er is een bijzondere verdraagzaamheid tegenover kinderen die lastig en vervelend gedrag vertonen (Vanobbergen, 2006). Vanaf het midden van de jaren zeventig wordt het ‘probleemkind’ en het ‘zorgenkind’ binnen deze magazines en praktijktijdschriften geïntroduceerd. Er ontstaat een medisch en psychologisch jargon over kinderen, waarbij de natuurlijke status van kinderen eerder dreigt te verdwijnen. Naar hyperactiviteit zelf blijft bijzonder weinig aandacht uitgaan. Pas vanaf de jaren negentig, op het moment dat de term ADHD ingeburgerd raakt, verschijnen in praktijktijdschriften artikels over kinderen met deze stoornis. Men beeldt het kind af als iemand die gevaarlijk en vervelend in omgang is (Vanobbergen, 2006). Zoals uit de inleiding al blijkt, formuleerde men binnen het wetenschappelijk onderzoek ook verschillende termen voor de ‘ontwikkelingsstoornis’ die tegenwoordig ADHD wordt genoemd. Ook binnen deze verschillende categorieën pasten verschillende soorten kinderen. Dit categoriseren zal enerzijds te maken hebben met vormen van sociale definiëring en anderzijds wellicht met maatschappelijke evoluties. Onze sociale wereld is heden ten dage veranderd naar een discours van controle en toezicht, en dit door recente veranderingen die gelinkt kunnen worden aan de globalisering. Sommige auteurs contrasteren het postmoderne kind met de generatie van hun ouders (Jenks, 1996; Heiman, 2001; Lee, 2001; in Davis, 2006). Dit contrast leidt tot de suggestie dat nieuwe vormen van technologie ‘het onschuldige kind’ doen verdwijnen, doordat de hedendaagse kinderen in de mogelijkheid zijn om op een gemakkelijke manier toegang te krijgen tot allerhande informatie (Postman, 1982, in Davis, 2006). Jenks (1996, in Davis, 2006) stelt dat het project van de kindertijd in de postmoderne maatschappij de onafhankelijkheid van kinderen veronderstelt en daarmee samenhangend de 15
Theoretisch kader
machteloosheid van ouders. Daardoor zijn volwassenen steeds meer begaan met het beschermen van kinderen. Sommige auteurs geven dan ook aan dat volwassenen, waaronder ouders en professionelen, een ‘solidariteit van de middenklasse’ ontwikkelen die hen in de mogelijkheid stelt om ‘normaliteit’ en ‘deviantie’ van de jeugd te definiëren, en waar nodig programma’s voor te schrijven, die de deviantie van de jeugd tegengaan (Finn, 2001, in Davis, 2006). Deze verschillende analyses maken duidelijk dat de stoornis ADHD reeds lange tijd bestaat, maar dat het doorheen de tijd, en doorheen verschillende territoria van de samenleving, telkens op een andere manier gedefinieerd wordt, waardoor telkens verschillende soorten kinderen kunnen ‘fitten’ met de vooropgestelde categorieën. Deze categorieën zorgen ervoor dat er nieuwe zijnswijzen zijn voor mensen. Mensen zullen op een spontane manier passen binnen hun categorieën (Hacking, 2002). Er is met andere woorden sprake van ‘dynamisch nominalisme’: “Een bepaald persoon wordt op een gegeven moment niet als dusdanig herkend, maar manifesteert zich op hetzelfde moment van zijn ‘uitvinding’.” (Vanobbergen, 2007, slides). De term ‘dynamisch’ wijst op het feit dat het label, de categorie waarin je past, ook een invloed heeft op je mogelijkheden. Je wordt beïnvloed door het label dat je krijgt. Dat is een typisch menselijke eigenschap. Als je mensen categoriseert, zullen ze op een andere manier naar zichzelf kijken en zullen ze denken dat anderen ook op een andere manier naar hen kijken (Hacking, 2002). Ook bij leerkrachten werkt het fenomeen van categorisering en labeling. Leerkrachten onderscheiden ADHD-leerlingen immers van “normale” leerlingen. De perceptie van dit onderscheid toont aan dat kinderen die gepercipieerd worden als ‘problematisch’, uitgesloten kunnen worden van de ‘normale’ studentenpopulatie en dat ze bovendien aangepaste accommodatie kunnen krijgen. De concepties van leerkrachten over ADHD-kinderen reflecteren bovendien een geloof in fundamentele verschillen tussen kinderen die academische en/of sociale successen bereiken en diegenen die problemen hebben binnen deze gebieden. Leerkrachten lijken bovendien te geloven dat deze problemen alle aspecten van het leven van een kind beïnvloeden. De manier waarop leerkrachten ADHD-kinderen onderscheiden, kan zowel tot academische als sociale problemen leiden (Rafalovich, 2004). Echter, het “hyperactieve kind” is, vanuit het perspectief van een sociaal systeem, een toegeschreven status; sommige personen wijzen (zowel formeel als informeel) het kind aan als hyperactief. Vanuit het perspectief van dit sociaal systeem wijst het “hyperactieve kind” niet op een individuele pathologie, maar eerder op een label dat van toepassing is op dat kind. Binnen dergelijk raamwerk is hyperactiviteit afhankelijk van het sociaal systeem en kan het enkel begrepen worden binnen dit particuliere sociaal systeem (Conrad, 2006): “[Hyperactivity] is not a characteristic of the individual, nor a meaning inherent in his behavior, but a socially determined status, which he may occupy in some social systems but not in others, depending on their norms. It follows that a person may be [hyperactive] in one social system and not [hyperactive] in another.” (Mercer, 1973, p. 31, in Conrad, 2006, p. 78). Aangezien het categoriseren gevolgen heeft voor de kijk op het kind en de ‘zijnswijze’ van het ADHD-kind hebben ook ouders bepaalde gevoelens bij dit labelen. Sommigen spreken over een ‘hokjesmentaliteit’. Kinderen kunnen alleen rekenen op behandeling wanneer ze in een ‘hok’ worden gestopt. Andere ouders zijn ‘blij’ dat er een diagnose is voor hun kind. Eindelijk weten ze wat er aan de hand is met hun kind, en eindelijk kunnen ze starten met het aanpakken van de problemen (Raeymaekers & Rondia, 2005). 16
Theoretisch kader
Anderzijds kunnen niet alleen kinderen, maar ook ouders met de problematiek van categorisering en stigmatisering worden geconfronteerd. De psychiatrische categorie ADHD brengt ook moeders in conflict met het discours van goed moederschap, familiale normativiteit, professionele kennis en risico (Malacrida, 2001). Ook moeders worden door het wetenschappelijk discours een etiket opgekleefd: zij voeden hun kinderen niet goed op. Dit past binnen de foucauldiaanse noties van kennis, macht, en weerstand. Moeders worden gezien als subjecten die actieve participanten zijn binnen een discursief veld van circulerende, lokale en praktijkgebaseerde machtsrelaties (Weedon, 1987, in Malacrida, 2001). Moeders zijn tevens objecten van het medisch, psychiatrisch, educatief en sociaal discours, maar zijn ook zelf subjecten die interpreteren, verdedigen en zorgen voor hun kinderen in verbinding met professionelen. Vrouwen kunnen veel vertellen over hoe ze vanuit hun relatief onderdrukte posities weerstand bieden en macht uiten in een poging om gehoord en gerespecteerd te worden (Malacrida, 2001). Moeders worden gestigmatiseerd doordat hun kinderen ADHD hebben, maar verzetten zich daartegen, een fenomeen dat ook kan aangeduid worden als “weapons of the weak” (Scott, 1985, in Malacrida, 2001). Ze weten dat ze gepercipieerd worden als minder goede moeders, en daarom doen ze er alles aan om gezien te worden als “normaal”. Ze doen bovendien inspanningen om hun kinderen te beschermen en ervoor te zorgen. Om deze redenen gaan moeders de uitdaging met professionelen aan. Er kan dus niet gesproken worden van een eenzijdige relatie van macht die uitgaat van professionelen en instituties. Ook moeders zullen macht uitoefenen in het omgaan met ADHD. Wel - en dit moet hier expliciet vermeld worden - heeft deze weerstand die door moeders uitgeoefend wordt, enige limieten. Immers, moeders zijn bang dat hun kind, zonder professionele hulp, het slechte pad zou opgaan. Ook zijn ze bang dat hun kinderen kwetsbaarder zouden worden zonder professionele begeleiding. We leven in een discours van “new prudentalism”, waar risico en gevaar niet langer de verantwoordelijkheid zijn van publieke instituties, maar wel van het individu en het gezin, die verantwoordelijk worden geacht “for their own risks – of physical and mental ill health, of unemployment, of poverty in old age, of poor educational performance…” (Lupton, 1999, p. 99, in Malacrida, 2001). Moeders hebben dus minder opties om zich te verzetten tegen de professionele wereld, omwille van de schuld die ze meedragen (Malacrida, 2001). Dat moeders schuld ervaren, is een fenomeen dat ook waarneembaar is in onderzoek van Singh (2004), waar moeders heel duidelijk aangeven dat ze zichzelf de schuld geven en zich inadequaat voelen bij het problematische gedrag van hun kind. Deze gevoelens worden bovendien versterkt door schuldgevoelens die ze van anderen (vaders en de gemeenschap) krijgen opgedrongen (Singh, 2004). Het “new prudentalism” beperkt zich dus niet enkel tot de wetenschappelijke wereld. Ook het publieke leven wordt er reeds van doordrongen. De categorisering van ADHD zorgt er met andere woorden voor, dat niet alleen kinderen, maar ook ouders gelabeld worden. Moeders ervaren schuld en verantwoordelijkheid voor het problematische gedrag van hun kind, mede door de schuldgevoelens die ze van de buitenwereld opgedrongen krijgen. Deze categorisering is de aanleiding voor het feit dat ouders zich telkens opnieuw moeten verantwoorden en zich telkens opnieuw moeten verdedigen. Binnen verschillende onderzoeken hieromtrent wordt voornamelijk ingezoomd op het perspectief van moeders. Tijdens mijn onderzoek zal dan ook toegespitst worden op de vraag of vaders categorisering ervaren en hoe ze daar dan al dan niet mee omgaan.
17
Theoretisch kader
2. Het ADHD-gezin in de spotlights Binnen dit tweede luik wordt, zoals de titel reeds doet vermoeden, het gezin dat een ADHDkind opvoedt, van naderbij bekeken. Allereerst wordt ingezoomd op de positie van de vader binnen het gezin, en dit zowel binnen een historisch als hedendaags perspectief. Daarbij wordt specifiek stilgestaan bij de vraag waarom vaders nog zo frequent afwezig zijn binnen klinisch onderzoek naar de problematiek van een kind. In tweede instantie worden een aantal gezinsthema’s besproken. Deze keuze kwam tot stand bij het doorbladeren van gidsen voor ouders met een ADHD-kind, namelijk: ‘Gevraagd: ‘superouders’. Als opvoeden net niet loopt zoals je wenst’ (Glorieux, 1998), ‘Zit Stil! Handleiding voor het opvoeden van overbeweeglijke kinderen’ (Compernolle, 1994) en ‘Diagnose ADHD. Een gids voor ouders en hulpverleners. Herziene editie’ (Barkley, 2001). Bij het bekijken van deze opvoedingsboeken viel het mij telkens op, dat de auteurs aan de ouders allerlei tips geven om het gezin beter te laten functioneren. Daarom wilde ik eens van naderbij bekijken hoe een gezin dat een of meerdere ADHD-kinderen opvoedt, dan wel functioneert. Bovendien viel het mij op dat men binnen deze ‘gidsen voor ouders’ voornamelijk praktische tips geeft, en slechts af en toe stilstaat bij de mogelijke gevoelens van ouders. Daardoor wilde ik ook meer te weten komen over deze gevoelens: Hoe beleven ouders het diagnosticeringsproces, de keuze voor medicatie, de kijk ten opzichte van de samenleving? Daarbij tracht ik ten slotte, zoveel als mogelijk, het perspectief van de vader weer te geven, hoewel dit – door de weinige literatuur die over het onderwerp bestaat – niet altijd mogelijk is.
2.1 Vaders op de voorgrond 2.1.1
Historisch perspectief
Tegenwoordig lijken vaders steeds meer betrokken te zijn bij de opvoeding van de kinderen, getuige ‘de nieuwe vader’, een concept dat de laatste jaren erg in zwang raakte in onze maatschappij. Toch blijven vaders heel sterk afwezig binnen klinisch kinder- en adolescentenonderzoek. Alles wat met zorg aan kinderen te maken heeft, blijft heel sterk vervrouwelijkt (Peeters, 2006, in Vandenbrouck 2006, slides). De afwezigheid van vaders is te plaatsen binnen een historisch kader, waarin opvoeden voornamelijk werd gezien als een domein waarvoor moeders verantwoordelijk waren. Tot de jaren 1970 werden vaders helemaal niet betrokken in onderzoek naar de ontwikkeling van het kind. Immers, de economische, culturele en sociale omstandigheden gaven aan dat hun rol erin bestond te voorzien in het levensonderhoud van het gezin. Moeders moesten voor de kinderen zorgen. Bovendien bestond er toen een beeld van vaders, waarin ze gezien werden als onbelangrijk voor de sociale en emotionele ontwikkeling van hun kinderen (Boyd, 1985, in Phares, 1992). Onder andere Rousseau analyseerde deze situatie, waarbij hij stelt dat de geslachtelijke rolverdeling geen natuurgegeven is, maar een gevolg van het samenleven van mensen, samenleven dat op een bepaalde manier wordt georganiseerd. Men koppelt typisch mannelijke en typisch vrouwelijke eigenschappen aan het man- of vrouw-zijn (Van Crombrugge,
18
Theoretisch kader
2005. De daaruit voortvloeiende denkbeelden, zoals bijvoorbeeld het beeld van ‘de afwezige vader’ beïnvloedden tot op de dag van vandaag ons denken en handelen. Dit fenomeen kan opnieuw gekaderd worden binnen het concept ‘Making up People’. Vaders worden gecategoriseerd als ‘afwezig’. Dit zorgt ervoor dat er ‘nieuwe zijnswijzen’ worden gecreëerd voor hen, waardoor ze perfect in deze categorie ‘afwezige vader’ passen (Hacking, 2002). Omwille van deze en andere redenen werden alleen moeders betrokken in onderzoeken naar de ouder-kindrelatie en naar de psychopathologie van kinderen (Boyd, 1985, in Phares, 1992). Door veranderende economische, culturele en sociale omstandigheden binnen de maatschappij vanaf de jaren 1970, zijn er binnen dit historisch perspectief een aantal verschuivingen waarneembaar. Deze hebben eveneens een invloed op de rolpatronen van ouders: “Van vaders wordt niet langer verwacht dat ze de sociale orde in huis garanderen door de vrouw en kinderen tegen de buitenwereld te beschermen en de kost voor hen te verdienen. Van hen wordt verwacht dat ze betrokkenheid tonen bij de opvoeding en zorgzame, affectieve relaties ontwikkelen met hun kinderen.” (Doornenbal, 1998; p. 56). Men wil vaders op de voorgrond halen binnen de opvoeding, binnen verschillende onderzoeken naar de ouder-kindrelaties en ook binnen het psychopathologisch onderzoek van kinderen weerklinkt het verlangen om vaders meer te betrekken. Ook dit fenomeen kan gevat worden onder de noemer ‘Making up People’. Sociale veranderingen zorgen ervoor dat er nieuwe categorieën van mensen ontstaan. Onze maatschappij van tegenwoordig laat toe dat een vader meer bij de opvoeding van zijn kind wordt betrokken (Hacking, 2002). Echter, op dit moment is nog niet duidelijk hoe men het betrekken van vaders bij onderzoek het beste kan verwezenlijken, want zelfs met veranderende rolpatronen blijven vaders heel sterk afwezig binnen wetenschappelijk onderzoek. 2.1.2
Huidig perspectief
Phares (1992) geeft voor de hedendaagse afwezigheid van vaders een aantal mogelijke verklaringen. Allereerst is het zo dat men zich binnen wetenschappelijk onderzoek sterk afhankelijk opstelt ten aanzien van geslachtstheorieën. Die worden door Mc Hugh, Koeske en Frieze (1986) als volgt gedefinieerd: “(…) research that is based on unexamined assumptions about sexes and that institutes unequal treatment of female and male subjects during any phase of the research project.” (Mc Hugh, Koeske & Frieze, 1986, in Phares, 1992, p. 661). Men ziet binnen het klinisch kinder- en adolescentenonderzoek voornamelijk moeders participeren. Dit kan opnieuw aan historische perspectieven gewijd worden. Men blijft als het ware afhankelijk van de historiek. Het lijkt erop alsof de nucleaire familie, waar de moeder thuis voor de kinderen zorgt en de vader buitenshuis werkt, nog steeds begrepen wordt als de norm. Daardoor worden werkende moeders en nietwerkende vaders gezien als afwijkend en op die manier mede verantwoordelijk voor de ontwikkeling van psychopathologie bij kinderen en jongeren. Deze assumpties zijn echter gebaseerd op verouderde sociale normen (Spitze, 1988, in Phares, 1992). Een andere verklaring voor deze afwezigheid heeft te maken met het feit dat moeders zich meer beschikbaar lijken te stellen voor participatie aan onderzoek, dikwijls doordat moeders niet werken of doordat ze zich altijd beschikbaar stellen voor de dagelijkse noden van hun kinderen, dit in tegenstelling tot vaders. Deze stelling moet echter aan verder onderzoek onderworpen worden (Phares, 1992).
19
Theoretisch kader
Ook Singh (2003) onderzocht de afwezigheid van vaders, specifiek binnen onderzoek naar ADHD-gedrag van hun zoon/zonen. Allereerst blijkt dat de respons van vaders op het gedrag van hun kinderen verschillend is van de respons van moeders. Aspecten van ‘vaderstijl’ kunnen dus bijdragen aan verschillende ervaringen van vaders en moeders met hun ADHD-zonen. Het merendeel van de vaders lijkt het begrijpen van ADHD en de behandeling van minder groot belang te vinden dan moeders. Daarnaast kan de afwezigheid van vaders ook resulteren uit verschillende structurele fenomenen, zoals genderrollen binnen het gezin, werk- en reisschema’s, scheidingen,…Naast deze structurele fenomenen kunnen ook psychologische en emotionele componenten bijdragen aan de afwezigheid van vaders (Singh, 2003). Immers, wanneer vaders participeren in het medisch proces kan dit ervoor zorgen dat vaders zich blootstellen aan kwetsbaarheden die geworteld zitten in hun persoonlijke geschiedenis, hun genen en het begrijpen van zichzelf. De tegenzin van vaders om te participeren binnen het medisch proces kan met andere woorden deel zijn van een defensieve houding. Deze houding laat vaders toe een eigen verklarend verhaal van het gedrag van hun zonen te brengen, waardoor ze op die manier autoritatief blijven binnen de familie (Singh, 2003). Later onderzoek van Singh (2004) geeft aan dat vaders vinden dat het gedrag van hun kind geen medische interventie vereist. Ook dit is een mogelijke verklaring voor het feit dat vaders zo vaak afwezig zijn binnen klinische settings over het gedrag van het kind. Er zijn overigens vrouwen die, omdat ze negatieve reacties van hun man vrezen, hen doelbewust uitsluiten van consultaties (Singh, 2004). Echter, er zijn vaders wiens kinderen toch met medicatie starten. Wanneer dit gebeurt, geeft het merendeel van de vaders daarop geen alternatieve perspectieven meer. Er wordt niet langer in discussie getreden met familieleden en/of vrienden. Mede daardoor is hun perspectief dikwijls afwezig binnen wetenschappelijk onderzoek, en blijft hun perspectief ook dikwijls onbesproken binnen de context van het gezin en de sociale omgeving (Singh, 2003). Vaders zijn dus nog altijd ondervertegenwoordigd binnen wetenschappelijk onderzoek naar kinder- en adolescentenpsychopathologie in het algemeen en onderzoek naar de beleving met een ADHD-kind in het bijzonder. Toch, zoals verder zal blijken uit deze literatuurstudie, komen vaders nu en dan aan bod binnen onderzoek naar ADHD-kinderen.
2.2 De kijk van de ouders op het ADHD-kind 2.2.1
Het gedrag van het kind
Kinderen met ADHD worden meestal gekenmerkt door een hele waslijst aan problemen, waarvan de belangrijkste hier worden besproken. Allereerst zijn deze kinderen meestal overbeweeglijk; het lukt hen niet om lange tijd stil te zitten. Daarnaast kunnen deze kinderen zich ook heel moeilijk concentreren. Daardoor zijn ze dikwijls, ook al zijn ze heel intelligent, minder in staat om nieuw gedrag aan te leren en oud gedrag af te leren. Ze hebben met andere woorden problemen met ‘de leerbaarheid’. ADHD-kinderen reageren meestal ook heel impulsief wanneer ze iets ondernemen. Ze worden ook vaak gekarakteriseerd als het hebben van bewegingsstoornissen, zijn heel onhandig; ze kunnen hun verschillende spieren moeilijk coördineren. Ten slotte hebben deze kinderen ook vaak last van emotionele problemen: hun emotionele reacties zijn dikwijls overdreven en overigens vrij wisselvallig (Compernolle, 1994). 20
Theoretisch kader
Haartmans (2000) geeft dan ook aan dat ouders het leven met een ADHD-kind als een chaos ondervinden. Veelal wordt door de ouders gesteld dat ze ‘gek worden’ van het gedrag van hun kind (Haartmans, 2000). Ook Neopythou (2004) beschrijft binnen haar onderzoek verschillende keren dat ouders het moeilijk hebben om met het gedrag van het kind om te gaan. Ze geven aan dat ze zich kwaad, machteloos, gefrustreerd voelen ten opzichte van het karakter van het kind. Ze voelen zich zelfs te machteloos om de situatie zoals ze nu bestaat te veranderen (Neopythou, 2004). Uit een onderzoek van Singh (2004) blijkt overigens dat moeders zich heel vaak schuldig voelen over het gedrag van hun kind. Wanneer ze praten over dit schuldgevoel doen ze dit meestal door gebruik te maken van de metafoor van de goede moeder, en het tegenovergestelde portret, de inadequate moeder: “The good mother was an idealized portrait of mothers and mothering characterized by qualities such as understanding, protection, closeness, wisdom, selflessness and a lack of conflict. The inadequate mother was characterized by her lack of sufficient care, positive emotion, knowledge, insight and action.” (Singh, 2004, p. 1196). Bij deze metafoor van het moedergevoel worden in het onderzoek van Singh (2004) drie overlappende thema’s onderscheiden: verantwoordelijkheid, verbinding en woede. In eerste instantie voelen moeders zich verantwoordelijk om de problemen van hun kinderen op te lossen. Moeders die daar niet in slagen, voelen zich gefrustreerd en schuldig. Dit gevoel van falen wordt geassocieerd met een gevoel dat de relatie met hun kind altijd ‘confronterend’ is, waarbij ze altijd ‘de slechte’ moeten spelen. Geen enkele moeder geeft aan dat ze verantwoordelijk is voor de oorzaak van de problemen bij haar kind, maar ze neigen wel aan te geven dat ze de problemen verergeren in plaats van ze op te lossen. Hun moederschap is, zo stellen ze zelf, inadequaat, en dit creëert nieuwe gedrags- en relationele problemen bij hun kinderen. Daarnaast focust de term ‘verbinding’ voornamelijk op de relatie tussen moeder en kind. Goeie moeders hebben een hechte band met hun kinderen, die gekarakteriseerd wordt door positieve emoties. De relatie tussen jongens en hun ‘inadequate moeders’ wordt gekarakteriseerd door een gebrek aan nabijheid en verbinding. Bovendien voelen moeders negatieve emoties, zoals angst, verwerping, depressie, isolatie. Een gebrek aan verbinding wordt gerelateerd aan gevoelens van ‘zelfschuld’ en inadequaatheid, samen met een gevoel van angst over wat zou kunnen gebeuren met hun zonen, als moeders er niet in slagen deze verbinding te herstellen. Ten slotte ervaren moeders ook heel wat woede in de relatie met hun zonen. Alle geïnterviewde moeders linken woede direct aan het beeld van een inadequate moeder die, zowel haar eigen gedrag als het gedrag van haar zoon, niet kan controleren. Ze voelen zich beschaamd over deze woede, en ook schuldig. Ze voelen zich niet alleen een slechte moeder, maar vinden woede ook een teken van een slechte vrouw. Ook kan gesteld worden dat de woede van moeders een vorm van expressie is over hun wanhoop en isolatie (Singh, 2004). Bovendien draagt de gemeenschap bij aan deze gevoelens: gemeenschapsplaatsen lijken voor moeders subtiele mechanismen te zijn in het versterken van de gevoelens van inadequaatheid en zelfbeschuldiging voor het symptomatisch gedrag van de kinderen. Moeders rapporteren veroordelingen wanneer passanten kennismaken met het gedrag van het kind, waarbij ze die veroordeling bovendien lijken te zien als een kritiek op hun capaciteiten als moeder. Dergelijke ervaringen leiden hen tot het vermijden van bepaalde publieke plaatsen (Singh, 2004). Bij het bespreken van deze kritiek halen moeders heel vaak aan dat ze veroordeeld of bekritiseerd worden door andere vrouwen of moeders. ‘Geslachtsgenoten’ helpen dus mee met het produceren van een cultuur van ‘moederschuld’. Deze notie past binnen het theoretisch 21
Theoretisch kader
construct van Foucault (1975, in Singh, 2004) waar hij het heeft over toezichtsystemen binnen de gemeenschap. Daar is ieder individu zowel een subject dat een disciplinerende blik beoefent, als een object van deze blik. Onzekerheid over wie nu subject of object is, leidt er bij het subject toe dat de disciplinerende blik geïnternaliseerd wordt en dit reproduceert eveneens een disciplinerende kracht die geen extern materieel centrum heeft. Wanneer het op die manier bekeken wordt, maakt het niet uit of moeders de veroordeling werkelijk ervaren of het zich “inbeelden”. Waar het hier om gaat, is dat zelfs hun “verbeelding” de internalisering van deze disciplinerende macht reflecteert (Singh, 2004). Toch hebben ouders soms zelf een aandeel in de reacties van de gemeenschap. Sommigen willen koste wat het kost de stoornis van het kind geheimhouden. Op die manier raken ze geïsoleerd van de samenleving. Het is belangrijk dat voldoende mensen weet hebben van de stoornis van het kind, zodat erover gepraat kan worden, gevraagd kan worden naar hulp,…(Compernolle, 1994). Afsluitend kan worden gesteld dat de omgeving heel vaak in staat is om schuld- en schaamtegevoelens bij de ouders te versterken. Toch zijn er ouders die zich daar terdege van bewust zijn en zich verzetten tegen deze kritiek. Immers, hoewel de problemen van het kind zich meestal buitenshuis manifesteren, is de eerste assumptie van vele mensen dat het leven thuis, eerder dan de klaspraktijken of de mogelijkheden van het kind, in de fout zijn. Leerkrachten en/of professionelen die moeders beschuldigen, is een bijna universeel fenomeen en leidt op zijn beurt tot het feit dat moeders ervoor strijden om deze schuld te verwerpen. Men tracht zichzelf zoveel mogelijk als een normale vrouw in een normale familie te zien. Men gaat soms zelfs zo ver dat men de verantwoordelijkheid voor de problemen van het kind tracht om te buigen, en deze op die manier bijvoorbeeld naar leerkrachten tracht te verplaatsen (Malacrida, 2001). 2.2.2
Identificatie van het kind
En toch is de school meestal de eerste die het gedrag van het kind als deviant identificeert. Ouders lijken immers een relatief hoge tolerantie te hebben voor deviant gedrag. Velen lijken het bestaan van ADHD te ontkennen tot op het moment dat het kind problemen ondervindt, waar het gros van de andere kinderen deze niet ondervindt. Deviantie wordt door hen meestal pas geïdentificeerd nadat het in de aandacht is gekomen van de omgeving. Veel kinderen worden, wat ADHD betreft, dan ook niet geïdentificeerd voor ze naar school gaan (Conrad, 2006). Ouders beschrijven de problemen van hun kind dikwijls als minder ernstig dan ze werkelijk zijn. Ze hebben het bijvoorbeeld over het feit dat hun kind dagdroomt. Aan de oorsprong van deze problemen normaliseren volwassenen vaak de neiging van kinderen om te dagdromen (Rafalovich, 2006). Men ziet dus vaak het romantische kindbeeld, geïntroduceerd door JeanJacques Rousseau, bij ouders terugkeren. Een kind moet de kans krijgen om kind te zijn, het moet gelukkig kunnen zijn als een onschuldig wezen (Key, 2006, in Dekker, 2000). Doordat kinderen gezien worden als onschuldig, krijgen ze ook een soort krediet toegekend, waardoor ze bepaalde gedragingen kunnen stellen zonder daarvoor bestraft te worden. Kinderen kennen de wereld van de volwassenen nog niet, zijn onwetend en worden slechts geleidelijk geïntroduceerd in deze volwassen normen (Cross, 2004). Dit perspectief wordt wel een zorg wanneer het probleem blijft voortduren. In dergelijke gevallen kan de schoolse en sociale incompetentie van het kind niet langer gezien worden als een 22
Theoretisch kader
ontwikkelingsfase, maar als een probleem dat niet op een natuurlijke manier zal verdwijnen. Voornamelijk academisch mislukken is de eerste aanwijzing dat het kind ADHD zou kunnen hebben. Bovendien worden leerkrachten binnen het sociologisch denken gezien als sociale actoren die het beginnend sociaal antwoord zijn op een ‘staat van deviantie’ bij het kind (Rafalovich, 2004). De manier waarop leerkrachten kinderen verdenken van het hebben van ADHD, demonstreert heel goed hoe de klinische kennis binnenkomt in de klasomgeving en het professionele domein van leerkrachten (Rafalovich, 2004). Wanneer kinderen ADHD-symptomen vertonen, worden ze heel snel geacht pathologisch te zijn, omdat deze symptomen hen hinderen bij het leren. Leerkrachten verdenken kinderen dan ook heel snel van het hebben van ADHD (Rafalovich, 2004). Sommige ouders zullen op dat moment ook toegeven dat de ADHD-problemen er altijd zijn geweest, maar dat ze dit altijd op een zodanige manier trachtten te verdedigen, waardoor deze kijk op het kind verduisterd werd (Rafalovich, 2004). Ouders zijn dus wel in staat om het gedrag van het kind als abnormaal of deviant te beoordelen, maar trachten toch meestal om het gedrag te “normaliseren”. Ze zien het deviante gedrag dan als gedrag dat aansluit bij een bepaalde leeftijd en/of een bepaalde sekse (Conrad, 2006). Daarenboven kan het ook echt zo zijn dat deze kinderen thuis een vrij rustige indruk gaven, terwijl ze op school heel druk waren (Cverle, 1999). Daarom is regelmatige communicatie tussen school en ouders wenselijk: er is nood aan een dynamisch, flexibel, professioneel lerarencorps. Er moet een open schoolcultuur zijn, waar ouders contact kunnen hebben met leerkrachten en hun zorgen over het kind kunnen bespreken (Hallowel & Ratey, 2005). Immers, binnen deze communicatie kunnen tegengestelde situaties aan het licht komen (Cverle, 1999). Er zijn ouders die blijven volhouden dat het ADHD-gedrag van hun kind enkel voorvalt in de schoolcontext en dat de kinderen zich normaal gedragen buiten de school. Ouders rechtvaardigen dit gegeven overigens op verschillende manieren. Sommigen stellen dat de school een unieke en meer uitdagende intellectuele en sociale omgeving is dan bijvoorbeeld het spelen met kinderen, het kijken naar de televisie,… Anderen geven dan weer aan dat de duidelijke zichtbaarheid van ADHD dikwijls te wijten is aan sociale drukken die inherent zijn aan de schoolomgeving. Nog anderen stellen dat het erop lijkt alsof deze kinderen een probleem hebben met autoriteit (Rafalovich, 2004). Deze blik van ontkenning mag niet veralgemeend worden. Het gebeurt ook dat de ouders de eerste zijn die herkennen dat het gedrag van het kind ‘abnormaal, deviant’ is. Wanneer ouders dit gedrag identificeren, gebeurt dit vaak in termen van de rolvoorstelling van het kind; dikwijls voldoet het kind niet aan de verwachtingen van de ouders. Het gedrag van het kind wordt daarbij dikwijls vergeleken met gedrag van leeftijdsgenoten, eerder dan met een abstract normatief concept van ‘prestatie’ (Conrad, 2006). Wanneer de school het gedrag van het kind als abnormaal identificeert, kan in beide gevallen gesteld worden dat de meeste ouders heel vaak, toch wanneer ‘de casus’ van het kind op de juiste manier wordt gerepresenteerd, handelen op manieren die overeenstemmen met de visies en interesses van de school: aanbevelingen voor klinische onderzoeken worden geaccepteerd, kinderen worden klinisch geëvalueerd en men gaat dikwijls over tot het geven van medicatie. Dit gebeurt meestal wanneer het probleem van het kind dringend, vernietigend wordt. Men komt op 23
Theoretisch kader
een punt dat er iets ondernomen moet worden voor het kind en men gaat over tot aanbevelingen die overeenstemmen met de kijk van de school op de problematiek. Ouders benaderen wel vaak pas specialisten op het moment dat dit door de school wordt verwacht. Ze geven dan ook vaak aan dat de opinies over de conditie van het kind overeenstemmen met deze van de school. Meestal kunnen ouders niet anders dan zich neerleggen bij de visie van de school. Immers, wanneer het probleem sociaal getransformeerd wordt tot een ‘casus’ van ADHD, dan ervaren de ouders een enorme sociale druk om er iets aan te doen. Ouders zitten daarbij dikwijls in een tweestrijd: enerzijds moeten ze doen wat noodzakelijk is om hun kinderen betrokken te houden bij de school en anderzijds moeten ze ook rekening houden met de risico’s van het diagnosticeren en behandelen van hun kinderen. Terwijl de omzetting van een probleem in een medisch probleem duidelijk is, worden ouders toch in een kader geplaatst waar hun verantwoordelijkheid in het interpreteren sterk gereduceerd wordt (Rafalovich, 2004). Ten slotte zijn er weinig kinderen die pure gevallen zijn van identificatie door de school óf door de ouders. Meestal is er enige samenwerking tussen beide partijen. Echter, er kan ook een conflict ontstaan tussen school en ouders binnen dit definiëringsproces. Ouders normaliseren dan het gedrag van het kind of negeren de definitie die de school heeft opgesteld. Naast deze samenwerkings- of conflictrelatie kan er tenslotte ook gesproken worden van een passiviteitsrelatie. Ouders kiezen dan voor een evaluatie van hun kind ‘enkel en alleen om de school te plezieren’. Ze gaan dan met tegenzin akkoord met een evaluatie van hun kind (Conrad, 2006). Er kan besloten worden met het stellen dat ouders een grote rol hebben in de identificatie van ADHD. Een eerste reden daarvoor is dat scholen gedrag dikwijls als deviant identificeren en dit gedrag pogen te controleren binnen de educatieve sfeer. Echter, als scholen gebruik wensen te maken van niet-educatieve controles, dan hebben ze de medewerking van de ouders nodig. Daarom moet de identificatie van het deviante gedrag aan de ouders worden gerapporteerd (Conrad, 2006). Ook daarvoor is opnieuw nood aan een professioneel en flexibel lerarencorps. Wanneer leerkrachten als eerste het problematisch gedrag opmerken, moeten ze dit bespreken met de ouders, moeten de ouders begeleid worden naar professionele instanties. Identificeren ouders als eerste het kind als ADHD’er, dan moeten ze in de mogelijkheid zijn de leerkrachten daarover in te lichten (De Vos, 2005). Ouders hebben daarnaast een rol in de identificatie, omwille van het feit dat ze een invloed hebben op het mediëren van krachten die inwerken op de diagnose en identiteit van het kind. Immers, deze kinderen ondervinden vaak grote moeilijkheden eens hun diagnose publiekelijk wordt gemaakt. Ze worden vanaf dat moment veelal op een andere manier behandeld door leerkrachten, leeftijdsgenoten, maar vaak ook door hun ouders (Rafalovich, 2004). Ten slotte, wanneer gedrag geïdentificeerd wordt als deviant, betekent dit nog niet noodzakelijk dat het gedrag ook geïdentificeerd wordt als een medisch probleem. In principe, zoals hierboven ook werd aangegeven, wordt dit gedrag heel dikwijls getolereerd en aangepast door de ouders, en/of gecontroleerd door de school. Wanneer men wil doorverwezen worden naar een arts, pediater, of naar een ziekenhuis moet men in staat zijn dit deviante gedrag te definiëren als een potentieel medisch probleem. Zonder deze definiëring blijft het gedrag buiten de medische bevoegdheid (Conrad, 2006). In een onderzoek van Singh (2003) bijvoorbeeld bleek dat het merendeel van de vaders niet akkoord gaat met het feit dat het gedrag van hun kind medische aandacht nodig heeft. Ze erkennen wel dat hun zonen zich niet goed gedragen, maar geven daar 24
Theoretisch kader
oorzaken voor die niet met medicatie opgelost hoeven te worden, namelijk: de moeder voedt de kinderen te toegeeflijk op, de jongens worden gekenmerkt door een gebrekkige motivatie en ten slotte de “jongens zijn jongens”-reden. Het valt overigens op dat het merendeel van de vaders het gedrag van hun zonen lijkt te begrijpen en het zelfs sympathiseren, omdat ze een sterke identificatie voelen door herinneringen aan hun eigen kindertijd. De vaders geven aan dat ze hun ‘jongensgedrag’ konden overwinnen en daarom neigen ze te denken dat ook hun zonen dit uiteindelijk zullen kunnen. Pas wanneer vaders het medisch raamwerk rond de ADHDproblematiek accepteren, kan worden gesteld dat vaders hun eigen jongenstijd op een andere manier interpreteren (Singh, 2003). 2.2.3
De zoektocht naar diagnosestelling
Zoals hierboven reeds werd aangegeven, zorgen de constante negatieve aandacht, negatieve gevoelens, moeilijkheden en uitdagingen, stress, frustratie, kwaadheid, advies en de wens om de situatie te verbeteren ervoor dat de meeste ouders hulp gaan zoeken om uit te dokteren wat er aan de hand is met hun kind (Neopythou, 2004). Voor ouders is het meestal het gevoel dat ‘niets werkt’ dat zorgt voor het veranderen van het definiëren van het gedrag als deviant, abnormaal naar het definiëren van het gedrag als een medisch probleem. Op dat moment begint het gezin het kind te zien als ‘hyperactief’ en wordt een arts ingeschakeld (Conrad, 2006). Ouders spelen dus een cruciale rol binnen dit proces. Wanneer het gedrag van het kind de ouders zorgen baart, dan wordt dit gedrag meestal getoetst bij bevoegde instanties. Tegelijkertijd zullen vele ouders deze ‘test’ uitstellen, bang voor de reacties van hun omgeving (Glorieux, 1998). Volgens Glorieux (1998) hebben ouders veel moed nodig om de eerste stappen te zetten binnen het diagnostisch proces. Sommigen durven niet, anderen schamen zich voor het gedrag van hun kind,… (Glorieux, 1998). Ouders geven zelf aan dat ze het moeilijk hebben om te aanvaarden dat er ‘iets’ aan de hand is met hun kind (Duim, 2000). In het werk van Raeymaekers (2005) kunnen verschillende reacties worden teruggevonden van ouders die aangeven dat het dikwijls heel moeilijk is om een duidelijke ADHD-diagnose te verkrijgen. Heel wat ouders moeten aankloppen bij verschillende instanties, artsen en zorgverstrekkers. Bovendien rapporteren ouders dat niet iedereen even zorgvuldig met de diagnose omspringt. Ook het verhaal van de familie O’Brien, dat beschreven wordt in het boek van Hallowel & Ratey (2005), illustreert treffend de lange zoektocht van ouders naar een diagnose. Moeder O’Brien vertelt dat ze het vreselijk vond om haar kinderen zo te zien worstelen. Ze kreeg geen antwoorden voor het gedrag van haar kinderen, maar toch bleef ze verder zoeken. Na een helse zoektocht vindt ze eindelijk antwoorden: “Dit was een antwoord: de grootste opluchting van allemaal. Zo werkt dat vaak, zowel bij ouders als bij volwassenen bij wie ADHD wordt geconstateerd: de wetenschap wat de reden voor de problemen is, is misschien wel het beste medicijn van allemaal.” (Hallowel & Ratey, 2005, p. 105). Nancy illustreert de opgeluchtheid die vele ouders voelen wanneer het woord ADHD uiteindelijk valt. Echter, niet alle ouders reageren op dezelfde manier: sommigen schrikken, anderen zijn opgelucht, omdat ze nu eindelijk weten wat er aan de hand is (Raeymaekers, 2005). De Vos (2005) geeft aan dat de meeste ouders in een eerste reactie opluchting ervaren: zij zijn niet de oorzaak van de problemen van het kind. Echter, na dit moment van opluchting komen meestal een aantal vragen: Hoe moet het nu verder? Wat zal er gebeuren als ons kind ouder wordt? Hoe zal de omgeving reageren? (De Vos, 2005) Ook Glorieux (1998) beschrijft de gevoelens van de 25
Theoretisch kader
ouders na de diagnose. Ook hij stelt dat vele ouders zich opgelucht voelen, dat hun twijfel en “opvoedingsfaalangst” verminderen (Glorieux, 1998). Toch voelen ouders ook een zekere teleurstelling. Dikwijls willen ze vooraf niet geloven dat hun kind ADHD kan hebben, en troosten ze zichzelf met verschillende gedachten, zoals: ‘Hij is nog zo klein.’,…Wanneer de diagnose eenmaal wordt gesteld, moeten de ouders het wel geloven. Soms hebben ze dan veel tijd nodig om dit te verwerken; ze ondergaan als het ware een soort ‘rouwproces’ (De Vos, 2005). Ten slotte, nadat de diagnose uiteindelijk wordt gesteld, men mogelijkheden van aanpak voorstelt én deze als ouder ook gebruikt, geven sommige ouders aan dat de gedragsmoeilijkheden zich minder voordoen. Andere ouders blijven echter moeilijkheden ervaren, niet alleen met het gedrag van het kind, maar ook met de diagnose en de kritiek die ze dikwijls krijgen op hun ouderlijk kunnen. Daarenboven gaat het niet alleen om de kritiek die ouders te verwerken krijgen, maar komt er ook nog eens een sociaal stigma bij, dat inherent met de diagnose verbonden is, namelijk dat hun kind abnormaal is. Dergelijke stigma’s affecteren het hele gezin (Neopythou, 2004). 2.2.4
Gevoelens bij het toedienen van medicatie
Het merendeel van de moeders haalt aan dat ze minder angstig zijn en dat ze zich bovendien beter voelen eens hun kinderen Rilatine nemen. De relatie met hun zonen én met hun echtgenoten wordt beter, en ze voelen meer vrijheid bij het aangaan van sociale activiteiten samen met hun zoon. Sommige vaders blijven volhouden dat er medisch niets verkeerd is met hun kinderen, maar ze geven wel aan dat, eens hun zoon Rilatine neemt, hun vrouw minder angstig en het familieleven plezanter wordt (Singh, 2004). Rilatine heeft een enorme kracht in de constructie van een alternatief begrip van het gedrag van jongens. Moeders voelen zich bevrijd van de verantwoordelijkheid voor het gedrag van hun kind; ze voelen dat ze de macht hebben om iets te doen en Rilatine vormt een belangrijk aspect van dit ‘doen’. Moeders worden als het ware de ‘advocaten’ van hun kinderen: ze lichten iedereen in over de medische noden en de behandelingsprocedures (Singh, 2004). Medicalisering zorgt ervoor dat niemand de schuld kan krijgen voor de stoornis. Niemand kan verantwoordelijk worden geacht voor de gedragingen die de stoornis karakteriseren. Bovendien, Rilatine zorgt ervoor dat ook buitenstaanders moeten geloven dat ADHD een medische oorzaak kent en dat men op die manier niemand kan beschuldigen van het bestaan van dergelijke gedragingen (Singh, 2004). Dit betekent echter niet dat moeders geen schuld meer ervaren. Het loskoppelen van persoon en stoornis is onderdeel van het ‘no-faultmodel’, dat functioneert als een raamwerk voor het herzien van gedrag. Moeders moeten daarin het gedrag van hun kind blijven bewaken en bovendien moeten ze hun eigen reacties in interactie met hun zoon leren moduleren. Dit model verschuift de nadruk van de rol van de moeder in de gedragsproblemen van het kind naar haar rol in het voorkomen van meerdere gedrags- en psychologische problemen. Moeders worden bevrijd van schuld voor het veroorzaken van de gedragsproblemen, maar dit betekent niet dat ze bevrijd worden van veroordelingen en verantwoordelijkheid, een onderdeel van de “goede moederideologie” (Singh, 2004). Dit komt overeen met een fenomeen dat reeds tijdens de jaren ‘60 opgang maakte. Ook toen benadrukte men reeds de organische natuur van gedragsproblemen en de bijhorende behandeling met stimulerende middelen. Dit zorgde ervoor dat moeders niet langer werden gezien als de oorzaak van gedragsproblemen bij hun kinderen, maar nu werden 26
Theoretisch kader
geschoold om hun kinderen een expertbehandeling te geven. Toch bleef de dynamiek van de aan- of afwezigheid van moeders in relatie tot de problematiek van hun zoon gecompliceerd: “While an organic account of mental illness potentially absolved a mother of blame it simultaneously removed her from the sphere of authority over her son’s behavior and well-being.” (Singh, 2002, p. 594-595). Dus, zelfs al probeert men de last van schuld bij moeders te verlichten, toch blijft er een doordringende onderstroom van oordeel bestaan (Singh, 2002). Ouders worden bovendien voor morele dilemma’s geplaatst wanneer ze nadenken over het al dan niet toedienen van medicatie. Deze dilemma’s worden mede gevoed door de blik van de maatschappij op het medicaliseren van ADHD. Gelegitimeerde medische interventie wordt als moreel en noodzakelijk aanvaard, terwijl ‘verbeterende’ behandelingen gezien worden als excessief, kunstmatig en moreel verdacht. Doordat ADHD een betwiste stoornis is, zowel binnen als buiten de medische gemeenschap, en dit door ambigue diagnostische criteria en rapporten, die ervoor zorgen dat personen zonder aangewezen diagnoses en milde of nietbestaande ‘symptomen’ kunnen profiteren van drugs, is cosmetisch gebruik van deze drugs niet alleen mogelijk, maar ook waarschijnlijk (Singh, 2005). Verschillende morele problemen voeden dan ook de twijfel bij ouders. Allereerst kunnen ze zich de vraag stellen of het noodzakelijk is hun kind dagelijks meerdere dosissen Rilatine toe te dienen of deze eerder ‘gebeurtenisspecifiek’ in te zetten: wanneer is het noodzakelijk om een kind een dosis Rilatine te geven? Een tweede moreel probleem is het gegeven dat de persoon die de drug inneemt, meestal niet de persoon is die besluit wanneer de drug genomen zou moeten worden of die besluit of deze al dan niet genomen moet worden (Singh, 2005). Ten derde zorgen de meeste medicijnen ook voor neveneffecten bij het kind. Ouders schrikken vaak bij het vernemen van de kans tot vermindering van het gewicht en de lichte groeivertraging. Er zijn daarenboven weinig dokters die de ouders heel precies over deze effecten informeren (Van Biervliet, 1997). Nochtans is het belangrijk dat ouders goed geïnformeerd worden over alle aspecten van het geven van stimulerende medicatie. Het kan niet de bedoeling zijn dat ouders enkel en alleen een begeleidend boek krijgen aangereikt en dat ze het daar maar mee moeten stellen (Glorieux, 1998). Ook raken sommige ouders in de war als de arts hen bijvoorbeeld aanraadt ‘s avonds medicatie toe te dienen. In de bijsluiter wordt overigens onvoldoende vermeld dat de werking van Rilatine van individu tot individu verschilt en bovendien tegengestelde effecten kan bewerkstelligen (Van Biervliet, 1997). Daarnaast worden ouders ook aan het twijfelen gezet door de financiële last van medicatie. De financiële tegemoetkoming is volgens hen niet goed geregeld, voornamelijk het niet terugbetalen van bepaalde soorten van medicatie vinden ze problematisch. Als laatste vinden ouders het jammer dat discussies over het al dan niet gebruiken van medicijnen, in de media zo breed worden uitgesmeerd. Dit zou een zaak moeten zijn tussen ouders en hulpverleners, zonder dat er buitenstaanders aan te pas komen (Raeymaekers & Rondia, 2005). Ten slotte nemen ook leerkrachten rollen op in het medicaliseren van kinderen, waardoor ouders opnieuw bepaalde morele dilemma’s ervaren. Malacrida (2004) onderzocht hoe moeders de rol van leerkrachten in het medicaliseren van hun kinderen ervaren. Haar onderzoek werd uitgevoerd in Groot-Brittannië en Canada om op deze manier medicalisering in twee divergente opzichten te vergelijken. Immers, in beide landen gebruikt men verschillende diagnostische criteria voor ADHD en bovendien is de cultuur van de psychiatrische sector sterk verschillend in beide landen. In Canada, waar ADHD een gemedicaliseerd fenomeen is, blijkt dat leerkrachten 27
Theoretisch kader
weinig alternatieve vormen van sociale controle gebruiken (Malacrida, 2004). Ook uit een onderzoek van Doré en Cohen (1997) blijkt dat ouders en professionelen in Canada druk van de scholen rapporteren om de ADHD-verdachte kinderen medicatie toe te dienen (Doré & Cohen, 1997, in Cohen, 2006). Canadese moeders beschrijven heel zelden leerkrachten die wensen na te denken over educatieve strategieën om het gedrag van het kind in de hand te houden. Zelfs de informatie aangereikt door moeders, wordt meestal genegeerd (Malacrida, 2004). In Groot-Brittannië, daarentegen, neemt medicatie niet zo’n prominente plaats in. Leerkrachten hebben meerdere vormen van sociale controle beschikbaar en worden dan ook vaak beschreven als professionelen die het label weigeren en/of het al dan niet nemen van medicatie beheren. Britse leerkrachten zoeken de oorzaak van het probleem eerst in ‘traditionele’ vormen van interventie, in plaats van onmiddellijk te denken aan een medische oorzaak. Wanneer het kind gelabeld wordt als ADHD’er, zorgt dit dikwijls voor moeilijkheden op school. Leerkrachten lijken niet akkoord te gaan wanneer moeders voorstellen doen tot gedragsmodificatie en/of wanneer moeders het kind medicatie willen toedienen. Leerkrachten blijven, ondanks medische en psychiatrische onderzoeken, allesbehalve overtuigd van de gemedicaliseerde status van ADHD (Malacrida, 2004). Daarenboven, wanneer leerkrachten dan, onafhankelijk van het land, akkoord gaan met het toedienen van medicatie, wordt veelal geacht dat dit alle problemen zal oplossen. Echter, pas dan begint het echte werk van ADHD-management. Toch veronderstellen leerkrachten dat, wanneer een kind medicatie neemt en de prestaties van dat kind niet sterk verbeteren, dit kind een gedrags- of intellectueel probleem heeft, of dat het probleem te lokaliseren valt binnen een familiepathologie. Het gebeurt dan ook vaak dat met het starten van medicatie ook een schoolouderconflict begint, dat mede te maken heeft met deze kortzichtigheid van leerkrachten (Malacrida, 2001). Ouders moeten de beslissing te starten met Rilatine dus dagelijks (her)evalueren: ze moeten voortdurend beslissingen nemen over het al dan niet toedienen van een dosis Rilatine op een bepaald tijdstip. Ouders nemen met andere woorden de rol van therapeut of arts op zich. Uiteraard kan van de ouders niet gevraagd worden om de objectiviteit te bereiken die zelfs psychiaters moeilijk halen, en zo zijn de persoonlijke geschiedenis en een veelheid aan reacties en emoties verbonden met hun oplossingen voor het morele dilemma van het doseren van Rilatine (Singh, 2005). Ouders kunnen wel gebruikmaken van “voorspelbare” morele concepten om hun doseringsbeslissingen te maken, maar de inhoud van deze morele concepten en de morele oplossingen van ouders om deze dilemma’s te doseren, zijn allesbehalve voorspelbaar. Er moet eerder gesteld worden dat ze inconsistent, contradictorisch, strategisch en niet compleet zijn. Het is dan ook heel belangrijk om de gevoeligheid van de context in te bouwen als onderdeel van een normatieve benadering die gerelateerd is aan het gebruik van psychotropische drugs (Singh, 2005). Vaders en moeders hebben daarenboven verschillende oplossingen voor het morele dilemma van het al dan niet toedienen van Rilatine in verschillende contexten. Wanneer de ADHDdiagnose en de Rilatinebehandeling die voorgesteld wordt, gevolgd worden door de ouders, valt het op dat de meeste moeders de sleutelaspecten van de biomedische uitleg volgen, hoewel het voor moeders niet echt duidelijk is wat de reikwijdte is waarin deze biologisch gebaseerde disfuncties en Rilatinebehandeling hun zonen zelf beïnvloeden. Moeders maken meestal een onderscheid tussen het gedrag van het kind en hun ware ‘zelf’. Rilatine beïnvloedt volgens hen 28
Theoretisch kader
enkel het gedrag van het kind. Als Rilatine ervoor kan zorgen dat het kind zijn authentieke zelf is en hem toelaat om een succesvol én gelukkig kind te zijn, dan zou men zich weinig zorgen moeten maken over het gebruik van medicatie. En toch zitten alle moeders die door Singh (2005) werden geïnterviewd met een moreel dilemma over het al dan niet geven van medicatie tijdens het weekend en de vakantie. Hun redenen om hun kind op die momenten geen medicatie toe te dienen, hebben te maken met een gebrek aan gestructureerde activiteiten, het niet graag hebben van een kind dat constant medicatie neemt, en een wens om hun zonen toe te laten ‘zichzelf’ te zijn. Het authentieke zelf wordt nu gedefinieerd in tegenstelling tot het kunstmatige van het gemedicaliseerde zelf: het ongemedicaliseerde, authentieke zelf is vrij van terughoudendheid, vrij van de nood om succesvol te zijn. Dus, tijdens het weekend is het gedrag van het kind onderdeel van wie het echt is. Wanneer dit deel van hen ontkend wordt door medicatie, dan wordt dit een verdacht en beperkt medisch model. Moeders maken dus zowel gebruik van het therapeutisch als het anti-therapeutisch model (Singh, 2005). Vaders daarentegen, spreken eerder op een anti-therapeutische manier over het gedrag van hun kind en gaan uit van het ‘jongens zijn jongens’-fenomeen. Ze vinden de gedragingen van hun kind niet inherent problematisch. Vaders identificeren zichzelf met de probleemgedragingen van hun zoon door na te denken over hun eigen jongenstijd en zien deze probleemgedragingen als authentiek jongensgedrag (Singh, 2005). Toch ervaren ook vaders morele dilemma’s rond beslissingen over Rilatinedosissen. Hun ervaringen draaien evenwel meer rond normen en idealen van gender die gerelateerd zijn aan authentiek mannelijk gedrag. Ze ervaren deze normen en idealen door na te denken over hun eigen jongenstijd en hun rol als vader. Het merendeel van de vaders ervaart dan ook voornamelijk morele dilemma’s in de context van de atletische activiteiten van hun zoon. Voor vaders zijn sportprestaties dikwijls belangrijker dan educatieve prestaties, wellicht omdat atletische mogelijkheden en participatie cultureel hoog gewaardeerd wordt (Singh, 2005). Daarnaast is de wens van vaders om hun zonen goed te zien presteren binnen atletische gebeurtenissen ook een aspect van de identificatie van vaders met het gedrag van hun zonen. Ze willen niet dezelfde zwakte en mislukking voor hun eigen kinderen (Singh, 2003). De sportcontext motiveert vaders om de gedragingen van hun zonen in te passen in een verhaal dat niet zo duidelijk anti-therapeutisch is als het ‘jongens zijn jongens’-verhaal. Gedragingen die gezien worden als authentieke jongensgedragingen worden nu gezien als interfererend met cultureel authentieke jongensactiviteiten. Impulsiviteit en hyperactiviteit zijn hier niet ‘gendergerelateerd’, maar isoleren het kind van de groep. De morele dilemma’s van vaders over Rilatinedosissen zorgen daardoor voor een set van contradictorische relaties tussen authenticiteit, gedrag en drugbehandeling: “On the one hand, Ritalin dosing is seen as a violation of authenticity, an attempt to subdue authentic boy behaviors. On the other hand, Ritalin dosing brings a boy closer to a masculine ideal: A real boy is good at (and enjoys) sports.” (Singh, 2005, p. 44). Vaders zijn minder dan moeders in staat om deze verschillende contradicties van elkaar te scheiden en om hun doseringsdilemma’s op te lossen. Vaders voelen zich gevangen binnen een contradictie: de strategie (medicatie) die zowel de groepsstatus als de individuele status van een jongen kan versterken, tast ook zijn status aan doordat hij gemarkeerd wordt als zwak, of anders. Vaders zijn onzeker over wat ze moeten beslissen en laten de doseringsbeslissing dan ook, in het merendeel van de gevallen, over aan hun vrouw, zelfs voor atletische evenementen (Singh, 2005). Het perspectief van de vader wordt hier ten slotte nog wat uitgebreider uitgewerkt. Immers, binnen een onderzoek van Singh (2003) werd duidelijk dat er verschillende gerelateerde factoren 29
Theoretisch kader
zijn die het gedrag van vaders trachtten te verklaren: er is weerstand ten aanzien van het medisch raamwerk dat meestal gebruikt wordt om het gedrag van de zonen te begrijpen, vaders identificeren zich met het symptomatische gedrag van hun zonen en er is weerstand tegen de behandeling met stimulerende middelen. Singh stelt, op basis van haar onderzoek, dat vaders gecategoriseerd kunnen worden binnen twee dimensies: enerzijds de ‘aarzelend gelovige’ vaders en anderzijds de ‘tolerante niet-gelovige’ vaders. De ‘aarzelend gelovige’ vaders, die een meerderheid vormen binnen het onderzoek, zijn vaders die de positieve effecten zien van medicatie op het gedrag van hun zonen, maar zich wel blijven afvragen of deze medicatie echt nodig is voor hun kind. Een belangrijk kenmerk van deze groep is de mate waarin ze de nood aan medicalisering zagen als een materiële representatie van het inherente verschil van hun zoon, in vergelijking met andere jongens van dezelfde leeftijd. Deze vaders maken zich zorgen over de inherente zwakte van hun kind, een zwakte die volgens hen ook met medicatie zal blijven bestaan. Deze kinderen zijn immers ‘anders’. Daarbij denken ze aan hun eigen kindertijd en aan de genetische overdraagbaarheid. Wanneer ze zich bovendien identificeren met de stoornis van hun zonen, dan lijkt het erop alsof deze vaders hun eigen gedragingen in meer pathologische termen zien, focussend op zwakte en mislukkingen. Ten slotte zijn de ‘aarzelende gelovige’ vaders deze vaders die geneigd zijn de medicalisering van hun zonen goed te keuren, wanneer atletisch of sociaal succes van hun zonen op het spel staat. Deze vaders kunnen gekarakteriseerd worden als het hebben van paradoxale gedachten. Enerzijds zijn ze terughoudend wat betreft de medicalisering van hun kind, anderzijds uiten ze de wens hun zonen goed te doen presteren tijdens atletische evenementen, waarvoor medicatie dikwijls nodig is (Singh, 2003). Daarnaast kan een minderheid van de vaders gecategoriseerd worden als ‘tolerante niet-gelovige’ vaders. Deze vaders staan niet negatief tegenover de medicalisering van hun zonen, maar ze geloven niet dat de behandeling veel doet met het gedrag. Zelfs wanneer het sportprestaties betreft, uiten ze weinig interesse in het medicaliseren. Bovendien zijn ze er niet van overtuigd dat de ADHD-diagnose een valide verklarend raamwerk is voor het gedrag van hun zonen. Immers, deze vaders gaan voornamelijk uit van de “jongens zijn jongens”-reden als alternatief verklarend verhaal. Ze identificeren zich met deze gedragingen, maar uiten minder schuld en/of schaamte, iets wat de ‘aarzelend gelovige’ groep wel doet. Vaders binnen de ‘tolerante niet-gelovige’ groep hebben het moeilijker om hun persoonlijke zorgen en eigen kwetsbaarheden in relatie tot de medisch-genetische formulering van het gedrag van hun zonen een stem te geven, terwijl vaders in de ‘aarzelend gelovige’ groep geen moeite leken te hebben met het uiten van zorgen over medicalisering en de mogelijk genetische banden met het gedrag van hun kinderen. Vaders binnen de tweede groep zijn sceptisch, zowel ten opzichte van de diagnose als de behandeling met medicijnen, maar ze verzetten zich niet tegen het diagnostische proces en de medicalisering van hun zonen. Een verklaring voor deze tolerantie is dat ze hun vrouwen de verantwoordelijkheid geven voor dergelijke onderwerpen (Singh, 2003).
30
Theoretisch kader
2.3 Gezinsinteracties en gezinsfunctioneren 2.3.1
Ouder-kindinteracties
Binnen dit onderdeel wordt dieper ingegaan op het dynamische en wederzijdse karakter van gezinsinteracties, iets wat in het systeemtheoretische denken reeds jaren wordt benadrukt. De verschillende gezinsleden oefenen een wederzijdse invloed uit op elkaar: de ouder beïnvloedt het kind, maar deze invloed verloopt ook omgekeerd. Sears (1951, in Janssens, Andries & PonjaertKristoffersen, 2002)) stelde dat de opvoeding daarbij zowel oorzaak als gevolg kan zijn, en voor gezinnen met kinderen met ADHD is dit niet anders (Janssens, Andries & PonjaertKristoffersen, 2002). Cunningham en Barkley (1979, in Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002) onderzochten de moeder-kindinteracties bij twintig ADHD-kinderen en hun moeders. De resultaten werden vergeleken met evenveel controlekinderen en hun moeders. De bevindingen van de studie geven aan dat moeders van ADHD-kinderen een voornamelijk dwingende, controlerende interactiestijl gebruiken en dat deze de gedragsmoeilijkheden van de kinderen in de hand zou kunnen werken. Immers, de kinderen met ADHD waren significant actiever, minder gehoorzaam en negatiever. Moeders legden meer controle en structuur op, en deelden meer bevelen uit dan de controlemoeders. Ook wanneer de kinderen wel gehoorzaam waren, reageerden deze moeders minder positief. Echter, er werd niet expliciet nagegaan of dit een causaal verband betrof (Cunningham & Barkley, 1979, in Janssens, Andries & PonjaertKristoffersen, 2002). Woodward, Taylor en Dowdney (1998, in Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002) stellen dat ouders van ADHD-kinderen meer gebruik maken van agressieve disciplineringsmethoden, wanneer hun methoden vergeleken worden met deze van andere ouders (Woodward, Taylor & Dowdney, 1998, in Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002). De eerste twee studies concentreren zich voornamelijk op de moeder-kindinteractie. Tallmadge en Barkley (1983, in Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002) waren de eersten die ook vaders van ADHD-kinderen onderzochten. Uit dit onderzoek bleek dat moederkind- en vader-kindinteracties niet significant van elkaar verschilden. Men vond wel een verschil in de reacties van de kinderen op richtlijnen van de ouders: deze reageerden duidelijk minder opstandig en minder negatief dan op de aanwijzingen van de moeder. Immers, in het onderzoek naar moeder-kindinteracties verschilden hun reacties sterk van deze van controlekinderen, wat niet het geval was wanneer vader-kindinteracties werden vergeleken met de controlegroep (Tallmadge & Barkley, 1983, in Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002). Burhmester, Camparo, Christensen, Gonzalez, Hinshaw (1992, in Janssens, Andries & PonjaertKristoffersen, 2002) en Johnston (1996, in Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen) bevestigden deze resultaten. In hun onderzoek bleek dat de omgang van vaders en moeders van hyperactieve kinderen weinig van elkaar verschilde. Echter, in de moeder-kindinteracties kwamen meer conflicten voor. Hyperactieve jongens reageerden negatiever en minder gehoorzaam op de richtlijnen van de moeder (Burhmester, Camparo, Christensen, Gonzalez & Hinshaw, 1992, Johnston, 1996, in Janssens, Andries en Ponjaert-Kristoffersen, 2002).
31
Theoretisch kader
Vele onderzoekers (Cunningham & Barkley, 1978; Barkley & Cunningham, 1978; Barkley & Cunningham, 1979; Barkley et al., 1984; Barkley, Karlsson, Pollard & Murphy, 1985; Barkley, 1988; Barkley, 1989; Schachar, Taylor, Wieselberg, Thorley & Rutter, 1987, in Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002) gingen ook de invloed na van medicalisering op de ouderkindinteracties. Men wilde te weten komen wat de richting van het effect was binnen deze interacties: “is het controlerende, weinig responsieve gedrag van de ouder een rechtstreeks gevolg van het impulsieve en hyperactieve gedrag van het ADHD-kind of werkt het opvoedingsgedrag van de ouder de gedragsproblemen van het kind in de hand?” (Janssens, Andries, Ponjaert-Kristoffersen, 2002, p. 119). Dit kan nagegaan worden door te zorgen voor een positieve verandering in het gedrag van het kind, wat bewerkstelligd kan worden door het toedienen van medicatie. Immers, als het gedrag van de ouders in de interactie met hun ADHD-kind een reactie is op het gedrag van het kind, dan kan men veronderstellen dat het gedrag van de ouders zal veranderen bij het toedienen van medicatie aan dit kind. De resultaten van deze studies leken allen in dezelfde richting te wijzen: het gedrag van hyperactieve kinderen werd in gunstige zin beïnvloed en bovendien veranderde ook het gedrag van de moeder in positieve zin wanneer het kind methylfenidaat gebruikt. Kinderen waren gehoorzamer en richtten minder interacties naar hun moeder. Moeders leken overigens zelf minder richtlijnen te geven aan het kind, gaven ook minder kritiek en reageerden positiever op het gedrag van het kind (Janssens, Andries, Ponjaert-Kristoffersen, 2002). Een tweede patroon bevestigt deze resultaten: omwille van de bijwerkingen ‘verminderde eetlust’ en ‘lichte groeivertraging’ raden vele artsen aan Rilatine alleen op schooldagen toe te dienen. In het weekend en tijdens de vakantie neemt het kind dan geen medicatie. Deze wisselingen kunnen echter nadelen hebben. Het kind voelt zich dan anders tijdens het weekend dan tijdens de week. Wanneer het kind voornamelijk hyperactief gedrag vertoont, kan dit gedrag toenemen tijdens het weekend, wat niet bevorderlijk is voor de ouder-kindrelatie. Het kind wordt immers opnieuw heel hyperactief, waardoor het de draagkracht van het gezin kan overstijgen. De ouders verliezen hun geduld, het kind wordt hyperactiever en zo geraakt het gezin in een negatieve spiraal. Ook het regelmatig vergeten toedienen van medicatie, meestal omdat de ouders een afkeer hebben van pillen, leidt tot dezelfde spanningen (Van Biervliet, 1997). Daarom wordt in gidsen voor ouders aangeraden om de medicatie-inname niet te stoppen tijdens het weekend en vakanties, wanneer het storende gedragselement van het kind te groot is (Glorieux, 1998). Omwille van deze redenen kan verondersteld worden dat het gedrag van het kind aan de basis ligt van moeilijkheden binnen de ouder-kindinteracties. Dit omdat het directieve en negatieve gedrag van de ouder afneemt wanneer het gedrag van het kind verbetert (Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002). Toch kan men zich terecht afvragen of deze resultaten wel veralgemeend kunnen worden. Kan het effect ook niet in de omgekeerde richting werken, waar het gedrag van de ouders een invloed heeft op het gedrag van het ADHD-kind? Deze hypothese werd in een aantal studies (Hawkins, Peterson, Schweid & Bijou, 1966; Willis & Lovaas, 1977; Bidder, Gray & Newcombe, 1978; Dubey, O’Leary & Kaufman, 1983; Bogs, Stokes & Danforth, 1986, in Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002) onderzocht door na te gaan in hoeverre het trainen van opvoedingsvaardigheden van de ouders het gedrag van het kind zal beïnvloeden. Eén studie leerde moeders gedragstherapeutische technieken aan, anderen leerden moeders de basisregels van het sociaal leren aan, nog anderen leerden hen gedragsmodificatietechnieken en ten slotte waren er een aantal die het probleemoplossend gedrag van ouders trachtten te stimuleren. Uit
32
Theoretisch kader
alle onderzoeken bleek dat het ongewenste gedrag van het kind afnam en dat de gehoorzaamheid en behulpzaamheid toenam (Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002). Echter, het feit dat het effect ook in de andere richting waarneembaar is (van ouders naar kind) toont nog geen causaal verband aan. Het is helemaal niet bewezen dat het hyperactieve gedrag van het kind een gevolg is van het gedrag van de ouders. Er is zeker en vast een verband, maar het directieve en weinig responsieve gedrag van de ouder kan evengoed ontstaan zijn op het ogenblik of kort nadat het hyperactieve gedrag van het kind problematisch werd (Danforth et al., 1991, in Janssens, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2002). 2.3.2
Man-vrouwinteracties
Zoals hiervoor reeds werd gesteld, hebben moeders last van een schuldgevoel ten aanzien van hun ADHD-kind. Daarenboven lijken vaders een aandeel te hebben in deze gevoelens. De meerderheid van de moeders die werden geïnterviewd in het onderzoek van Singh (2004), haalden aan dat vaders de bezorgdheid over het gedrag van het kind niet deelden. Sommige vaders dachten dat moeders problemen uitvonden. Vaders hebben dus hun twijfels over het gedrag van het kind en dit heeft bij de moeder implicaties voor haar gevoelens van inadequaatheid. Andere vaders suggereerden dat de moeder het gedrag van het kind aanmoedigde door overbeschermend te zijn. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat wanneer ouders samen weggaan, enkel moeders veroordeeld worden voor het gedrag van het kind. Daardoor vinden vaders dat moeders “emotioneel” of “sensitief” zijn, wanneer het gaat om het gedrag van het kind (Singh, 2004). Nog anderen lieten hun vrouw zelf de problemen oplossen, waarbij de moeder dikwijls nog meer het gevoel kreeg dat ze deze niet kon oplossen (Singh, 2004). Heel wat ouders lijken hun ADHD-kind dan ook alleen op te voeden. De ene ouder gaat niet akkoord met de manier waarop de andere ouder het kind wenst op te voeden; er wordt niet aan hetzelfde zeel getrokken wat betreft de opvoeding van het ADHD-kind. Meestal mondt dit uit in een situatie waarin de opvoeding helemaal op de schouders van de moeder terechtkomt. Uiteraard is het, omwille van praktische zaken, dikwijls onmogelijk om als ouders de kinderen helemaal samen op te voeden. Dit hoeft niet negatief te zijn, op een aantal voorwaarden na: beide ouders moeten het met de taakverdeling eens zijn; er moeten duidelijke afspraken bestaan over die verdeling; het uitvoeren van de opvoedingstaak moet gewaardeerd en gesteund worden en beide ouders moeten het met elkaar eens zijn over de manier waarop de kinderen worden opgevoed (Compernolle, 1994). Zoals uit het bovenstaande blijkt, kan de attitude van vaders dus nog meer bijdragen tot gevoelens van persoonlijke verantwoordelijkheid en zelfbeschuldiging bij de moeder. Het zorgt ervoor dat de gevoelens van isolatie, falen en het associëren van probleemgedragingen met slecht moederschap, nog versterkt worden (Singh, 2004). Dit kan mogelijk de gedragsproblemen van het ADHD-kind nog verergeren. Het is belangrijk dat de man zijn vrouw steunt door haar te laten voelen dat hij haar werk als opvoeder waardeert, door duidelijk aan de kinderen te tonen dat hij het eens is met mama,…(Compernolle, 1994). Ook onderzoek van Arnold en O’Leary (1997) toont aan dat wanneer vaders betrokken zijn bij de opvoeding van het kind, dit vereist dat beide ouders samenwerken, onderhandelen over de manier van opvoeden en taken coördineren die te maken hebben met het opvoeden van de kinderen. Hebben ouders een verschillende kijk 33
Theoretisch kader
op opvoeden en onderhandelen ze niet, dan kan de betrokkenheid van de vader meer conflicten veroorzaken tussen man en vrouw, wat het opvoeden negatief kan beïnvloeden. Dit gebeurt vaak wanneer vaders lagere niveaus van echtelijke liefde aangeven, waardoor echtelijke conflicten veroorzaakt kunnen worden, die de opvoeding negatief kunnen beïnvloeden. Hoewel dit gegeven in overeenstemming is met bestaande theorieën (Hoffman, 1983; Russell, 1989, in Arnold & O’Leary, 1997), is er verder onderzoek nodig om te determineren of het het echtelijk conflict is dat dit effect veroorzaakt (Arnold & O’Leary, 1997). Er kunnen ook conflicten ontstaan tussen man en vrouw, omdat moeders nog steeds gezien worden als eerste opvoedingsverantwoordelijken, waardoor ze zich sterk voelen wanneer het gaat over het opvoeden van de kinderen en waardoor ze stress ervaren wanneer de benaderingen die vaders gebruiken, verschillen van hun eigen benaderingen. Ook deze stress kan het opvoeden van de kinderen negatief beïnvloeden. Deze hypotheses zijn consistent met bestaande theorieën (Hoffman, 1983, in Arnold & O’Leary, 1997), maar verder onderzoek moet de relaties tussen echtelijk conflict, ouderlijke stress en het opvoeden van de kinderen onderzoeken (Arnold & O’Leary, 1997). Ten slotte hebben verschillende studies (o.a. Barkley, 1990, in Arnold & O’Leary, 1997) aangetoond dat sommige vaders met ADHD-kinderen zelf te kampen hebben met niveaus van ADHD en dat deze stoornis op zijn beurt de gedragsproblemen bij kinderen met ADHD kan beïnvloeden, wanneer vaders betrokken zijn bij de opvoeding (Arnold & O’Leary, 1997). 2.3.3
Broers en zussen
Broers en zussen hebben meestal lang met elkaar te maken; het is meestal de meest langdurige relatie uit het leven van een mens (Boer, 1994, in “Ik ben er toch ook nog”, n.d.). De relatie tussen broers en/of zussen is daarenboven een gegeven relatie. Je kiest er zelf niet voor om een broer of een zus te hebben, zoals je wel zelf kiest voor een vriend, partner of een kind (Boer, 1994, in “Ik ben er toch ook nog”, n.d.). Binnen het systeem van broers en zussen kunnen kinderen een speelveld ontwikkelen waarbij ze manieren van omgaan met elkaar kunnen uitproberen. Het is meestal de eerste relatie waar je elkaar leert te steunen, maar ook af te stoten, waar je elkaar tot zondebok kunt maken, waar je leert hoe je vrienden maakt,… Het spelgedrag, sociaal gedrag,… wordt op een veilige manier ontwikkeld, aangezien je de relatie tussen broer en zus bijna niet kunt verbreken (“Ik ben er toch ook nog”, n.d.). Echter, de broer-zusrelatie krijgt een totaal andere betekenis, wanneer de broer of zus ADHD heeft. Powel en Gallagher (1996, in Van Ijzendoorn, 2002) stellen terecht dat een gehandicapt kind het gehele gezinssysteem beïnvloedt. Zowel de ouders als de broers en zussen moeten leren omgaan met een zorgenkind (Vuyk, 1986, in Van Ijzendoorn, 2002). Heel wat factoren zullen deze broer-zusrelatie beïnvloeden, en daarom kan de betekenis van een kind met ADHD in het gezin niet eenvoudig worden uitgelegd. Gezinskarakteristieken, kenmerken van het kind zelf,… allen spelen ze een rol (Moyson, 1994-1995, in “Ik ben er toch ook nog”, n.d.). Ook kenmerken van de broer of zus zelf spelen een rol. Het ene kind is weerbaarder dan het andere en bovendien kan deze eigenschap in de loop van het leven veranderen (Van Ijzendoorn, 2002). Vuyk (1986, in Van Ijzendoorn, 2002) stelt in deze context terecht dat de effecten van het opgroeien onder moeilijke gezinsomstandigheden op een dynamisch continuüm liggen. Dit continuüm heeft een negatieve en een positieve pool, omdat kinderen verschillend 34
Theoretisch kader
kunnen reageren op de stoornis van broer of zus. Bovendien gaat het om een dynamisch continüum, omdat de positie die het kind inneemt in de loop van zijn/haar leven kan veranderen. Ten slotte spelen ook kenmerken en reacties van familie, vrienden, de school en andere belangrijken een rol in de broer-zusrelatie (Van Ijzendoorn, 2002). Heel wat broers en zussen passen zich goed aan aan de gezinssituatie en zijn in staat om uit deze situatie voordelen te halen. Er zijn echter ook een aantal broers en zussen die vooral nadelige gevolgen ondervinden (Van IJzendoorn, 2002). ADHD-kinderen krijgen dikwijls meer aandacht, en zelfs al is het negatieve aandacht, broers en zussen vinden dit niet leuk. Vaak zijn ze jaloers op de voorkeursbehandeling die het kind met ADHD van de ouders krijgt (Polis, 2004). Broers en zussen leven dikwijls in de schaduw van het ADHD-kind. Op een bepaald moment kunnen deze kinderen daartegen in opstand komen en beginnen ze ook moeilijk gedrag te vertonen. Er is sprake van een onverwachte terugslag (De Vos, 2005). Immers, ook syndroomvrije kinderen hebben nood aan voldoende aandacht door de ouders en deze is er niet altijd (Glorieux, 1998). Wat ook vaak gebeurt, is dat broers en zussen van ADHD-kinderen, zichzelf meer moeten bewijzen dan een doorsnee-kind. Ouders lijken hen eisen te stellen ter compensatie van wat het ADHD-kind niet kan. Echter, deze broers en zussen willen gezien worden als individuen met eigen kenmerken, gevoelens en voorkeuren. Ze willen niet constant vergeleken worden met het ADHD-kind en ze willen erkend worden door de ouders (Powel & Gallagher, 1996, in Van Ijzendoorn, 2002). Bovendien hebben ADHD-kinderen ook de neiging om hun broers en zussen te irriteren en te frustreren (Polis, 2004). Voor de broers/zussen zijn ze een stoorzender, omdat ze vaak agressief zijn, omdat zij meer verantwoordelijkheid moeten opnemen voor hun lastige broer of zus, omdat ze hen duwen en pijn doen,… Het is evenwel belangrijk om het ADHD-kind niet altijd als zondebok aan te spreken. Het is niet altijd het ADHD-kind dat aan de basis ligt van ruzies, maar het is wel dikwijls dit kind dat gestraft wordt voor uit de hand gelopen situaties (De Vos, 2005). Uiteindelijk is de relatie met een ADHD-broer/zus niet enkel voor deze broer/zus een moeilijke relatie, maar ook voor het ADHD-kind zelf. Immers, wanneer dit kind vergeleken wordt met broer of zus, krijgt het dikwijls het stigma, het label van ‘lastig kind’ opgeplakt (Polis, 2005). Afrondend kan gesteld worden dat het als ouder belangrijk is om ook aandacht te besteden aan deze broer-zusrelatie en om te proberen ieder individueel kind te benaderen binnen zijn/haar mogelijkheden en verwachtingen. 2.3.4
Gezinsfunctioneren
In gezinnen met een ADHD-kind is er dikwijls sprake van een globaal familiaal disfunctioneren, dat overigens niet alleen kan teruggebracht worden tot de hyperactieve problematiek van het kind. Uit verschillende onderzoeken blijkt allereerst dat er bij ouders en broers/zussen meer persoonlijke problemen en psychische stoornissen voorkomen, die losstaan van de moeilijkheden eigen aan de aanwezigheid van een ADHD-kind in het gezin (Edwards, Schulz & Long, 1995). Barkley en anderen (1991, in Edwards, Schulz & Long, 1995) vonden dat er in tweede instantie veel meer relatieproblemen waren tussen de ouders van een ADHD-kind. Hij stelde vast dat er in dergelijke gezinnen drie maal zoveel wordt overgegaan tot echtscheiding dan bij ouders zonder ADHD-kind (Barkley, 1991, in Edwards, Schulz & Long, 1995). Mash en Johnston 35
Theoretisch kader
(1983, in Edwards, Schulz & Long, 1995), ten derde, vonden dat deze families zich vaak in een sociaal isolement bevinden, dat de ouders zich schuldig voelen en dat ze een lage graad van zelfachting hebben (Mash & Johnston, 1983, in Edwards, Schulz & Long, 1995). Ten slotte geven ouders ook significant meer stress aan in de opvoedingssituatie en kampen ze met gevoelens van ouderlijke onbekwaamheid (Fischer, 1990 in Edwards, Schulz & Long, 1995), net zoals in het onderzoek van Singh (2004) werd vastgesteld bij moeders van ADHD-kinderen. Wel is het niet duidelijk of het familiaal disfunctioneren in deze gezinnen voortvloeit uit de aanwezigheid van een ADHD-kind in het gezin. Men kan zich de vraag stellen of het gedrag van het kind de problemen veroorzaakt of het gedrag van het kind wordt veroorzaakt door de problemen binnen het gezin. Er kan gesteld worden dat tussen beide een verband is, maar dat er geen uitsluitsel gegeven kan worden over de richting van het verband (Edwards, Schulz & Long, 1995). Deze bevindingen werden verder onderzocht door Cunningham, Benness en Siegel (1995). Zij onderzochten 52 gezinnen, waarvan de helft met en de helft zonder een ADHD-kind. De bedoeling van de onderzoekers was om na te gaan of er verschillende copingstrategieën werden ontwikkeld om te kunnen omgaan met een ADHD-kind. Immers, ouders van ADHD-kinderen worden met beduidend meer managementproblemen geconfronteerd en rapporteren meer stress dan ouders van normale kinderen. De data uit het onderzoek, gekoppeld aan eerdere studies die ADHD als niet gerelateerd zagen aan het gezinsfunctioneren, stellen dat ADHD-kinderen een gelimiteerde impact hebben op de reeds lang gevestigde patronen van communicatie, probleemoplossing, roldistributie, affectieve ontvankelijkheid en betrokkenheid die binnen deze studie wordt nagegaan. Ouderlijke managementstrategieën, ouderlijke stress, depressie van de moeder en uitgebreide familierelaties, echter, blijken meer gerelateerd aan het gedrag van het kind (Cunningham, Benness & Siegel, 1995). 2.3.5
Familiecontacten
Uit onderzoek blijkt ten slotte dat gezinnen met ADHD-kinderen minder familiecontacten ervaren en deze bovendien als minder nuttig beschrijven (Cunningham, Benness & Siegel, 1988). Het onderzoek van Cunningham, Benness en Siegel (1988) toonde aan dat er geen verschil was tussen ADHD-families en ‘gewone’ families qua rapportering van bezoeken bij vrienden van de ouders. Toch rapporteerden zowel de moeders als de vaders van ADHD-kinderen minder uitgebreide contacten met familieleden. Voornamelijk moeders vonden deze uitgebreide contacten minder nuttig, dit in vergelijking met ouders van ‘normale’ kinderen en vaders met een ADHD-kind. Daarenboven, moeders met een ADHD-kind die minder uitgebreide contacten rapporteren, stellen ook meestal dat hun kinderen moeilijker zijn. Deze bevinding is consistent met de associatie tussen sociale netwerkrelaties en rapporteringen van moeders over hun kinderen (Dumas, 1986, Panaccione, & Wahler, 1986, in Cunningham, Bennes & Siegel, 1988). Echter, deze data verklaren de richting van de effecten niet en tonen ook de mechanismen niet die deze relaties zouden kunnen sturen (Cochran & Brassard, 1979, in Cunningham, Benness & Siegel, 1988). Naast de minder uitgebreide familiecontacten geven ouders ook aan dat hun familiale omgeving minder ondersteunend en stressvoller is dan dat controlegroepen dit aangeven (Brown & Pacini, 1989). Neopythou (2004) stelt bijvoorbeeld dat sociale bijeenkomsten heel stresserend zijn voor ouders van kinderen met ADHD. Het gebeurt heel vaak dat hun kind negatieve aandacht krijgt 36
Theoretisch kader
van vrienden en familieleden: het wordt aangeduid als ruziestoker, als iemand die de rest meetrekt. Zulke beschuldigingen van mensen in de omgeving zorgen ervoor dat de ouders het gevoel krijgen dat ze hun kind moeten beschermen voor deze vorm van kritiek, maar ook dat ouders bang zijn dat ze zelf negatieve aandacht zullen krijgen (Neopythou, 2004). Daarnaast wordt ook gesteld dat kritiek van familieleden, bemoeizucht of het afwezig zijn van familiale ondersteuning ervoor kan zorgen dat ouders het bezoeken van familieleden vermijden (Bronfenbrenner, 1986, Cochran & Brassard, 1979, in Cunningham, Benness & Siegel, 1995). Uit onderzoek van Brown en Pacini (1989) blijkt ten slotte dat ouders van ADHD-kinderen hun interpersoonlijke relaties evenwel niet percipiëren als conflictueus, als zou kunnen verwacht worden wanneer kinderen gekarakteriseerd worden als overactief, impulsief en niet aandachtig (Brown & Pacini, 1989).
37
Onderzoeksdesign
Onderzoeksdesign 1. Onderzoeksparadigma Het onderzoek dat ik uitvoerde, kan geplaatst worden onder de noemer van het ‘interpretatief exploratief onderzoek’. De term ‘exploratief’ verwijst naar het feit dat het niet de bedoeling was om met mijn onderzoek hypotheses te bevestigen of te verwerpen, maar dat het eerder gaat om een verkenning in een tot nog toe vrij onbekend gebied. Tegelijkertijd kan gesproken worden over een ‘interpretatief onderzoek’. Dit soort onderzoek heeft zijn oorsprong in een geesteswetenschappelijke traditie binnen de sociale wetenschappen en wil de sociale werkelijkheid begrijpen en interpreteren vanuit de menselijke zingeving van de betrokkenen; men wil uitgaan van de menselijke intenties: “het gedrag kan niet verklaard worden buiten de beleving, de perspectieven van de onderzochten om.” (Schuyten, 2005, p. 17). Daarnaast wordt binnen het interpretatief onderzoek ook meestal gekozen voor een holistische benadering. De betekenis van een element wordt bepaald door het geheel en begrepen vanuit het geheel: “Men denkt in termen van gehelen: alle gedragingen, perspectieven en definities van de onderzochten in een sociale situatie of systeem worden op elkaar betrokken; vanuit het ene element begrijpt men via de algehele samenhang het andere.” (Schuyten, 2005, p. 17). Het unieke van elke situatie overheerst op het algemene, dit in tegenstelling tot positief-wetenschappelijk onderzoek, waar men voornamelijk in ‘variabelen’ denkt (Schuyten, 2005). Binnen dit soort onderzoek wordt ook veelal gebruik gemaakt van de ‘grounded theory’, als alternatief voor het waarheidscriterium dat veelal wordt gehanteerd in het positiefwetenschappelijk onderzoek (Schuyten, 2005): “Grounded theory invites researchers to develop questions that take them “away from standard ways of thinking” and that allow “exploration of other avenues of thought,” producing “new insights” into the problem being examined.” (Singh, 2003). Wetenschappelijke begrippen en theorieën worden gefundeerd op de begrippen uit de alledaagse leefwereld van de onderzochten. Dit kan slechts als men zich als onderzoeker kan inleven in de onderzochten (Schuyten, 2005). Aansluitend op deze ‘grounded theory’-benadering wordt meestal – en ook binnen mijn onderzoek – gebruikgemaakt van een inductieve manier van werken. Men spreekt over inductie wanneer men feiten die voor het onderzoek relevant zijn, observeert, verzamelt en bestudeert en daarna hypotheses opstelt om het geobserveerde te verklaren (Schuyten, 2005). Er werd gekozen voor een kwalitatief onderzoek, omdat mijn probleemstelling het moeilijk maakt om op een kwantitatieve manier te werk te gaan. Wanneer menselijk gedrag onderzocht wordt, kan dit niet in termen van afhankelijke en onafhankelijke variabelen, want dit levert geen begrip op van wat er gebeurt in termen van belevingen. De poging om door middel van wetten het gedrag te begrijpen, is tot mislukking gedoemd als geen verband met de zingeving gelegd kan worden (Smeyers, 1999). Kwalitatieve data lenen zich dan ook beter voor een belevingsonderzoek.
38
Onderzoeksdesign
De specifieke methodiek binnen mijn onderzoek, wordt ‘belevingsonderzoek’ genoemd en kan omschreven worden als “een onderzoek waarin wordt gevraagd naar het geheel van gevoelens, waarderingen en ervaringen van individuele mensen (of kinderen) met betrekking tot een bepaalde situatie of een verschijnsel, of anders gezegd: naar de wijze waarop die mensen daaraan betekenis verlenen.” (Eggermont, 1999, 173).
2. Steekproef Het selecteren van de groep respondenten was geen gemakkelijke opgave. Ik startte met het verspreiden van mijn oproep (voor de oproep: zie bijlage) op één school (Vrije Gesubsidieerde Basisschool, Spes Nostra te Heule). Er werd mij verteld dat er op de school zeker een tiental ADHD-kinderen zaten en ik hoopte op die manier een aantal bereidwillige vaders te vinden. Deze eerste pogingen leverde evenwel slechts twee respondenten op. Ik besliste van strategie te veranderen en gerichter op zoek te gaan naar vaders met een ADHDkind. Samen met mijn promotor werd ‘Zit Stil’ aangeschreven met de vraag de oproep te verspreiden. Op deze vraag kwam jammer genoeg nooit antwoord. ‘Zorgzaam Omgaan vzw’ voelde zich wel aangesproken en verspreidde mijn oproep op gespreksavonden en op hun website. Dit leverde drie respondenten op. Daarnaast werden ook enkele revalidatiecentra aangesproken en werd de oproep zoveel mogelijk via informele contacten verspreid. Ten slotte maakte ik ook gebruik van ‘snowball sampling’, een methode waarbij een vader die deelneemt aan het onderzoek mij in contact brengt met andere vaders (Schuyten, 2005). Een belangrijke voorwaarde tot deelname was dat de stoornis reeds bij het kind werd gediagnosticeerd, zodat er toch enige professionele zekerheid was over het daadwerkelijk aanwezig zijn van ADHD bij het kind. Immers, “Veel deelsymptomen van ADHD komen ook bij syndroomvrije kinderen voor: elk kind is wel eens stout, onhandig, onbeleefd. (…) Bij heel wat kinderen daarentegen sluimeren de symptomen in een grijze zone en kleven ouders, leerkrachten of hulpverleners zeer vlug een etiket of minimaliseren ze de problemen.” (Glorieux, 1998). Nagaan of hulpverleners te vlug hadden geëtiketteerd was onmogelijk, maar door de voorwaarde te stellen dat er een professionele diagnose aanwezig moet zijn, kon toch voorkomen worden dat ouders zelf hun kind te makkelijk een etiket opkleven. Uiteindelijk heb ik tien papa’s bereid gevonden deel te nemen aan het onderzoek. De vaders worden gekenmerkt door een diversiteit aan gezinssituaties. Eén iemand vertelt over zijn belevingen met een adoptiekind dat gecategoriseerd werd als ADHD’er, enkele jaren na de adoptie. Twee vaders die deelnamen, hebben naast het ADHD-kind, ook nog een kind met autismespectrumstoornis. Daarnaast zijn er twee papa’s die meerdere kinderen hebben die als ADHD’er werden gediagnosticeerd. Ook zijn er twee respondenten die vertellen over het opvoeden van een ADHD-kind binnen een echtscheidingssituatie, waarbij één vader het heeft over zijn belevingen met zijn ADHD-stiefdochter, terwijl de andere het heeft over het grootbrengen van zijn eigen zoon binnen een ‘vechtscheidingsprocedure’. De overige drie respondenten worden gekarakteriseerd door een ‘normale gezinssituatie’: vader en moeder zijn nog samen en naast het ADHD-kind is er nog een broer die niet gekenmerkt wordt door een bepaalde stoornis.
39
Onderzoeksdesign
Het merendeel van de vaders is te situeren binnen dezelfde socio-economische situatie, waarbij ze meestal vergelijkbare beroepen uitoefenen. Slechts één respondent kan tot een lagere socioeconomische klasse worden gerekend. Zeven van de bevraagde vaders heeft een zoon met ADHD, terwijl er drie vaders één of meerdere dochters hebben met ADHD. De leeftijd van de ADHD-kinderen schommelt tussen de acht en vijftien jaar. Alle geïnterviewde vaders geven medicatie aan hun kind.
3. Onderzoeksstrategie Als onderzoeksstrategie werd gekozen voor een semi-gestructureerd interview. Door vaders aan de hand van een aantal vragen te laten vertellen over hoe zij de ADHD-problematiek ervaren, kan immers het best een beeld worden verkregen van hun belevingen met een ADHD-kind. De vragen voor het interview, alsook de interviews zelf zijn terug te vinden in bijlage. De vragen voor het interview werden opgesteld aan de hand van vier primaire thema’s: (1) de belevingen bij de afgewandelde weg naar diagnosestelling, (2) de gezinsrelaties, (3) de opvattingen van de vader omtrent de kijk van de samenleving op ADHD-kinderen en (4) de opvattingen van de vader met betrekking tot de medicalisering van het kind, waarbij binnen dit thema verschillende vragen werden opgesteld voor kinderen die medicatie toegediend krijgen en kinderen waar men zonder medicatie het gedrag tracht te sturen. Binnen elk thema worden een aantal open vragen in vaste volgorde voorop gesteld, waarop de respondenten vrij mogen antwoorden. De interviews werden afgenomen in de periode april tot november 2007. Bij het afnemen van de interviews begon ik met een duidelijke introductie, waarbij het doel van het interview, de verantwoordelijke instantie, de reden waarom de vader deel uitmaakt van de steekproef en de manier waarop de informatie verwerkt zal worden, duidelijk werden gemaakt. Ik vond het belangrijk dat alle interviews – indien mogelijk – konden plaatsvinden bij de respondenten thuis. Op die manier konden de vaders in een voor hen vertrouwelijke sfeer geïnterviewd worden, wat de kwaliteit van de interviews wellicht ten goede komt.
4. Data-analyse De data werden op een manuele manier geanalyseerd. In eerste instantie omdat de hoeveelheid gegevens het nog mogelijk maakte om op dergelijke manier te werk te gaan. In tweede instantie was het ook belangrijk dat de context van de verschillende interviews bewaard bleef: ik wilde zelf kunnen interpreteren waarom een vader iets specifieks aanhaalde en dit lukt volgens mij minder goed wanneer gewerkt wordt met een computergestuurde analyse. Om de data te analyseren, ging ik eerst, doorheen de verschillende interviews, op zoek naar de vier primaire thema’s die ik reeds vooraf had vooropgesteld. Immers, doordat de vaders heel vaak spontaan begonnen te vertellen over een bepaald thema, lopen de verschillende thema’s binnen elk interview nogal sterk door elkaar. Bij het zoeken naar de thema’s binnen de verschillende interviews probeerde ik te werken met een zekere uniformiteit, waarbij elk thema in 40
Onderzoeksdesign
een verschillende kleur werd aangeduid. Daarna ging ik per thema op zoek naar verschillen en gelijkenissen tussen de vaders, in de hoop een aantal overkoepelende patronen te kunnen ontdekken en deze in kaart te brengen, maar ook om de uitzonderingen te kunnen representeren.
41
Resultaten
Resultaten 1. Kijk op het kind Binnen dit eerste deel van de resultaten wordt niet langer gesproken over ‘de belevingen van de vader bij de afgewandelde weg naar diagnosestelling’ (één van de thema’s bij het interview). Er wordt gekozen voor ‘kijk op het kind’, daar deze titel de besproken resultaten beter weergeeft.
1.1 Voor de diagnosestelling 1.1.1
Reacties van vaders
Vaders reageren heel verschillend op het gedrag van het kind. Sommigen verhalen het als ‘kapoenenstreken’, waarbij ook een ‘genderverhaal’ naar voor komt: “Actief, maja dat is een knechtje, al de knechtjes zijn actief.” (Ronny, p. 1). Het zijn ook meestal deze vaders die het gedrag van hun kind trachten te minimaliseren of te normaliseren en die het niet nodig vinden om in te grijpen of te kiezen voor een andere opvoedingsaanpak: “Nu, die problemen zorgden er eigenlijk niet voor dat wij gingen ingrijpen. We dachten: elk kind haalt streken uit, dat groeit er wel uit.” (Paul, p. 1). Ze ondervinden wel degelijk problemen, ook binnen de thuissituatie, maar dit is niet zo problematisch dat men moeilijkheden ondervindt in zijn rol als ouder. Ten slotte vindt het merendeel van de vaders het gedrag wel degelijk problematisch, waarbij ze stellen dat er iets moet veranderen. Zij willen dat hun kind zo normaal mogelijk kan functioneren binnen een samenleving die vereist dat iedereen ‘aan de standaarden voldoet’. Ook de manier waarop vaders reageren tegenover het kind zelf, toont verschillende patronen. Een meerderheid van de vaders reageert zoekend, vraagt zich af wat er aan de hand is: “Ja eerst, eerst, ja, hoe reageer je daarop? Voor, voor, zoekend eigenlijk van, van van: wat is daar aan de hand?” (Christiaan, p. 2). Een minderheid vertelt dat ze heel veel moeite hadden met het gedrag van het kind en er eigenlijk niet zo goed mee konden omgaan: “Eigenlijk heb ik daar heel veel moeite mee gehad in het begin, omdat ik nogal redelijk agressief daarop reageerde als vader. Dus: ‘zit stil’ en dit en dat en heel de tijd erop reageren. En daardoor kom je dus enorm mentaal moe eigenlijk. Ge komt moe, ge komt boos, hij wordt boos. En wat gebeurde er dan? Er was dan een uitbarsting van alle twee.” (Dirk D., p. 3). Enkele vaders geven ook aan dat ze zich lieten leiden door hun karakter en de opvoeding die ze zelf hebben gekregen: “(…) op basis van hetgeen dat je zelf in de opvoeding meegekregen hebt. Ge zijt zelf opgevoed geweest, ge neemt dat, ge probeert de goeie kanten over te nemen, de slechte kanten probeert ge te verbeteren, maar er zijn nog altijd
42
Resultaten
toch ook een deel, ge hebt uw temperament mee en uw temperament is bepalend ook eigenlijk hoe dat je bepaalde reacties geeft. En uw intellect is ook voor een stuk bepalend hoe dat je met bepaalde zaken omgaat en vooral ook de sociale vaardigheid.” (Bart, p. 3). 1.1.2
Basis voor het ingrijpen
Meestal is de aanleiding voor het ingrijpen het feit dat de kinderen het niet goed doen op school, dat ze door een gebrek aan concentratie hun potentieel onvoldoende kunnen waarmaken: “Het was wel, ge ziet dat hij verstandig genoeg is om de dingen te kunnen en ze niet kunnen. Dat was meer het spijtige, zowel voor hem als voor ons. (…) Maar doodgewoon doordat de concentratie verloren gaat, gaat een deel van het potentieel eigenlijk verloren. En dat is er heel spijtig aan.” (Jimmy, p. 2). Het al dan niet ingrijpen hangt ook af van de aanwezigheid van andere problematieken binnen het gezin. Vaders die reeds een kind hebben met een andere gediagnosticeerde problematiek, blijken sneller te starten met een zoektocht en komen bovendien sneller met allerlei professionele instanties in contact. Echter, het contact met professionelen verloopt meestal met de nodige problemen. Vaders raken gefrustreerd door de manier waarop de hulpverlening verloopt: “Dus, dan moet je daar u weer – ik mag niet zeggen: tien keer, want dat is overdreven – maar moet je wel weer dan vijf keer voor gaan vrijmaken om dus daar intakegesprekken te doen en dan zeg je: ‘Ja maar, ik heb dat allemaal al een keer gezegd en dus de diagnose is al een keer gesteld en dat zit allemaal in het CLB en bij die dokter.’. En dan beginnen ze van het UZ te communiceren met het CLB en met die dokter, maar dan blijkt dat er daar geen gegevens over zijn of dat ze ze niet willen doorgeven (…)” (Christiaan, p. 4-5). Ouders geven aan heel vaak met hun ‘kop tegen de muur’ te lopen, wat hen overigens wel eens moedeloos maakt. Bovendien stellen professionelen wel de diagnose, maar de nazorg aan ouders laat te wensen over. Ouders geven aan onvoldoende geïnformeerd te worden: “Dus ge verwacht dan, dan, dat, dat ze u gaan helpen en dat beperkte zich dan van: “Lees een keer een boek en, en ik zal er een keer mee praten als ze lastig waren.”En allé ja, zo al van die domme toestanden die dus niets opbrengen.” (Christiaan, p. 3). Sommige ouders hebben wel het geluk snel bij gespecialiseerde instanties, zoals Zit Stil, terecht te komen en/of de diagnose te kunnen laten stellen bij gespecialiseerde centra, zoals het COS te Gent, waar de begeleiding optimaal verloopt. Wat overigens frappant is, is dat sommige ouders, zelfs al krijgt hun kind medicatie, nog altijd niet weten wat er precies mankeert: “Ze moest zij Rilatine nemen, omdat ze niet kon stilzitten op school, maar er is eigenlijk nog nooit iets gezegd geweest dat zij ADHD…” (Carlos, p. 1), waarbij deze vader aangeeft dat ook dit te maken heeft met de manier waarop professionelen met hen omgaan: “Hoeveel keer hebben we hem al gezien?” (Carlos, p. 3). Andere vaders wijten deze onwetendheid aan de sociale klasse van sommige vaders, aan het feit dat ze minder maturiteit, minder mondigheid bezitten: “Mijn gevoel rond heel die problematiek is, hé: zij die het meest nodig hebben, krijgen het niet, omdat ze het, ja, om, de reden waarom, hé, is het opgelost, maar ik weet niet waarom. (…) Zitten ze…Moeten die mensen teveel 43
Resultaten
eigenlijk leven om te overleven? Ja, en dan dragen ze dat lot op hun schouders van: ok, het is zo. (…) wij zijn eigenlijk allemaal gelijken bijna. Doe iets met Zit Stil, de aanwezigen zijn allemaal bijna gelijken uit een bepaalde sociale klasse. (…) Deze die je moet hebben, krijg je niet, vind je niet.” (Bart, p. 7). Eén vader vindt dat professionele instanties nog steeds stellen dat ADHD een opvoedingsprobleem is en dat men als ouder nog steeds met de vinger wordt gewezen: “Ze zeggen nog altijd dat het een opvoedingsprobleem is. (…) dat was precies doordat wij de dingen overnamen van onze ouders, van vroeger, zogezegd, dat dat kind, dat dat daar een rol in speelde. We waren dan eigenlijk met de stempel gewezen, hoor, vond ik. (G., p. 13). Ook andere vaders vermelden dat professionelen het allemaal beter willen weten, precies alsof ze in het gezin wonen. Men kan het niet echt hebben dat professionelen enkel en alleen voortgaan op theorieën, zonder de praktijk te kennen: “Je moet gewoon uw vaderrol niet laten wegnemen door die begeleiding. Want zij zouden zeggen: ‘Het is zo en het is zo.’. Een vader voelt best, vind ik, hoe zijn kind moet opgevoed worden, want je hebt het altijd gekunnen, waarom kan hij dat dan plotseling niet meer? Waarom moet die begeleiding, zeggen ze dan hoe je het moet doen? En dat is een beetje, allé, uw vaderrol zogezegd wegnemen, moeial hé en ik kan daar niet tegen.” (G., p. 3-4). 1.1.3
Zoektocht naar een oorzaak
Slechts een minderheid van de vaders zoekt niet naar een oorzaak voor het gedrag: hun kind is gewoon een deugniet, een echte jongen. Of ze vinden het niet belangrijk is om naar een oorzaak te zoeken: de situatie is zoals ze is. Een meerderheid van de vaders volgt deze denkpiste niet. Immers, velen zien dat er iets is, vinden patronen in het gedrag, kunnen vergelijken met leeftijdsgenoten, maar kunnen de problematiek niet benoemen. De methodieken van vaders die een oorzaak zoeken, zijn heel verschillend. Sommigen zoeken geen informatie op: ze willen niet theoretisch, kunstmatig bezig zijn, maar eerder visueel nagaan wat er gebeurt en daarop inspelen. Andere vaders zoeken informatie op via het internet, via boeken, of via vrienden met een zekere professionele basis. Nog anderen zoeken naar een genetische component bij zichzelf, waarbij een vader stelt dat ouderlijke problemen – naast het genetische aspect - de situatie van het kind kan verslechteren. Ten slotte stelt een minderheid van de vaders zich de vraag of ze in staat zijn hun kind op te voeden: “(…) anders heb je ergens het gevoel als, dat je als ouder tekortschiet, van: ‘Kan ik nu mijn kinderen niet opvoeden of wat is dat nu?’.” (Dirk L., p. 4). Echter, vaders geven wel aan dat dergelijke reacties meer voorkomen bij moeders: zij denken vaak dat er iets fout liep tijdens de zwangerschap of dat ze fouten hebben gemaakt binnen de opvoeding van de kinderen. 1.1.4
Gevoelens van de vader
Een minderheid van de vaders haalt aan dat ze niet echt speciale gevoelens hadden bij het gedrag, omdat ze niet vonden dat ze er niet konden mee leven. Echter, het merendeel van de vaders geeft aan dat ze machteloos staan tegenover de situatie: ze weten niet wat er met het kind aan de hand is en kunnen het bovendien niet plaatsen. Ze voelen zich triest, omdat ze ontdekken
44
Resultaten
dat het kind zijn/haar potentieel niet kan waarmaken. Sommige vaders geven ook aan de stoornis niet te kennen, wat het nog moeilijker maakt om bepaalde dingen in te zien. Een kleine minderheid stelt dat ze de situatie heel moeilijk kunnen dragen en vragen zich meermaals af waarom hen dat moet overkomen. Ten slotte zijn er vaders die kwaad reageren, omdat men blijkbaar niet meer overweg kan met drukke kinderen in de hedendaagse maatschappij: “Voor onze maatschappij van vandaag is het een probleem, tussen aanhalingstekens. Voor onze maatschappij van vandaag is dat een probleem, want dat kind functioneert niet in de maatschappij zoals de maatschappij dat wilt. En dat is een groot stuk het probleem: alles gaat veel te snel, er wordt te veel, van de kinderen wordt er enorm veel gevergd en gedaan en als ge niet meekunt in de maatschappij, ben je anders en is er in principe een probleem, ja. Maar is dat eigenlijk wel een probleem?” (Bart, p. 5), “Maar nu moet alles zo kunstmatig zijn dat ik vind: allé, het is toch niet te doen. Het is eigenlijk een vormpjesmaatschappij hé nu. En dat is eigenlijk een beetje, anders die kinderen zouden perfect kunnen meedraaien in de maatschappij, maar het is altijd: van de moment dat ze iets zien aan mens dat niet normaal is, het zit erop. Dat is zo’n maatschappij en ik, ja, ik kan dat niet vatten.” (G., p. 2).
1.2 Na de diagnosestelling 1.2.1
Gevoelens van de vader
Ook na de diagnosestelling bestaan er verschillende gevoelens bij de vaders. Allereerst zijn er gevoelens van opluchting, omdat ze eindelijk weten wat er aan de hand is en het kunnen plaatsen; omdat ze eindelijk weten dat ze zelf geen schuld hebben; omdat ze dan iets kunnen trachten te veranderen aan de situatie. Bovendien is men blij voor het kind, maar ook voor zichzelf als ouder: er komt een einde aan de zoektocht naar een oorzaak. Sommige vaders moeten door een rouwproces, vragen zich af waarom juist hen dit moet overkomen. Ze schrikken er even van, moeten eraan wennen, vragen zich af waarom het kind niet is zoals andere kinderen en waarom men iets ‘speciaal’ zal moeten doen met het kind. Een vader met een adoptiekind vertelt dat hij de diagnose erg vond: “In principe vond ik dat eerder, in eerste instantie wel erg, omdat we al met twee dingen zaten, dus een adoptie EN die ADHD. Dus dan zeg je in feite, ja, het is altijd hetzelfde (…). Maar eigenlijk, allé eigenlijk heerst er wel een klein beetje ontgoocheling dat hij dat heeft, maar aan de andere kant moet je er ook, want je moet ook zeggen dat wij tien jaar dus een behandeling achter de rug hadden om aan kinderen te geraken, hé. Dus je hebt zo een evolutie in je leven, op de duur komt dat wel, allé, een grote pak.” (Dirk D., p. 5). Andere vaders minimaliseren dan weer wat hen overkomt, vooral wanneer ze het gedrag van hun kind vergelijken met dat van andere ADHD-kinderen: “Ik vind dat dat van ons ook zo erg niet is. Als je dat dan hoort van andere kinderen met ADHD, denk ik dat ze toch…Het is een heel lichte vorm dat ze heeft. Ze zal zich niet op de grond gooien en allemaal, hoor. Een keer gooien met de deuren, of een keer stampen op de trap, ja, dat, maar, haar een keer kwaad maken, maar anders.” (Carlos, p. 10). Vaders vertellen dat ze inderdaad niet blij zijn met de diagnose, maar dat ze zich makkelijker bij de situatie kunnen neerleggen dan moeders. Het is een afwijking waar het hele gezin mee moet 45
Resultaten
leren leven en dit vraagt wat tijd, maar het is nodig: anders is de situatie niet leefbaar en gaat men eraan kapot. In aansluiting daarmee stelt een vader dat de diagnosestelling zelf niet veel heeft veranderd: “Ik ga zeggen, ik heb er niet veel mee gedaan met die vaststelling. Ik heb gewoon doorgedaan in het leven en ik heb eigenlijk niet omgekeken.” (G., p. 3). Het merendeel van de vaders heeft het wel heel moeilijk met het categoriserende aspect van de stoornis en ze verwijzen ook expliciet naar deze categorisering en hoe men er zowel vroeger als nu naar keek/kijkt. Er wordt nog altijd een stempel op hun kind geplakt en vaders ervaren bovendien heel dikwijls – bewust of onbewust – dat ze zelf op zoek gaan naar kenmerken van de categorie waarin hun kind wordt ondergebracht: “Toch nog, allé, ik vind eerder toch nog altijd afwijzend, zo van, van: allé ja, ze moeten het kind een naam geven, maar of dat nu ADHD noemt of dat dat nu Pol noemt. (…) Wat is dat: ADHD? Attention Deficit Hyperkinetic Disorder. Dus allé, ge zijt, ge zijt dat aan het proberen, proberen aan het observeren: ja, dat is duidelijk een teken van aandachtstekort. Dat is duidelijk een teken van hyperactiviteit. En ja, dan probeer je dat dus te volgen, hé. Wanneer zie je dat? Ja, nu zie ik het. Nu heeft ze het, nu heeft ze het niet. Zou ze het hebben? Zou ze het niet hebben? Allé ja, zoiets, dat is zo die reactie daarop.” (Christiaan, p. 3-4). Ten slotte, een aantal vaders lijkt – tijdens de interviews – zelf te categoriseren: “Euh, het gedrag van Flor, ik denk dat je dus twee soorten kinderen hebt, allé ja, als ik het zo…” (Dirk D., p. 2), “Nu allé, vroeger, vroeger werd dus, dus iedereen met ADHD, allé, vroeger, vroeger waren er maar twee kinderen, hé, of twee soorten kinderen: er waren dus de meegaande kinderen en er waren de lastige kinderen. Ja? En de meegaande kinderen, die werden opgehemeld en de lastige kinderen, die werden gestraft, er werd op geklopt, er werd op geschopt en die werden in de hoek gezet en die werden de tong aangebonden en de ezelsoren opgezet. Dus, dat waren de lastige. En dus, nu stelt ge dus vast dat ge dus een kind hebt die dus niet in den hoek gezet wordt, waar dus niet meer mag op geklopt worden, maar ge stelt dus wel vast dat ge uzelf moet inhouden om het niet te doen en dat ze zich op school waarschijnlijk ook moeten inhouden om het te doen. (…).” (Christiaan, p. 8). 1.2.2
Omgang met het gedrag
Het merendeel van de vaders vertelt dat het kind een specifieke behandeling vereist: stimuleren, aanspreken op interesses,…dit alles afhankelijk van het soort ADHD, het karakter en de leeftijd van het kind. Ook na de diagnose wordt het kind geen ‘voorbeeldkind’. Er blijven problemen bestaan. Wanneer het kind medicatie krijgt, ervaren de meeste vaders dit niet als een wondermiddel. Er gaat nog steeds veel van het potentieel verloren, zowel op academisch als sociaal vlak. Vaders geven wel aan dat ze het belangrijk vinden dat er een diagnose is. Op die manier begrijpt men het gedrag beter, weet men waarom bepaalde dingen gebeuren en maakt men zich daarom minder zorgen. Men weet ook beter hoe men moet reageren, hoe men eventuele ‘opvoedingsfouten’ kan bijstellen, zodat het kind in de juiste richting wordt geduwd: “Als je niet weet waar uw gebreken of uw fouten liggen, kun je er ook niks aan doen. Ik zeg niet dat wij, dat wij, dat we in de fout zijn, maar het moment dat je weet waar je staat, kun je er iets, kun je zeggen van: ‘Ok jongens, het is zo, we moeten veranderen, we moeten het anders aanpakken. (…)’. En uw verwachtingspatroon moet je natuurlijk veranderen, hé. Totaal veranderen, hé. En dat is natuurlijk het moeilijkste, hé, ja.” (Bart, p. 6).
46
Resultaten
Bovendien geven de meeste vaders aan dat de diagnose geen eindpunt is: men moet het opvoedingspatroon blijven aanpassen, blijven nadenken over medicatie,… Vaders proberen zo goed mogelijk met het kind om te gaan, zodat het toch als een volwaardige partner in onze maatschappij kan geïntegreerd worden. Wanneer de kinderen bijvoorbeeld reeds wat ouder zijn, proberen vaders hen duidelijk te maken hoe ze overkomen bij andere mensen: “(…)ik probeer haar dat toch wijs te maken van: ‘Jana, kijk een keer in de spiegel en kijk een keer hoe je overkomt bij mensen als je zo reageert, van probeer uw taal en uw gedrag, uw lichaamstaal vooral…’.” (Dirk L., p. 6). Ook geeft één vader aan dat het gedrag van het kind werkelijk anders is als het medicatie heeft genomen. Echter, hij wil niet dat het kind anders wordt behandeld afhankelijk van de medicatieinname. Het kind mag bovendien zijn rijpingsstoornis niet gebruiken om het slecht te doen op school of thuis: hij moet moeite doen om zich goed te gedragen, om goed te presteren,… “Maar ik denk niet dat ik daar een verschil in maak. Hij probeert zichzelf daar wel al eens van onder te muizen, van: ‘Zeg, ik heb het wat moeilijk, want ik heb mijn pilleke nog niet gehad.’ Dat doet er niet toe. Voor hem, ik vind dan dat hij er gewoon iets meer moeite voor moet doen en het kost hem inderdaad wel veel meer moeite. Maar ik ga er zeker niet anders op reageren als hij het wel binnen heeft gehad of niet binnen heeft gehad. Zeker niet.” (Jimmy, p. 5-6). Zoals ook andere vaders aanhalen, moeten deze kinderen leren leven met de tekortkomingen die ze hebben. Het merendeel van de vaders geeft aan dat het voornamelijk de diagnose is, die ervoor zorgt dat ze het gedrag beter begrijpen: men kan de reacties van het kind beter inschatten en begrijpt deze reacties overigens meer. Dit zorgt er ook voor, dat vaders zich beter voelen. Daarentegen zijn er vaders die stellen dat niet de diagnosestelling tot een beter begrip leidt. Het gaat om een soort van groeiproces. Men moet leren met het kind om te gaan, afhankelijk van de mogelijkheden en beperkingen van dat kind. Ook dit zorgt ervoor dat vaders zich beter voelen: “Omdat wij ook, ja, het is meer eigenlijk ja…Ja, om het hem gemakkelijk te maken, maar wij ook in feite gemakkelijk te maken, moet je er beter mee leren omgaan, want…Ja, dat is veel verbeterd eigenlijk, door die regelmaat, ook van levensregelmaat en regelmatig ontspanning ook (…)” (Dirk D., p. 9). Toch hangen de reacties naar het kind dikwijls af van het moment. Wanneer vaders het gedrag niet aankunnen, lijkt het meestal te gaan om opgebouwde frustraties, waarbij ook andere zaken dan het ADHD-gedrag een rol spelen: “Want ik ben, ik voel mij ook beter dan en ik moet mij eigenlijk kunnen inhouden, allé, ik moet zelf kunnen, maar ge kunt dat niet altijd, omdat je ook moe zijt, ge komt van uw werk, ge zijt moe en dan is het gevaarlijk, want als hij dan een uitbarsting krijgt, hé, dat hij iets niet krijgt of dit of dat, dan barst ik ook uit en dat is niet goed.” (Dirk, D., p. 5). Ook andere vaders halen dit fenomeen aan: men voelt zich niet altijd even weerbaar ten aanzien van het kind, door de combinatie werk–kinderen–relatie,… Een vader, die gekant is tegen medicatie, gaat op een speciale manier met het kind om: hij probeert zijn zoon zelfbeheersing aan te leren, om hem op die manier ergens te brengen. Immers: “In het begin is het van: het is een actieve. En hoe reageren sommige ouders? Awel, laat hem maar, hij mag zich uitleven. En soms, als je in die fase verder gaat, wordt het alsmaar extremer en extremer en dan komt er 47
Resultaten
een psychologische component bij. Ze zijn toch niet begrepen door de anderen en dan krijgen ze plots negatieve aandacht; ze komen in een spiraal van negatieve aandacht. En dan versterkt zich dat symptoom nog een keer.” (Jean-Marc, p. 4-5) Als ouder wil men het kind daarom bepaalde zaken voorleven, wil men probleemsituaties uitlokken om het kind zelfbeheersing te leren. Tenslotte mag aan dergelijke kinderen niet veel structuur worden geboden, zoals de wetenschappelijke wereld voorschrijft: “(…) de maatschappij is niet gestructureerd, je moet daar mee opletten. Mijn echtgenote heeft altijd structuur aangeboden. Wat gebeurt er dan als die ADHD’ers groot worden? Ze komen in de maatschappij en ze kunnen het niet aan, ze vallen uit. Eigenlijk moeten ze leren in een structuurloos leven te leven.” (Jean-Marc, p. 10). 1.2.3
Relatie met het kind
Vaders percipiëren de relatie met hun ADHD-kind meestal als een ‘normale relatie’: ze zien het kind niet als een kind met ADHD, maar ervaren het kind gewoon als iemand met wat minder concentratie en/of wat impulsiever gedrag dan een doorsnee-kind, en wensen dat hun kind ook door anderen zo normaal mogelijk wordt gepercipieerd. Meestal wordt deze relatie dan ook aan de leeftijd of het karakter van het kind gekoppeld, eerder dan aan de stoornis: “Nee, elke leeftijd brengt een beetje zijn charmes mee. Hij begint ouder te worden, ze interesseren zich meer voor dingen waar je jezelf ook in interesseert (…) Nee, die ADHD heeft daar niet veel aan veranderd, niet specifiek.” (Ronny, p.6). Slechts een minderheid van de vaders ziet een verschil in relatie voor en na de diagnose. Een vader geeft daar een mooie omschrijving van: “Pfffff, laat ons zeggen soms stormachtig (lacht). Ja, ik ga niet zeggen, dat was niet slecht, maar er was niet echt contact, vind ik. Nu is er wel contact, allé, als ze een goed moment heeft, alle twee, en zelfs nu, zeker de kleinste, met die Concerta, ze komt, ze komt veel vlotter, ze komt, ge kunt er een keer serieus tegen spreken.” (Dirk L., p. 8). Bovendien stelt hij dat dit voornamelijk te maken heeft met de diagnosestelling én met het toedienen van medicatie: “Awel, uiteraard vergroot het begrip een beetje, hé. Je kunt al gemakkelijker een keer de spons vegen over een of andere storm, dat je weet wat er aan de hand is. Uiteraard, allé, laat ons zeggen dat het tweezijdig is. Mijn begrip, een deel door dat zij zelf ook kalmer zijn, toch voor het grootste gedeelte.” (Dirk L., p. 8). Een andere vader stelt dat de relatie verbeterde, omdat het kind – door het stellen van de diagnose – op een andere manier werd behandeld: “Goh ja, de relatie is dan eigenlijk eerst een beetje verbeterd, omdat we hem zijn beginnen te verwennen in zekere zin, dat we hem voorgetrokken hebben. (…)” (Jean-Marc, p. 8). Deze vader probeert die verwennerij te beëindigen, wat de relatie tussen vader en zoon heeft beïnvloed: “En dan ben ik dat beginnen corrigeren en dat is wel moeilijk om dat te corrigeren als je geen discipline gegeven hebt in het begin en je moet nu beginnen discipline geven. Dat heeft zich dan efkes tegen mij een beetje gekeerd, maar hij heeft, doordat hij eigenlijk vrij intelligent is, heeft hij zeer rap ingezien dat dat wel was omdat ik hem graag zag en nu moet ik zeggen dat die relatie eigenlijk zeer goed is tussen mijn zoon en ik ook.” (Jean-Marc, p. 8).
48
Resultaten
2. Gezinsinteracties 2. 1 Relatie met de partner Bijna alle vaders stellen dat de relatie met de partner altijd goed is geweest en dat dit niet veranderde in de periode van diagnosestelling of nadat de diagnose werd gesteld. Men vindt het overigens belangrijk om een goede relatie te hebben en veel steun te bieden aan elkaar, om op die manier de ADHD-problematiek het hoofd te kunnen bieden: “Maar mijn vrouw en ik hebben altijd veel steun gehad aan elkaar, we konden alles met elkaar bespreken en dat heeft toch wel veel gedaan.” (Paul, p. 3). Daarenboven, de meeste partners wensen dezelfde opvoeding voor hun kinderen, waardoor de relatie niet echt beïnvloed wordt door het stellen van een diagnose: “En in die zin heb ik met mijn vrouw wel zeker dezelfde visie op kinderen opvoeden en heeft dat eigenlijk niets veranderd.” (Jimmy, p. 4), “We hebben allebei beseft dat we Lawrence op een andere manier moesten aanpakken en dat is eigenlijk allemaal op een gemakkelijke manier gegaan, dat heeft geen problemen gesteld binnen onze relatie.” (Paul, p. 5). Het merendeel van de vaders vindt dat ‘communicatie’ de belangrijkste component is binnen een relatie tussen man en vrouw. Men communiceert over de stoornis, over de manier van opvoeden, … waardoor men ook elkaars kijk op opvoeden beter leert kennen: “(…) en wij communiceren daar eigenlijk veel over en ik vind dat het verbeterd is, dat we… We zoeken overal iets of wat om dat te kunnen oplossen, om daar te kunnen mee omgaan en ik vind dat het onder ons twee eigenlijk verbeterd is, dat we eigenlijk samen proberen…Zij kan mij al veel beter inschatten als ik verkeerd, tussen haken, bezig ben. (…) zij kan mij temperen daarin al (…)” (Dirk D., p. 8). Uiteraard zijn er wel eens problemen en spanningen. Immers, ieder heeft zijn visie op opvoeden en ieder werd ook op een andere manier opgevoed, maar ook dat kan, volgens het merendeel van de vaders, opgelost worden door met elkaar te praten: “En dat we ook allé, vroeger nogal een aparte mening hadden over… Claudine is altijd al geweest van zachte behandeling, zoals het nu eigenlijk meer geëvolueerd is daar naartoe. En ik was nogal, allé, ik ga niet zeggen koleriek, dat is eigenlijk het juiste woord niet, maar ik reageerde daar altijd op en dat is dan ook niet goed, want zij wil dan dat je niet reageert en dat ik te geweldig ben tegen hem en dan ontstaan er inderdaad spanningen die er vroeger niet waren, hé. (…) We kunnen wel goed praten onder elkaar en wij hebben een heel tijdje ook een keer, dat moet ik nog zeggen eigenlijk, een voormiddag met een zakske chips en ding een keer een uurke gehouden zo dat we de week overlopen (…)” (Dirk D., p. 7). Toch zijn er ook andere verhalen. Het ADHD-kind kan tot heel wat spanningen leiden binnen het gezin en kost bovendien veel aan een relatie: “En wij proberen daar ook aan te werken, dat heeft, dat kost enorm veel energie, dat kost enorm veel pijn, maar tot nu toe blijkt dat te lukken, ja. (…) maar er komen daar periodes in dat je enorm laag zit, ook in de relatie, omdat alles opgeslorpt wordt eigenlijk naar de kinderen toe.” (Bart, p. 1).
49
Resultaten
Bij één vader leidde de ADHD-diagnose tot een echtscheiding, die hij zelf als een ‘Rilatineechtscheiding’ benoemd: “We hadden een perfecte gezinssituatie. (…) Eigenlijk een sprookjeshuwelijk durf ik gerust zeggen. (…) maar op een bepaald moment, na zes jaar Rilatine, heb ik beginnen zien dat dat zeer ernstige nevenwerkingen had, heb ik dat willen bespreken met mijn echtgenote en haar papa was overleden. En dan plots, voor ik het wist, was ze verdwenen met de kinderen en met de inboedel. Dus eigenlijk: in mijn geval is het een Rilatine-echtscheiding.” (Jean-Marc, p. 1). Ook na de scheiding lukt het deze vader niet om te communiceren met zijn echtgenote, waardoor ze helemaal niet aan hetzelfde zeel trekken wat betreft de opvoeding van het kind: “Nee, mijn echtgenote blijft voor Rilatine, eigenlijk, als bescherming voor Floris en ik wil dat hij zonder Rilatine zichzelf leert beheersen. En ik wil ook op tijd dat stoppen eigenlijk.” (Jean-Marc, p. 8). Doorheen het hele interview stelt deze vader dat moeders op allerhande manieren proberen hun kind te beschermen, terwijl vaders niet willen dat hun kind zomaar excuses aan de dag kan brengen. Men moet opvoeden om los te laten. Ook ADHD-kinderen moeten zelfbeheersing aanleren, moeten maatschappelijk leren functioneren en dit zonder medicatie.
2.2
Broers en zussen
2.2.1
Omgang van de vader met andere kinderen
De meeste vaders stellen dat de andere kinderen binnen het gezin laten voelen dat ze het niet eerlijk vinden dat hun ADHD-broer of -zus op een andere manier wordt behandeld. Deze vaders zijn er echter van overtuigd dat ze hetzelfde proberen te doen voor al hun kinderen. De relatie met de verschillende kinderen is uiteraard anders, maar dit heeft eerder te maken met de verschillende karakters, leeftijden,…Elk kind vereist een eigen, unieke aanpak: “De relatie met mijn andere kinderen is juist dezelfde als de relatie met Laurens en dat is niet veranderd nadat bij Laurens de diagnose werd gesteld. Af en toe zeggen ze wel eens: ‘Laurens mag weer meer van jou dan wij mogen.’ Maar ik ben ervan overtuigd dat zij juist hetzelfde mogen als hij mag, daar ben ik heel zeker van. Trouwens, welk kind zegt niet eens: ‘Maar mijn broer of zus mag meer dan ik mag.’. (…) Dat Hannelore en Maxim zulke dingen zeggen (en dat gebeurt eigenlijk helemaal niet zo veel) heeft waarschijnlijk veel meer met hun leeftijd te maken, ze zitten nu allebei in hun puberteit, dan dat het echt waar is.” (Paul, p. 6). De relatie met de andere kinderen verandert bij het merendeel van de vaders ook niet door het stellen van de ADHD-diagnose. Slechts één vader stelt expliciet dat de andere kinderen lijden onder het feit dat hun broer of zus ADHD heeft: ze krijgen minder aandacht, er is minder tijd voor hen,…Als ouder moet je dit trachten te overcompenseren: je moet nog meer tijd vrijmaken voor je gezin, zo stelt hij. Je moet immers in alle kinderen evenveel tijd trachten te stoppen, maar dit lukt niet, omdat het ADHDkind heel veel tijd opslorpt. Volgens hem zullen de meeste vaders echter zeggen dat ze voor alle kinderen hetzelfde doen: “Maar de ouders gaan nooit durven toegeven, denk ik, allé, het is zo moeilijk, als je zelf ouder gaat zijn, ge wilt voor uw kinderen gelijk doen. En als ouder zal je nooit toegeven dat je aan de ene meer aandacht geeft dan aan de andere. Dat is een natuurlijke bescherming.” (Jean-Marc, p. 9). 50
Resultaten
2.2.2
Relatie tussen de kinderen onderling
Het merendeel van de vaders haalt aan dat deze relatie niet echt anders is dan bij ‘gewone’ gezinnen het geval is: elk kind maakt ruzie met broers en zussen en dat is bij deze kinderen niet anders en verandert ook niet door het stellen van een diagnose. Bovendien ziet het merendeel van de vaders deze relatie opnieuw in de context van de verschillende leeftijden: “Die relatie verandert wel een beetje met het ouder worden. Ze komen wel overeen, maar met momenten ook niet, maar dat is normaal, zeker. Hij wil altijd bij zijn zus zijn, maar ja, zij wil dan ook een keer met rust gelaten worden, hé. En dan heeft hij het moeilijk om dat te verstaan.” (Ronny, p. 7). Ook kan de relatie tussen de kinderen te wijten zijn aan het soort ADHD dat de broer/zus kenmerkt: wanneer het ADHD-kind voornamelijk concentratieproblemen heeft, heeft dit niet echt invloed op de andere kinderen en wordt er gesproken van een quasi normale ‘broer/zusrelatie’. Conflicten tussen de kinderen kunnen daarnaast ontstaan doordat het ADHD-kind zich vergelijkt met de broer of zus en beseft dat het niet aan deze maatstaven kan voldoen: “En vooral ook, Jana wilt haar, allé (…), die wilt haar dan even goed tonen als de oudste, maar dat lukt dan niet, die raakt dan gefrustreerd, werkt het dan uit op haar oudste zus.” (Dirk L., p. 8). Sommige conflicten kunnen voorkomen worden door de ADHD-kinderen medicatie toe te dienen. Het gedrag wordt daarmee toch duidelijk in de juiste richting gestuurd. Toch blijven er sowieso conflicten bestaan, ook uitgelokt door de kinderen zonder ADHD, omdat ouders minder begrip voor hen opbrengen, minder aandacht aan hen besteden,… Deze kinderen leren de situatie van hun broer/zus wel te begrijpen, maar dit verloopt niet altijd even gemakkelijk. Wanneer er conflicten ontstaan tussen kinderen waarbij de ouders in een ‘vechtscheiding’ verwikkeld zijn, zie je specifieke problematieken aan de oppervlakte komen, die teruggebracht kunnen worden op de scheiding van de ouders: “Er begon af en toe ruzie te zijn tussen de jongen en het meisje, de oudste twee, dat ze begonnen ruzie te maken. En mijn echtgenote haalt ze altijd uit elkaar. Ik doe het omgekeerde: ik zet ze meer bij elkaar. Dus, ik lok die discussies uit en ik leer ze omgaan met elkaar.” (Jean-Marc, p. 8).
2.3
Twijfels bij de opvoeding van het kind
Het merendeel van de vaders ervaart twijfels, maar geeft daarbij zelf aan dat elke ouder deze wellicht ervaart doorheen de opvoeding van een kind. Eén vader stelt evenwel duidelijk dat er extra twijfels zijn bij de opvoeding van een ADHD-kind: “Ja, ja. De manier waarop we er mee omgaan eigenlijk, ja. Zelfvertrouwen van een mens is zo belangrijk en door bepaalde opmerkingen, door bepaalde reacties te geven, voel je soms dat je een bepaald zelfvertrouwen aan het ondermijnen zijt. En als een mens geen zelfvertrouwen meer heeft, zakt hij weg, hé. En dat is zo, dat is in een normale opvoeding eigenlijk al zo moeilijk, maar bij deze vind ik dat eigenlijk nog moeilijker, omdat je daar, ge weet het niet. Ge kunt niet binnen in dat kopke en ge begrijpt niet altijd waarom ze bepaalde dingen doen en dat strookt niet met hetgeen dat je zelf hebt meegekregen en dat botst, hé.”(Bart, p. 13).
51
Resultaten
De meeste twijfels die vaders aangeven, hebben te maken met de keuze voor medicatie. Bovendien wordt deze twijfel dikwijls versterkt door opmerkingen vanuit de samenleving, waar men dikwijls spreekt over medicatie als een gemakkelijkheidsoplossing,… De twijfel van vaders kan afnemen doordat men zich informeert, documenteert, door het luisteren naar professionelen,…Daarenboven neemt de twijfel af wanneer vaders de positieve effecten van medicatie zien: “Awel, de resultaten op school zijn veel beter dan ervoor, hé. (…) Ze kan haar meer, allé, concentreren, hé. Dat is het voornaamste, hé, dat ze haar kan bezighouden met iets, hé, toch alleszins op school. Als zij, als ze in Accent vordering zien, allé, dan moet het zijn, allé, dat het goed is, hé, ja.” (Carlos, p. 9), “Ja natuurlijk, maar ja, je hebt te maken met, je hebt te maken met een specialist ter zake. (…) Je moet iets doen. Is het goed of is het niet goed? Ik ben geen dokter, maar ik zie toch ook dat dat beter is als hij zijn medicatie neemt, hé.” (G., p. 13). Het merendeel van de vaders geeft ten slotte ook aan dat ze nog met heel wat vragen zitten waar er geen antwoord op gekend is. Deze vragen zijn heel uiteenlopend, maar hebben meestal te maken met de medicalisering van het kind: zal mijn kind er ooit mee kunnen stoppen? Welke gevolgen heeft medicatie op lange termijn?… Dit maakt de toekomst voor de meeste vaders heel onzeker. Bovendien heeft men veelal het gevoel dat men alleen staat in die zoektocht. Immers, ook professionelen kennen daarop het antwoord nog niet.
2.4
Stempel op het gezinsleven
Vaders reageren heel verschillend op de vraag of het kind een stempel op het gezinsleven veroorzaakt. Sommigen beamen de stelling en zoeken de schuld bij zichzelf: “(…) En door wie komt dat?’. En je zit dan te denken: het komt door mij. En de vrouw zit te denken: het komt door mij. (…) En feitelijk kan je er toch niets aan doen, hé.” (G., p. 9). Anderen stellen dat er weinig tijd overblijft voor elkaar, als partners: “Soms wel. We denken dat als ons eerste kind zo een was, dan was er waarschijnlijk geen tweede meer gekomen. (…) Ook als koppel: je moet constant met dat kind bezig zijn en hebt niet zoveel energie meer voor elkaar.” (Ronny, p. 7). Andere vaders vinden dan weer niet dat ADHD een stempel op hun leven drukt: “Pff, stempel. Het enige probleem is dat dat financieel wel een beetje de draagkracht aantast. Maar echt een stempel? Nee, niet echt. Ik bedoel: er zijn ergere dingen dan, allé ja, ergere dingen dan dat, vind ik. Ik, ik lig er echt niet wakker van. Er is aan allemaal iets, er is aan allemaal iets.” (Dirk L., p. 9) “Nee, wij ervaren dat helemaal niet als een stempel. Laurens heeft niet meer dan onze kinderen voor spanningen gezorgd. Lawrence is een echte deugniet, maar heeft nooit voor echte problemen gezorgd.”(Paul, p. 7) Anderen geven aan dat ze zelf geen stempel ervaren, maar dat andere mensen er dikwijls voor zorgen dat ze geëtiketteerd worden: “Dat is weeral te zien tegen wie je daarover spreekt, hé. Als ge daar tegen slimme over spreekt, dan geeft dat niet veel problemen. Maar als ge daar tegenover dwaze over spreekt, dan krijgt ge dus wel een stempel, ja. (…) Dus, de mensen bij wie je dat kwijt kunt, dan is dat geen stempel, bon.” (Christiaan, p. 9).
52
Resultaten
Ook de samenleving kan zorgen voor een stempel op het gezin: “Ja, er is een beetje een stempel van gemaakt geweest, maar ik denk dat de stempel meer komt van de Rilatine die hij krijgt, van het feit dat hij iets neemt, waardoor dat er iedere keer op gewezen wordt dat hij dat heeft, dan van het feit dat hij ADHD zelf heeft. Het feit dat je het woordje ADHD hebt, is een stempel, hé. Het moment dat men het benoemt, heeft het een stempel, hé.” (Jean-Marc, p. 11). “(...) De mensen hebben zo stillekes aan, door de media, door hetgeen wat ze lezen, wel een idee gevormd wat ADHD voor hen is. Voor driekwart van de mensen is dat een gemakkelijkheidsoplossing, een, een modeverschijnsel. Allé, alles wat op niks trekt.(…)Als ge zegt van: ‘Ja, hij heeft ADHD en hij krijgt medicatie’, dat iedereen daar wel een mening over heeft en die uiteindelijk meestal niet strookt met wat het uiteindelijk wel is of zou moeten zijn, hoor.” (Jimmy, p. 8). Vaders krijgen dus veelal te maken met onbegrip en dit leidt er soms toe dat men de diagnose, keuze voor medicatie,… niet meer zal delen met mensen uit de naaste en/of ruime omgeving. Niet iedereen gaat daar echter mee akkoord: “Maar als je de mensen dan eens uitlegt waarom hij Rilatine moet geven en wat ADHD allemaal inhoudt, dan staan de mensen daar meer voor open en begrijpen ze dat veel meer ook. Gelukkig maar!” (Ronny, p. 15).
3. De kijk ten opzichte van de samenleving 3.1
School
3.1.1
Voor de diagnose
Dikwijls is het pas door aanhoudende opmerkingen van de school dat vaders beseffen dat er een probleem is met hun kind. Symptomen van ADHD lijken vaak pas aan de oppervlakte te komen eens het kind naar school gaat. Voorheen viel het gedrag van het kind veel minder op, zo geven de vaders aan. Ook leerkrachten vinden het in eerste instantie niet nodig om in te grijpen: “Ook de juf van toen zei: ‘Er is iets aan de hand, maar ik kan er perfect mee omgaan.(…)’” (Paul, p. 2). Pas wanneer er problemen ontstaan met het verwerken van de leerstof, of wanneer het gedrag van het kind ondraaglijk wordt, grijpt men als leerkracht in: “Hij zat op dat moment op een leefschool en dat was van: ‘Ge moet een kind een kind laten zijn en ge moet ze de ruimte gunnen en…’. Totdat ze op een bepaald moment in het eerste leerjaar zeiden: ‘Is het geen ADHD?’. Omdat ze er op dat moment blijkbaar toch niet handen aan konden steken, omdat hij toch niet wou doen wat ze wouden, omdat hij toch niet leerde wat ze moesten leren.” (Jimmy, p. 8). Sommige vaders reageren daardoor gefrustreerd, vinden het jammer dat leerkrachten pas later een ‘ommezwaai’ maken: “(…) wij hadden het jaar daarvoor al gesignaleerd en dat was wel een beetje triest dan om ja: ‘Nu komen jullie in de problemen met jullie leerstof dat hij zou moeten kunnen vatten’, en nu was het ineens blijkbaar wel een optie. Dat was, dat was wel redelijk stom eigenlijk.” (Jimmy, p. 8).
53
Resultaten
Wanneer de problemen aan de oppervlakte komen, lijken er twee soorten scholen te bestaan. Sommige scholen helpen bij het stellen van een diagnose, onderkennen de problemen, waardoor ouders ook makkelijker lijken te zoeken naar professionele hulp. Het zijn ook meestal deze scholen die, veelal na de diagnose, de ouders toelaten om de andere ouders in te lichten en extra inspanningen doen om om te gaan met het kind in kwestie: “We hebben gezegd wat dat was en wat het inhield en dan zijn ze dus een studie, hebben ze een studie, de eerstvolgende studiedag in de school is dus allé, gewijd aan ADHD (…) eigenlijk, heeft eigenlijk die school ons, allé, vinden wij, magnifiek opgevangen.” (Christiaan, p.3). Ook de meeste ouders hebben hierin een aandeel, zo stellen ze zelf: “En wij zijn daar ook vrij open van, open mee met de school en we hebben altijd met de juffrouwen een soort compromis gemaakt van: als er iets, laat het ons weten.” (Dirk D., p. 10), “(…) we hebben dat ook op school gezegd van (…): ‘Ja, maar Ward-Jan, we weten, allé, Ward-Jan is anders dan een ander kind, denken we, maar we weten nog niet hoe en wat. Hou er rekening mee (…)” (Bart, p. 11). Overigens, de meeste scholen hebben zelf veel vragen en daar wordt door deze vaders toch ten dele aan tegemoet gekomen. Niet alle ouders vinden het evenwel positief dat de school inspanningen doet voor het kind: op die manier wordt het gedrag van het kind opnieuw bevestigd; men geeft het kind opnieuw excuses voor zijn/haar gedrag. Daartegenover staan scholen die op een eerder negatieve manier bijdragen tot het starten van een zoektocht. Sommige vaders stellen dat men als ouder nooit had ingegrepen, omdat ze vonden dat het gedrag van het kind hanteerbaar was. Echter, door de kritiek en het gepush van leerkrachten zochten ze toch hulp: “Dat begon eigenlijk al in de kleuterklas. De juffrouw zei ons regelmatig: ‘Ja, hij kan niet stilzitten en hij is altijd bezig en hij ambeteert de andere kindjes. (…) ja, voor ons was dat ook niet leuk: iedere keer naar de ouderavond gaan en kritiek krijgen, dat gaat niet.” (Ronny, p. 2). Kwetsende opmerkingen op school zijn dan weer eerder zeldzaam, maar bestaan wel: “Het is dan wel de juffrouw geweest die de doorslag heeft gegeven in feite. Ja, ze moest zij hem lesgeven ook. Dat zal nu misschien wel waar geweest zijn,maar het was erg arrogant hoe ze het zei. Het was precies een misdadiger die bij haar in de klas zat.” (G., p. 3). Ook deze opmerkingen kunnen er dus toe bijdragen dat ouders een zoektocht starten. Andere vaders daarentegen, kunnen helemaal niet rekenen op hulp van de school, hadden het gevoel dat ze alleen stonden in hun zoektocht naar een diagnose. Veel ouders zoeken bijvoorbeeld actief naar een vermoeden, een soort bevestiging vanuit de school. Toch zijn er veel leerkrachten die deze vermoedens niet doorspelen naar de ouders, waaruit blijkt dat ADHD nog steeds een taboe is en/of dat scholen negatieve ervaringen hebben met de reacties van ouders op deze vermoedens: “En vergelijkt en kijkt en luisteren ook naar de school, maar in school is het nog veel een taboe van: eigenlijk mogen we dat niet zeggen. We zeggen dat niet, want de ouders aanvaarden het niet.” (Bart, p. 6).
54
Resultaten
3.1.2
Na de diagnose
Wanneer leerkrachten weten dat het kind ADHD heeft, lijken ze heel verschillend te reageren op het gedrag van het kind. Sommige scholen zijn blij dat ze weten wat er met het kind schort en trachten samen met de ouders naar een aanpak te zoeken. Op die manier zien vaders de school soms als een voorbeeld. Vaders worden geconfronteerd met leerkrachten die heel wat inspanningen wensen te doen voor het kind, die ervoor willen zorgen dat het kind het goed doet op school, die het kind schatten naar zijn of haar waarde, waarbij sommigen de invloed van categorisering aanhalen: “(…) maar op het moment dat ze wisten dat het ADHD was, (…), haar houding keerde direct toch. Ja, het was een heel andere houding op dat moment. Allé ja, anders werd ze behandeld als zijnde een opstandeling en dan was er toch duidelijk meer begrip, meer van de leerkrachten toe.” (Dirk L., p. 10). De manier waarop kinderen gecategoriseerd worden, lijkt dus te veranderen door de diagnose. Echter, in de omgang met klasgenoten blijft deze categorisering wel eens doorwerken. Immers, ADHD is dikwijls een makkelijk aanwijsbare stoornis, waar kinderen dan ook op nagewezen worden: “Dat is pesten bijvoorbeeld ook, hebben we dan gezien. Don Bosco, de eerste twee jaar zeer goed opgevangen, maar nu zie ik weer: in het derde en vierde jaar is hij weer gepest geworden. Jah, het hoort erbij, hé. Die rare is daar weer. (…) En de leerkracht vindt dat normaal, hé. (…) En inderdaad, als ze u apart steken, maken ze u nog meer zo, hé. Maar wilt dat daarvoor zeggen dat je zo bent?” (Jean-Marc, p. 12-13). Andere vaders stuiten bij de leerkrachten op onbegrip en/of ongeloof. Nog anderen stellen dat er geen reacties meer komen: “Awel ja, ze zagen dat we er iets aan gedaan hadden, hé. Dan was dat precies, dan heeft hij, dan hebben we daar precies niet veel meer van gehoord.” (G., p. 12). Ten slotte zijn er ook leerkrachten die te veel bemoederen en/of leerkrachten die geen extra ondersteuning bieden en zeggen dat het kind niet op zijn plaats zit, waardoor de resultaten van het kind ook niet veranderen. Eén vader verwoordt heel mooi het bestaan van verschillende soorten leerkrachten: “(…) ge hebt dus diegenen die er al eens iets van gehoord hebben, die er waarschijnlijk al een keer een boek van gelezen hebben en ge hebt dan de anderen die zeggen: ‘Tuttuttut, ik sta al dertig jaar in het onderwijs, hé. Potverdorie, als ik zeg, zo moet het, hé. Dat is allemaal patati en al cirque en dat is gewoon om hun goesting te kunnen doen. Ge moet mij de gasten niet leren kennen.’. En dat vind ik dan misdadig, hé. Dus, dan vind ik dat ze eigenlijk die leerkrachten werkelijk op straffe van ik-weet-niet-wat een boek over ADHD zouden moeten doen lezen dat ze op zijn minst weten dat, dat ze wel gelijk hebben met hun ervaring, maar dus dat er eigenlijk ook zoiets bestaat als ADHD, waar ze dan liefst wel een klein beetje rekening mee houden, want dat het eigenlijk door te reageren met straffen, een verkeerde manier te reageren, dat ze dus eigenlijk: één: het gedrag aanwakkeren en twee: eigenlijk van iemand met potentieel heel veel gaven, eigenlijk iemand maken die dus, in het slechtste geval, voor de rest van zijn leven in een verdomd hoekske terecht komt. Dat vind ik dan wel heel erg.” (Christiaan, p.9).
55
Resultaten
Zoals reeds eerder vermeld, hebben de reacties van leerkrachten ook te maken met hoe je als ouder zelf tegenover de school staat, zo stellen een aantal vaders: “(…)ben ik altijd mee geweest om te horen wat er door de juffrouw eigenlijk, die hem ook dagelijks zag en ermee bezig was, van te zien: gaat het goed met hem? Doet hij het goed? Wat doet hij verkeerd? Moeten we hem bijsturen? Moeten we dit en dat doen naar de ADHD en specifiek ook naar de medicatie toe, hé?(…)Dan moet, dan is er iets loos, dan moet je…En dat is, dat heeft tot nu toe redelijk goed gewerkt.” (Dirk D., p. 10). Meestal hechten leerkrachten ook veel belang aan het toedienen van medicatie. Sommige vaders geven aan gepusht te worden medicatie toe te dienen, al kan deze bevinding zeker niet veralgemeend worden: “Doordat de juffrouw ons bleef pushen, ze bleef zeggen dat die kruiden geen invloed hadden, hebben we dan toch samen beslist om naar de neuropsychiater te gaan en hij bevestigde ons ook dat Rilatine inderdaad het beste zou zijn.” (Ronny, p.3). Daarnaast kunnen ze gevraagd worden of hun kind wel nog medicatie neemt: “Het derde, het vierde heeft hij niet veel Rilatine genomen en vanaf het vijfde studiejaar is dat probleem verergerd. En wat zeiden ze dan eerst van school: ‘Neemt ie nog zijn Rilatine?’. Dat was plots een vraag.” (Jean-Marc, p. 2). Nadat er beslist wordt over te stappen op medicatie of de dosis te verhogen, verandert het gedrag van zowel leerkrachten als kinderen meestal: “Als we dan uiteindelijk begonnen met de medicatie, was het eigenlijk heel positief: ‘Aja, Jenske is rustiger, en het gaat beter met Jenske.’ Ja, het was dan echt allemaal positief. (…) En van het ene op het andere moment veranderde zijn gedrag. Hij was veel beter, rustiger, geconcentreerd, hij deed zijn werkjes goed, hij werkte niet meer op de juffrouw haar systeem.” (Ronny, p. 9). In aansluiting hiermee hecht één vader ook expliciet belang aan de reacties van de kinderen naar de leerkrachten toe: “(…) ook met onze kinderen te praten van, van: ‘We zouden graag hebben dat je met die leerkracht, of tegenover die leerkracht zo en zo reageert.’. We hebben eigenlijk altijd geprobeerd onze kinderen te laten doen hetgeen de leerkracht verwacht en we hebben eigenlijk ook altijd geprobeerd de leerkracht te vertellen wie onze kinderen zijn, hé.” (Christiaan, p. 9). Als laatste valt bij een vader de kritiek op het schoolse systeem op. Volgens hem is medicatie alleen nodig om het schoolsysteem zoals het nu bestaat, te kunnen handhaven: “Het schools systeem is aan het afvlakken, hé. Je mag niet te ver uitvallen langs de ene kant en diegene langs onder moeten ze ook meesleuren en daarvoor werkt Rilatine schitterend, hé. Dat is eigenlijk voor gasten hoger te brengen, maar als ze dan naar het hoger onderwijs gaan, vallen ze uit.” (Jean-Marc, p. 1). Volgens deze vader moet niet het kind, maar het onderwijs veranderen. In ons huidige onderwijssysteem kan een kind dat moeilijk kan stilzitten en zich moeilijk kan concentreren immers moeilijk tot zijn recht komen. Andere vaders lijken dit perspectief niet te volgen.
3.2
Vrijetijdssettings
Bij sporten en andere bezigheden die de kinderen graag doen, vertellen de vaders dat de ‘opvoeders’ makkelijk met het kind omgaan en dit blijkt verschillende redenen te hebben. 56
Resultaten
Sommigen wijten dit aan de capaciteiten van de opvoeders en de tijd die ze kunnen besteden aan de kinderen: “Dat gaat ongelofelijk goed. Ja, dus dat is, ze zijn in de Chiro geweest. Nu, dat heeft het voordeel dat die leiding, dat dat dus jonge mensen zijn, één. Dus, die hebben een vrij hoog incasseringsvermogen. Op het moment dat die daar dus mee bezig zijn, het enigste wat daar belangrijk is, is dus eigenlijk de ontspanning. (…) Dus, allé ja, ge hebt eigenlijk, allé, dat gaat wonderwel goed in de Chiro, wat niet betekent dat daar dus geen typische trekjes tot uiting komen. (…) Maar in zo’n jeugdbeweging wordt dat dus allemaal bedekt met de mantel der liefde en wordt daarom gelachen in plaats van dat er boos om geworden wordt.” (Christiaan, p. 11) Dit terwijl er toch een zekere dualiteit te bespeuren valt wanneer gepraat wordt over de omgang van de opvoeders met het kind: “Wel ja, de ene goed, de andere niet goed, hé. De ene kan dat verdragen, weet wat er achter zit, de andere kan dat niet verdragen.” (Dirk L., p. 10). Andere vaders wijten de makkelijke omgang eerder aan het feit dat het kind bepaalde interesses heeft, waardoor het zich goed gedraagt wanneer het die interesses kan beoefenen of aan het feit dat het gedrag van het kind ‘past’ binnen bepaalde vrijetijdssettings: “In de Chiro zijn er niet echt reacties. Jens heeft er veel aan om zich elke week eens goed te kunnen uitleven, te kunnen ravotten.” (Ronny, p. 10). Daarbij aansluitend verwachten vaders van hun kind dat het zich – binnen de vrijetijdssetting – volgens de regels gedraagt. Lukt dit de kinderen niet, dan worden ze er door hun ouders weggehaald: “En op de duur hebben we hem uit de scouts gehaald om de doodeenvoudige reden, omdat hij, hij zag het niet zitten om de voorgestelde spellekes mee te spelen en, en ja, ze kunnen het natuurlijk niet hebben. (…) Die kunnen dat niet hebben als er daar een apart zit die zijn goesting maar doet. Dan moet ge niet naar de scouts komen (…) Dus, dat verstonden we in die zin wel. We hebben hem heel duidelijk gezegd van: ‘Kijk, ofwel doe je mee, ofwel stoppen we ermee.’” (Jimmy, p. 10). Slechts één vader stelt dat het kind in geen enkele jeugdbeweging echt welkom was, dat het kind bovendien gepest werd tijdens de activiteiten. Toch geeft deze vader aan dat de schuld niet op de opvoeders kan afgeschoven worden. Immers, zij hebben niet geleerd met dergelijke kinderen om te gaan. Een minderheid van de vaders vindt het belangrijk dat ook vrijetijdssettings worden ingelicht over de stoornis van het kind, waarbij meestal enkel informatie wordt verschaft wanneer dit noodzakelijk blijkt te zijn: “(…) na de diagnose hebben we opmerkingen gekregen en hebben we op een eerlijke manier proberen te benaderen en ja, daar ook uitleg over gegeven.” (Bart, p. 13), “Dat gaat redelijk goed in al die groepen, omdat ze dat in de Chiro dat eigenlijk ook niet wisten dat hij ADHD had, omdat ze het maar geweten hebben, omdat we zelf de medicatie meegegeven hebben.” (Dirk D., p. 13). Slechts één vader haalt expliciet het belang van voorinformatie aan: “(…) onze strategie is van: ge neemt het lont beter uit het vuur voordat het erin ligt. Dus, voorinformatie is belangrijk. En zo zijn wij altijd, de jeugdbeweging ook, voorinformatie geven: ‘Dat is Ward-Jan, zo is hij, ge doet, ja…Is er iets, kom het ons zeggen. We gaan er rekening mee houden, we gaan daar naar luisteren, we gaan het 57
Resultaten
uitpraten. Maar hij is nu zo: dat moogt ge verwachten, dat kun je verwachten.’ Voorkomen, allé, proberen te voorkomen.” (Bart, p. 13). Wanneer vaders uiteindelijk aangeven dat hun kind ADHD heeft, blijkt heel vaak dat het de opvoeders niet was opgevallen: “Omdat ze in de Chiro ook hier, als ze hier de eerste keer zaten en ze zeiden: ‘Heeft hij ADHD?’ en ik zeg: ‘Ja, hij moet medicatie pakken, toch, ge moet zorgen dat hij zijn medicatie neemt en dit en dat.’ ‘Dat is ons precies nog niet opgevallen.’. Allé, het is wel iets positiefs in die zin dat hij niet echt, allé, geen dingen doet.” (Dirk D., p. 13). Ten slotte blijkt dat veel kinderen binnen een vrijetijdssetting geen medicatie nodig lijken te hebben en dat de opvoeders daar bovendien nogal weigerachtig tegenover staan. Zij vinden het belangrijk dat een kind al zijn/haar overtollige energie kwijt kan.
3.3
Gemeenschapscontacten
Hoewel, zoals eerder vermeld, een aantal vaders aangeven dat de hedendaagse maatschappij niet kan omgaan met ADHD-kinderen, geeft toch slechts de helft van de vaders aan geconfronteerd te worden met kwetsende opmerkingen, waarbij ze overigens stellen dat dit wellicht te maken heeft met het soort ADHD dat het kind kenmerkt: concentratiestoornissen kunnen moeilijker worden waargenomen dan hyperactief gedrag. Vaders melden daarnaast dat kwetsende reacties van familie, vrienden, de samenleving,… uitbleven, door het geslacht van het kind. Men tracht dus opnieuw een verklaring te vinden vanuit een ‘genderverhaal’. Dit lijkt een bizar fenomeen te zijn, aangezien men dit verhaal tracht te gebruiken ongeacht het geslacht van het kind: “Nu we hebben het geluk: we hebben meisjes met ADHD, hé. Dus, als ieder meisje met ADHD telt voor één jongen, dan hebben wij, nu in plaats van drie meisjes, drie jongens en dat is doenbaar. Maar ik kan mij voorstellen: als ge dus drie jongens hebt en die tellen elk voor twee jongens, dan komt ge daar met zes jongens toe.” (Christiaan, p. 10). “Het is een vijf-, zesjarige, het is een jongen. Ik wil maar zeggen: had het een meisje geweest, dan had dat misschien helemaal anders geweest, maar van een jongen wordt dat redelijk goed aanvaard dat dat wildebrassen zijn.” (Jimmy, p. 9). Sommige vaders trachten ervoor te zorgen dat kwetsende opmerkingen afnemen door het gedrag van het kind aan te pakken: “We hebben dat een beetje onder controle, hé, en hij gaat graag naar de winkel, hoewel dat voor hem chaotisch is, al die drukte ook nog een keer erbij. (…) Maar ik leer hem nu een manier aan, en dat lukt, dat schijnt precies te lukken. (…) En je probeert hem goed te sturen en je zegt hoe hij moet reageren in de maatschappij.” (G., p. 11). Anderen proberen een afname van kwetsende reacties te bewerkstelligen door zelf een duidelijk standpunt in te nemen, zowel wat betreft de opvoeding, als de medicalisering van het kind: “(…)we hebben op korte tijd eigenlijk gezegd van: ‘Kijk, je mag er uw ideëen over hebben, maar hou ze voor uzelf, we willen ze niet meer weten.’ (…) Als ge nu zegt van: ‘Kijk, zo is het, gedaan, we gaan er niet meer over discussiëren. Als ge er vragen over hebt, ge moogt er gerust mee afkomen, maar commentaar of, of, we moeten het niet hebben, we moeten het niet weten.” (Jimmy, p. 19).
58
Resultaten
In aansluiting daarmee stellen vaders dat het zij zijn die het kind opvoeden. Ze proberen dan ook de best mogelijke beslissing te nemen en zich vanaf dan niet meer te laten leiden door allerlei commentaren: “Als je een beslissing neemt, neem je een beslissing. Dan moet je de, allé, ge hebt consequenties daaraan, en ge moet ze dragen, hé. Maar er zijn geen consequenties aan: wij voeden hem op en wij hebben die beslissing genomen. En de toekomst: al moesten de kraaien het uitbrengen, het is een goeie beslissing geweest.” (Bart, p. 17-18). Echter, vaders geven mee dat moeders het moeilijker hebben met commentaar vanuit de buitenwereld: ze twijfelen aan hun opvoedingscapaciteiten: “Voor mijn vrouw lag dat natuurlijk anders, want zij ervaarde dat vooral in het begin nogal eens gemakkelijk als een, als een twijfelen aan haar kunnen als moeder, als een twijfelen aan de manier dat zij dingen aanpakt.” (Jimmy, p. 19). Bovendien lijken moeders het moeilijk te hebben met de sociale druk: “Dus ja voilà, dus, daar krijg je dan inderdaad kwetsende opmerkingen over, maar kwetsen is ook: u laten kwetsen, hé. Dus, want mijn echtgenote heeft daar problemen mee. Die geeft dat volgens mij ook onder sociale druk. Rilatine wordt gegeven onder sociale druk, laat ons eerlijk zijn, hé, niet echt uit vrije wil, hé.” (Jean-Marc, p. 13). Ten slotte zijn er ook vaders die het gebruik van medicatie, en daarenboven de diagnosestelling, verzwijgen voor de buitenwereld, om op die manier kwetsende opmerkingen te voorkomen: “Maar ge loopt daar dus ook niet mee te koop. Ge loopt daar dus ook niet mee te koop, met dus dat je die pillekes geeft, zeker niet in het begin. (…) Er hoeft dat eigenlijk, er hoeven dat eigenlijk niet veel mensen te weten, hé.” (Christiaan, p. 16).
4. Medicalisering 4.1
Waarom wordt gekozen voor medicatie?
Vaders geven verschillende redenen aan om te starten met medicatie, waarbij ze telkens stellig vermelden optimaal rekening te houden met het leven van het kind, niet met zichzelf of de schoolresultaten: “Ik zeg het: vooral voor zichzelf van: dat ze beter in hun vel zitten, dat ze betere relaties hebben met kameraden, met vrienden, dat ze vrienden kunnen houden, dat ze…Goh ja, dat was eigenlijk de grote betrachting en dat is redelijk gelukt. Laat het ons zo zeggen. En die punten, ok, dat is een, laat ons zeggen, een aangenaam nevenverschijnsel.” (Dirk L., p. 14). Toch kiest het merendeel van de vaders er in eerste instantie voor om de schoolse problemen te verminderen. Men wil ervoor zorgen dat het kind kan studeren, zich kan concentreren tijdens de dag, dat er meer potentieel aan de oppervlakte komt en dat het kind gelijkmatige resultaten kan behalen. Deze vaders benadrukken dat ze geen medicatie geven om het kind beter te doen presteren (“Dus, zeker en vast niet gegeven voor zijn resultaten.” (Jimmy, p. 16)), maar toch valt op dat vaders heel erg op resultaten zijn gericht:
59
Resultaten
“En hij heeft gelijkmatige resultaten, dus dat is het belangrijkste, dat hij zich toch kan concentreren gedurende de dag.” (Dirk D., p. 2), “We zijn er nog altijd geen voorstander van, maar we weten dat Jens het nodig heeft om zich op school te kunnen concentreren, om goeie resultaten te halen.” (Ronny, p. 13). Vaders laten hun keuze dikwijls afhangen van leerkrachten en resultaten, maar beseffen door deze keuze dat het gezinsleven er eveneens wel bij vaart: “Ik denk, ik denk dat we vooral gedacht hebben aan de situatie op school, aan de leerresultaten. Ik denk dat dat het voornaamste was en ik denk dat we tuurlijk wel vrij vlug vastgesteld hebben dat als we Rilatine gaven, dat het thuis ook beter ging (lacht). En, en dus dat het eigenlijk, allé, hand in hand gaat, hé. Dus, dus dat we het dus gedaan hebben voor de schoolresultaten, maar stel dat er dus nu, dat de school nu zou wegvallen, we zouden zeker niet stoppen met Rilatine. Dus…” (Christiaan, p. 15). In derde instantie dient men medicatie toe vanuit het besef van de eisen van de hedendaagse maatschappij. Vanuit deze optiek stellen vele vaders – tussen de regels door – dat ze zich verplicht voelen het kind medicatie toe te dienen. Als het kind ingepast moet worden in de maatschappij, zal het zich moeten aanpassen en daarvoor kan de medicatie een handig hulpmiddel zijn: “Want in onze maatschappij, uiteindelijk als je u drastisch wilt gaan aanpassen, moet je uw eigen levenswijze ook volledig gaan aanpassen, maar daar is er eerlijk gezegd geen ruimte voor. We weten wij ook wel, door onderzoeken en door te lezen en te doen, dat een aantal facetten in onze voeding zouden kunnen aangepast worden en ze worden ook zoveel mogelijk aangepast, maar ge kunt niet alles aanpassen, ge hebt ook niet over alles controle. En het is misschien de gemakkelijkste oplossing, maar dat geloof ik nu echt ook niet, hetgeen ik zeg, maar het is, het is een oplossing en het is voor mij een goeie oplossing.” (…) “De kwaliteit van de opvoeding, euh, de kwaliteit van het leven naar het kind, de kwaliteit van het leven naar dat kind dat we hem eigenlijk konden geven of hem aanbieden, ook goed indachtig zijn in welke maatschappij dat we momenteel leven.” (Bart, p. 2, p. 14). Slechts één vader lijkt te vinden dat de aanpak van de samenleving het kind de verkeerde richting uitstuurt: “Dus, wat doen we? We gaan op korte termijn zodanig gaan remediëren en het kind gaan helpen. Het heeft een beetje koorts, een baby’tje, paf, een koortsverlagend middel. Maar, wat creëer je op lange termijn? Het omgekeerde effect van op korte termijn, hé. En dat is, euh, de Rilatine is dus een zeer goed middel op korte termijn, zeg ik, maar is een zeer slecht middel op lange termijn.” (Jean-Marc, p. 17). Kiezen voor medicatie heeft, wanneer de visie van de vaders gevolgd wordt, dus veelal te maken met een toekomstperspectief: “(…) maar dat vinden we misschien meer belangrijk naar de toekomst toe dat hij zich kan tonen als een volwaardige volwassene eerder dan als een mentaal achtergestelde persoon of gehandicapte, omdat hij ADHD heeft, omdat hij minder concentratie heeft.” (Jimmy, p. 16-17). Tegelijkertijd beseffen de meeste vaders dat medicatie enkel een ondersteunende functie heeft. Men moet daarnaast ook voor een opvoedingsaanpak kiezen die past bij de stoornis van het kind.
60
Resultaten
Hoewel bijna alle vaders binnen het onderzoek hun kind medicatie toedienen, zijn er toch vaders die er zich vragen bij stellen, die zich afvragen of het wel nodig is: “We hebben het zeker niet direct willen aanvaarden als de eerste de beste oplossing, of de gemakkelijkste oplossing, wat de mensen nogal eens gemakkelijk denken. Maar uiteindelijk is toch wel gebleken dat het noodzakelijk was.” (Jimmy, p. 9-10). Alvorens over te gaan tot medicatie zocht men eerst andere manieren om de problemen op te lossen: “We kozen er dan ook voor om aan Jens kruiden toe te dienen. En dat hielp wel, maar het was toch allemaal niet 100%. Daarna hebben we gekozen voor voedingssuplementen, maar ook dat hielp niet voor de volle 100%. Uiteindelijk hebben we heel vaak met elkaar overlegd, we hebben ook heel vaak met de neuroloog gepraat die Jens behandelt en hebben zo besloten om Jens Rilatine te geven.” (Ronny, p. 12). Het lijkt er bovendien op dat vaders weigerachtiger zijn dan moeders ten opzichte van de medicaliseringstendens. Ze hebben veel meer informatie nodig om overgehaald te worden en willen bovendien meestal eerst starten met alternatieve behandelingen die op niets uitdraaien. Toch kan deze lijn niet helemaal doorgetrokken worden. Sommige vaders zijn hevige tegenstanders, terwijl de moeders wel willen overschakelen op medicatie. Daartegenover is een kleine minderheid van de vaders meer te vinden voor medicatie dan de moeders. Het is belangrijk om op die momenten met elkaar te onderhandelen: men luistert naar elkaar, praat met elkaar,…om samen tot een consensus te komen. Bij alle geïnterviewde vaders was er complete eensgezindheid om te kiezen voor medicatie. Het toedienen van medicatie wordt meestal gestart op aanraden van een professioneel iemand. Immers, “(…) die mens zit daar natuurlijk middenin, die kan het inschatten. Ik heb het gevoel dat hij, als hij er niet voor in aanmerking had gekomen, dat hij ‘Neen’ had gezegd.” (Jimmy, p. 14). Vaders luisteren ook naar opvoeders en leerkrachten, mensen die dagelijks werken met kinderen. Omdat men niet op eigen houtje beslist, niet experimenteert met medicatie zonder professionele begeleiding, voelt men zich ook minder schuldig bij het toedienen van medicatie. Toch zijn er ten slotte ook vaders die niet akkoord gaan met de visie van professionelen. Zo stelt een vader bijvoorbeeld expliciet dat er nog steeds professionelen zijn die Rilatine zien als dé behandeling, dé oplossing, terwijl medicatie enkel opvoedingsondersteunend kan ingezet worden: “Rilatine, het staat ook op de bijsluiter en dat is hetgene waar we eigenlijk in gemist zijn, Rilatine is ondersteunend. Dus, het hoofddoel is eigenlijk dat je hem psychologisch gaat begeleiden en er hem leert mee omgaan. Concerta staat er nog meer, dat het totaal niet mag zonder, zeer streng, staat het. Dus, maar het is alletwee ondersteunend. En wat doet men? Men geeft het en het is de behandeling.”(Jean-Marc, p. 16).
4.2
Voor- en nadelen van medicatie
Als grootste nadeel wijzen vaders op de zware financiële kosten, samen met de administratieve rompslomp die gepaard gaat met het geven van medicatie. Daarnaast hebben de kinderen ook eet- en slaapproblemen, en zijn ze vaak moe en loom. Vaders vinden de nadelen van medicatie erg jammer. Toch is er slechts één vader die niet kan leven met de bijwerkingen: “Dat is: hartritmestoornissen, overgeven, zwartgallige dromen, delirium tijdens het slapen, het zijn toch geen kleine dingen, hé. (…) En hoe meer dat ik probeerde het ter sprake te brengen, hoe meer dat mijn echtgenote pro kwam. 61
Resultaten
Dus, eigenlijk heeft zij dat, en zij daarvan overtuigd, in het belang van het kind. Maar weet ze wel wat het belang van het kind is?(…) Men doet het uiteindelijk niet voor het kind. Men doet het voor de maatschappij en voor de ouders die gemakkelijker zijn (…)” (Jean-Marc, p. 19). Bij het merendeel van de vaders wegen de nadelen niet op tegen de voordelen, zoals ook hierboven reeds werd aangegeven: medicatie zorgt er immers voor dat het kind beter functioneert, het is een soort noodzakelijk goed voor het kind. Vaders denken tenslotte dat medicatie geen invloed heeft op de gezondheid van het kind en zouden er overigens, in overleg met de moeder en professionelen, mee stoppen, mocht blijken dat het tegengestelde waar is. Toch stellen bijna alle vaders zich de vraag wat het effect van medicatie zal zijn op lange termijn: hoe zullen deze kinderen in de toekomst functioneren? De effecten van medicatie op lange termijn zijn immers nog niet gekend. Men is bang voor het verslavend effect van stimulerende middelen, wat hen ook terughoudend opstelt bij de beslissing te starten met medicatie. Zodra het kind zelf te kennen geeft geen behoefte meer te hebben aan medicatie, wil men er als vader dan ook mee stoppen, mede omwille van de financiële implicaties. Immers, hoewel de meeste vaders bang zijn voor het verslavend effect, zijn ze er tegelijkertijd van overtuigd dat hun kind ooit kan stoppen met de medicatie.
4.3
Wanneer krijgt het kind medicatie?
Een aantal kinderen krijgt alleen medicatie op schooldagen. Vaders stellen dat ze thuis het gedrag van het kind in de hand kunnen houden, ook zonder medicatie. Andere vaders kiezen resoluut voor het permanent toedienen, waarbij sommigen aanhalen dat dit beter is voor het kind zelf en waarbij anderen aangeven dat ze daardoor trachten het gezinsleven in evenwicht te houden: “En zijn rebound had hij natuurlijk ook in het weekend. Dus wat gebeurde er? Dat wij ook, en zeker zijn vader, tot over onze kop in de miserie zaten en dat wij, allé, hij zat te wriebelen en te doen en nooit stil en dit en dat en dan had hij enorm veel rebound in het weekend, want ik weet: van die medicatie. (…) Ik heb een keer opgestaan de maandagmorgen dat ik naar mijn werk moest en dat ik zei: ‘Ja, ik heb hier eigenlijk geen weekend met hem.’ Ik was totaal over mijn toeren. Wij hadden niet veel geslapen, ook tegen elkaar bezig geweest, ik en mijn vrouw, en hij was, ja, tureluut, hij was de man, hé. (…) Hij kreeg dan zijn Rilatine ook in het weekend, wat een hele verbetering was.” (Dirk D., p. 1). Bij gescheiden vaders verloopt het niet altijd even vlot: de vader wenst geen medicatie toe te dienen en stopt er dan ook mee zodra het kind daar (voldoende lang) verblijft. Verblijft het kind dan echter weer bij de moeder, dan krijgt het opnieuw constant medicatie, een situatie die zowel voor de ouders als voor het kind niet bevorderlijk is.
4.4
Gevoelens van de vader bij het geven van medicatie
De meeste vaders voelen zich beter sinds het kind medicatie krijgt. Wel beklemtoont het merendeel dat medicatie geen gemakkelijkheidsoplossing is, maar dat men ervoor kiest in het belang van het kind. 62
Resultaten
Vaders lijken zich makkelijk te kunnen neerleggen bij het toedienen van medicatie, eens ze er het positieve van inzien: “Bon, dan is daar, dan stelt ge vast dat door het toedienen van een simpel pilleke, dat dat dus allemaal een stuk vlotter gaat. Nu, dan zou ik het heel erg vinden, dat wetende en dat voorhanden zijnde, die pillekes, om dat dus niet te gaan geven, om dus dat potentieel niet tot ontwikkeling te laten komen, om dus werkelijk een mens nog op de wereld te zetten vandaag gelijk vroeger: ‘dat is een lastige, dat is één die altijd in de hoek moet staan. Dat was één die altijd zijn goesting wilde hebben, dat was si dat was la.’ Allé, dat zou ik erg vinden, hé.” (Christiaan, p. 12). Doordat de meeste kinderen met medicatie vooruit worden geholpen, doordat deze kinderen zich goed lijken te voelen en doordat het gezinsleven positiever wordt, voelen de meeste vaders zich dus goed bij het toedienen van medicatie. Een vader verwoordt dit op een mooie manier: “(…) ge krijgt opnieuw een bepaalde impact en ge kunt er iets mee doen, ge kunt, ge kunt tot rede komen en dat is zo belangrijk in een … zo belangrijk in een relatie van tot rede kunnen komen. Dan kun je … als je kunt communiceren, kun je vooruit. En als je niet kunt communiceren, dan kun je niet vooruit. Dan blijf je staan. En blijven staan, is achteruitgaan. Ge moet vooruit, hé, dus ja. Alleen al … In eerste instantie voor het kind en in tweede instantie voor het gezin en de andere leden van het gezin.” (Bart, p. 17). Toch is er ook een klein aantal vaders dat zich niet goed voelt bij de medicatietoediening, maar er toch mee doorgaat in het belang van het kind: “We hebben soms ook wel het gevoel dat Jens twee mensen is: het kind met Rilatine en het kind zonder Rilatine. (…) We zijn er nog altijd geen voorstander van, maar we weten dat Jens het nodig heeft om zich op school te kunnen concentreren, om goeie resultaten te halen. (…) Maar Jens wordt er een heel ander kind van en dat zint ons niet zo.” (Ronny, p. 12-13). Ten slotte zijn er, paradoxaal genoeg, gezien het gepush vanuit de samenleving om medicatie toe te dienen, ook vooroordelen uit de samenleving, waar vaders zich moeilijk kunnen bij neerleggen: “Als ze dan zeggen dat Rilatine een ideaal vermageringspilletje is en daar worden we zo kwaad van.” (Ronny, p. 13). “Maar we zijn een keer ergens naartoe geweest, hij was, naar Lourdes. En we hebben daar een verkeerde reactie gehad, hé. ‘Je mag geen drugs geven aan uw kinderen.’ Ik zeg: ‘Dat weet ik eigenlijk ook, maar als het nodig is, is het nodig.’” (G., p. 17). 4.5
Veranderingen in begrip en gedrag van vaders
Er lijkt een dualiteit te zijn tussen vaders: Sommigen stellen dat men het gedrag beter leert begrijpen door het toedienen van medicatie. De medicatie zorgt er immers voor dat de situatie thuis verandert. Door die veranderingen leren vaders ook hun eigen gedrag aan te passen: het gaat opnieuw om een soort groeiproces, waarbij sommige vaders stellen dat het leven zonder medicatie veel moeilijker zou zijn geweest: “Ik denk dat het hier, ik denk dat het er hier heel anders aan toe zou gegaan hebben. Ik denk dat we dan, allé, hoe noemen ze dat, zo’n in, in, de moeilijkere klasse van de samenleving. Ik denk dat we dan meer aan de rand van de samenleving zouden gestaan hebben.” (Christiaan, p. 15).
63
Resultaten
Anderen gaan daar helemaal niet mee akkoord: “Je kan geen…je kan dat niet oplossen met een pilletje, hé. Ge ziet dat, hé: ik versta dat, maar er zijn nog er nog altijd die dat niet begrijpen, van die mensen.” (G., p. 16). Uiteindelijk zijn er ook vaders die de verbetering van het gedrag niet goed kunnen thuiswijzen. Men vraagt zich af of de verbetering te maken heeft met het toedienen van medicatie of eerder doordat het kind ouder wordt. Typerend voor deze vaders is dat ze weinig aandacht besteden aan deze vraag. Zolang het gedrag maar verbetert, de reden waarom is minder belangrijk. Afsluitend geven een aantal vaders aan dat hun kind bepaalde frustraties op hen blijft overdragen. Deze kinderen (voornamelijk oudere kinderen) moeten leren omgaan met een zekere dualiteit, die verbonden is met de diagnosestelling: “En voor hem is het eigenlijk ergens ook voor een stuk een geruststelling, maar het moment dat je een diagnose krijgt, is het voor hem ook een last van: Ja maar, ik ben anders. En dan moet hij daar zelf ook mee omgaan. Dus dat brengt dan ook weer frustraties van zijn kant naar u toe van: Waarom ben ik anders? Waarom ben ik…? (…) Waarom ben ik geen normaal kind?” (Bart, p. 15-16).
4.6
Inzicht in de gevoelens van het kind
Als vader denkt men te weten dat het kind zelf weet dat het met medicatie beter gaat dan zonder, voornamelijk op school. Ze kunnen zich beter concentreren en ervaren dat ook zelf. Kinderen beseffen dat de medicatie iets met hen doet. Toch durven deze kinderen hun ‘gemedicaliseerde status’ wel eens misbruiken, iets waar vaders het enorm moeilijk mee hebben: “Goh, dat is moeilijk te zeggen. Ik heb het daarstraks nogal eens gezegd: hij haalt het nogal eens gemakkelijk aan als excuus van: ‘Ja, ik kan niet rustig zijn, want ik heb mijn pilleke niet binnen.’. Hij is zich daar wel degelijk van bewust dat dat pilleke wel iets doet. Ik stel mij dikwijls de vraag in hoeverre dat hij het, als hij het niet binnen heeft, als excuus aanhaalt om niet de moeite te moeten doen.” (Jimmy, p. 18). Net als Jimmy zijn er nog een aantal vaders die het moeilijk hebben met het inschatten van de gevoelens en de denkwijze van het kind als het medicatie neemt. Slechts één vader heeft een klare kijk op de gevoelens van zijn kind, zonder dat dit kind dit zelf aangeeft: “Ja, terwijl hij die Rilatine neemt, is hij verdoofd, dus hij voelt gewoon minder. Dus voelt hij zich relatief beter. Waarom? Hij reageert op een heleboel situaties niet.” (Jean-Marc, p. 18). Ten slotte, soms geven de kinderen aan uitleg nodig te hebben over het waarom van medicatie en over de werking ervan. Vaders onthouden hun kinderen dan niet van het geven van noodzakelijke informatie. Toch wordt er weinig met kinderen gepraat over de stimulerende middelen, voornamelijk omdat de kinderen nog te jong zijn.
64
Discussie en conclusie
Discussie en conclusie 1. Inleiding Wanneer gepraat wordt over het opvoeden van ADHD-kinderen worden, in wetenschappelijke literatuur, voornamelijk het perspectief en de belevingen van moeders in beeld gebracht. Vaders blijven veelal buiten schot, zoals een citaat van Singh (2003) aangeeft: “Fathers tend to be largely absent from research and clinical settings related to attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD), as well as from public forms related to ADHD, such as educational conferences and parent support groups. Because of these absences, little is known about fathers’ perspectives on ADHD symptoms, diagnosis and drug treatment.” (Singh, 2003, p. 308). Net als Singh (2003) wilde ik met mijn onderzoek vaders in de spotlights trachten te plaatsen, waarbij het evenwel niet mijn bedoeling was om, zoals Singh, na te gaan waarom vaders afwezig blijven in klinische settings en waarom de stem van vaders niet wordt gehoord. Ik vond het juist essentieel om hen hun verhaal te laten doen, zonder daarbij te focussen op de vraag waarom ze niet worden gehoord. Met mijn onderzoek wilde ik specifiek te weten komen hoe vaders het opvoeden van een ADHD-kind beleven, en wel met betrekking tot de diagnosestelling, de gezinsinteracties, hun kijk ten opzichte van de samenleving en hun visie over de medicalisering van ADHD-gedrag. Dit belet me echter niet om binnen deze inleiding even dieper in te gaan over het waarom van het afwezig blijven van vaders met een ADHD-kind binnen wetenschappelijke literatuur. De verhalen van de vaders binnen mijn onderzoek lijken allereerst niet overeen te komen met het beeld van de ‘afwezige vader’, de vader die niet betrokken is binnen de opvoeding van zijn kinderen, een beeld waar men, zoals uit de literatuurstudie bleek, veelal blijft van uitgaan, ook al raken nieuwe concepten als ‘de nieuwe man en vader’ tegenwoordig erg in zwang. Daarmee kan de vraag gesteld worden of de vaders binnen mijn onderzoek – die heel erg betrokken leken binnen de opvoeding van hun kind - uitzonderingen op de regel vormen. Dit is mogelijk, aangezien ook tijdens mijn zoektocht naar vaders bleek dat zij een moeilijk te bereiken onderzoeksgroep vormen. Bij de meeste gezinnen die ik met mijn oproep bereikte, wenste de moeder deel te nemen aan het onderzoek, maar was de vader niet bereid mee te werken. Deze bevinding lijkt het onderzoek van Phares (1992) te bevestigen, waarin zij stelt dat moeders zich meer beschikbaar stellen voor onderzoek wanneer het de kinderen betreft (Phares, 1992). Het feit dat ik enkel en alleen vaders kon bereiken die sterk betrokken zijn bij de opvoeding van hun ADHD-kind, kan daardoor een limiet binnen mijn onderzoek zijn, wanneer zou blijken dat deze vaders binnen de populatie een minderheid vormen. De afwezigheid van de stem van vaders kan dus allereerst te maken hebben met de mogelijkheid dat er slechts weinig betrokken vaders zijn. Het feit dat het perspectief van vaders met een ADHD-kind zo weinig aan bod komt binnen wetenschappelijke literatuur, kan evenwel ook een andere oorzaak kennen: misschien worden vaders uitgesloten, hecht men geen belang aan hun stem en gaat alle aandacht exclusief naar het perspectief van moeders met een ADHD-kind. Eén vader bevestigde tijdens het interview deze hypothese: “De man wordt inderdaad buitenspel gezet. Dus, ik kan daar maar heel simpel in zijn: dat is een 65
Discussie en conclusie
vrouwenaangelegenheid. (…) Dus het is echt: het wordt als een prestigekwestie voor moeders.” (Jean-Marc, p. 4). Vaders lijken dus wel te willen participeren, hun perspectief te willen geven, maar krijgen daar de kans niet toe, een bevinding die overigens bevestigd wordt binnen literatuur. Hoewel er tegenwoordig pogingen worden gedaan om ook vaders aan het woord te laten, lijkt men zich binnen wetenschappelijk onderzoek nog steeds voornamelijk te baseren op verouderde sociale normen. Het gaat daarbij om assumpties in een variëteit aan gebieden, waarbij men het vooral heeft over het feit dat vaders nog steeds geen rol hebben in de zorg voor kinderen, dat ze geen significante tijd met hun kinderen besteden en dat ze onbelangrijk zijn in het omgaan met hun kinderen met een beperking (Phares, 1992): “These outdated assumptions have influenced clinical child research designs and may have led, either intentionally or unintentionally, to the use of research as a way of maintaining the social status quo.” (Phares, 1992, p. 662). Onderzoek blijft vaak focussen op de rol van de moeder als de centrale opvoedingsverantwoordelijke, waarbij vooral geluisterd wordt naar haar perspectief op de ADHD-problematiek. Immers, zij is het vaakst met de kinderen bezig, wordt het vaakst geconfronteerd met de stoornis, zo lijkt men te denken. Vaders worden in een secundaire rol gewrongen, ze krijgen een rol aan de zijlijn toebedeeld: zij zijn er te weinig voor de kinderen, nemen geen zorgtaken op en daardoor ervaren ze de ADHD-problematiek ook veel minder: “Het is een bekend refrein: moeders worden klemgezet, ze moéten het doen ‘omdat ze het beter kunnen’, en vaders worden buiten spel gezet. Met zinnetjes als ‘moeder weet het ’t beste’ wordt vrouwen (en mannen) alle ruimte ontnomen.” (Duindam, 1997, p. 17, in Van den Broucke, 2005). Besluitend kan gesteld worden dat verder onderzoek nodig zal zijn om deze hypotheses te bevestigen en/of te verwerpen. Men zal zich de vraag moeten stellen of vaders zo weinig gehoord worden, omdat ze niet betrokken zijn, of omdat ze niet betrokken worden. Toch kan, mede door mijn onderzoek, reeds gesteld worden dat er wel degelijk betrokken vaders bestáán. Omdat ook zij, naast de moeders, sowieso bijdragen aan de ontwikkeling van een ADHD-kind, is het belangrijk dat ze een volwaardige stem krijgen, dat hun gevoelens en belevingen gehoord worden. Daarenboven leveren ze een eigen perspectief op de ADHDproblematiek van hun kind(eren) en ook omwille van deze reden is hun stem van essentieel belang.
2. De beleving van vaders Wanneer de resultaten van dichterbij worden bekeken, dan blijkt dat de gevoelens en belevingen van deze vaders heel sterk betrokken worden op de blik van de samenleving. Zelf zijn ze in het merendeel van de gevallen redelijk goed in staat om – eens de diagnose gesteld is – om te gaan met hun ADHD-kind en hun gezinsrelaties te handhaven. Uiteraard moeten ze leren omgaan met het feit dat hun kind een stoornis heeft, maar meestal slagen ze daarin. Vaders voelen zich echter meestal niet goed bij de manier waarop de samenleving naar de ADHD-problematiek kijkt. Allereerst stoort een meerderheid van de vaders zich aan het categoriserende aspect dat gepaard gaat met het identificeren van ADHD bij hun kind. Net als Raeymaekers en Rondia (2005), geven vaders aan, dat er als het ware een ‘hokjesmentaliteit’ heerst binnen onze samenleving, waarbij hun kind in het ‘hokje’ van abnormaal kind wordt geplaatst.
66
Discussie en conclusie
Vanuit deze negatieve gevoelens bij de categorisering van hun kind kan begrepen worden waarom deze vaders veelal de neiging hebben om het gedrag te normaliseren en te compenseren: ze willen dat hun kinderen zo normaal mogelijk in de samenleving kunnen staan. Vaders lijken te beseffen dat psychiatrische categorieën dikwijls inherent schadelijk en bovendien stigmatiserend kunnen zijn. Door de categorisering kunnen kinderen immers veroordeeld worden, hun opties gelimiteerd en kunnen ze uitgesloten worden van allerlei humane ervaringen (Malacrida, 2004). Daarenboven hebben de meeste vaders het ook moeilijk met het feit dat hun kind zelf wel eens misbruik durft te maken van zijn/haar categorisering. Deze bevinding kan in verband worden gebracht met het fenomeen ‘Making up people’. Dit beïnvloedt de zijnswijze en de mogelijkheden van ADHD-kinderen. Ze lijken op een spontane wijze in hun categorie te passen (Hacking, 2002). Aangezien categorieën een menselijke oorsprong hebben - ze ontstaan op het moment dat er sociale veranderingen zijn - kan gesteld worden dat vaders het opnieuw voornamelijk moeilijk hebben met de kijk van de samenleving. Immers, deze kijk zorgt ervoor dat een eerder impulsief, ongeconcentreerd kind in een categorie wordt gestopt en op die manier beïnvloed wordt in zijn/haar mogelijkheden. Hierbij aansluitend zou aangegeven kunnen worden dat vaders, zoals in literatuur wordt aangegeven, zich sterk identificeren met het ADHD-gedrag: “(…)their concerns about their sons’ inherent weakness, interspersed with reflections about their own boyhoods and genetic culpability. (…)” (Singh, 2003, p. 312). Men zou de bedenking kunnen maken dat ze tegenstander zijn van categorisering, door na te denken over hun eigen kindertijd. Vele vaders halen, binnen literatuur, aan dat ook zij ADHD-karakteristieken hadden, maar dat ze deze vaak konden overwinnen: “Because the fathers had been able to overcome or outgrow their boyhood excesses, they tended to feel that their sons would also eventually overcome theirs.” (Singh, 2003, p. 312). Wellicht willen ze er dan van uitgaan dat ook hun kinderen daarin zullen slagen. Ze lijken bang te zijn dat eens het kind gecategoriseerd wordt, en daardoor zijn/haar mogelijkheden beïnvloedt, dit kind altijd zal gezien worden als abnormaal. Toch kan, in het licht van het hier gevoerde onderzoek, deze bevinding niet zomaar aanvaard worden. Er zijn een aantal vaders die deze identificatie aanhalen, maar het merendeel geeft aan, aanvankelijk zoekend te reageren op het gedrag van het kind. Ze weten niet goed hoe ermee om te gaan. Aangezien de meerderheid uitgaat van deze invalshoek, kan niet zonder meer gesteld worden dat ze zich identificeren met het gedrag van het kind. Het merendeel van de vaders binnen het onderzoek gaf dan ook aan te willen zoeken naar een diagnose. Aanvankelijk gingen ze, net als de vaders binnen het onderzoek van Singh (2003), op zoek naar alternatieve verklaringen voor het gedrag van het kind, waarbij ze voornamelijk gebruik maakten van de “jongens-zijn-jongens”-reden. Dit lijkt opnieuw te passen binnen de tendens tot normalisering. Wat daarbij opvalt, is dat vaders binnen mijn onderzoek bij beide geslachten vertrekken van een soort ‘genderverhaal’, iets wat niet echt voor de hand ligt. Immers, “Hoewel jongens en meisjes allebei mensen zijn, worden ze vaak anders bekeken en behandeld door de omgeving. Jongens worden als meer instrumenteel gezien: actief, competitief, onafhankelijk, agressief en assertief. Meisjes worden als meer expressief gezien: emotioneel, galant, empathisch, coöperatief en bezorgd om anderen.” (“Gender ontwikkeling”, n.d.). Het ‘genderverhaal’ dat vaders gebruiken om het gedrag van hun zonen te verklaren, kan dus makkelijk begrepen worden vanuit dit perspectief. Bovendien wordt het gedrag van de zoon op die manier opnieuw genormaliseerd: ‘Jongens zijn nu eenmaal zo’. Bij dochters ligt de keuze voor het ‘genderverhaal’ minder voor de hand. Toch lijkt het erop dat vaders met ADHD-dochters duidelijk willen maken dat hun dochter gewoon wat meer
67
Discussie en conclusie
‘jongsenstrekjes’ in zich heeft. Op die manier wordt ook het gedrag van de dochters genormaliseerd. Immers, onze samenleving kan zich tegenwoordig al makkelijker neerleggen bij het feit dat er ook meisjes zijn die liever in bomen klimmen en met auto’s spelen. Geleidelijk aan stappen deze vaders evenwel af van deze alternatieve verklaringen en willen ze een ‘degelijke’ verklaring voor het gedrag van het kind. Door de zoektocht naar een diagnose lijken vaders mee te gaan in de tendens tot categorisering, wat als een paradox gezien kan worden, wanneer je hun negatieve gevoelens bij deze categorisering bekijkt. Toch kan begrepen worden waarom vaders een diagnose willen: het gedrag van hun kind baart hen zorgen, ze beseffen dat de opvoeding die ze geven geen oplossing biedt, dat er andere zaken moeten gebeuren om het kind op het rechte pad te brengen (Glorieux, 1998). Het lijkt erop alsof vaders deze aspecten op dat moment belangrijker vinden dan de eventuele categorisering van hun kind. Bovendien kan de zoektocht naar een diagnose, naar een oorzaak voor het gedrag van het kind, er ook op wijzen dat het merendeel van de vaders ADHD niet zien als een opvoedingsprobleem. Ze willen immers een medische oorzaak voor het gedrag en/of ze wensen iets te doen voor het kind dat zich niet goed lijkt te voelen. Daardoor zou men er kunnen van uitgaan dat ze noch zichzelf, noch hun vrouw zien als oorzaak van de problematiek. Ze geven wel aan beiden fouten te maken binnen de opvoeding, maar geven zichzelf en/of de echtgenote niet de schuld van de problemen. Het feit dat vaders de ADHD-problematiek niet lijken te ervaren als een tekortkoming binnen de opvoeding die ze geven, zou daarnaast ook te maken kunnen hebben met de blik van de samenleving. In een onderzoek van Singh (2004) wordt immers aangegeven dat, zelfs al zijn moeder en vader samen met het kind op stap, dan nog wordt enkel de moeder op haar tekortkomingen gewezen. Vaders lijken niet verantwoordelijk te zijn voor het gedrag (Singh, 2004). Binnen het hier gevoerde onderzoek kan deze bevinding echter niet bevestigd worden: ook vaders worden vaak met de vinger gewezen voor het gedrag van het kind. Wel blijkt het zo te zijn dat vaders zich weinig aantrekken van deze commentaren door op voorhand een duidelijk standpunt in te nemen en daar niet meer van af te wijken. Vaders lijken dus relatief rationeel te zijn. Zelf voelen ze zich niet echt gecategoriseerd als ‘slechte ouder’, ze hebben het voornamelijk moeilijk met de categorisering van hun kind. Aangezien vaders binnen het onderzoek bang zijn voor deze categorisering, bang dat het kind op die manier kansen zal ontnomen worden, kan begrepen worden waarom ze allen toestemmen om het kind medicatie toe te dienen. Immers, binnen sociologisch onderzoek ziet men medicalisering gerelateerd aan de humanitaire trend van het controleren van deviant gedrag: “medicalization is one of the most effective means of social control and that is destined to become a main mode of formal social control.” (Pitts, 1968, p. 391, geciteerd in Conrad, 2006). Opnieuw kan deze medicaliseringstendens gezien worden als een paradox, die overigens heel gelijklopend is met de paradox van identificatie van het gedrag: enerzijds zijn vaders tegenstander van de categoriseringstendens, maar tegelijkertijd willen ze hun kind medicatie toedienen, waarvoor categorisering een essentiële noodzakelijkheid is. Immers, medicalisering wordt gedefinieerd als “het proces waarbij niet-medische problemen als medische problemen gedefinieerd en behandeld worden.” (Vanobbergen, 2007, slides) of “in this model, the process whereby non-medical problems become routinely understood and handled as illnesses or disorders rests on the ability of medicine to name and define the problem in medical language, to construct the individuals who present the problem in medical terms like ‘patient’ or ‘sufferer’ and to organize the ideal response to the problem along the lines of medical treatment and
68
Discussie en conclusie
intervention.” (Conrad, 1992, in Malacrida, 2004). Deze citaten bevestigen dat medicalisering van de ADHD-problematiek categorisering noodzakelijk maakt: het gedrag moet binnen de medische bevoegdheid worden gebracht (Conrad, 2006). Hiermee wordt wel niet gesteld dat alle vaders voorstander zijn van het toedienen van medicatie. Het merendeel is zelfs tegenstander en het heeft meestal veel voeten in de aarde, vooraleer ze overtuigd kunnen worden. Dit kan verklaard worden door wat Singh (2003) in haar onderzoek concludeerde: vaders erkennen meestal dat hun kind een probleem heeft, maar vinden het niet nodig dat dit met medicatie opgelost wordt (Singh, 2003). Dit kan te maken hebben met het normaliseringsdenken dat deze vaders kenmerkt. Ze lijken te denken dat, zelfs al wordt het kind gemedicaliseerd, dan nog blijft het een ‘ander’ kind. Het is immers een kind dat medicatie moet nemen. Ook Singh stelde dat vaders zich zorgen maken over de inherente zwakte van hun kind, een zwakte die ook met medicatie zal blijven bestaan (Singh, 2003). Waarom moeten deze kinderen medicatie nemen? Ze zullen toch nooit gepercipieerd worden als een normaal kind. Bovendien, in sommige omstandigheden, daar waar de concentratiestoornissen de bovenhand halen, valt het ADHD-gedrag niet eens zo op. Pas wanneer de kinderen dan medicatie nemen, wordt de problematiek dikwijls door buitenstaanders herkend en worden deze kinderen door hen gecategoriseerd. Ook dit kan ervoor zorgen dat vaders weigerachtig staan tegenover het medicaliseringsdenken. Vaders worden dus gekenmerkt door heel paradoxale gevoelens: enerzijds willen ze dat hun kind zo normaal mogelijk wordt gepercipieerd door anderen en daarvoor kan medicatie een oplossing bieden. Anderzijds bestaat de mogelijkheid dat hun kind, door de medicatie, gecategoriseerd wordt als ‘abnormaal’: het blijft of het wordt een abnormaal kind. Toch, aangezien deze vaders voor hun kind zo goed mogelijke toekomstmogelijkheden willen, wordt vaak gestart met medicatie. Immers, binnen onze hedendaagse samenleving is er weinig plaats voor mensen met een beperking. Het wilde en turbulente kind van de romantiek dat opgevoed zou moeten worden volgens zijn/haar natuurlijke ontwikkeling, is té actief voor de maatschappij van de 20ste en 21ste eeuw en moet en zal getemd worden (Dekker, 2000). Dit temmen gebeurt meestal aan de hand van medicatie. Vaders willen niet enkel dat hun kinderen door anderen als zo normaal mogelijk worden gepercipieerd, maar ze wensen ook dat hun kind zo goed mogelijk presteert, zodat het een ‘goede’ plaats kan opnemen binnen onze samenleving. Echter, slechts een klein aantal vaders kwam bewust uit voor deze prestatiegerichtheid, terwijl het merendeel – tussen de regels door – wél aangaf voor medicatie te kiezen om de resultaten – voornamelijk schoolresultaten – te verbeteren. Ook Singh (2003, 2005) geeft in onderzoek deze gerichtheid op prestaties aan. Vaders zijn meestal tegenstander van het toedienen van medicatie, maar worden voor dilemma’s geplaatst wanneer het gaat om prestaties: “Fathers’ resistance to medication and their concern about their sons’ “difference” were clearly in conflict with their desire to have their sons perform well during athletic events.” (Singh, 2003, p. 313). Hier situeert zich tegelijk een contradictie tussen literatuur en het gevoerde onderzoek. Waar Singh (2005) aanhaalt dat vaders “appeared to have a bigger stake in their sons’ athletic successes than in their educational successes.” (Singh, 2005, p. 44) zijn de vaders binnen het gevoerde onderzoek eerder op educatieve prestaties gericht. Vrijetijdssettings zijn goed om de overtollige energie kwijt te kunnen en om interesses van het kind aan te spreken. Het merendeel van de vaders is heel positief ten aanzien van vrijetijdsbestedingen, maar lijken het goed-doen-op-school belangrijker te vinden. Overigens blijkt dat betrokkenen op school sneller overgaan tot de vraag
69
Discussie en conclusie
om het kind medicatie toe te dienen, dan vrijetijdssettings dit vragen; zij staan er eerder weigerachtig tegenover. Dit verschil tussen Vlaanderen en de Verenigde Staten qua gerichtheid op educatieve prestaties kan te wijten zijn aan het feit dat de cultuur in de Verenigde Staten eerder sportprestaties hoog aanschrijft: “(…) boys’ athletic ability and participation are highly culturally valued, and sports is viewed as part of an authentic American boyhood.” (Singh, 2005, p. 44), terwijl men in Vlaanderen heel veel belang blijft hechten aan educatieve prestaties: “Misschien is het ook een klein beetje een afgeleide van de toenemende prestatiegerichtheid van de maatschappij. Met z’n allen verwachten we steeds meer van onze dochters en zonen, op het randje af van het kunnen.” (“Handelingen. Commissievergadering”, 2002), “In de meeste gezinnen wordt veel gepraat over studieresultaten. (…) Ouders vinden niet alleen goede prestaties belangrijk (zijn prestatiegericht), (…)” (“Wiskunde en Frans in de loopbaan van ASO-leerlingen”, n.d.). Het mag vanzelfsprekend zijn dat ook vaders van een ADHD-kind doordrongen raken van deze gerichtheid op educatieve prestaties: ook hun kind moet zo goed mogelijk presteren. Dit kan opnieuw verklaard worden door het normaliseringsdenken waardoor deze vaders gekenmerkt worden. Hun kind moet net als andere kinderen gepercipieerd worden. Op die manier kunnen ze makkelijker een ‘mooi plekje’ opnemen binnen de samenleving. Vaders willen niet dat hun kind in een ‘hoekje’ terecht komt en mede door deze prestatiegerichtheid gaan ze akkoord met het toedienen van medicatie. En opnieuw situeert zich hier een paradox. Rafalovich (2004) stelt dat categorisering niet enkel het kind zelf beïnvloedt, maar ook individuen die omgaan met het kind in kwestie. Er wordt bijvoorbeeld gesteld dat leerkrachten ADHD-kinderen veelal onderscheiden van “normale” kinderen en dat deze kinderen dikwijls aangepaste accommodatie ontvangen van de leerkrachten in kwestie (Rafalovich, 2004). Het merendeel van de vaders binnen het onderzoek vindt deze vorm van categorisering positief en zelfs noodzakelijk: ze zijn meestal voorstander van het feit dat leerkrachten hun didactiek aanpassen aan de noden van het ADHD-kind, zodat het kind in kwestie zijn/haar capaciteiten ten volle kan benutten. Men kan zich dan ook de vraag stellen of vaders er – zoals overigens slechts één vader aangeeft – niet bij stilstaan dat hun kind op die manier belemmerd kan worden in zijn/haar mogelijkheden. Immers, wanneer leerkrachten uitgaan van fundamentele verschillen tussen “normale” en ADHD-kinderen, kan dit, volgens Rafalovich (2004) opnieuw leiden tot academische en sociale mislukkingen, waardoor de mogelijkheden van het kind opnieuw worden beïnvloed (Rafalovich, 2004). Verder onderzoek zou zich dan ook kunnen toespitsen op hoe vaders denken wanneer ze geconfronteerd worden met deze paradox. Concluderend zou gesteld kunnen worden dat vaders de categorisering van hun kind noodzakelijk vinden voor zowel de leerkrachten, als voor zichzelf als ouder. Op die manier krijgen ze enige duidelijkheid over het waarom van het gedrag van het kind en kunnen ze bovendien leren hun opvoedingsaanpak aan te passen aan de stoornis van het kind. Waar vaders het wel ongelofelijk moeilijk mee hebben, is met de manier waarop de samenleving kijkt naar deze categorisering. Het lijkt er bijvoorbeeld op dat het kind dikwijls gemedicaliseerd wordt onder sociale druk. Immers, de hedendaagse maatschappij ziet dergelijke kinderen als kinderen die de regels overtreden en definieert hen als deviant, abnormaal. Overbeweeglijk gedrag wordt niet aanvaard en wordt gezien als pathologisch (Conrad, 2006). Vaders geven veelal aan dat hun kinderen met de vinger worden gewezen, dat ze op een negatieve manier worden benaderd, dat er allerlei verhalen over ADHD de ronde doen waar vaders zich niet goed bij
70
Discussie en conclusie
voelen,… Door medicatie trachten ze het gedrag dan onder sociale controle te brengen, zodat het kind als zo normaal mogelijk wordt gepercipieerd en deze negatieve ervaringen zo minimaal mogelijk moet meemaken. In dit opzicht kan de vraag gesteld worden of vaders ook niet wensen dat het kind zo goed mogelijk presteert en zo normaal mogelijk wordt gepercipieerd voor zichzelf als ouder. Immers, ook vaders worden met de vinger gewezen voor het gedrag van het kind: ze worden soms als een ‘slechte ouder’ gezien. Vaders geven aan zich daar weinig van aan te trekken, maar is dit wel zo? Proberen ze zich niet te verschuilen achter hun mannelijkheid die van hen rationeler, minder emotioneel gedrag verwacht? Gaan ze niet mee in de medicaliseringstendens om zelf niet gecategoriseerd te worden door de samenleving? Dit is een hypothese die zeker en vast verder onderzocht zal moeten worden. Toch kan nu reeds gesteld worden dat de samenleving beter geïnformeerd moet worden over de ontwikkelingsstoornis ADHD. Op die manier kan een eerste stap gezet worden om de ‘indianenverhalen’, waar ook vaders over spreken, uit de wereld te bannen. Het mag niet zo zijn dat vaders constant moeten opbotsen tegen vooroordelen over hun kind, dat de kinderen veroordeeld worden en dat vaders telkens opnieuw in de verdediging moeten gaan. De samenleving moet beseffen dat ook deze kinderen voldoende kansen moeten krijgen.
3. Besluit Vaders verdienen zeker en vast een stem. Het lijkt me belangrijk dat ook hun perspectief in onderzoek wordt opgenomen, omdat ze een eigen kijk leveren op de ADHD-problematiek. De constante binnen de verhalen van vaders met een ADHD-kind, is de moeilijkheden die ze ervaren met de blik van de samenleving. Negatieve gevoelens en belevingen hangen voornamelijk met deze blik samen, eerder dan met het feit dat ze zelf met een ‘speciaal’ kind moeten leren omgaan. Een grote uitdaging zal er dan ook in bestaan te trachten het maatschappelijk perspectief op de ADHD-problematiek te veranderen. Toch kan de terechte vraag gesteld worden of de resultaten uit dit onderzoek veralgemeend kunnen worden. Allereerst kan het beperkt aantal respondenten dat kon worden geïnterviewd als een limiet worden beschouwd en zal er dus zeker vervolgonderzoek nodig zijn om de hier gemaakte hypotheses te bevestigen of te verwerpen. In tweede instantie heeft slechts één vader een lagere socio-economische status. Ook dit kan een limiet vormen binnen het onderzoek, aangezien – afgaand op deze ene vader - bleek dat vaders met een hogere socio-economische status de ADHD-problematiek op een totaal andere manier beleven: ze lijken meer op de hoogte te zijn van wat de stoornis precies inhoudt, ze beschikken over veel meer informatie die vertelt over de omgang met dergelijke kinderen, en lijken veel meer bezig te zijn met het zorgen voor een zo optimaal mogelijk opvoedingspatroon, dat tegemoet komt aan de noden van het kind. Bovendien blijken de meeste vaders zelf aan te geven dat mensen lager op de maatschappelijke ladder de problematiek wellicht op een totaal andere manier beleven, waar ze als reden voornamelijk aangeven dat deze vaders minder matuur, minder mondig zijn en bovendien minder makkelijk in contact komen met ondersteunende organisaties als ‘Zit Stil’,… Aangezien één interview en bedenkingen van vaders, over vaders binnen een minder gunstige situatie, niet veralgemeend kunnen worden, zal toekomstig onderzoek moeten nagaan of deze hypothese klopt: kan het bevestigd worden dat vaders met verschillende socio-
71
Discussie en conclusie
economische statussen de problematiek inderdaad op een verschillende manier beleven? Daaraan gekoppeld zouden er dan initiatieven kunnen komen die ook deze vaders bij wetenschappelijk onderzoek betrekken, waarbij kan nagegaan worden wat hun noden en behoeften zijn. Op die manier kan men ervoor zorgen dat de opvoeding van het ADHD-kind ook in deze gezinnen geoptimaliseerd wordt, wat zowel vader als kind ten goede zal komen.
72
Referenties
Referenties 1. Literatuur -
Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit. (n.d.). Geraadpleegd op 7 februari 2008, van http://www.hulpgids.nl/ziektebeelden/adhd.htm
-
Arnold, E. H. & O’Leary, S. G. (1997). Father Involvement and Self-Reported Parenting of Children With Attention Deficit-Hyperactivity Disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 65(2), 337-342.
-
Barkley, R.A. (2001). Diagnose ADHD. Een gids voor ouders en hulpverleners. Herziene editie. Swets en Zeitlinger Publishers.
-
Brown, R. T. & Pacini, J., N. (1989). Perceived Family Functioning, Marital Status, and Depression in Parents of Boys with Attention Deficit Disorder. Journal of Learning Disabilities, 22(9), 581-588.
-
Christiaens, W. (2001). Identiteit en de betekenis van overbeweeglijkheid. Tijdschrift voor sociologie, 22(2), 137-152.
-
Croonen, S. (2006, 28 september). Ouders ADHD-kinderen blijven in de kou staan. Begeleiding in het gezin en op school faalt. Het Nieuwsblad. Geraadpleegd op 6 mei 2008 van http://www.nieuwsblad.be/Article/Detail.aspx?articleID=gi612bl8v.
-
Cohen, D. (2006). How does the decision to medicate children arise in cases of ‘ADHD’? Views of parents and professionals in Canada. In: Lloyd, G., Stead, J. & Cohen, D. (Eds.), Critical New Perspectives on ADHD (p. 137-151). Routledge Taylor & Francis Group.
-
Compernolle, T. (1994). Zit Stil! Handleiding voor het opvoeden van overbeweeglijke kinderen. Lannoo.
-
Conrad, P. (2006). Identifying Hyperactive Children. The Medicalization of Deviant Behavior. Expanded Edition. Ashgate.
-
Cross, G. (2004). The Two Faces of Innocence. In: Cross, G., The Cute and The Cool. Wondrous Innocence and Modern American Children’s Culture (p. 19-42). Oxford University Press.
-
Cverle, P. (1999). Wat met psychiatrische stoornissen op school? (afl.2), ADHD. Caleidoscoop, 11(3), 30-35.
73
Referenties
-
Cunningham, C. E., Benness, B. B. & Siegel L. S. (1988). Family Functioning, Time Allocation, and Parental Depression in the Families of Normal and ADDH Children. Journal of Clinical Child Psychology, 17(2), 169-177.
-
Davis, J. (2006). Disability, childhood studies and the construction of medical disourses. Questioning attention deficit hyperactivity disorder: a theoretical perspective. In: Lloyd, G., Stead, J. & Cohen, D. (Eds.), Critical New Perspectives on ADHD (p. 45-65). Routledge Taylor & Francis Group.
-
Dekker, J. J. H. (2000). The Century of the Child revisited. The International Journal of Children’s Rights, 8, 133-150.
-
De Vos, C. (2005). Opvoeden en zo: ADHD. Unieboek BV, Houten/Antwerpen.
-
Doornenbal, J. (1998). Voorstellingen van het vaderlijk gezag. Kind en adolescent, 19 (1), 5662.
-
Dossier. 1. ADHD – Aandachtsstoornis met hyperactiviteit. (2006). Geraadpleegd op 7 februari 2008, van http://www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=art&art_id=292
-
Duim, A. (2000). Op zoek naar het ABC van ADHD: ervaringsverhalen. J/M Ouders. Geraadpleegd op 3 april 2008, van http://www.adhd.nl/tijdschriften/0010jmopzoek.html
-
Edwards, M. C., Schulz, E. G. & Long, N. (1995). The role of the family in the assessment of Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Clinical Psychology Review, 15(5), 375-394.
-
Gender ontwikkeling. (2008). Geraadpleegd op 3 mei 2008, van http://mens-en-samenleving.infonu.nl/pedagogiek/16341-gender-ontwikkeling.html
-
Glorieux, P. (1998). Gevraagd: ‘superouders’. Als opvoeden net niet loopt zoals je wenst. Lannoo.
-
Glorieux, P. (2006, 9 november). ‘Hoe beleven kinderen en (jong)volwassenen met ADHD, samen met hun ouders en opvoedende omgeving deze ontwikkelingsstoornis?’. Gepresenteerd op Colloquim Zorgzaam Omgaan vzw.
-
Haartmans, J. (2000). Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Vlaams tijdschrift Voor Orthopedagogiek, 19(2), 4-10.
-
Hacking, I. (2002). Making up People. In: Historical Ontology (p. 99-114). Harvard University Press.
74
Referenties
-
Hallowel, E. & Ratey, J. (2005). Hulpgids ADHD. De meest actuele en complete gids voor een succesvol leven met ADHD. Uitgeverij Nieuwezijds.
-
Handelingen. Commissievergadering. Zitting 2001-2002. (2002, 27 juni). Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid. Geraadpleegd op 6 mei 2008, van http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/handelingen_commissies/20012002/c0m275ond31-27062002.pdf
-
Herten, S. (2007, 4 december). Dossier ADHD. Kinderen aan de pil. Rilatine: helpt het nu of helpt het nu niet? Humo, 49/3509, 34-39.
-
“Ik ben er toch ook nog” Hoe jonge brussen zich kunnen voelen. (n.d.). Geraadpleegd op 3 april 2008, van http://www.brussen.be/pdf/artikel%202.doc
-
Janssens, K., Andries, C. & Ponjaert-Kristoffersen, I. (2002). Ouder-kindinteracties in gezinnen met een kind met ADHD. Een overzicht van de voornaamste onderzoeksbevindingen tot op heden. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie,27, 114-127.
-
Levering, B. & Smeyers, P. (1999). Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek. Amsterdam: Boom.
-
Malacrida, C. (2001). Motherhood, Resistance and Attention Deficit Disorder: Strategies and Limits. Canadian Review of Sociology and Anthropology, 38(2), 141-165.
-
Malacrida, C. (2004). Medicalization, Ambivalence and Social Control: Mothers’ Descriptions of Educators and ADD/ADHD. Health (London), 8(1), 61-80.
-
Neophytou, K. (2004). ADHD, a social construct? The experience of families who have a child diagnosed with Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Victoria: Australian Catholic University, Melbourne, in fulfillment. Geraadpleegd op 24 december 2007, van http://dlibrary.acu.edu.au/digitaltheses/public/adt-acuvp52.29082005/01front.pdf
-
Over ADHD. Kenmerken. (n.d.). Geraadpleegd op 7 februari 2008, van http://www.zitstil.be/zitstil/index.php?option=com_content&task=view&id=452&Item id=132
-
Phares, V. (1992). Where’s Poppa?: The Relative Lack of Attention to the Role of Fathers in Child and Adolescent Psychopathology. American Psychological Association, 47(5), 656664.
-
Polis, B. (2004). Alleen een moeder kan van zo’n jongen houden. Hoe ik leerde leven met ADHD. Uitgeverij Nieuwezijds.
75
Referenties
-
Raeymaekers, P. (2005). ADHD-traject. Samenvatting van reacties op oproep. Brussel: Koning Boudewijnstichting.
-
Raeymaekers P. & Rondia K. (2005). Mijn bijzonder brein. Verslag van de dialoog met ouders van kinderen met ADHD. 26 februari 2005. Samenvatting. Brussel: Koning Boudewijnstichting.
-
Rafalovich, A. (2004). A Critical Examination of the History, Discourse, and Everyday Experience of Attention Deficit/Hyperactivity Disorder. New York, Toronto, Oxford: Lexington Books Lanham Boulder.
-
Rafalovich, A. (2005). Relational Troubles and Semiofficial Suspicion: Educators and the Medicalization of “Unruly” Children. Symbolic Interaction, 28(1), 25-46.
-
Ritsema, B. (1997). Citaat 11 Gedresseerd. Geraadpleegd op 26 maart 2008, van http://home.tiscali.nl/~csnel/jz/citaten.html
-
Schuyten, G. (2004). Kwantitatieve en kwalitatieve methoden en technieken. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.
-
Schuyten, G. (2005). Modellen van empirisch onderzoek I. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.
-
Singh, I. (2002). Bad Boys, Good Mothers, and the “Miracle” of Ritalin. Science in Context, 15(4), 577-603.
-
Singh, I. (2003). Boys Will Be Boys: Fathers’ Perspectives on ADHD Symptoms, Diagnosis, and Drug Treatment. Harvard Review of Psychiatry, 11(6), 308-316.
-
Singh, I. (2004). Doing their jobs: mothering with Ritalin in a culture of mother-blame. Social Science & Medicine, 59, 1193-1205.
-
Singh, I. (2005). Will the “Real Boy” Please Behave: Dosing Dilemmas for Parents of Boys with ADHD. The American Journal of Bioethics, 5(3), 34-47.
-
Van Biervliet, P. (1997). ADHD: Rilatine en aanvullende behandelingsmethoden. Onderwijskrant, 99, 13-20.
-
Van Crombrugge, H. (2005). Jean-Jacques Rousseau (1712-1778). Het onmogelijke huwelijk van gezin en opvoeding. In: Depaepe, M., Simon, F. & Van Gorp, A. (red.), Paradoxen van pedagogisering. Handboek pedagogische historiografie (p. 213-238). Acco Leuven/Voorburg.
76
Referenties
-
Van den Broucke, M. (2005). De kracht van aanwezige vaders… niet langer lost voices. Beleving en perspectief van vaders van een kind met een beperking. Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.
-
Vandenbrouck, M. (2006). Gezinspedagogiek. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Sociale Agogiek.
-
Vanderplasschen, W. (2007). Pedagogische diagnostiek en handelingsplanning. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Orthopedagogiek.
-
Vanobbergen, B. (2006). “Dadelijk kookt hij over lijk een melksoep”. De representatie van hyperactiviteit in vrouwenmagazines en praktijktijdschriften voor leerkrachten (1965heden). Pedagogiek, 26(2), 138-156.
-
Vanobbergen, B. (2007). Reader Kindstudies. Interoptie I. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Pedagogiek.
-
van Ijzendoorn, M. (2002). “Kinderen op de achtergrond”. Verkenning van hun behoefte aan ondersteuning. Stichting Mens en Samenleving. De Rudolphstichting. Geraadpleegd op 3 april 2008, van http://www.broerofzus.nl/media/pagina/bibliotheek/downloads/verslag%20Verkennin g%202002%20de%20Rudolphstichting.pdf
-
Wiskunde en Frans in de loopbaan van ASO-leerlingen. (n.d.). Geraadpleegd op 3 mei 2008, van http://www.lerarendirect.be/extern/797/default.aspx?url=www.lerarendirect.be/BL/40 1/wis_mening.htm
2. Websites -
http://www.adhd-papa.blogspot.com/
-
http://adhd-mama.blogspot.com/
-
http://www.balansdigitaal.nl/
-
http://www.zitstil.be/zitstil/
-
http://www.zorgzaamomgaan.be/
77
Bijlagen
Bijlagen Bijlage 1: Oproep Bijlage 2: Vragenlijst interviews Bijlage 3: Interviews Deze bijlage is, omwille van de omvang, apart ingebonden. De interviews zijn ter inzage beschikbaar op het secretariaat van de vakgroep Pedagogiek (Henri Dunantlaan 1, 9000 Gent).
78
Bijlagen
Bijlage 1: Oproep
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Scriptiepromotor: Dr. Bruno Vanobbergen
Gent, februari 2007 Beste,
Ik ben een studente pedagogische wetenschappen uit de tweede licentie onderwijspedagogiek aan de Universiteit Gent. In het kader van mijn opleiding maak ik een scriptie die handelt over de belevingen van vaders die een kind met ADHD hebben. Daarvoor ben ik zoek naar vaders die zouden willen meewerken aan mijn onderzoek. Het is de bedoeling dat de kinderen tussen de 6 en 14 jaar oud zijn. Het onderzoek bestaat uit een interview dat zal peilen naar: - de belevingen tijdens de afgewandelde weg naar diagnosestelling. - de gezinsrelaties. - hoe U, als vader, tegenover medicalisering staat. - hoe U, als vader, de kijk van de samenleving tegenover een ADHD – kind opvat. De interviews zullen plaatsvinden tijdens de maanden maart, april en mei. Uw gegevens zullen met de nodige discretie worden behandeld. Indien u bereid bent om mee te werken aan deze scriptie, gelieve me dan te contacteren op volgend nummer: 0497/73.04.66 of via volgend e-mailadres:
[email protected] . Met vriendelijke groeten, Sofie Vandenheede
79
Bijlagen
Bijlage 2: Vragenlijst interviews Bij deze vragen gaat het voornamelijk om hoofdvragen die ik zal stellen tijdens mijn interview. De ervaring leert mij dat er tijdens het interview moet ingepikt worden op wat de participanten vertellen. Dit zal ik dan ook trachten te doen, door op het moment zelf relevante vragen bij te stellen.
1) Identificatiegegevens: • Geslacht van het kind. • Leeftijd van het kind. • Gezinssituatie (broers/zussen, gaat het om een traditioneel gezin of een nieuw samengesteld gezin, zijn de ouders van allochtone of autochtone afkomst?). • Krijgt het kind met ADHD al dan niet medicatie? 2) Vragen bij de belevingen tijdens de afgewandelde weg naar diagnosestelling: • • • • • • • • • • •
Welk gedrag stelde je kind voor je wist wat er precies aan de hand was? Hoe reageerde u op dat gedrag? Hoe voelde u zich bij het gedrag dat uw kind stelde? Wat dacht u (voor de diagnose was gesteld) dat de oorzaak was van het gedrag van uw kind? Wanneer vermoedde u voor het eerst dat er iets moest gedaan worden aan het gedrag dat uw kind stelde? Heeft u hulp gekregen bij uw zoektocht? Waar kon u terecht met vragen die u zich stelde? Hoe voelde u zich bij de zoektocht tot diagnosestelling? Wie heeft dan uiteindelijk de diagnose ADHD bij uw kind gesteld? Wat was uw eerste reactie en uw gevoelens hierbij? Gaat u nu anders om met het gedrag van uw kind dan voor de diagnosestelling (meer begrijpend,…)? Hebt u het gevoel dat u toen voldoende werd geïnformeerd over wat ADHD is, over hoe u er, als ouder, mee kunt omgaan? Kreeg u, naar uw mening, voldoende informatie over eventuele medicatie, over alternatieve behandelingen,…?
3) De gezinsrelaties: • Hoe ervaarde u de relatie tussen u en uw partner voor de diagnose ADHD bij uw kind werd gesteld? Welk gevoel had u bij die relatie? • Welke invloed had het stellen van de diagnose ADHD op uw relatie met uw partner?
80
Bijlagen
• Kan u met uw partner praten over het gedrag van uw kind en de behandeling van uw kind met ADHD? Hoe komt dit? • Heeft u het gevoel dat u en uw partner aan hetzelfde zeel trekken wat betreft diagnosestelling en opvoeding van het kind met ADHD? Hoe komt dit? • Heeft u het gevoel dat u en uw partner voldoende tijd kunnen vrijmaken voor elkaar? Denkt u dat het belangrijk is dat jullie tijd kunnen vrijmaken voor elkaar? Waarom wel/niet? • Hoe was de relatie tussen u en uw kind met ADHD voor de diagnose ADHD bij uw kind werd gesteld? Welke invloed had het stellen van de diagnose ADHD op deze relatie? • Hoe was de relatie tussen u en uw andere kinderen voor de diagnose ADHD bij het ADHD – kind werd gesteld? Is deze relatie veranderd nadat de diagnose werd gesteld? • Heeft u het gevoel dat u ook voor uw syndroomvrije kinderen voldoende tijd vrijmaakt? • Hoe was de relatie tussen broers/zussen en het kind met ADHD voor de diagnose werd gesteld? Is deze relatie veranderd nadat de diagnose werd gesteld? • Denkt u dat u al uw kinderen op dezelfde manier behandelt (heeft te maken met druk op het syndroomvrije kind: zij moeten zich dikwijls nog meer bewijzen omwille van de ‘handicap’ van brus, dikwijls vergeten ouders ook dat het ook voor hen belangrijk is exclusieve momentjes te reserveren)? • Denkt u dat uw kind met ADHD zich goed voelt in het gezin? Was dit anders voor de diagnosestelling? • Hebt u het gevoel dat u voldoende tijd kan vrijmaken voor uzelf (en voor enkele vrije momenten met uw partner)? • Ervaart u het feit dat u een kind heeft met ADHD als een stempel op jullie gezinsleven? 4) De opvattingen van de vader omtrent de kijk van de samenleving op een ADHD – kind. Voor de diagnosestelling: • Hoe reageerde men op school op het gedrag van uw kind? • Hoe reageerden familieleden op het gedrag van uw kind? • Wat waren de reacties van vrienden, kennissen, buren op het gedrag van uw kind? • Wat waren de reacties in vrijetijdssettings (zoals bijvoorbeeld de voetbalclub, de jeugdbeweging,… van uw ADHD – kind)? • Werd u dikwijls geconfronteerd met kwetsende opmerkingen in openbare situaties (bijvoorbeeld: in winkels, bij uitstapjes, bij het openbaar vervoer,…)?
81
Bijlagen
Telkens zal ik hierbij vragen hoe de desbetreffende vader zich bij deze reacties voelde en of de vader vindt dat deze reacties juist/te begrijpen zijn (zou hij hetzelfde zeggen als hij niet met deze problematiek werd geconfronteerd in zijn eigen gezin?). Na de diagnosestelling: • Wat waren de reacties op school toen de diagnose van ADHD bij uw kind werd gesteld? • Hoe reageerden familieleden op de diagnosestelling? • Wat waren de reacties van vrienden, kennissen, buren op de diagnosestelling? Opnieuw zal ik hierbij telkens peilen naar de gevoelens van de vader bij de reacties van de omgeving en of de vader vindt dat deze reacties juist/te begrijpen zijn. • Twijfelt u dikwijls of u wel de juiste beslissingen neemt in verband met uw ADHD – kind? Hoe komt dit? Worden die twijfels versterkt/verzwakt door de meningen van de ruimere omgeving? Eventueel: • Hebt u het gevoel dat u, tijdens jullie zoektocht naar diagnosestelling, voldoende steun kreeg van familieleden, vrienden, de school van uw kind of moest u heel dikwijls opbotsen tegen onbegrip? Hoe komt dit? • Hebt u het gevoel dat u nu, na de diagnosestelling (nog altijd) kan rekenen op de steun van familieleden, vrienden, de school van uw kind of moet u heel dikwijls opbotsen tegen onbegrip? Hoe komt dit? (Met andere woorden: ik wil hier vooral peilen of de steun die ouders ontvangen verandert na de diagnosestelling. Mensen in de omgeving van het kind reageren dikwijls positiever als er werkelijk een diagnose werd gesteld: ‘Inderdaad, er is iets aan de hand met dat kind.’). 5) De kijk van de vader ten opzichte van medicalisering. • Heeft u, als ouder, beslist om uw kind medicatie toe te dienen? Ja: • Waarom koos u uiteindelijk voor medicatie? • Voor welk soort medicatie hebben jullie gekozen (Rilatine, alternatieve behandelingen,…)? Waarom? • Hoe heeft u deze beslissing gemaakt? Welke voor en tegens werden tegen elkaar afgewogen? • Was er eensgezindheid met uw partner wat betreft het kiezen voor een bepaalde vorm van medicatie? • Was er een derde partij betrokken bij het al dan niet kiezen voor medicatie (bijvoorbeeld: dokter, getuigenissen van andere ouders, familieleden, vrienden,…)? • Wanneer krijgt uw kind medicatie? Waarom krijgt uw kind de medicatie op deze tijdstippen en op andere tijdstippen juist niet? 82
Bijlagen
• Heeft u rekening gehouden met bepaalde neveneffecten die optreden bij het gebruik van bepaalde soorten medicatie? • Hebben jullie, naast het gebruik van medicatie, nog andere behandelingen voor uw kind (bijvoorbeeld: een aanpassing van het opvoedingspatroon,…)? • Hoe voelt u zich nu uw kind medicatie neemt? • Hebt u rekening gehouden met uw kind zelf bij de beslissing te starten met een bepaalde vorm van medicatie? • Helpen de diagnose en de medicatie om het gedrag te begrijpen en er mee te kunnen omgaan? • Hebt u het gevoel dat de situatie thuis veranderd is? In welke zin? Denkt u dat dit komt doordat uw kind nu medicatie neemt of heeft veel ook te maken met het stellen van de diagnose? • Is er, door het gebruik van de medicatie, een verschil te merken in het gedrag van jullie kind? Zijn er neveneffecten? • Denkt u dat het kind zich anders voelt nu het medicatie neemt? • Heeft u het gevoel dat u zich nu anders kan gedragen ten opzichte van uw kind? Hoe komt dit (is het kind veranderd of is de ouder veranderd)? • Is de relatie tussen u en uw kind veranderd toen gestart werd met medicatie? • Is de relatie tussen broers en/of zussen veranderd toen gestart werd met medicatie? • Welk gevoel heeft u bij de veranderingen die zijn opgetreden toen gestart werd met medicatie? • Met welke reacties uit de omgeving (de school van uw kind, vrijetijdssettings, familie, vrienden,…) werd u geconfronteerd toen u besliste om te starten met medicatie? • Hoe voelt u zich bij deze reacties? Nee: • Waarom koos u niet voor medicatie? • Hoe heeft u deze beslissing genomen? Welke voor en tegens werden tegenover elkaar afgewogen? • Was er eensgezindheid met uw partner wat betreft het niet kiezen voor medicatie? • Was er een derde partij betrokken bij het al dan niet kiezen voor medicatie? • Is er een verband met bepaalde neveneffecten die kunnen optreden bij het gebruik van bepaalde vormen van medicatie? • Hoe voelt u zich bij de keuze om geen medicatie toe te dienen aan uw kind met ADHD? • Met welke reacties uit de omgeving (de school van uw kind, vrijetijdssettings, familie, vrienden,…) werd u geconfronteerd toen u besliste om geen medicatie toe te dienen aan uw kind? • Hoe voelt u zich bij deze reacties?
83
Bijlagen
• Heeft u het gevoel dat u de gedragingen van uw kind voldoende kan opvangen, zonder gebruik van medicatie? • Heeft u rekening gehouden met het kind zelf bij de keuze niet medicatie te beginnen? Hoe? • Heeft u het gevoel dat spanningen rond te volgen behandeling druk leggen op de relatie met uw kind? Hoe komt dit?
84