FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Academiejaar 2007 - 2008
STUDIE NAAR DE TOEPASSING VAN INTERVENTIES MET ASSISTENTIE VAN DIEREN IN DE HULPVERLENING
EEN EXPLORATIEF ONDERZOEK BIJ DE VLAAMSE GEVANGENISSEN EN REÏNTEGRATIEPROJECTEN
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Sofie D'hanens 20032652
Promotor: Prof. Dr. G. Van Hove Copromotor: Prof. Dr. F.O. Ödberg
Ondergetekende, D’hanens Sofie, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Academiejaar 2007 - 2008
STUDIE NAAR DE TOEPASSING VAN INTERVENTIES MET ASSISTENTIE VAN DIEREN IN DE HULPVERLENING
EEN EXPLORATIEF ONDERZOEK BIJ DE VLAAMSE GEVANGENISSEN EN REÏNTEGRATIEPROJECTEN
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Sofie D'hanens 20032652
Promotor: Prof. Dr. G. Van Hove Copromotor: Prof. Dr. F.O. Ödberg
VOORWOORD
Graag wil ik iedereen bedanken die mij op één of andere manier geholpen heeft bij het realiseren van deze scriptie In de eerste plaats wil ik Prof. Dr. G. Van Hove bedanken omdat hij het promotorschap voor deze scriptie op zich wou nemen. Een scriptie waarin een onderwerp aan bod komt dat niet altijd even voor de hand liggend is binnen de orthopedagogiek. Bedankt om mij mijn ‘eigen ding’ te laten doen, om mij te hulp te springen met raad wanneer ik het nodig had, om mij gerust te stellen en te verzekeren dat alles wel in orde kwam, … Vervolgens gaat mijn dank uit naar mijn copromotor Prof. Dr. F.O. Ödberg omdat hij mij de kans gaf om binnen zijn vakgroep deze scriptie te verwezenlijken en naar mijn scriptiebegeleidster L. Meers voor haar kritische en ervaren blik, voor de tijd en de energie die ze stak in het lezen en herlezen van deze scriptie, voor het geven van aanbevelingen en tips en omdat ze me telkens weer op weg hielp.
Mijn dank gaat ook uit naar alle gevangenissen en voorzieningen die hebben meegewerkt aan dit onderzoek en in het bijzonder naar Dirk Peys en Els Bourgonjon van het CAT – project, Johanna Brouckaert van Obra vzw en Hanne Tournel van de VUB.
Tenslotte wil ik mijn vriend bedanken voor zijn onvoorwaardelijke steun, zijn luisterend oor en omdat hij er steeds voor me was wanneer ik hem nodig had, mijn ouders voor alle moeite die ze voor mij gedaan hebben en omdat ze mij de kans gegeven hebben om verder te studeren, mijn broer voor zijn hulp en ludieke steun, en mijn vrienden omdat ze geregeld vroegen hoe het ging en me de kans gaven om even te ‘ventileren’.
INHOUDSOPGAVE
1.
Inleiding
p.1
2.
Literatuurstudie
p.2
2.1.
Historische achtergrond
p.2
2.2.
Theoretisch kader
p.3
2.2.1. Interventies met assistentie van dieren
p.3
2.2.2. De dieren die ingezet worden bij interventies met assistentie van dieren
p.7
2.2.3. De verschillende soorten programma’s binnen interventies met assistentie van dieren
p.9
2.2.4. Programma’s in penitentiaire voorzieningen
p.10
2.2.5. Programma’s in voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie
p.18
3.
Interventies met assistentie van dieren en de orthopedagogiek
p.22
4.
Onderzoek en onderzoeksvragen
p.25
5.
Materiaal en methode
p.26
5.1.
Instellingen
p.26
5.2.
Vragenlijst
p.27
5.3.
Procedure
p.28
6.
Resultaten
p.29
6.1.
Respondenten
p.29
6.2.
Bekendheid en interesse
p.30
6.3.
Reglement
p.31
6.4.
Samenwerking
p.33
6.5.
Verschillende concepten van interventies met assistentie van dieren
p.34
6.5.1. Subcategorieën van interventies met assistentie van dieren
p.34
6.5.2. Residentiële programma's
p.35
6.5.3. Bezoekprogramma's
p.36
6.5.4. Externe programma's
p.36
6.5.5. Therapie met assistentie van dieren
p.37
6.6.
Doelgroepen
p.38
6.7.
Begeleiders
p.39
6.8.
Doelstellingen en dossiers
p.39
6.9.
Ervaringen
p.41
7.
Discussie
p.43
Literatuurlijst
p.51
Lijst van bijlagen
p.58
1.
INLEIDING
Eén van de onderwerpen waar de laatste jaren steeds meer aandacht aan besteed wordt, is het inzetten van dieren om de levenskwaliteit van mensen met fysische, psychische of sociale noden te vergroten. Dergelijke initiatieven worden al lange tijd aangemoedigd en in verschillende vormen beoefend (Nimer & Lundahl, 2007). Reeds ten tijde van het Oude Egypte zouden paarden ingezet zijn in het kader van palliatieve zorg aan ongeneeslijk zieke personen om op die manier hun levenswil te versterken (Gillispie, 1975). In de daarop volgende jaren doken steeds meer rapporten en anekdotische verhalen op waarin melding gemaakt werd van het inzetten van dieren om het welzijn van mensen te vergroten. Hoewel dergelijke programma’s qua vorm en inhoud sterk verschilden, hadden ze allemaal gemeen dat dieren een essentieel deel van de behandeling uitmaakten (Boucher & Will, 1999). Op het einde van de 19e eeuw zorgde de opkomst van de wetenschappelijk gefundeerde geneeskunde ervoor dat deze techniek op de achtergrond verdween (Levinson, 1969). In het begin van de jaren '80 werden programma’s waarin dieren ingezet worden opnieuw populairder (Burch, 2000). De laatste 20 jaar integreren steeds meer voorzieningen dieren in hun werking (Samuels, Coultis, Meers, Normando & Ödberg, 2006). De meest bekende programma’s met dieren zijn hippotherapie, interventies met assistentie van dolfijnen en ‘hondenbezoekprogramma’s’ in bejaardentehuizen. Deze programma’s kunnen ondergebracht worden onder de noemer ‘interventies met assistentie van dieren (IAD)’. Hoewel IAD steeds meer aan populariteit winnen, zijn er ook heel wat tegenstanders die sceptisch staan tegenover deze interventies. Een mogelijk reden hiervoor is dat deze methodiek nog niet zo bekend is. Tegenstanders argumenteren dat er geen wetenschappelijk bewijs bestaat dat IAD positieve effecten opleveren. Uit de literatuurstudie op basis van Web of Science merken we echter dat er veel studies over dit onderwerp te vinden zijn. Het doel van deze studie is dan ook na te gaan of Vlaamse gevangenissen en voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie van mensen die een misdrijf gepleegd hebben, al gehoord hebben van IAD en om een eerste stap te zetten in het transparant maken van de bestaande IAD initiatieven in deze settings. Het is tevens de bedoeling om na te gaan in welke mate er bij de leidinggevenden interesse is voor dergelijke initiatieven. Er werd beslist om een exploratief onderzoek uit te voeren. Hierbij werd een semi-gestructureerde vragenlijst afgenomen bij alle 15 Vlaamse gevangenissen en bij 17 voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie in Vlaanderen.
1
2.
LITERATUURSTUDIE
2.1.
HISTORISCHE ACHTERGROND
Het is onduidelijk wanneer programma’s waarbij dieren ingezet worden om het welzijn van mensen te vergroten precies ontstonden. Volgens Gillispie (1975) werden ten tijde van het Oude Egypte al historische geschriften opgemaakt waarin interventies met assistentie van paarden beschreven werden. Deze interventies hadden als doel om het leven van personen die aan een ongeneeslijke ziekte leden aangenamer te maken. In de negende eeuw werden in Geel, België, rapporten gemaakt waarin verwezen werd naar boerderijdieren en vogels die betrokken werden in programma’s voor mensen met mentale en/of fysische problemen (Bowd & Bowd, 1988; Duval, 1860). Hoewel er dus onduidelijkheid is over het tijdstip waarop dergelijke programma’s ontstaan zijn, hebben ze toch allemaal één ding gemeen: dieren maakten een essentieel onderdeel uit van de behandeling (Boucher & Will, 1999). Doorheen de geschiedenis werden er nog anekdotische voorbeelden van deze interventievorm gevonden. Zo was Florence Nightingale er in de 19e eeuw van overtuigd dat vogels een positieve invloed konden hebben op personen met langdurige medische problemen (McConnell, 2002). Op het einde van de 19e eeuw zorgde de opkomst van de wetenschappelijk gefundeerde geneeskunde ervoor dat het inzetten van gezelschapsdieren in therapeutische settings op de achtergrond verdween. Het duurde tot 1960 vooraleer het idee terug onder de aandacht kwam door het werk van B.M. Levinson. In zijn boek ‘Pet-Oriented Child Psychotherapy’ beschreef hij de meerwaarde die de aanwezigheid van zijn hond, volgens hem, gaf aan zijn therapiesessies met kinderen en jongeren. Hij somde ook verschillende manieren op waarop huisdieren de kwaliteit van de therapie, volgens hem, konden verbeteren. Veel collega’s stonden echter uiterst sceptisch tegenover zijn ideeën. B.M. Levinson moedigde verder onderzoek naar de effecten die de aanwezigheid van dieren in therapeutische settings konden hebben aan. Het onderzoek bestond tot dan toe immers meestal uit case studies en anekdotes (Levinson, 1969).
Eind jaren ’70, begin jaren ‘80 werden programma’s waarin dieren ingezet werden steeds populairder, eerst in de Verenigde Staten en ongeveer 10 jaar later ook in Europa. Zowel de doelgroep – gedetineerden, dementerende bejaarden, kinderen met autisme of met gedrags- en
2
emotionele problemen, ... - als de settings waarin de dieren ingezet werden - bejaardentehuizen, ziekenhuizen, psychiatrische voorzieningen, ... - breidden steeds uit (Burch, 2000). Beck (1985) haalt als belangrijkste reden voor deze groei het toenemende aantal professionals aan dat werkzaam was in de gezondheidszorg en de voordelen inzag van het inzetten van dieren. De laatste 20 jaar zetten steeds meer voorzieningen dieren in om programma’s, die tegemoet komen aan de noden van bepaalde groepen mensen, te bevorderen, te ondersteunen of te verbeteren (Samuels et al., 2006).
2.2.
THEORETISCH KADER
2.2.1. Interventies met assistentie van dieren
De term ‘interventies met assistentie van dieren’ (IAD) wordt sinds de studie van K.R. Lajoie uit 2003 beschouwd als een verzamelnaam voor therapie met assistentie van dieren (TAD), activiteiten met assistentie van dieren (AAD) en leren met assistentie van dieren (LAD). De eerste twee categorieën werden reeds in de jaren ’80 gedefinieerd door de Delta Society, de eerste Amerikaanse non-profit organisatie die tot doel heeft de relatie tussen mens en dier te promoten om de gezondheid, onafhankelijkheid en kwaliteit van leven van mensen te verbeteren. Leren met assistentie van dieren werd pas later gedefinieerd (Delta Society, 1996). K.A. Kruger nam de structuur van K.R. Lajoie over en zij presenteerde ze tijdens een congres in Pennsylvania in 2004 (Kruger & Serpell, 2006).
Interventies met assistentie van dieren wordt door Kruger en Serpell (2006) gedefinieerd als “elke interventie waarbij dieren bewust ingezet worden als deel van een therapeutisch proces of milieu dat erop gericht is verbetering te brengen” (p. 25) (Eigen vertaling van Kruger & Serpell, 2006). Assistentiedieren zoals hulp- of blindengeleidehonden worden uitgesloten van deze definitie. Deze dieren zijn wettelijk beschermd en worden eerder beschouwd als hulpmiddelen en niet als deel van de behandeling (Kruger & Serpell, 2006).
Bij TAD worden dieren ingezet bij therapeutische sessies en worden voor elke cliënt fysiologisch of psychologische/emotionele doelen vastgelegd en opgevolgd door een therapeut (Delta Society, 2006). Doordat de therapeut getraind en gediplomeerd is in een bepaalde 3
techniek, passen mensen met uiteenlopende opleidingen, ervaringen en achtergronden, zoals psychiaters, dokters, fysiotherapeuten, psychologen, …, TAD op verschillende manieren in hun behandelingen toe. Therapie met assistentie van dieren kan dus niet beschouwd worden als een bepaalde stijl van therapie, bv. psychotherapie, maar het is een manier om andere soorten therapie te bevorderen en te ondersteunen (Gammonley et al., 1996). Ook Nimer en Lundahl (2007) benadrukken dat TAD niet beschouwd mag worden als een behandeling die helemaal op zichzelf staat maar dat het een aanvulling is op andere traditionele therapieën. De definitie van de Delta Society (1996), die onveranderd werd overgenomen in het hedendaags theoretisch kader, definieert TAD als volgt:
Therapie met assistentie van dieren (TAD) is een doelgerichte interventie waarbij een dier, dat voldoet aan specifieke criteria, integraal deel uitmaakt van het behandelingsproces. TAD wordt geleid en/of gegeven door iemand die binnen zijn vakgebied gezondheidszorg verleent. TAD is ontworpen om het fysisch, sociaal, emotioneel en/of cognitief functioneren van mensen te verbeteren. TAD wordt gegeven in een variëteit aan settings en kan individueel of in groep gegeven worden. Dit proces wordt gedocumenteerd en geëvalueerd. Hoofdkenmerken van TAD zijn specifieke doelen en doelstellingen voor elk individu en het meten van de vooruitgang (p.10) (Eigen vertaling van Delta Society, 1996).
Beck en Katcher (1984) benadrukken dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen therapie en emotionele reacties op dieren en dus het recreatief gebruik ervan. Niet elke gebeurtenis die de cliënt aangenaam vindt, mag beschouwd worden als een vorm van therapie. Desondanks blijft men de term ‘therapie met assistentie van dieren’ in Europa gebruiken voor een hele reeks programma’s die vanuit medische of wetenschappelijk oogpunt helemaal geen therapie zijn. De betekenis van het woord therapie wordt vaak afgezwakt door het te koppelen aan ervaringen die tijdelijk verlichting en plezier brengen maar waarbij de professionals geen diagnose kunnen stellen of het verloop van de ziekte niet kunnen veranderen (Beck & Katcher, 1984). Ook onderzoek van Meers et al. (2004; 2005a, b) in Vlaanderen en Zeeland wees uit dat organisaties en professionals hun activiteiten vaak bestempelen als TAD terwijl er in de praktijk eerder sprake is van AAD. De sessies worden immers vaak geleid door dierenbegeleiders of -trainers die geen specifieke therapeutische technieken gebruiken en er worden evenmin individuele doelen vastgelegd of vooruitgang gemeten. Cliënten ontvangen dus zelden TAD maar eerder AAD, hoewel men vaak naar deze programma’s verwijst als TAD.
4
Bij AAD worden geen therapiedoelen nagestreefd, er moet dus ook geen therapeut aanwezig zijn. Dieren en hun begeleiders worden wel nog steeds gescreend en voorbereid maar er komt niet altijd een gediplomeerde therapeut aan te pas. Een typisch voorbeeld van AAD is het bezoeken van bejaarden met bepaalde dieren (Gammonley et al., 1996). Activiteiten met assistentie van dieren worden door de Delta Society (1996) als volgt gedefinieerd:
Situaties die voordelen opleveren op het vlak van motivatie, educatie en/of ontspanning zodat de levenskwaliteit van mensen verbetert. AAD worden gegeven door een getrainde professional, paraprofessional en/of vrijwilliger, samen met dieren die voldoen aan specifieke criteria. AAD worden ingezet in een variëteit aan settings en kunnen individueel of in groep gegeven worden. Hoofdkenmerken zijn de afwezigheid van specifieke behandelingsdoelen en het gegeven dat de vrijwilligers en professionals niet verplicht zijn om gedetailleerde notities te nemen (p.11) (Eigen vertaling van Delta Society, 1996).
Activiteiten met assistentie van dieren kunnen heel verschillend zijn qua vorm en inhoud. Frederickson (1995) maakte het onderscheid tussen twee categorieën, nl. actieve of interactieve en passieve AAD. Meers et al. (2004; 2005a, b) benoemden dit als intentionele en spontane AAD, afhankelijk van de mate waarin de mensen interacties met dieren aangeboden krijgen en er door een begeleider iets met de dieren gedaan wordt. De bekendste intentionele AAD programma’s zijn programma’s waarbij mensen bezocht worden met bepaalde dieren. Bij deze meet-and-greetprogramma’s worden dieren, zoals honden, ingezet in externe settings. Deze dieren zouden dan een stimulans zijn voor de cliënten om meer te bewegen of ze zouden hét gespreksonderwerp worden onder de mensen waardoor de communicatie tussen hen vlotter zou verlopen (Mallon, Ross & Ross, 2000). Bij spontane AAD worden residentiële dieren, bv. een vis in een aquarium, in gemeenschappelijke ruimtes (bv. wachtkamers) van ziekenhuizen en andere voorzieningen geplaatst. Mensen zouden zich dan vaak meer ontspannen voelen en ook de communicatie en sociale contacten tussen de cliënten zouden vlotter verlopen (Katcher, Friedmann, Beck & Lynch, 1983; Katcher, Segal & Beck.,1984). Soms nemen de cliënten spontaan bepaalde activiteiten op zich, bv. het verzorgen van de dieren (Meers, Samuels, Normando, Degeest & Ödberg, 2007).
5
Het doel van LAD programma’s is het vergroten van de vaardigheden van leerlingen/studenten via het betrekken van dieren. Een voorbeeld hiervan is een programma met dieren om pesten op school te verminderen. Het opvoeren van dieren in verhalen kan beschouwd worden als de eerste vorm van LAD. De eerste moderne vorm van LAD moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan G.T. Angell. Hij richtte in 1882 een aantal initiatieven op waarbij aan kinderen aangeleerd werd om op een aardige manier met dieren om te gaan. Sindsdien werden heel wat andere programma’s uitgewerkt en werd LAD ingezet in veel verschillende leeromgevingen. Leren met assistentie van dieren heeft dus altijd al bestaan maar het werd pas recent als een categorie van IAD beschouwd (Katcher & Wilkins, 2000; Randour, Krinsk & Wolf, 2002; Samuels et al., 2006).
Deze drie categorieën interventies worden geïntegreerd in een groot aantal settings (gezondheidszorgvoorzieningen, gevangenissen, scholen, …) en bij mensen van verschillende leeftijden (kinderen, adolescenten, volwassen en bejaarden). Er worden verschillende doelen nagestreefd (bv. verantwoordelijkheid opnemen, meer bewegen, ...) bij een grote variëteit aan klinische problemen (autismespectrumstoornis, medische problemen, mentale beperking, psychische moeilijkheden, …). Ook de dieren (bv. hond, paard, …) die ingezet worden, de lengte van de interventie (korte of lange termijn) en de vorm (in groep of individueel) variëren. Het enige gemeenschappelijke kenmerk is het inzetten van dieren om tegemoet te komen aan een menselijke behoefte (fysiologisch, psychologisch, opvoedkundig of sociaal) (Chandler, 2005; Nimer & Lundahl, 2007; Meers et al., 2007; Samuels et al., 2006). Hoewel IAD dus ingedeeld kunnen worden in TAD, LAD en AAD betekent dit niet dat er over elke categorie gepraat kan worden alsof het om een techniek gaat die er altijd hetzelfde uitziet. De programma’s (inhoud en vorm) en doelen worden immers door heel veel verschillende factoren beïnvloed (Randour et al., 2002).
Interventies met assistentie van dieren kunnen zowel binnen het driehoeksconcept als binnen het vierkantsconcept vorm krijgen. In het driehoeksmodel moeten tenminste drie posities ingenomen worden tijdens de sessies, nl. de cliënt, het dier en de professional. De professional is meestal een therapeut bij TAD, een opvoeder bij LAD en een vrijwilliger bij AAD. In het vierkants- of diamantmodel (Mallon et al., 2000) wordt de vierde positie ingenomen door de dierenbegeleider die samenwerkt met een professional (therapeut, opvoeder, vrijwilliger). Zowel het driehoeks- als het vierkantsmodel kunnen op een gestructureerde en een ongestructureerde wijze georganiseerd worden. In gestructureerde sessies worden de
6
interactieprocedures duidelijk omschreven en opgevolgd. In ongestructureerde sessies volgen de professionals geen strikte procedures maar bouwen ze hun sessies op rond de spontane reacties van de cliënten (Meers et al., 2007).
2.2.2. De dieren die ingezet worden bij interventies met assistentie van dieren
Er worden veel verschillende soorten dieren ingezet bij IAD. Wereldwijd zijn huisdieren, zoals honden en katten, het populairst (Naar, Pitz, Braüer & Kotrschal, 2004). Volgens Nimer en Lundahl (2007) worden honden het vaakste gebruikt omdat ze gedomesticeerd en makkelijker te trainen zijn. Honden zouden ook een grotere impact hebben dan andere dieren. De laatste 20 jaar is ook de populariteit van boerderijdieren gestegen (Naar et al., 2004).
Oorspronkelijk werden vooral de termen ‘huisdier', 'sociaal dier' of 'gezelschapsdier’ gebruikt om de dieren die bij de IAD programma's ingezet werden aan te duiden. Toen in het begin van de jaren ’80 steeds vaker boerderij- of zoodieren ingezet werden, verliet men deze termen aangezien ze niet langer meer geschikt waren. Nu wordt de term ‘IAD dier’ vaak gebruikt (Coultis, Meers & Fuchswans, 2005; Meers et al., 2007). Deze term verwijst naar alle dieren waarmee gewerkt wordt in IAD programma’s. Wanneer een meer precieze term nodig is, wordt het dier gedefinieerd op basis van het doel van de interventie. Zo wordt de term ’bezoekdier’ gebruikt om dieren te beschrijven die ingezet worden in bezoekprogramma’s (Delta Society, 1996). Therapiedieren worden door de Delta Society (1996) als volgt gedefinieerd:
Geselecteerde en voorbereide dieren die betrokken worden in TAD settings, waar ze werken met een specifieke persoon of groep. Therapiedieren maken integraal deel uit van de therapie of de behandeling. De dieren vallen onder een bepaald therapeutisch protocol onder supervisie van een professional (p.11) (Eigen vertaling van Delta Society, 2006).
Gedomesticeerde dieren genieten meestal de voorkeur bij IAD omdat de dieren dan al meer gewend zijn aan de mens en aan het leven in gevangenschap. De dieren moeten immers voldoende gesocialiseerd zijn. Anders bestaat de kans dat ze zich bang en gestresseerd voelen
7
tijdens de interventies waardoor ze ongeschikt zijn voor IAD programma’s (Duncan, 1990; Jones, 1997). Ook de leeftijd van het dier is een belangrijke factor. De Delta Society (1996) erkent enkel dieren die minstens één jaar oud zijn en die reeds zes maanden bij hun huidige eigenaar verblijven. Volgens de Wet van Veneto (2005) mag er enkel met volwassen dieren gewerkt worden die niet recent zijn achtergelaten. Over de hele wereld worden er echter dieren ingezet die nog geen één jaar oud zijn (Meers et al., 2007). Meestal wordt ook aangeraden om gezonde dieren in te zetten die gevaccineerd zijn, medisch in orde zijn en normaal gedrag vertonen. Sommige programma’s kiezen er echter voor om dieren in te zetten die de tegenovergestelde karakteristieken vertonen. Er zijn vier soorten dergelijke programma’s, nl.:
Opvangprogramma’s voor zieke dieren: deze IAD programma’s werken vaak samen met opvangcentra. De cliënten verzorgen de dieren tijdens hun genezingsproces en laten hen daarna opnieuw vrij in de natuur.
Opvangprogramma’s voor dieren die bestemd zijn voor een slachthuis: deze dieren lijden vaak aan fysische problemen waardoor ze hun hele leven zorg nodig zullen hebben.
Opvangprogramma’s voor verlaten of asieldieren: in deze programma’s worden dieren verzorgd en getraind zodat hun adoptiekansen behouden blijven of vergroot worden.
Opvangprogramma’s voor dieren die ongewenst gedrag vertonen: men probeert het ongewenste gedrag van de dieren te vervangen door gepast gedrag, vaak via gedragstherapie. (Meers et al., 2007)
Er is geen consensus hoeveel en welke soort training een IAD dier moet krijgen voordat het kan starten in een IAD programma. Een minimum aan training is noodzakelijk maar de criteria zullen verschillend zijn voor elk IAD programma. Het dier moet in elk geval in staat zijn om een bepaalde IAD taak op een goede manier uit te voeren maar in de meeste landen zijn er geen duidelijke selectiecriteria of -testen. Ook het welzijn van de dieren moet in de gaten gehouden worden. Het evalueren van de programma’s en het bijhouden van rapporten kan hiertoe bijdragen (Meers et al., 2007).
8
2.2.3. De verschillende soorten programma’s binnen interventies met assistentie van dieren
De IAD programma’s kunnen ingedeeld worden in vier categorieën, nl. residentiele programma’s, bezoekprogramma’s, externe programma’s en samenwerkingsprogramma’s (Meers et al., 2007).
Residentiële programma’s In een residentieel programma leeft een dier samen met de cliënten waardoor er veel contact mogelijk is tussen de dieren en de cliënten. Dit kan het nadeel hebben dat er voortdurend interactie is tussen de dieren en de cliënten en dat de dieren niet de mogelijkheid hebben om zich af te zonderen wanneer ze gestresseerd, ziek of bang zijn. Het idee achter dit soort programma's is dat de aanwezigheid van een dier op een bepaalde dienst of voorziening de gezondheid en het welzijn van de bewoners zou kunnen bevorderen. De dieren zouden bepaalde gedragingen uitlokken bij de cliënten waardoor het socialisatieproces tussen de bewoners bevorderd wordt (Meers et al., 2007).
Bezoekprogramma’s Bij bezoekprogramma’s brengen de dieren een bezoek aan een bepaalde voorziening of dienst. Op die manier krijgen de cliënten de mogelijkheid om de dieren te observeren en met hen om te gaan zonder dat er sprake is van enige verantwoordelijkheid of verplichting bij de cliënten. Deze programma’s zouden de interactie tussen de cliënten bevorderen doordat ze vragen stellen over de dieren, verhalen vertellen en contact leggen met de vrijwilligers en andere mensen in de voorziening (Allan & Blaskovich, 1996; Beck, 1985; Bustad, 1980; Meers et al., 2007).
Externe programma’s Bij externe programma’s verplaatst de cliënt zich naar de plaats waar het dier zich bevindt. Bij deze programma’s wordt er samengewerkt met externe diensten zoals asielen, dolfinaria (bv. programma’s waarbij er met dolfijnen gezwommen wordt) of manèges (bv. interventies met assistentie van paarden). Vaak worden organisaties betrokken die zich bezig houden met het opvangen van zieke, verwaarloosde of gekwetste dieren. Cliënten kunnen dan de verantwoordelijkheid krijgen voor de dagelijkse verzorging van deze dieren. Men gaat er van uit dat het verzorgen van de dieren en de verantwoordelijkheid die hiermee gepaard gaat,
9
plezier en voldoening teweeg zal brengen bij de cliënten en dat dit positieve interacties tussen mensen zal stimuleren (Meers et al., 2007).
Samenwerkingsprogramma’s Bij deze programma’s verplaatsen zowel de dieren als de cliënten zich. Het ‘Farm-on–themoove® programma' is een voorbeeld van zo’n samenwerkingsprogramma. Konijnen, geiten, schapen, … worden, net als de cliënten, naar een bepaalde setting gebracht. Wanneer de cliënten bepaalde vaardigheden en kennis omtrent het omgaan met en verzorgen van deze dieren verworven hebben, mogen ze vaak zelfstandig voor een gekozen dier zorgen. De cliënten krijgen ook soms de mogelijkheid om te helpen bij het opleiden van andere cliënten (Mallon et al., 2000). Doordat de dieren en de cliënten in deze programma’s naar de IAD setting gebracht worden, is het contact tussen hen niet zo frequent. Het voordeel van dit soort programma's is dat de dieren afgezonderd kunnen worden van de cliënten indien ze het moeilijk krijgen en dat ze niet verplicht zijn om te participeren als ze bv. ziek zijn. Het vervoer kan echter voor beide partijen heel stresserend zijn (Meers et al., 2007).
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten interacties tussen mens en dier, afhankelijk van wat het dier precies doet. In natuurlijke of vrije sessies voeren de dieren geen taken uit op bevel van de trainers maar gaan ze op een spontane manier om met de cliënten. Enkel hun aanwezigheid en hun natuurlijke gedrag wordt dus gebruikt. Bij geconditioneerde sessies tonen de dieren op bevel van de trainer specifieke gedragingen. Spontaan gedrag wordt zoveel mogelijk ontmoedigd. Deze twee soorten sessies kunnen beschouwd worden als de uiteindes van een continuüm. Veel programma’s zijn vaak een mix van spontane en geconditioneerde gedragingen (Meers et al., 2007).
2.2.4. Programma’s in penitentiaire voorzieningen
Dieren worden niet enkel ingezet in bejaardentehuizen en ziekenhuizen maar ook in psychiatrische voorzieningen en gevangenissen.
Omdat het recidivisme bij de gedetineerden steeds toenam, zijn de overheden, o.a. in de Verenigde Staten, op zoek gegaan naar manieren om deze personen beter en efficiënter te herintegreren in de maatschappij. Aangezien dieren makkelijker belangstelling en interesse
10
zouden opwekken bij gedetineerden en geïnterneerden, werd het inzetten en trainen van dieren naar voren geschoven als één van de manieren om een positieve houding te stimuleren bij deze personen en hen aan te zetten tot het wijzigen van hun levensstijl (Bustad, 1990; Hines, 1983; Moneymaker & Strimple, 1991; Strimple, 2003).
De meeste gevangenisprogramma’s zijn ontwikkeld en worden ingezet in de Verenigde Staten, Canada, Zuid – Afrika, Australië, Schotland en Engeland. Zo zouden, volgens Koop (1988), dieren (o.a. paarden en konijnen) tijdens Wereldoorlog II een belangrijke rol gespeeld hebben in Kamp Stark in New Hampshire (VS). In dit kamp voor Duitsers die gevangen genomen waren, zouden de interacties tussen de gedetineerden en de dieren voor meer contact tussen de kampbewakers, de Duitse gedetineerden en de lokale bewoners gezorgd hebben. In de Verenigde Staten werd in de jaren '70 verder geëxperimenteerd met het inzetten van dieren in gevangenissen (Janssen, n.d.; Lee, 1983). Het eerste succesvolle Amerikaanse gevangenisprogramma werd, volgens Lee (1983), opgezet in het Oakwood Forensisch Centrum in Ohio in 1975. Het personeel van het centrum merkte grote vorderingen op bij een aantal depressieve personen die gedurende een langere tijd dieren verzorgd hadden. Volgens het personeel waren deze personen veel actiever, zorgden ze vol overgave voor de dieren en communiceerden ze veel meer met elkaar en met de bewakers. Voor het eerst zou er sprake geweest zijn van een positief groepsgevoel onder de gedetineerden en van een goede relatie met de bewakers. Er werd een vergelijkende studie uitgevoerd en deze wees uit dat het medicatiegebruik in de vleugel waar de gedetineerden een dier verzorgden met de helft verminderd was, dat de gedetineerden minder gewelddadig waren en dat er geen enkele zelfmoordpoging ondernomen was. Volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998) kunnen in penitentiaire voorzieningen zes soorten programma’s waarbij dieren ingezet worden, onderscheiden worden, nl.:
Bezoekprogramma’s: (gezelschaps)dieren bezoeken de gedetineerden.
Programma’s waarbij de gedetineerden zorgen voor gewonde (wilde) dieren totdat ze sterk genoeg zijn om weer vrijgelaten te worden.
Programma’s waarbij de gedetineerden de zorg voor het vee op zich nemen, bv. het grootbrengen van kalveren.
11
Programma’s met huisdieren: de gedetineerden bezitten en zorgen voor de gezelschapsdieren.
Programma’s waarbij assistentiedieren (bv. blindengeleidehonden) getraind worden door gedetineerden.
Programma’s die in dienst staan van de gemeenschap: gedetineerden zorgen voor wilde paarden of verzorgen en trainen gezelschaps- en assistentiehonden.
De soorten dieren en het opzet van de verschillende programma’s variëren heel erg. Honden worden het meest ingezet maar paarden worden steeds populairder. In Lorton Prison Program, Washington DC, worden echter exotische dieren en ratten gebruikt (Correctional Service of Canada, 1998).
In de literatuur, gevonden via Web of Science op basis van de zoekterm IAD (tussen de jaartallen 1980 en 2007), wordt weinig aandacht besteed aan de toepassing van IAD in penitentiaire voorzieningen. Volgens Janssen (n.d.) en Nimer en Lundahl (2007) bestaan er amper beschrijvingen van succesvolle IAD programma’s in gevangenissen en zijn er weinig evaluatiestudies uitgevoerd. Toch worden in de gevonden literatuur een aantal effecten gelinkt aan IAD programma’s in gevangenissen. Deze effecten zouden betrekking hebben op de gedetineerden zelf, de dieren, het personeel en de burgers in de maatschappij.
Volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998) en volgens Hines (1983), Merriam-Arduini (2000), Moneymaker en Strimple (1991) en Serpell (1993; 1996) zou het welzijn van de gedetineerden door het programma met dieren verbeteren. De dieren zouden een rustgevend effect hebben op de gedetineerden waardoor ze zich op psychisch en fysisch vlak beter zouden voelen. Ze zouden een beter zelfbeeld en een groter zelfwaardegevoel ontwikkelen omdat ze een doel hebben in hun leven en deze zelfgestelde doelen vaak ook bereiken. Het programma zou een grote motivator voor hen vormen en ze zouden erg trots zijn op wat ze realiseren. De gedetineerden zouden hierdoor meer (zelf)vertrouwen en hoop krijgen. De manier waarop dit onderzocht werd en het aantal en de kenmerken van de proefpersonen worden door de auteurs niet vermeld. De dieren zouden volgens Cusack (1988), Janssen (n.d.), Lee (1983) en Serpell (1996) ook de perfecte kameraad zijn omdat ze aan de gedetineerden gezelschap, vriendschap en liefde zouden bieden op een niet – bedreigende wijze. Vaak zou er een band ontstaan tussen de gedetineerden en de dieren. De dieren zouden loyaal zijn, spontaan affectie aanbieden en de
12
gedetineerden accepteren zoals ze zijn. Dit zijn zaken die sommige gedetineerden gemist hebben in hun thuismilieu. Het is niet duidelijk hoe men tot deze bevindingen komt, om hoeveel proefpersonen het gaat en wat de kenmerken van deze proefpersonen zijn. De dieren zouden volgens Moneymaker en Strimple (1991), Rowan en Beck (n.d.) en Serpell (1996) ook mogelijkheden tot rust en plezier bieden. De dieren zouden voor afleiding zorgen en de gedetineerden iets geven om elke dag naar uit te kijken. Gedetineerden voelen zich immers vaak eenzaam ten gevolge van hun opsluiting. Dieren zouden er dikwijls in slagen om deze gevoelens van isolatie en frustratie te verminderen en hen een gevoel van veiligheid te geven. Het aantal en de kenmerken van de proefpersonen en de manier waarop dit onderzocht werd, worden door de auteurs niet vermeld.
Ten tweede zouden volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998) en volgens Bustad (1990), Hines (1983), Moneymaker en Strimple (1991), Pedulla (2001), Strimple (2003) en Zaidlicz (1988) de gedetineerden door het programma met dieren vaak een aantal vaardigheden verwerven waardoor ze makkelijker werk zouden vinden eens ze vrijgelaten worden. Bij een groot aantal IAD programma’s in penitentiaire voorzieningen worden lessen gegeven aan de gedetineerden. Door aan deze lessen deel te nemen zouden de gedetineerden een aantal waardevolle basisvaardigheden verwerven over het leren omgaan met en het verzorgen van dieren. Deze lessen zijn meestal niet verplicht. Aan sommige programma's is een studiepuntensysteem verbonden. De aangeleerde vaardigheden en/of de behaalde certificaten zouden een opstap kunnen betekenen naar een diploma of naar een job, bv. als dierenartsassistent, hondentrimmer of dierentrainer. Dit zou het toekomstperspectief van de gedetineerden ten goede komen en de overstap naar het leven in de maatschappij vergemakkelijken. Dit zou dan weer tot minder recidivisme kunnen leiden. Vandaag zouden er volgens Janssen (n.d.) in de Amerikaanse gevangenissen tientallen projecten bestaan die als doel hebben om de gedetineerden op te leiden tot dierentrainers. Volgens berichten op internet zijn deze programma’s zeer succesvol: bijna alle gedetineerden die aan het programma deelnemen, zouden na hun vrijlating een job vinden en er zou geen recidivisme zijn. Het is niet duidelijk om hoeveel personen het gaat, wie deze personen precies zijn en hoe de jobkansen en het recidivisme gemeten zijn. Het toekennen van certificaten bij sommige IAD programma’s betekent echter niet dat er geen nood is aan verdere training of educatie wanneer de gedetineerden vrijgelaten worden (Correctional Service of Canada, 1998).
13
Ten derde zou de aanwezigheid van de dieren volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998) en volgens Merriam-Arduini (2000) voor een uitbreiding van de gespreksonderwerpen zorgen. Op die manier zouden de dieren er onrechtstreeks in slagen om de sociale barrières tussen de gedetineerden te doorbreken waardoor ze zich minder defensief zouden opstellen en er meer sociale interactie zou zijn. De gedetineerden zouden ook beter samenwerken, meer begrip en respect tonen voor elkaar en meer rekening houden met en zich beter kunnen inleven in de gevoelens van de anderen. Het aantal en de kenmerken van de proefpersonen en de manier waarop deze zaken onderzocht werden, worden niet vermeld. Merriam-Aduini (2000) bestudeerde de invloed van Project Pooch, een programma dat in 1993 werd opgestart door J. Dalton in een correctionele voorziening voor jongeren (tussen 12 en 25 jaar) te Woodburg, Oregon (VS). Daar werden veroordeelde jongeren en verwaarloosde honden samengebracht. Merriam-Aduini onderzocht, via vragenlijsten afgenomen bij volwassenen (kenmerken en aantal zijn onbekend), welke invloed dit had op het recidivisme en het gedrag van de jongeren. Zij concludeerde dat er een positieve gedragverandering optrad op het vlak van respect voor autoriteit, sociale interactie, eerlijkheid, empathie, begrip, trots en zelfvertrouwen.
Ten vierde zouden volgens een publicatie van de Council for Science and Society (1988) en volgens Beck en Katcher (1983) en Moneymaker en Strimple (1991) de houding en het gedrag van de gedetineerden opvallend veranderen. De dieren zouden de aandacht en de belangstelling van de gedetineerden trekken en die ook vasthouden. De verzorging en het trainen van de dieren zouden centraal staan in hun leven in plaats van drugs, alcohol en criminaliteit. Dit zou minder vechtpartijen en zelfmoordpogingen en een lager medicatiegebruik tot gevolg hebben. Zo had een maatschappelijk werker in 1975 het idee om in een Amerikaanse gevangenis kleine dieren, bv. vissen en parkieten, te laten verzorgen door gedetineerden die zich goed gedragen hadden. Na enige tijd werd het project geëvalueerd en werden de gedetineerden (aantal en kenmerken zijn onbekend) met een huisdier vergeleken met een controlegroep zonder dieren. Er werden minder vechtpartijen en zelfmoorden vastgesteld en ook het medicatiegebruik was met de helft verminderd ten opzichte van de controlegroep. De gedetineerden zouden volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998) en volgens Lee (1983) en Merriam-Arduini (2000) ook leren om hun verantwoordelijkheid op te nemen aangezien ze beseffen dat de dieren afhankelijk zijn van hen. De dieren zouden er bovendien voor zorgen dat de gedetineerden beter kunnen omgaan met hun gevoelens en die
14
ook vlugger tonen. Het aantal proefpersonen en de manier waarop dit onderzocht werd, worden niet vermeld. Er wordt ook niet aangehaald wie de proefpersonen precies zijn.
Ten vijfde zouden volgens Beck en Katcher (1983), Hines (1983), Janssen (n.d.), Lee (1983), Moneymaker en Strimple (1991) en Strimple (2003) en volgens een publicatie van de Council for Science en Society (1988) de dieren onrechtstreeks voor een betere sfeer zorgen. Wanneer de gedetineerden (aantal en kenmerken zijn onbekend) zich, door de aanwezigheid van de dieren, op psychisch vlak beter zouden voelen, dan zou dit ook vaak de sfeer in de inrichting ten goede komen. De gedetineerden zouden beter met elkaar overweg kunnen en ook het contact met het personeel zou op een vlottere manier verlopen. De gedetineerden zouden rustiger, milder, geduldiger, eerlijker en coöperatiever zijn. Bovendien zouden ze beter kunnen omgaan met autoriteit. Het is niet duidelijk hoe dit onderzocht werd.
Ook bij het gevangenispersoneel zou volgens Carmack (1989) en volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998) de aanwezigheid van dieren tot een aantal voordelen leiden zoals een rustigere, meer ontspannen en aangenamere werksfeer, minder stress, meer energie om opnieuw aan het werk te gaan en een groter gevoel van controle. Het personeel zou meer interesse hebben in zijn werk en in de gedetineerden, er zou meer als een team gewerkt worden en er zou een toename in het werkniveau zijn. Het aantal en de kenmerken van de proefpersonen en de manier waarop deze zaken onderzocht werden, worden niet vermeld.
Mensen met een beperking of een stoornis zouden volgens een publicatie van het Ohio Departement of Rehabilitation and Corrections (2000) en volgens Strimple (2003) en Zaidlicz (1988) eveneens voordeel halen uit IAD programma’s in gevangenissen. De gevangenissen werken immers vaak samen met organisaties uit de non – profitsector. Dieren worden dan door de gedetineerden opgeleid tot assistentiehonden voor mensen met een auditieve, fysieke of andere beperking of om mensen met neurologische of emotionele problemen te helpen. Op deze manier zouden de gedetineerden iets waardevols teruggeven aan de maatschappij. Bovendien zouden dieren op die manier vaak gered worden van de dood. Door de training en de verzorging die ze krijgen, zouden ze immers meer kans hebben om geadopteerd te worden. Er wordt niet aangegeven hoe men tot deze conclusies komt. Tenslotte merkt Strimple (2003) op dat er ook een aantal voordelen zouden zijn voor de staat. De programma’s zouden voordelig en kosteneffectief zijn. Aan de ene kant zou er immers
15
minder recidivisme zijn en dit betekent minder kosten voor de staat. Aan de andere kant zou het trainen van de dieren door de gedetineerden, in plaats van door professionele hondentrainers, veel goedkoper zijn. Er wordt niet vermeld hoe men dit onderzocht heeft.
Niet iedereen staat echter even positief tegenover het gebruik van IAD in de gevangenissen. Volgens Lee (1983) zijn heel wat mensen er immers van overtuigd dat gevangenissen enkel bedoeld zijn om ‘criminelen’ te straffen. Janssen (n.d.) wijst op een aantal nadelen van de aanwezigheid van dieren zoals hygiëneproblemen en een extra belasting voor het personeel. De auteurs geven niet aan hoe ze tot deze conclusies gekomen zijn. Toch kunnen IAD programma’s, volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998), een meerwaarde zijn voor een penitentiaire voorziening op voorwaarde dat ze met de nodige voorzichtigheid geïmplementeerd worden.
Volgens de literatuur, gevonden via Web of Science op basis van de zoekterm IAD (tussen de jaartallen 1980 en 2007), moet op een aantal zaken gelet worden wanneer men een IAD programma wil opzetten in een penitentiaire voorziening. Geen enkele auteur vermeldt hoe hij/zij tot deze bevindingen gekomen is of hoe deze zaken concreet vorm zouden moeten krijgen. Ten eerste zou er volgens een publicatie van de Correctional Service of Canada (1998) rekening moeten gehouden worden met de verschillende doelgroepen en de verscheidenheid aan mensen (binnen die doelgroepen) die deelnemen aan het programma. De doelen die nagestreefd worden, zouden dus enerzijds afgestemd moeten worden op de verschillende doelgroepen en anderzijds zouden binnen de doelgroepen individuele doelen opgesteld moeten worden voor de verschillende personen. Als er bv. veel gedetineerden in aanmerking komen voor vervroegde vrijlating, zou het programma zich best richten op het aanleren van bepaalde vaardigheden die interessant zouden kunnen zijn om de kansen van deze personen op de arbeidsmarkt te vergroten. Als de gedetineerden nog niet in aanmerking komen voor vervroegde invrijheidsstelling, zou het programma zich beter richten op het omgaan met gevoelens van eenzaamheid en isolatie. De doelen zouden steeds voldoende gedifferentieerd moeten worden naar de verschillende deelnemers toe. Ook Janssen (2000) wijst er op dat er voldoende aandacht zou moeten zijn voor de lengte van de straf van de gedetineerde, zeker wanneer er een opleidingsprogramma verbonden is aan het programma. Deelnemen aan het opleidingsprogramma zou immers niet nuttig zijn indien de gedetineerde het niet kan afronden.
16
Er bestaan echter ook mogelijkheden om extramuraal een opleiding te volgen en werkervaring op te doen. Ook de cultuur van de gedetineerde kan een belangrijke invloed hebben. De populariteit van huisdieren is immers een Westers verschijnsel dat sterk is toegenomen na de Tweede Wereldoorlog (Raes, 2001; Serpell, 1986). Het zou goed kunnen dat de aanwezigheid van een dier bij een niet - Westerling weinig invloed heeft (Janssen, n.d.). Ten tweede zou volgens Janssen (2000) een IAD programma ruimtelijke eisen en eisen omtrent de hygiëne stellen. Deze eisen zijn afhankelijk van het soort dier en het aantal dieren dat gehuisvest moet worden.
Ten derde zouden de kandidaat – deelnemers zorgvuldig gescreend moeten worden. Er zou op voorhand moeten nagegaan worden of de geïnteresseerden wel in staat zijn om een verbintenis aan te gaan en hun verantwoordelijkheid op te nemen. Dit zou de kans verkleinen dat het dier misbruikt of verwaarloosd wordt. Vroegere ervaringen met dieren zouden echter niet noodzakelijk zijn. De gedetineerden zouden wel gescreend moeten worden op allergieën en fobieën (Correctional Service of Canada, 1998). Een proefperiode van een aantal weken kan soms aangewezen zijn om na te gaan of iemand het programma wel aankan. In sommige gevangenissen wordt er een contract opgesteld met de personen die deelnemen aan het programma. Daarin worden dan de regels en afspraken omtrent een deelname aan het programma vastgelegd. Wanneer de gedetineerden deze regels overtreden, kan men overgaan tot een schorsing en een verbod om nog verder deel te nemen aan het programma. Geen enkele persoon zou echter verplicht mogen worden om deel te nemen aan het programma (Correctional Service of Canada, 1998). Volgens Janssen (2000) zijn er in de literatuur weinig selectiecriteria beschreven waaraan de gedetineerden moeten voldoen. Volgens haar zouden mensen die in het verleden gewelddadig gedrag gesteld hebben of dieren mishandeld hebben onder geen enkele voorwaarde toegelaten mogen worden tot het programma. Hoewel Cazaux (2001) er van uit gaat dat er een link is tussen dierenmishandeling en andere vormen van geweld, stelt zij het uitsluiten van alle gedetineerden met een gewelddadig verleden in vraag. Ze haalt het voorbeeld aan van het Forensisch Psychiatrisch Centrum 'Veldzicht' te Balkbrug waar men via het trainen en verzorgen van paarden een beter contact wil krijgen met gedetineerden die zware misdrijven, waaronder gewelddelicten, gepleegd hebben. Wanneer men vroeger dieren mishandeld heeft of er doen zich vormen van dierenmishandeling voor tijdens het programma, dan zijn Cazaux
17
(2001) en Janssen (2000) het er wel over eens dat deze personen onmiddellijk uitgesloten moeten worden. Tenslotte zou er extra aandacht besteed moeten worden aan de rechten en het welzijn van de dieren. Volgens Samuels et al. (2006) zou, zoals in andere settings, de aandacht voor het welzijn van de dieren vaak ontoereikend zijn en hebben de meeste landen geen standaarden om het welzijn van de dieren op te volgen of te evalueren. Arkow (1993) benadrukt twee aspecten waarmee, volgens hem, rekening zou moeten gehouden worden bij het inzetten van dieren in IAD programma’s in gevangenissen. Ten eerste vermeldt hij de kans op misbruik van de dieren, vooral in voorzieningen voor zware criminelen.
Ten tweede zou het risico bestaan dat de dieren te veel belast worden, zeker wanneer er niet duidelijk is vastgelegd hoe lang en hoe vaak een dier mensen mag bezoeken of hoe vaak er getraind mag worden. Dieren die ingezet worden binnen residentiële programma’s hebben hoe dan ook voldoende rust nodig. Men zou er op moeten toezien dat ze niet voortdurend ‘aan het werk’ zijn want dit zou voor veel spanning bij de dieren kunnen zorgen. Men zou dus voldoende rekening moeten houden met het stressniveau dat elk dier aankan (Arkow, 1993). Volgens Arkow (1993) zouden mensen vaak niet opmerken dat de dieren moe of gespannen zijn omdat de signalen vaak niet duidelijk zijn voor personen die niet vertrouwd zijn met de dieren. De gedetineerden zouden moeten leren wat de signalen zijn van een vermoeid of gestresseerd dier, bv. niet meer reageren op bevelen, niet aangeraakt willen worden, ... en hoe ze daar op een goede manier op kunnen reageren, bv. het dier in een aparte ruimte laten rusten.
2.2.5. Programma’s in voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie
Het inzetten van dieren om het welzijn van mensen met bepaalde noden te vergroten, gebeurt in veel verschillende settings. Ook voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie in de maatschappij van personen die een misdrijf gepleegd hebben, bv. psychiatrische ziekenhuizen, dagcentra, ..., zetten soms dieren in om de herintegratie van deze mensen (gedetineerden en geïnterneerden) vlotter te laten verlopen door hen op die manier bepaalde sociale vaardigheden en arbeidsattitudes aan te leren.
Er is echter in geen enkele publicatie een vaststaande definitie te vinden van wat voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie in de maatschappij van personen die een misdrijf
18
gepleegd hebben precies zijn. Dit is niet verwonderlijk aangezien er ook geen duidelijke definitie is van ‘sociale integratie’. Volgens Bouverne – De Bie, Kloeck, Meyvis, Roose & Vanacker (2001) wordt van het forensisch welzijnwerk verwacht dat het een bijdrage levert tot de ‘sociale integratie’ van mensen die betrokken zijn in een delictsituatie, maar wat precies onder ‘sociale integratie’ verstaan wordt, is niet helemaal duidelijk. Bovendien kan het begrip 'sociale integratie’, afhankelijk van het paradigma of de benadering die gehanteerd wordt, op verschillende manieren omschreven worden.
Professoren en medewerkers van verschillende universiteiten en faculteiten (persoonlijke communicatie: G. Van Hove, 10 maart 2008; M. De Bie, 11 maart 2008; R. Roose, 12 maart 2008; H. Tournel, 13 maart 2008; T. Vander Beken, 14 maart 2008; T. De Corte, 17 maart 2008; P. Hebberecht, 26 maart 2008) en mensen uit het werkveld (J. Brouckaert, persoonlijke communicatie, 11 maart 2008) werden gecontacteerd met de vraag of ze wisten of er een definitie of een lijst van dergelijke voorzieningen bestond maar niemand kon mij dit geven. Ook in het Vlaams strategisch plan betreffende de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, waarin de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun reïntegratie centraal staat, is geen definitie of lijst terug te vinden. Volgens H. Tournel (persoonlijke communicatie, 13 maart 2008), assistente aan de faculteit recht en criminologie van de VUB, bestaat er geen lijst of definitie omdat het om een ruim begrip gaat dat betrekking heeft op uiteenlopende domeinen en bevoegdheden, zoals de VDAB, het ministerie van onderwijs en van justitie, de Vlaamse gemeenschap, .... Hierdoor is er ook een grote versnippering van dergelijke activiteiten.
Daarom zag ik me genoodzaakt om zelf een definitie te ontwikkelen, gebaseerd op de informatie die ik reeds rond dit onderwerp verzameld had. Het definiëren van dergelijke voorzieningen is echter niet eenvoudig aangezien ze heel divers zijn. De definitie die uiteindelijk uit de bus kwam omvat drie categorieën van voorzieningen omdat er volgens mij een onderscheid gemaakt kan worden tussen voorzieningen voor mensen met een beperking (geïnterneerden), voorzieningen die een tussenstap vormen tussen de gevangenis en de maatschappij en voorzieningen die zich richten op personen die hun straf nog aan het uitzitten zijn. Het is echter niet evident om een voorziening in een bepaalde categorie in te delen. Sommige voorzieningen kunnen in verschillende categorieën ondergebracht worden of sommige gedetineerden/geïnterneerden maken gebruik van voorzieningen uit verschillende categorieën.
19
Dit is de definitie die doorheen het onderzoek gehanteerd zal worden:
Voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie in de maatschappij van personen die een misdrijf gepleegd hebben, kunnen ingedeeld worden in drie categorieën, nl.:
Voorzieningen
die
samenwerken
met
gevangenissen.
Het
contact
met
de
gedetineerden/geïnterneerden kan dus zowel binnen de gevangenismuren (intern) of daarbuiten (extern) plaatsvinden. Deze voorzieningen richten zich op personen van wie de strafperiode nog niet afgelopen is en die dus nog in de gevangenis verblijven. Men bereidt de gedetineerden/geïnterneerden voor op het moment waarop hun straf afgelopen zal zijn en waarop ze de overstap naar de maatschappij of een voorziening zullen maken.
Voorzieningen voor personen die een beperking hebben en ontoerekeningsvatbaar verklaard zijn (geïnterneerden). Deze personen horen dus niet thuis in de gevangenis en worden, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaalde periode in de gevangenis, opgevangen in een voorziening (bv. een psychiatrisch ziekenhuis). Deze personen worden in deze voorzieningen begeleid en/of behandeld. Sommigen worden voorbereid op een overstap naar een leven in de maatschappij of naar een andere woonvorm, bv. een gezinsvervangend tehuis.
Voorzieningen die een tussenstap vormen tussen de gevangenis en de maatschappij. Deze voorzieningen richten zich dus op personen (met of zonder beperking) die hun straf reeds uitgezeten hebben maar die nog niet klaar zijn om de overstap naar de maatschappij te maken. Het gaat hier om 'doorstroomvoorzieningen' naar de maatschappij of naar een andere woonvorm.
Volgens J. Brouckaert (persoonlijke communicatie, 17 april 2008), ortho-agoge bij Obra vzw, een dagcentrum voor mensen met een beperking dat ook projecten opzet in de gevangenis te Gent, zou het beter zijn om de laatste twee categorieën samen te voegen tot één categorie omdat het, volgens haar, om dezelfde mensen en dezelfde voorzieningen gaat. Volgens H. Tournel (persoonlijke communicatie, 18 maart 2008) zal het in de praktijk moeilijk zijn om de eerste en de derde categorie van elkaar te onderscheiden omdat men binnen de gevangenis vaak al toewerkt naar het punt van de invrijheidsstelling.
20
Doordat er geen duidelijke definitie bestaat, is het ook niet evident om literatuur te vinden over IAD in deze voorzieningen omdat het gaat over veel verschillende settings. Ook de personen die in deze voorzieningen verblijven of door deze diensten een vorm van behandeling krijgen, zijn heel divers, o.a. mensen met een mentale handicap, personen met psychische en/of emotionele problemen, gedetineerden zonder beperking, ... Het inzetten van IAD bij gedetineerden is reeds aan bod gekomen in het vorige deel (cfr. 2.2.4.). De aandachtspunten en de effecten zouden vaak gelijklopend zijn en zullen hier dus niet meer herhaald worden.
21
3.
INTERVENTIES
MET
ASSISTENTIE
VAN
DIEREN
EN
DE
ORTHOPEDAGOGIEK
Binnen de orthopedagogiek neemt het paradigma rond kwaliteit van bestaan een belangrijke plaats in. All, Loving & Crane (1999) benadrukken dat de (gezondheids)toestand van een persoon meer is dan de aan- of afwezigheid van een ziekte of stoornis. Het is belangrijk om oog te hebben voor alle elementen die bijdragen tot de levenskwaliteit van een persoon. De laatste tijd is er da ook steeds meer aandacht voor het welzijn van het individu en voor zijn aspiraties, verwachtingen en waarden (Deci, 2004; Turnbull, Brown & Turnbull, 2004). Het is heel moeilijk om kwaliteit van bestaan te definiëren aangezien er meer dan 100 definities voor dit concept bestaan. Het centrale uitgangspunt van dit concept is echter dat de kwaliteit van bestaan bij mensen met een beperking of bij personen die zich in een moeilijke situatie bevinden dezelfde moet zijn als bij alle andere mensen. Het gaat dus om dezelfde zaken die voor iedereen belangrijk zijn en waarover op dezelfde manier zou moeten gedacht worden bij alle mensen (Schalock, Gardner & Bradley, 2007). Kwaliteit van bestaan is een multidimensioneel concept dat acht domeinen omvat die holistisch met elkaar verbonden zijn en die bijdragen tot een waardevol leven (Schalock, Gardner & Bradley, 2007). Tabel 1 geeft een overzicht van deze acht domeinen en de meest frequent aangehaalde kwaliteitsindicatoren.
Domein Emotioneel welbevinden
Indicatoren Tevredenheid (voldoening, gemoedstoestand, plezier) Zelf – concept (identiteit, eigenwaarde) Afwezigheid van stress (voorspelbaarheid en controle)
Interpersoonlijke relaties
Interacties (sociaal netwerk, sociale contacten) Relaties (familie, vrienden, leeftijdsgenoten) Ondersteuning (emotionele, fysische en financiële steun, het krijgen van feedback)
Materieel welbevinden
Financiële situatie (inkomen, voordelen) Tewerkstelling (werkstatus, werkomgeving) Huisvesting (soort verblijf, bezitten van eigendom)
22
Domein
Indicatoren
Persoonlijke ontplooiing
Educatie (prestaties, status) Persoonlijke competenties (cognitieve, sociale en praktische competenties) Prestatie (succes, productiviteit)
Lichamelijk welbevinden
Gezondheid (functioneren, symptomen, voeding, conditie) Alledaagse activiteiten (mobiliteit, voor jezelf kunnen zorgen) Vrije tijd (recreatie, hobby’s)
Zelfbepaling
Autonomie of persoonlijke controle (onafhankelijkheid) Doelen en persoonlijke waarden (verlangens, verwachtingen) Keuzes (mogelijkheden, voorkeuren, opties)
Sociale inclusie/ erbij horen
Integratie in de gemeenschap en participatie Rollen in de gemeenschap (vrijwilliger, medewerker) Sociale steun (diensten, ondersteunend netwerk)
Rechten
Mensenrechten (respect, waardigheid, gelijkwaardigheid) Legale rechten (burgerschap, toegang tot diensten en voorzieningen)
Tabel 1: domeinen en indicatoren van het concept kwaliteit van bestaan (Eigen vertaling van Schalock, Gardner & Bradley, 2007)
Drie factoren kunnen doorheen deze domeinen onderscheiden worden, nl. onafhankelijkheid, sociale participatie en welbevinden. Het belang van deze acht domeinen is verschillend voor elk individu. Kwaliteit van bestaan moet dus altijd bekeken en gemeten worden vanuit het perspectief van en in samenspraak met de persoon waarover het gaat (Schalock, Gardner & Bradley, 2007). Het kwaliteit van bestaan - concept wil iedereen doen nadenken over mensen die zich aan de rand van de maatschappij bevinden en over de manier waarop we voor verandering kunnen zorgen om het persoonlijk welzijn van deze personen te vergroten. Het is een andere manier van denken over de mogelijkheden en capaciteiten van deze mensen die rekening houdt met zowel de persoon zelf, met de omgevingsfactoren die een invloed hebben op het functioneren van de persoon als met de interactie hiertussen. Het is dan ook belangrijk dat iedereen inspanningen levert en zijn verantwoordelijkheid opneemt om deze manier van denken in de praktijk toe te passen en om die zaken die kwaliteit kunnen toevoegen aan iemands leven te behouden of te vergroten (Schalock 2005; Schalock, Gardner & Bradley, 2007; Schalock & 23
Verdugo, 2002). Kwaliteit van bestaan is dus niet enkel belangrijk bij mensen met een beperking maar ook bij andere personen die zich om de één of andere reden in een moeilijke situatie bevinden, zoals mensen met psychische problemen of gedetineerden. Iedereen heeft immers het recht heeft om een goed leven te hebben (Schalock, Gardner & Bradley, 2007).
Interventies met assistentie van dieren kunnen, zoals reeds gebleken is uit de literatuurstudie (cfr. 2), ingezet worden bij veel verschillenden groepen mensen, zoals mensen met een mentale of fysieke beperking, mensen met een autismespectrumstoornis, mensen met psychische en/of emotionele problemen, gedetineerden (met of zonder beperking of stoornis), personen die in voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie verblijven, … Deze groepen vallen allemaal binnen het werkingsgebied van de orthopedagogiek. Voor al deze personen moet de kwaliteit van bestaan dezelfde zijn als voor alle andere mensen. Interventies met assistentie van dieren kunnen dus beschouwd worden als een manier om de (sociale) integratie van deze personen te vergemakkelijken en hun kwaliteit van bestaan te vergroten. Ook Kruger en Serpell (2006) benadrukken dat het doel van het inzetten van dieren in therapeutische programma’s het verhogen van de levenskwaliteit van de cliënten is. In de literatuurstudie (cfr. 2.2.4.) is al aan bod gekomen dat IAD een aantal positieve zaken teweeg zou brengen bij gedetineerden, o.a. een groter welbevinden op fysische, psychisch en emotioneel vlak, een groter gevoel van eigenwaarde en een positiever zelfbeeld, het bereiken van zelfgestelde doelen, het aanleren van nieuwe vaardigheden, meer sociaal contact, meer participatie, grotere tevredenheid, … Deze zaken kunnen duidelijk gelinkt worden aan het kwaliteit van bestaan – concept en aan een aantal dimensies die daarbij te onderscheiden zijn, zoals emotioneel welbevinden, interpersoonlijke relaties, persoonlijke ontplooiing, lichamelijk welbevinden en sociale inclusie. De kwaliteit van bestaan van mensen wordt immers vergroot door de aanwezigheid van positieve groeimogelijkheden en hulpbronnen en door het hebben van een (levens)doel (Schalock, Gardner & Bradley, 2007).
24
4.
ONDERZOEK EN ONDERZOEKSVRAGEN
Omdat het doel van het onderzoek de keuze voor het soort onderzoek bepaalt, werd gekozen voor een exploratieve studie. Een exploratief onderzoek heeft niet de bedoeling om een definitief antwoord te bieden op een bepaalde vraag. Het is meestal een eerste verkenning van een bepaalde problematiek of een bepaald thema (Wester, 1987; Schuyten, 2005).
Het is de bedoeling om via deze studie na te gaan of Vlaamse gevangenissen en voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie al gehoord hebben van IAD en of dergelijke interventies voorkomen in deze settings. Bij die gevangenissen en die voorzieningen die met dieren werk(t)en, is het dan vervolgens de bedoeling om meer te weten te komen over de verschillende concepten die worden/werden toegepast, welke dieren ingezet worden/werden en welke effecten deze interventies, volgens de bevraagde personen, hebben/hadden. Indien men geen werking met dieren heeft, is het de bedoeling om bij de leidinggevenden na te gaan of men ervoor open staat om in de toekomst programma's waarbij dieren ingezet worden op te starten.
25
5.
MATERIAAL EN METHODE
5.1.
INSTELLINGEN
De respondenten werden op verschillende manieren verzameld. Voor de gevangenissen werd gebruik gemaakt van een lijst van de Belgische gevangenissen die terug te vinden was op de website van de het Ministerie van justitie (www.just.fgov.be). Voor de voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie van mensen die een misdrijf gepleegd hebben, moest er echter anders te werk gegaan worden aangezien er geen lijst van dergelijke voorzieningen bestaat. Om deze diensten toch te kunnen contacteren, werd eerst de zoekoptie van de interprovinciale sociale kaart (www.desocialekaart.be) gebruikt. Volgende zoektermen werden bij het doorzoeken van deze website gebruikt: gedetineerden, gevangenis, geïnterneerden, reïntegratie, (forensische) psychiatrie. Omdat deze website het volledige Vlaamse sociale landschap als zoekgebied heeft en zich niet uitdrukkelijk richt op voorzieningen die mensen begeleiden in hun terugkeer naar de maatschappij, was het heel moeilijk om uit te maken welke diensten zich effectief met de reïntegratie van gedetineerden of geïnterneerden bezig hielden. Deze zoekmethode leverde dus heel weinig bruikbare resultaten op. Daarom werd er geprobeerd om op een andere manier meer voorzieningen te bereiken. Er werd vertrokken van de weinige voorzieningen waarvan de contactgegevens reeds beschikbaar waren, hetzij via de interprovinciale sociale kaart, hetzij via andere personen (G. Van Hove, persoonlijke communicatie, 1 februari 2008), hetzij via gegevens verkregen bij het ministerie van justitie. Deze voorzieningen werden gecontacteerd en er werd aan hen gevraagd of ze nog andere diensten kenden die zich inzetten voor de reïntegratie van gedetineerden of geïnterneerden. Ook aan de gecontacteerde gevangenissen werd deze vraag gesteld. Hier werd dus gebruik gemaakt van snowballsampling. Bij deze techniek wordt aan elke respondent gevraagd wie er rond dit thema nog gecontacteerd zou kunnen worden. Er wordt op die manier verder gewerkt totdat er verzadiging optreedt (Schuyten, 2005). Dit proces resulteerde in een dataset waarin de contactgegevens van de Vlaamse gevangenissen en gekende voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie werden opgenomen (cfr. Bijlage I). De dataset bestaat uit de naam van de gevangenis of voorziening, het adres en het telefoonnummer.
26
5.2.
VRAGENLIJST
Voor het uitvoeren van het exploratief onderzoek werd een semi-gestructureerde vragenlijst ontwikkeld die telefonisch afgenomen werd (cfr. Bijlage II en III). Het voordeel van het afnemen van vragenlijsten is volgens Schuyten (2005) dat de informatie rechtstreeks van de analyse – eenheden verkregen wordt en dat het dus om een directe databron gaat. Bovendien vermoeden we dat de kans groter is dat er op korte termijn antwoorden verkregen worden op de vragen. Dit zijn zaken waarmee best rekening gehouden wordt bij de keuze van het onderzoeksinstrument.
De vragenlijst bestond in beide versies uit 29 vragen (hoofd- en bijvragen). Dertien vragen bij de lijst voor de gevangenissen en 15 vragen bij de lijst voor de voorzieningen waren gesloten ja – neevragen.
De respondenten konden bij 10 ja - neevragen bij de versie voor de
gevangenissen en bij 12 ja - neevragen bij de versie voor de voorzieningen nog bepaalde informatie toevoegen, indien ze dit wensten. Respectievelijk 16 en 14 vragen, hoofdzakelijk de vragen omtrent de kenmerken van de reeds bestaande IAD programma’s, waren open vragen zodat de respondenten voldoende uitleg konden geven en bepaalde zaken verder uitgediept konden worden. Er werden dus twee versies van de vragenlijst ontwikkeld: één voor de gevangenissen en één voor de voorzieningen die zich bezighouden met reïntegratie. Drie vragen konden bij de voorzieningen immers wel gesteld worden en bij de gevangenissen niet, nl. vraag 4.2., 4.3. en 4.4. (cfr. Bijlage II en III). Drie vragen konden dan weer wel gesteld worden bij de gevangenissen en niet bij de voorzieningen, nl. vraag 4.2., 5.1. en 5.2. (cfr. Bijlage II en III). Zevenentwintig vragen kwamen in beide versies terug, enkel de terminologie werd aangepast, bv. het gebruik van de term cliënten in plaats van gedetineerden en van de term voorzieningen in plaats van gevangenissen. Zes vragen in de versie voor de gevangenissen, nl. vraag 5.1., 5.2., 10.1., 10.2., 19.1. en 20.1., en vier in de versie voor de voorzieningen, nl. vraag 10.1., 10.2., 19.1. en 20.1., werden soms niet meer gesteld naar aanleiding van het antwoord op de vorige vraag (cfr. Bijlage II en III). In beide versies dienden drie vragen als controlevragen, nl. vraag 14, 17 en 19 (cfr. Bijlage II en III). Deze konden eerder in het interview reeds beantwoord zijn via andere vragen die naar hetzelfde peilden. Deze vragen werden dan niet meer gesteld. Elk telefonisch gesprek startte met een korte toelichting betreffende het onderzoek. Er werd ook geïnformeerd naar een aantal kenmerken van de instelling: aantal gedetineerden of cliënten,
27
contactpersoon/functie, … De vragenlijst kon onderverdeeld worden in twee delen: een algemeen en een specifiek deel. Het algemene deel werd bij alle gevangenissen en voorzieningen afgenomen. Het bestond in beide versies uit 11 vragen en was enerzijds gericht op het verzamelen van gegevens wat betreft het voorkomen van IAD in gevangenissen en voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie, anderzijds peilden de vragen naar de mate waarin deze gevangenissen en voorzieningen al gehoord hadden van en eventueel open stonden voor IAD programma’s. Indien bleek dat er geen vorm van IAD werd ingericht, dan werd de vragenlijst beëindigd. Het specifieke deel van de vragenlijst bestond uit 18 vragen. Dit deel was gericht op het verzamelen van gegevens omtrent de kenmerken van de bestaande IAD programma’s en van IAD programma’s die vroeger bestaan hadden maar stopgezet waren. Deze vragen werden enkel afgenomen wanneer uit het eerste deel bleek dat de gevangenis of voorziening een IAD programma had of gehad heeft.
5.3.
PROCEDURE
Alle gevangenissen en voorzieningen werden tussen 11 april en 6 mei 2008 gecontacteerd. Het telefoneren vond thuis plaats. De respondenten werden gecontacteerd in de volgorde waarin ze in de dataset waren opgenomen. De gesprekken werden willekeurig verdeeld over de hele dag (9 uur – 18 uur). Er werd zowel tijdens de week als op zaterdag gebeld. Wanneer de instellingen niet bereikt konden worden of wanneer de geschikte persoon niet aanwezig was, werd later opnieuw contact opgenomen totdat er respons was of totdat de juiste persoon aan de lijn was. Met de respondenten die aangaven dat ze op het gecontacteerde moment geen tijd hadden, werd een afspraak gemaakt op een later tijdstip en werd later teruggebeld. Het afnemen van het eerste deel van de vragenlijst duurde gemiddeld 6 minuten. Het afnemen van het eerste en het tweede deel duurde gemiddeld 16 minuten.
28
6.
RESULTATEN
De vragenlijsten werd verwerkt door beschrijvende statistiek uit te voeren via Excel 2000.
6.1.
RESPONDENTEN
De dataset bestond uit 32 instellingen waarvan 15 gevangenissen en 17 voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie in de maatschappij van mensen die een misdrijf gepleegd hebben. Alle 15 gevangenissen (100%) en alle 17 voorzieningen (100%) werden telefonisch bereikt. Veertien gevangenissen (93%) waren bereid om aan het onderzoek mee te werken en de vragenlijst te beantwoorden. Bij vijf gevangenissen moest er schriftelijk toestemming gevraagd worden aan de directie (cfr. Bijlage IV). Drie gevangenissen stemden hierna toe om aan het onderzoek mee te werken. Eén gevangenis kon nog bevraagd worden via interne contacten. Bij dertien gevangenissen stond het secretariaat of het onthaal mij eerst te woord, vervolgens werd er doorverbonden met de directie of een andere persoon. Bij negen gevangenissen beantwoordde de directie de vragen. Bij vier gevangenissen waren het andere personen, nl. een beleidsmedewerker, een boer, een psychologe en een opvoedster/begeleidster. Bij één gevangenis kon de contactpersoon, een psychiatrisch verpleegkundige, rechtstreeks bereikt worden. In elf bevraagde gevangenissen verbleven enkel mannen, in drie verbleven er ook vrouwen. Enkel mannen mochten deelnemen aan de IAD programma's.
Van de 17 voorzieningen waren er 15 bereid om aan het onderzoek mee te werken. Bij alle voorzieningen stond het secretariaat of het onthaal mij eerst te woord, vervolgens werd er doorverbonden met de directie of een andere persoon. Bij drie voorzieningen beantwoordde de directie de vragen. Bij 12 voorzieningen waren het andere personen, nl. een criminologe, een personeelslid
van
de
manège,
een
ergotherapeut,
psychologen,
een
psychiatrisch
verpleegkundige, een ortho-agoge, begeleiders/opvoeders, iemand van de sociale dienst en (therapeutisch) coördinatoren. In 13 bevraagde voorzieningen verbleven zowel mannen als vrouwen, in twee verbleven enkel mannen. Indien er mannen en vrouwen aanwezig waren, dan waren de IAD programma's voor beide groepen toegankelijk.
29
INSTELLINGEN
Totaal
Bereikt
Bereid
% Bereid
Gevangenissen
15
15
14
93%
Voorzieningen
17
17
15
88%
Tabel 2: overzicht respondenten
6.2.
BEKENDHEID EN INTERESSE
Op de vraag of men al van programma's waarbij dieren ingezet worden gehoord had, antwoordden alle gevangenissen (100%) en 13 voorzieningen (87%) positief. De programma's die aangehaald werden, waren heel divers, nl. het inzetten van dieren in bejaardentehuizen en psychiatrische voorzieningen, het Pooch Project, het trainen van paarden door gedetineerden in de Verenigde Staten en Canada, het houden van een vogel op de cel, Companeable Zoo, 'boerderijgevangenissen', het CAT - project, zwemmen met dolfijnen, ... Sommige respondenten waren duidelijk op de hoogte van welke programma's met dieren er reeds bestonden en gaven heel specifieke antwoorden bv. het trainen van paarden door gedetineerden in de gevangenis van Ohio (VS), het Pooch Project, Companeable Zoo. Anderen hadden er wel al van gehoord maar waren eerder vaag in hun antwoord, bv. het inzetten van honden in bejaardentehuizen. Het waren meestal de respondenten die zelf al een programma met dieren hadden of die interesse hadden om in de toekomst een programma op te starten die specifieke antwoorden gaven.
Wanneer gevraagd werd of men al van gevangenissen in België gehoord had waar dieren ingezet worden, antwoordden dertien gevangenissen (93%) positief. Bij de voorzieningen werd gepolst of men al van andere voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie in België gehoord had waar er een programma met dieren was. Dertien voorzieningen (87%) antwoordden positief op deze vraag.
Van de 14 gevangenissen die deelnamen aan het onderzoek, waren er zes (43%) geïnteresseerd in meer informatie. Het ging om vier gevangenissen die nog geen programma hadden en twee gevangenissen die wel al een werking met dieren hadden. Van de 15 voorzieningen antwoordden er vier (27%) positief op deze vraag. Hier ging het om drie voorzieningen die al een werking met dieren hadden en één voorziening die nog geen programma had. 30
Van de zes gevangenissen (43%) die nog geen programma met dieren hadden, stonden er vier (67%) voor open om in de toekomst dieren in te zetten om de herintegratie van de gedetineerden/geïnterneerden vlotter te laten verlopen en het recidivisme te verminderen. Bij de voorzieningen hadden vier diensten (27%) nog geen programma met dieren en daarvan stonden er twee (50%) voor open om in de toekomst een programma op te starten.
Gevangenissen Voorzieningen Aantal respondenten dat al van programma's waarbij
14
100%
13
87%
13
93%
13
87%
6
43%
4
27%
4
67%
2
50%
dieren ingezet worden, gehoord heeft. Aantal respondenten dat al van dergelijke programma's in gevangenissen/voorzieningen in België gehoord heeft. Aantal respondenten dat interesse heeft in meer informatie. Aantal respondenten zonder werking met dieren dat ervoor openstaat om in de toekomst dieren in te zetten. Tabel 3: bekendheid van en interesse in IAD
6.3.
REGLEMENT
Uit het bevragen van de gevangenissen bleek dat in het reglement van 10 gevangenissen (71%) niets stond over de toelating of weigering van dieren. Bij de vier andere gevangenissen (29%) werd daarover wel iets vermeld. Bij drie gevangenissen waren dieren niet toegelaten en bij één gevangenis waren kanaries en parkieten toegestaan. Het reglement was daarover aangepast. Bij de voorzieningen stond er bij zeven respondenten (47%) niets in het reglement over de toelating of weigering van dieren. Bij de acht andere voorzieningen (53%) werd wel iets in het reglement vermeld. Bij vier voorzieningen waren dieren niet toegelaten, o.a. omwille van hygiënische redenen, bij twee voorzieningen waren dieren volgens het reglement niet toegestaan maar waren er wel dieren aanwezig en bij twee diensten waren dieren toegestaan maar niet in de gebouwen.
Op de vraag of in het reglement vermeld wordt of assistentiehonden zoals hulp- of blindengeleidehonden binnen mogen in de gevangenis, antwoordden 13 respondenten (93%) negatief. Eén respondent (8%) antwoordde dat er enkel rond deze dieren wetteksten zijn en dat 31
bezoek de honden binnen mag brengen tot een bepaald stuk in de gevangenis. De honden mogen echter niet bij de gedetineerden komen. Van de 13 respondenten die vermeldden dat er niets in het reglement stond over de toelating of weigering van deze dieren, zeiden drie respondenten dat de directeur uiteindelijk beslist of ze toegelaten of geweigerd worden, één respondent zei dat er een brief was rondgestuurd waarin stond dat ook deze dieren niet toegelaten zijn en twee respondenten (directie) antwoordden dat wanneer iemand een assistentiehond zou willen meebrengen, men dit zou toestaan. Bij de voorzieningen antwoordden alle respondenten (100%) negatief op de vraag of in het reglement vermeld wordt of assistentiehonden zoals hulp- of blindengeleidehonden binnen mogen in de voorziening. Twee voorzieningen vermeldden dat deze dieren wel toegelaten zouden worden, indien de situatie zich zou voordoen.
Alle bevraagde gevangenissen (100%) antwoordden negatief op de vraag of er dieren worden binnengebracht in de bezoekersruimte. De reden die door twee respondenten werd aangehaald, was dat het veiligheidsrisico's inhield. Eén respondent antwoordde dat de dieren in een aparte ruimte op hun baasje moeten wachten.
Gevangenissen Voorzieningen Aantal respondenten waarbij er niets in het reglement
10
71%
7
47%
13
93%
15
100%
14
100%
/
/
/
/
4
27%
/
/
7
47%
/
/
10
67%
staat over de toelating of weigering van dieren. Aantal respondenten waarbij niet in het reglement vermeld wordt of assistentiehonden zoals hulp- of blindengeleidehonden binnen mogen in de gevangenis. Aantal gevangenissen waar dieren niet binnen mogen in de bezoekersruimte. Aantal voorzieningen waar er dieren meegebracht worden door bezoekers of personeel. Aantal voorzieningen dat soms de vraag krijgt van cliënten om een huisdier mee te mogen brengen. Aantal
voorzieningen
waar
permanent
dieren
verblijven. Tabel 4: reglementering omtrent dieren
32
Op de vraag of er dieren meegebracht worden door bezoekers of personeel, antwoordden vier voorzieningen (27%) positief. Dit gebeurde eerder sporadisch en niet volgens een vast schema. Op de vraag of de voorzieningen soms de vraag krijgen van cliënten om een huisdier te mogen meebrengen, antwoordden zeven voorzieningen (47%) positief. Eén van de acht andere voorzieningen die negatief op deze vraag antwoordden, haalde aan dat de personen die in de voorziening verblijven vaak rechtsreeks uit de gevangenis komen en dus geen huisdier kunnen meebrengen. Zes voorzieningen die soms wel de vraag krijgen van cliënten om een huisdier mee te mogen brengen, vermeldden dat dit niet toegestaan wordt. Bij één voorziening mogen de cliënten hun (huis)dier meebrengen. Dit gebeurt echter zelden. Bij 10 voorzieningen (67%) verbleven er permanent dieren in de voorziening of op het terrein van de voorziening.
6.4.
SAMENWERKING
Eén gevangenis (7%) en drie voorzieningen (20%) gaven aan dat er samengewerkt werd met dierenorganisaties of andere externe diensten waar dieren verblijven (bv. asiel, zoo). Het ging telkens om asielen. Bij één voorziening en één gevangenis werd wekelijks met honden gewandeld. Bij één voorziening deed een cliënt wekelijks vrijwilligerswerk in het asiel en bij één voorziening werden honden uit het asiel gehaald en ingezet als deel van een trainings- en therapieprogramma.
Op de vraag of de gevangenissen samenwerken met voorzieningen of diensten (bv. psychiatrische ziekenhuizen, 'doorstroomvoorzieningen', ...) die zich inzetten voor de reïntegratie van de gedetineerden en geïnterneerden of als men dergelijke voorzieningen kent, antwoordden zeven gevangenissen (50%) positief. Drie van deze gevangenissen benadrukten dat ze met veel verschillende diensten samenwerkten, o.a. psychiatrische ziekenhuizen en dagcentra, maar dat er geen sprake was van het steeds doorverwijzen naar dezelfde voorzieningen of diensten en dat de samenwerking beperkt was. Men wou de contactgegevens van deze voorzieningen echter niet doorgeven omdat dit te veel tijd in beslag nam. De vier andere gevangenissen gaven wel contactgegevens van dergelijke voorzieningen door. Bij de voorzieningen antwoordden alle respondenten (100%) positief. Zij gaven allemaal contactgegevens van andere voorzieningen door.
33
Gevangenissen Voorzieningen Aantal
respondenten
dat
samenwerkt
met
1
7%
3
20%
7
50%
15
100%
dierenorganisaties of andere externe diensten waar dieren verblijven (bv. asiel, zoo). Aantal
respondenten
voorzieningen
die
zich
dat bezig
samenwerkt houden
met
met de
herintegratie van gedetineerden/geïnterneerden of die dergelijke voorzieningen kennen. Tabel 5: samenwerking met andere diensten
6.5.
VERSCHILLENDE CONCEPTEN VAN INTERVENTIES MET ASSISTENTIE VAN DIEREN
6.5.1. Subcategorieën van interventies met assistentie van dieren
Bij acht gevangenissen (57%) en bij 11 voorzieningen (73%) waren dieren aanwezig. Al deze gevangenissen en voorzieningen wilden met hun programma('s) doorgaan (100%).
Alle acht de gevangenissen (100%) hadden één of meerdere AAD programma's. Van deze acht gevangenissen hadden er zeven (88%) één of meerdere residentiële AAD programma's. Zes gevangenissen (86%) hadden één programma, één gevangenis (14%) beschikte over twee programma's. Eén gevangenis had vroeger nog een tweede programma met dieren gehad, nl. aquaria met vissen in de cellen van de gedetineerden, maar dit was stopgezet omwille van veiligheidsredenen. Eén gevangenis (12%) beschikte over een extern programma in samenwerking met een asiel. De acht gevangenissen hadden in totaal negen programma's: acht residentiële programma's (89%) en één extern programma (11%). Samenwerkingsprogramma's kwamen niet voor. Bij geen enkele gevangenis kwam TAD of LAD voor.
Van de 11 voorzieningen hadden er 10 (91%) één of meerdere AAD programma's. De helft van deze voorzieningen (50%) had meer dan één AAD programma, de andere helft (50%) beschikte over één programma. Negen voorzieningen (82%) hadden één of meerdere residentiële programma's, twee voorzieningen (18%) hadden (ook) een extern programma en vier voorzieningen (36%) hadden (ook) een bezoekprogramma. De 11 voorzieningen hadden in 34
totaal 16 AAD programma's: 10 residentiële programma's (63%), twee externe programma's (12%) en vier bezoekprogramma's (25%). Samenwerkingsprogramma's kwamen niet voor. Eén van de voorzieningen had vroeger nog een bezoekprogramma gehad maar dit was stopgezet wanneer de hond overleden was. Bij twee voorzieningen (18%) werden (ook) dieren ingezet bij therapiesessies. Bij geen enkele voorziening kwam LAD voor.
Gevangenissen Voorzieningen Aantal respondenten met een werking met dieren.
8
57%
11
73%
Aantal respondenten dat wil doorgaan met het
8
100%
11
100%
8
100%
10
91%
Aantal respondenten met een residentieel programma.
7
88%
9
82%
Aantal respondenten met een extern programma.
1
12%
2
18%
Aantal respondenten met een bezoekprogramma.
0
0%
4
36%
Aantal
0
0%
0
0%
Aantal respondenten dat TAD aanbiedt.
0
0%
2
18%
Aantal respondenten dat LAD aanbiedt.
0
0%
0
0%
programma. Aantal respondenten met één of meerdere AAD programma's.
respondenten
met
een
samenwerkings-
programma.
Tabel 6: verschillende concepten van IAD
6.5.2. Residentiële programma's
Wanneer we de residentiële activiteiten die de gevangenissen inrichtten eens van naderbij bekeken, dan bleek dat bij alle programma's (100%) de dieren enkel gevoederd en/of verzorgd werden. Er werd bij drie programma's met kippen gewerkt (38%), bij vier met vogels (kanaries, parkieten of dwergpapegaaien) (50%), bij één met schildpadden (13%), bij twee met geiten (25%), bij twee met melkkoeien (25%), bij één met paarden (13%), bij twee met vissen (25%), bij één met konijnen (13%) en bij één met katten (13%). Bij zes programma's (75%) vond de werking met dieren individueel plaats en bij twee programma's (25%) in groep (tussen twee en 10 personen).
35
Bij de 10 residentiële programma's van de voorzieningen werden de dieren gevoederd en/of verzorgd (100%). Bij twee programma's (20%) kwam daar nog wandelen met de honden of paarden (grondwerk: niet bereden) bij en bij een ander programma (10%) paardrijden. Bij vier programma's werden kippen ingezet (40%), bij drie katten (30%), bij vijf vogels (kanaries en/of parkieten) (50%), bij twee paarden (20%), bij twee geiten (20%), bij drie schapen (30%), bij drie konijnen (30%), bij één honden (10%), bij één reeën (10%), bij één eenden (10%), bij één zwanen (10%), bij één ezels (10%), bij één vissen (10%) en bij één hamsters (10%). Bij vier programma's (40%) vond de werking met de dieren individueel plaats, bij twee programma's (20%) in groep (tussen twee en 10 personen) en bij vier programma's (40%) kwamen beide voor.
6.5.3. Bezoekprogramma's
Bij alle vier de bezoekprogramma's van de voorzieningen (100%) werd met honden gewandeld. Bij drie programma's werden de dieren ook verzorgd en gevoederd (75%). De enige dieren waarmee gewerkt werd, waren honden (100%). Het meebrengen van de honden door personeel en/of bezoekers gebeurde sporadisch en niet volgens een vast schema. Bij twee programma's (50%) vond de werking met de dieren individueel plaats, bij één programma (25%) in groep (tussen twee en 10 personen) en bij één programma (25%) kwamen beide voor.
Bij de gevangenissen kwamen geen bezoekprogramma's voor.
6.5.4. Externe programma's
Eén gevangenis had een extern programma. Bij dit programma werd er wekelijks met asielhonden gewandeld (100%). De geïnterneerden deden dit één keer in de week (onder begeleiding van begeleiders van een voorziening). Dit gebeurde individueel (100%). Tijdens het bevragen van de gevangenissen gaven er drie aan dat zij samenwerkten met een dierenasiel. Na het contacteren van deze asielen bleek dat er in slechts één asiel geïnterneerden met honden gingen wandelen. Bij de twee andere gevangenissen die eerder hadden aangegeven
36
dat ze samenwerkten met een asiel, bleek het uitvoeren van vrijwilligerswerk in een asiel één van de mogelijke vormen van dagbesteding of één van de mogelijke manieren om geld te verdienen in het kader van het terugbetalen van het slachtoffer, maar geen enkele gedetineerde/geïnterneerde deed dit.
Bij de voorzieningen waren er twee externe programma's. Bij beide programma's werd met honden gewandeld (100%). De cliënten deden dit wekelijks. Bij één programma kwam daar nog verzorgen en voederen van de dieren in het asiel (waaronder de honden) bij (50%). Bij beide programma's gebeurde dit individueel (100%).
6.5.5. Therapie met assistentie van dieren
Bij twee voorzieningen was er sprake van TAD. Of de programma's al dan niet onder de term TAD konden gecategoriseerd worden, werd bepaald op basis van drie criteria. Ten eerste werd gekeken wie aanwezig was bij en verantwoordelijk was voor de therapie. Ten tweede werd nagegaan of er specifieke doelstellingen per groep of per persoon werden opgesteld en ten derde werd gekeken of deze doelstellingen ook opgevolgd en geëvalueerd werden. Eén voorziening gaf aan dat men aan hippotherapie deed maar er werd niet aan deze drie criteria voldaan. Dit programma werd daarom als een AAD programma beschouwd. Bij de twee andere programma's was er bij één wel sprake van hippotherapie. De dieren die ingezet werden, waren dus paarden en ze werden gevoederd en verzorgd en er werd mee getraind. De werking met deze dieren vond zowel individueel als in groep (tussen twee en 10 personen) plaats, afhankelijk van de activiteiten. Bij het andere therapieprogramma werd er met honden gewerkt. Deze dieren werden gevoederd en verzorgd, er werd mee gewandeld en ze werden getraind zodat ze door een nieuw gezin geadopteerd konden worden. Dit gebeurde tevens individueel en in groep (tussen twee en 12 personen).
Bij de gevangenissen werden geen dieren ingezet bij therapiesessies.
37
6.6.
DOELGROEPEN
Bij de gevangenissen bestond de doelgroep voor de werking met de dieren bij vier programma's (44%) uit alle gedetineerden. Bij de vijf andere programma's (56%) kwamen enkel bepaalde personen in aanmerking om met de dieren om te gaan, nl. geïnterneerden (mensen met psychiatrische problemen, personen met een erkenning van het Vlaams Agentschap) (80%) of langdurig gestraften (20%). Bij twee programma's (22%) werden mensen met bepaalde eigenschappen of stoornissen niet toegelaten tot het programma. Het ging om personen die niet in staat waren om met dieren om te gaan, bv. mensen met een psychose, en mensen waarbij het ontsnappingsgevaar te groot was. Bij één programma (11%) werd na een bepaalde periode geëvalueerd of de gedetineerden wel op een goede manier met de dieren omgingen. Indien dit niet het geval was, kregen ze een andere taak toegewezen.
Bij de voorzieningen mochten bij 14 programma's (AAD en TAD) (78%) alle cliënten/bewoners met de dieren werken. Afhankelijk van de voorziening ging het dan om personen met (een lichte tot diepe mentale) handicap, mensen met autisme en/of mensen met psychische en/of gedragsproblemen. Tussen deze personen bevonden zich telkens mensen die geïnterneerd waren. Bij de vier andere programma's (22%) kwamen enkel bepaalde groepen in aanmerking om met de dieren te werken, nl. forensische patiënten/geïnterneerden (75%) en mensen met psychiatrische problemen (waaronder geïnterneerden) (25%). Bij vier programma's (22%) werden personen met bepaalde eigenschappen of stoornissen niet toegelaten tot het programma, nl. mensen die agressief waren t.o.v. de dieren of andere cliënten (vroeger of nu) (50%), mensen met panische angst (50%) of mensen met een allergie voor dieren (50%). Bij drie programma's (17%) werd aangehaald dat indien bepaalde personen niet goed met de dieren omgingen, dit in de toekomst niet meer toegestaan zou worden.
Gevangenissen Voorzieningen Aantal programma's waar iedereen is toegelaten.
4
44%
14
78%
Aantal programma's waar mensen met bepaalde
2
22%
4
22%
eigenschappen of stoornissen niet toegelaten worden. Tabel 7: doelgroepen voor de werking met dieren
38
6.7.
BEGELEIDERS
Bij de gevangenissen waren bij twee programma's opvoeders/begeleiders aanwezig (22%), bij één psychiatrisch verpleegkundigen (11%), bij één boeren (11%), bij twee gevangenispersoneel (22%) en bij drie programma's helemaal niemand behalve de gedetineerden/geïnterneerden (33%). Bij vijf programma's was het gevangenispersoneel verantwoordelijk voor het programma (56%), bij twee opvoeders/begeleiders (22%), bij één boeren (11%) en bij één psychiatrisch verpleegkundigen (11%).
Bij de voorzieningen waren bij drie programma's (AAD en TAD) psychiatrisch verpleegkundigen aanwezig en verantwoordelijk (17%), bij één programma boeren (5%), bij drie bezoekers (17%), bij acht opvoeders/begeleiders (44%), bij één kinesitherapeuten (5%), bij één werknemers van het asiel (5%), bij één de cliënten (5%), bij één klinisch psychologen (5%) en bij één een licentiate lichamelijke opvoeding (5%).
6.8.
DOELSTELLINGEN EN DOSSIERS
Op de vraag wat de doelstellingen van het programma waren, werden door de gevangenissen uiteenlopende antwoorden gegeven. Het ging echter altijd om doelstellingen die betrekking hadden op de gedetineerden/geïnterneerden en niet op de dieren. Leren opnemen van verantwoordelijkheid, aanwakkeren van interesse, zorg leren dragen voor iets anders, gezelschap bieden en de eenzaamheid verminderen, krijgen van aandacht, verzorging leren opnemen, relaties met anderen aanmoedigen, normaal werkritme stimuleren, zichzelf onder controle leren houden, een zinvolle dagbesteding bieden en draagkracht vergroten, werden allemaal aangehaald als doelstellingen. Bij één programma (11%) werden er specifiekere doelstellingen opgesteld per groep. Deze doelstellingen werden geëvalueerd door de psychosociale dienst op basis van observatie (100%). Bij twee programma's (22%) werden er door de psychosociale dienst dossiers bijgehouden over de vooruitgang die de gedetineerden maakten door de activiteiten met de dieren en over wat de gedetineerden met de dieren deden. Deze dossiers maakten deel uit van een groter dossier over de gedetineerden. Specifieke doelstellingen per persoon werden bij geen enkele programma opgesteld.
39
Gevangenissen Voorzieningen Aantal programma's waarbij specifiek doelstellingen
1
11%
5
28%
2
22%
5
28%
1
100%
4
80%
opgesteld worden (per groep of per persoon). Aantal programma's waarbij dossiers bijgehouden worden over de cliënten, dieren, activiteiten en/of resultaten. Aantal
programma's
waarbij
de
specifieke
doelstellingen geëvalueerd worden. Tabel 8: opstellen van specifieke doelstellingen en bijhouden van dossiers
Bij de voorzieningen werden ook verschillende doelstellingen gegeven voor de AAD programma's, nl. leren omgaan met en verzorgen van dieren, een positief zelfbeeld en meer (zelf)vertrouwen ontwikkelen, opdrachten leren uitvoeren, verantwoordelijkheid leren opnemen, mensen een succeservaring bezorgen, gevoelens leren uiten, rekening leren houden met anderen, frustraties op een goede manier leren 'ventileren', gezelschap, plezier, rust en ontspanning bieden aan de cliënten, respect leren opbrengen, een goed dagritme ontwikkelen, bepaalde lichaamsfuncties stimuleren, relaties met andere aanmoedigen, aangename dagbesteding bieden, initiatief leren nemen, zich aan afspraken leren houden, een luisterend oor bieden aan de cliënten, geborgenheid bieden, een huiselijke sfeer creëren, mensen uit hun isolement halen, gezag leren aanvaarden, leren omgaan met mislukking en lichaamsbewustzijn stimuleren. Ook deze doelstellingen hadden allemaal betrekking op de cliënten en niet op de dieren. Bij één van de TAD programma's was dat anders. Daar werden zowel doelstellingen opgesteld voor de dieren als voor de cliënten. Enerzijds werd het aanpakken van de gedragsproblemen en het trainen van asielhonden aangehaald als doelstellingen. Anderzijds werden ook doelstellingen
voor
de
cliënten
opgesteld,
nl.
zorg
leren
opnemen
voor
verwaarloosde/mishandelde dieren, communicatieve en relationele vaardigheden verbeteren, grenzen leren aanvaarden, een band opbouwen en vertrouwen ontwikkelen. Bij het andere TAD programma werd als doelstelling enkel spierontspannend werken aangehaald. Bij vijf programma's (AAD en TAD) (28%) werden specifieke doelstellingen per cliënt opgesteld. Bij drie programma's werd aangehaald dat deze specifieke doelstellingen binnen een breder kader moesten gezien worden. Van deze vijf programma's evalueerden er vier (80%) deze specifieke doelstellingen ofwel via observatie door de kinesitherapeut of de begeleiding
40
ofwel werd door de psycholoog een schaal ingevuld (de zeven probleemgebieden van Smeysters). Bij vijf programma's (28%) werden dossiers bijgehouden van de activiteiten, cliënten, dieren en/of resultaten. Deze dossiers werden bijgehouden door het personeel van de manège, de begeleiders, de kinesitherapeuten of de psychologen.
6.9.
ERVARINGEN
Zes gevangenissen die een AAD programma hadden, ervoeren het inzetten van dieren positief (75%). Men vond dat een werking met dieren een meerwaarde was. Volgens de gevangenissen waren de gedetineerden beter gezind en rustiger in de omgang, voelden ze zich minder eenzaam, was er meer solidariteit en sociaal contact tussen de gedetineerden, namen ze meer hun verantwoordelijkheid op, deden er zich minder problemen voor en waren ze meer actief bezig. Twee gevangenissen hadden ook negatieve ervaringen (25%). Eén gevangenis merkte op dat de gedetineerden die een vogel in hun cel hielden niet altijd even goed voor de dieren zorgden. Ze kuisten de kooien niet vaak genoeg uit en ze vergaten de dieren soms eten en water te geven. Een andere gevangenis haalde aan dat de personen die een vogel op hun cel mochten houden, tegen de regels in beginnen kweken waren met de dieren en dat het personeel het programma niet voldoende in het oog gehouden had. Geen enkele gevangenis haalde enkel negatieve ervaringen aan.
Bij de voorzieningen ervoeren acht diensten (73%) het inzetten van dieren positief. De voorzieningen haalden aan dat de cliënten de aanwezigheid van de dieren aangenaam vonden en zich beter voelden, dat ze ander gedrag stelden (rustiger, vriendelijker, enthousiaster communicatiever, geduldiger) en makkelijker te motiveren waren om hun taken uit te voeren, dat bepaalde doelstellingen makkelijker bereikt werden via de werking met de dieren, dat de cliënten meer hun verantwoordelijkheid opnamen, dat ze door de dieren een beter zelfbeeld ontwikkelden en hun waardigheid terugvonden, dat gevoelens meer bespreekbaar waren met het begeleidend personeel en dat ze meer geïnteresseerd waren in het welzijn van anderen, dat de werking met de dieren een therapeutische waarde had en dat er minder recidivisme was of dat het langer duurde vooraleer men herviel.
41
Drie voorzieningen (27%) haalden naast de positieve ervaringen ook negatieve aan. Eén voorziening haalde aan dat een residentieel programma met konijnen te stresserend was voor deze dieren en te bedreigend voor de cliënten. De dieren verstopten zich en beten de cliënten. De cliënten wisten soms niet goed hoe ze zich moesten gedragen aangezien de dieren steeds in de buurt waren. Een andere voorziening merkte op dat sommige personen niet meer naar de dieren omkeken eens het 'nieuwe' er af was. Ze verzorgden en voederden de dieren dan ook niet meer. Tenslotte werden bijtincidenten en agressie tussen de honden en dus het veiligheidsaspect aangehaald. Geen enkele voorziening haalde enkel negatieve ervaringen aan.
42
7.
DISCUSSIE
Op basis van de literatuurstudie, uitgevoerd via Web of Science (tussen de jaartallen 1980 en 2007), kan er vastgesteld worden dat er veel studies over IAD te vinden zijn. In deze studies komen echter vaak enkel de positieve effecten die IAD teweeg brengen aan bod. Hierdoor kunnen de lezers de indruk krijgen dat IAD altijd heel positieve resultaten opleveren. Het is opvallend en zelfs problematisch dat de auteurs zelden vermelden hoe ze tot deze bevindingen gekomen zijn en hoe ze dit onderzocht hebben. Bij het merendeel van de studies wordt immers niet vermeld bij hoeveel proefpersonen men een bepaald aspect onderzocht heeft en wie deze proefpersonen precies zijn. Ook de manier waarop iets onderzocht is, wordt zelden beschreven. Meestal blijven de auteurs heel vaag en haalt men enkel bepaalde conclusies aan zonder dat er meer uitleg gegeven wordt over de respondenten of de gebruikte onderzoeksmethode. Hierdoor is het heel moeilijk om bepaalde effecten te bewijzen en om aan te tonen dat IAD goede resultaten oplevert. Er moet dus aan de éne kant meer onderzoek gedaan worden naar het opzetten van programma's met dieren en naar de effecten van IAD, zeker in minder evidente settings zoals gevangenissen. Er wordt immers heel weinig aandacht besteed aan de toepassing van IAD in penitentiaire voorzieningen. Maar aan de andere kant moeten er ook goede studies uitgevoerd worden. Er is nood aan uitgebreide evaluatiestudies met controlegroepen waarbij duidelijk wordt aangegeven hoe men tot bepaalde conclusies komt, wie de respondenten zijn en welke onderzoeksmethode men gebruikt heeft. Case studies en anekdotische rapporten moeten vermeden worden aangezien die vaak leiden tot twijfelachtige en conflicterende bevindingen en dit maakt het moeilijk om het nut of de gevaren van IAD en de geconstateerde effecten te generaliseren. Enkel door meer en beter onderzoek uit te voeren waarbij duidelijk aangegeven wordt hoe men tot bepaalde bevindingen komt, kan de efficiëntie van deze methodiek bewezen worden.
In dit onderzoek ligt het responspercentage bij de gevangenissen heel hoog. Veertien gevangenissen (93%) waren bereid om aan het onderzoek mee te werken. De onderzoeksresultaten geven dan ook een goed beeld van de interesse in en de bekendheid en aanwezigheid van IAD bij de Vlaamse gevangenissen. Het bevragen van de voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie van mensen die een misdrijf gepleegd hebben, was moeilijker aangezien het aantal voorzieningen dat zich hiermee bezig houdt moeilijk in te schatten is. Er bestaat immers geen definitie of lijst van dergelijke
43
voorzieningen. Daarom werd zelf een definitie ontwikkeld en werd vertrokken van voorzieningen waarvan de gegevens verkregen waren via de interprovinciale sociale kaart of via andere personen. Verder werd aan de gecontacteerde gevangenissen en voorzieningen gevraagd of ze (andere) voorzieningen kenden die zich bezig houden met reïntegratie of als ze met zulke diensten samenwerkten. Deze vraag leverde bij de gevangenissen niet veel resultaat op. Zeven gevangenissen gaven aan dat ze samenwerkten met diensten die zich bezig houden met reïntegratie of dat ze dergelijke diensten kenden maar daarvan gaven slechts vier gevangenissen concrete contactgegevens door. Bij de voorzieningen gaven alle diensten aan dat ze samenwerkten met andere reïntegratievoorzieningen of dergelijke diensten kenden. Ze gaven ook allemaal contactgegevens door. Doorheen het afnemen van de vragenlijsten werd duidelijk dat het heel moeilijk is om een goed beeld te krijgen van voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie. Enerzijds omdat er geen lijst of definitie bestaat, anderzijds omdat dergelijke voorzieningen zich verspreid over verschillende gebieden en bevoegdheden bevinden. Zo bestaan er slechts drie psychiatrische voorzieningen met een forensische afdeling die dus specifiek geïnterneerden opnemen. Er werd dan ook vaak naar deze drie diensten doorverwezen. Bij de andere voorzieningen was het heel moeilijk om te weten te komen of zij geïnterneerden opnamen of niet. Bovendien waren niet alle gegevens die doorgegeven werden bruikbaar. Sommige voorzieningen bleken helemaal geen geïnterneerden op te nemen of bezig te zijn met hun reïntegratie. Na een tijdje kwamen ook steeds vaker de namen van dezelfde voorzieningen terug. Toch is het verzadigingspunt nog niet bereikt en zal verder onderzoek nodig zijn. De vragenlijsten werden zowel bij de gevangenissen als bij de voorzieningen afgenomen bij de directie of bij mensen met uiteenlopende functies, zoals psychologen, psychiatrisch verpleegkundigen, begeleiders/opvoeders, ... De resultaten zijn dus een weerspiegeling van de antwoorden van deze personen en geven dus hun mening en visie weer. Verder onderzoek is aangewezen om na te gaan of deze antwoorden overeenstemmen met de meningen van de gedetineerden over IAD.
Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat in acht gevangenissen en in 11 voorzieningen dieren aanwezig zijn. Alle gevangenissen en 13 voorzieningen hadden reeds gehoord van programma's waarbij dieren ingezet worden en 13 gevangenissen en 13 voorzieningen waren op de hoogte van dergelijke programma's in gevangenissen of voorzieningen in België.
44
Verder zijn zes gevangenissen en vier voorzieningen geïnteresseerd in meer informatie en vier gevangenissen en twee voorzieningen die nog geen programma hebben, staan ervoor open om in de toekomst dieren in hun werking te integreren. Bij twee gevangenissen is het uitvoeren van vrijwilligerswerk in een asiel reeds één van de mogelijke vormen van dagbesteding of één van de mogelijke manieren om geld te verdienen in het kader van het terugbetalen van het slachtoffer. Maar geen enkele gedetineerde of geïnterneerde doet dit. Toch toont dit aan dat men hiervoor open staat. Er is echter meer onderzoek nodig om na te gaan hoe dit in de toekomst gerealiseerd kan worden. Uit deze gegevens kan dus geconcludeerd worden dat programma's met dieren ook in deze minder evidente setting goed gekend zijn, dat veel respondenten reeds een werking met dieren hebben en dat er interesse is om in de toekomst een programma met dieren op te zetten. De kans is dus groot dat de IAD programma's de komende jaren hun opmars in deze settings verder zullen zetten. Opvallend doorheen het afnemen van de vragenlijsten was wel dat een aantal gevangenissen en voorzieningen in het begin aangaven helemaal niet te beschikken over een programma met dieren maar wanneer de andere vragen van de lijst gesteld werden, bleek vaak dat er wel degelijk met dieren gewerkt werd. Sommige respondenten gingen er dus van uit dat de kleinere dieren waarmee zij werkten en de activiteiten die ze ermee uitvoerden (voederen en/of verzorgen) niet beantwoordden aan de criteria van IAD en dat enkel grotere projecten (bv. met paarden of honden) hiervoor in aanmerking kwamen. Niet iedereen weet dus even goed wat het IAD concept precies inhoudt.
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt tevens dat alle gevangenissen en 91% van de voorzieningen die een werking met dieren hebben, AAD programma's aanbieden. Binnen deze programma's staat het voederen en/of verzorgen van de dieren meestal centraal. Slechts in twee voorzieningen is er sprake van TAD. Er was nog een derde voorziening die aangaf dat men TAD aanbood maar er werd niet aan de criteria van TAD voldaan. Het merendeel van de programma's die aangeboden worden, zijn dus eerder beperkt en éénzijdig. Indien men er in zou slagen om de activiteiten die met de dieren gedaan worden te integreren in een traditionele therapie, bv. ergotherapie of psychotherapie, dan zou men deze interventies naar een hoger niveau kunnen tillen, nl. TAD, en zouden ze veel hoogwaardiger worden. Hierbij is het dan wel belangrijk dat de personen die instaan voor het goede verloop van en verantwoordelijk zijn voor de sessies een opleiding gevolgd hebben omtrent het inzetten van
45
dieren in therapiesessies. Nu ligt de verantwoordelijkheid om de interventies in goede banen te leiden zowel bij de gevangenissen als bij de voorzieningen bij mensen met uiteenlopende functies zoals opvoeders/begeleiders, psychiatrisch verpleegkundigen, landbouwkundigen, kinesitherapeuten, werknemers van het asiel, psychologen, ... Bij bepaalde programma's waren zelfs de cliënten of de bezoekers verantwoordelijk. Het zijn dus bijna altijd mensen die de gedetineerden en cliënten begeleiden of zelfs de bezoekers of de cliënten zelf die ook instaan voor de interventies. Hierbij moet toch de vraag gesteld worden of dit wel de meest aangewezen personen zijn aangezien zij vaak niet zoveel afweten van het omgaan met dieren. Om succes te verzekeren is een goede basiskennis hieromtrent toch essentieel. Meer specifieke opleidingen voor mensen die wensen te starten met een IAD programma en meer onderzoek hieromtrent zijn dus nodig.
Dit onderzoek geeft ook aan dat de gevangenissen en voorzieningen het niet eens zijn over de vraag of dieren toegelaten zijn. In het reglement van 10 gevangenissen en zeven voorzieningen, staat immers niets vermeld over de toelating of weigering van dieren. Bij de vier gevangenissen waar in het reglement wel iets vermeld wordt, blijken dieren niet toegelaten te zijn. Bij de voorzieningen wordt bij acht diensten iets in het reglement vermeld over de toelating of weigering van dieren. Bij twee van deze voorzieningen is er echter een tegenstelling merkbaar tussen het reglement en de praktijk. Dieren zijn volgens het reglement immers niet toegestaan maar er zijn wel dieren aanwezig. De verwarring hierover kan voor problemen zorgen. Het opzetten van programma's met dieren is immers niet evident wanneer er geen duidelijkheid is of dieren al dan niet zijn toegestaan. Er moet dan ook zo snel mogelijk werk gemaakt worden van een duidelijke regelgeving en van goede communicatie hierover. Uit het onderzoek blijkt ook dat er onduidelijkheid is omtrent het al dan niet toelaten van assistentiehonden zoals hulp- of blindengeleidehonden in de gevangenissen of voorzieningen. Bij 13 gevangenissen en bij alle voorzieningen wordt immers niet in reglement vermeld of deze dieren toegelaten zijn. Uit de antwoorden van de respondenten blijkt dat de directies van de gevangenissen en de voorzieningen vaak individueel beslissen of deze dieren al dan niet binnen mogen. Volgens één van de respondenten van de gevangenissen is zelfs een brief rondgestuurd waarin staat dat ook deze dieren niet toegelaten zijn. Volgens de wet moeten deze dieren nochtans toegelaten worden aangezien ze wettelijk beschermd zijn en beschouwd worden als een hulpmiddel voor personen met bepaalde noden. De meeste gevangenissen en
46
voorzieningen zijn hier dus niet van op de hoogte of spreken dit zelfs tegen. Hun reglementen zijn hier dan ook niet aan aangepast. Toch is er een positieve evolutie merkbaar wat betreft het meebrengen van dieren. In het reglement van één gevangenis wordt immers vermeld dat bezoek assistentiehonden mag binnen brengen tot een bepaald stuk in de gevangenis. De honden mogen echter onder geen beding bij de gedetineerden komen. Deze gevangenis is dus wel op de hoogte van de wet. Bovendien is er in deze gevangenis ook een aparte ruimte waar dieren, niet enkel assistentiehonden, van bezoekers op hun baasje mogen wachten. Meer onderzoek omtrent de discrepantie tussen de wet en de reglementen van de gevangenissen en voorzieningen is echter nodig. Deze dieren zouden immers altijd toegestaan moeten worden en dit zou duidelijk in het reglement opgenomen moeten worden. Verder is het trainen van assistentiehonden door gedetineerden en geïnterneerden zeker het overwegen waard. Het trainen van deze dieren door professionele hondentrainers is anders immers een dure aangelegenheid en kan via deze weg op een goedkopere manier gerealiseerd worden. Bovendien zouden de vaardigheden die de gedetineerden of geïnterneerden op deze manier leren misschien van pas kunnen komen om later een job, bv. als hondentrainer of hondentrimmer, te vinden. Dit zou hun toekomstperspectief kunnen verbeteren. Natuurlijk moet eerst onderzocht worden of dit wel praktisch haalbaar is en moet de veiligheid van de mensen en het welzijn van de dieren altijd gegarandeerd worden. Op dit moment bestaan er immers nog geen dergelijke projecten in gevangenissen of reïntegratievoorzieningen in België.
Bij vier gevangenisprogramma's en bij 14 programma's van voorzieningen mogen alle gedetineerden/cliënten deelnemen aan het programma. Bij de andere programma's zijn dat enkel bepaalde personen (geïnterneerden, mensen met psychiatrische problemen of langgestraften). Bij één gevangenis komen enkel langgestraften in aanmerking. Het gaat hier om een programma waarbij gedetineerden een vogel op hun cel houden. Als reden haalt men aan dat mensen gedurende lange tijd voor het dier moeten kunnen zorgen en dat er anders problemen kunnen optreden wanneer mensen overgeplaatst worden, bv. na het uitzitten van hun voorarrest. Ook in de literatuurstudie werd reeds aangehaald dat er best rekening gehouden wordt met de lengte van de straf van de gedetineerde bij het toestaan van een dier of bij het volgen van een opleidingsprogramma. Bij twee gevangenisprogramma's en bij vier programma's van voorzieningen worden mensen met bepaalde eigenschappen niet toegelaten. Het gaat om mensen waarvan het ontsnappingsgevaar te groot is, personen die niet in staat zijn om met dieren om te gaan, bv.
47
mensen met een psychose, mensen die agressief zijn, mensen met panische angst of mensen met een allergie voor bepaalde dieren. Op deze manier proberen deze gevangenissen en diensten om problemen of incidenten door de werking met de dieren te vermijden. Toch hoeft een panische angst voor of het niet kunnen omgaan met dieren niet altijd een contra-indicatie te zijn. Aan deze zaken kan juist gewerkt worden via het programma en ze kunnen dus omgevormd worden tot doelstellingen. Het is dan natuurlijk wel belangrijk dat dit onder professionele begeleiding gebeurt. De vraag kan dus gesteld worden of de manieren waarop de deelnemers geselecteerd worden en de redenen waarom bepaalde personen niet mogen deelnemen wel de juiste zijn. Meer onderzoek daaromtrent is nodig. Ook een goede screening van de kandidaat-deelnemers blijft belangrijk.
Bij één programma bij de gevangenissen en bij vijf programma's bij de voorzieningen werden specifieke doelstellingen opgesteld per persoon of per groep. Bij respectievelijk één en vier programma's worden deze doelstellingen ook geëvalueerd. Ofwel gebeurt dit via observatie door de psychosociale dienst, de begeleiders of de kinesitherapeut, ofwel wordt een schaal ingevuld door de psycholoog (de zeven probleemgebieden van Smeysters). Bij twee gevangenisprogramma's en bij vijf programma's van de voorzieningen werden dossiers bijhouden. Deze dossiers bevatten informatie over de vooruitgang die de gedetineerden/cliënten maakten door de interacties met de dieren en over wat deze interventies precies inhouden. Deze dossiers maken meestal deel uit van een groter dossier over de gedetineerden of de cliënten. Bij twee programma's van de voorzieningen worden tevens de gegevens van de dieren opgenomen in een dossier. Deze dossiers worden bijgehouden door het personeel van de manège, de begeleiders, de kinesitherapeuten, de sociale dienst of de psychologen. Het is echter de vraag of de manieren waarop de vooruitgang van de gedetineerden of de cliënten geëvalueerd wordt wel de meeste geschikte zijn. Observatie blijft immers iets subjectiefs, zeker aangezien geen enkele gevangenis of voorziening gestandaardiseerde formulieren gebruikt. Op deze manier is het heel moeilijk om kritisch te kijken naar de vooruitgang van de gedetineerden/cliënten. Bovendien zijn mensen met uiteenlopende functies verantwoordelijk voor deze observaties en voor het bijhouden van de dossiers. Ook hier kan de bedenking gemaakt worden of dit de meest geschikte personen zijn. De beoordeling van de programma's en van de vooruitgang die de gedetineerden of cliënten maken, zouden op een betere en objectievere manier moeten gebeuren. Meer onderzoek is aangewezen.
48
Zes gevangenissen en acht voorzieningen ervaren het inzetten van dieren positief. De gedetineerden/cliënten zouden voldoening halen uit de interacties met de dieren en ze zouden de aanwezigheid van de dieren aangenaam vinden. Eén 'boerderijgevangenis' merkt wel op dat de positieve effecten misschien niet (enkel) te wijten zijn aan de aanwezigheid van de dieren maar aan de vrijere omgeving. De gevangenissen en diensten halen verschillende effecten en voordelen aan. Zo zou men zich minder eenzaam voelen, beter gezind zijn en meer zijn verantwoordelijkheid opnemen. De gedetineerden/cliënten zouden ander gedrag stellen: ze zouden rustiger, vriendelijker, enthousiaster, communicatiever, geduldiger en meer actief bezig zijn. Ze zouden ook makkelijker te motiveren zijn. Verder zou men een positief zelfbeeld ontwikkelen door de interacties met de dieren en zouden er zich minder problemen voordoen. Tenslotte zou er meer solidariteit en sociaal contact zijn en zou men meer geïnteresseerd zijn in elkaar. Volgens één voorziening zou de werking met dieren ook een invloed hebben op het recidivisme. Ook in de literatuurstudie werden dergelijke effecten reeds aangehaald.
Twee gevangenissen halen ook negatieve ervaringen aan. Bij één gevangenis zorgden de gedetineerden die een vogel in hun cel hadden, niet altijd even goed voor het dier. Ook het onderhoud van de kooi liet soms te wensen over. Bij de andere gevangenis waren de geïnterneerden met de vogels beginnen kweken en had het personeel het programma niet voldoende in het oog gehouden. Ook in de literatuurstudie werd reeds benadrukt dat er voldoende aandacht moet zijn voor het welzijn van de dieren. Ook drie voorzieningen vermelden negatieve ervaringen, nl. bijtincidenten en agressie tussen honden, een gebrek aan zorg voor de dieren en een residentieel programma dat te bedreigend was voor de cliënten en te stresserend voor de dieren. Ook in de literatuurstudie werd al aangehaald dat de dieren niet te veel belast mogen worden en dat ze bij residentiële programma's over een aparte ruimte zouden moeten beschikken waar ze kunnen rusten. Natuurlijk moet ook rekening gehouden worden met wat de cliënten aankunnen. Aan deze zaken moet in de toekomst dus meer aandacht besteed worden zodat negatieve ervaringen zoveel mogelijk vermeden worden en zodat het welzijn van de dieren en de cliënten gegarandeerd wordt.
Hoewel de meerderheid van de gevangenissen en voorzieningen dus aangeeft dat men de interacties tussen de mensen en de dieren positief ervaart, wordt tijdens deze studie toch duidelijk dat er meer en beter onderzoek over verschillende aspecten van IAD nodig is.
49
Onderzoek waarbij het gebruikte materiaal en de toegepaste methoden duidelijk vermeld worden. Er zouden tevens meer opleidingen moet komen voor mensen die een IAD programma willen opstarten. Hierdoor zouden de interventies op een betere manier geleid kunnen worden en kunnen de AAD programma's misschien evolueren naar hoogwaardigere TAD programma's.
50
LITERATUURLIJST
All, A. C., Loving, G. L. & Crane, L. (1999). Animals, horseback riding, and implications for rehabilitation therapy. Journal of Rehabilitation, 49 – 57.
Allan, K. M. & Blaskovich, J. (1996). The value of service dogs for people with severe ambulatory difficulties. Journal of the American Medical Association, 275, 1001-1006.
Arkow, P. (1993). Pet Therapy: A Study and Resource Guide of the Use of Companion Animals in Selected Therapies. Stratford, New Jersey.
Beck, A. M. (1985). The therapeutic use of animals. Veterinary Clinics of North America. Small Animal Practice, 15(2), 365-375.
Beck, A. M. & Katcher, A. H. (1983). Between pets and people. The importance of animal companionship. New York: G.P. Putnam’s Sons.
Beck, A. M. & Katcher, A. H. (1984). A new look at pet facilitated therapy. Journal of the American Veterinary Medical Association, 184, 414-421.
Boucher, K. & Will, L. (1999). An overview of animal facilitated therapy. Iowa State University Veterinarian, 53(1), 10-14.
Bouverne – De Bie, M., Kloeck, K., Meyvis, W., Roose, R. & Vanacker, J. (Red.). (2001). Handboek Forensisch Welzijnswerk. Gent: Academia Press.
Bowd, A. D. & Bowd, A. C. (1988). Companion animals. A positive contribution to social work practise. The Social Worker/Le Travailleur Social, 56(1), 6-9.
Burch, M. R. (2000). Program evaluation and quality assurance in animal-assisted therapy. In A. H. Fine (Ed.), Handbook on Animal-Assisted Therapy: Theoretical Foundations and Guidelines for Practice (pp.129-149). London: Academia Press.
Bustad, L. K. (1980). Animals, aging and the aged. Minneapolis: Minnesota Press.
51
Bustad, L. K. (1990). Prison programs involving animals. In L. K. Bustad (Ed.), Compassion, our last great hope (pp. 72-73). Renton, Washington: Delta Society.
Carmack, B. J. (1989). Animals Assisted Therapy: Perceived Benefits to Staff. The Latham Letter. 10 (1), 16-17.
Cazaux, G. (2001). Verband tussen geweld jegens dieren en geweld jegens mensen. In: G. Cazaux (Red.), Mensen en andere dieren. Hun onderlinge relaties meervoudig bekeken (pp.279-296). Leuven/Apeldoorn: Garant.
Chandler, C. K. (2005). Animal-Assisted Therapy in Counseling. New York: Routledge.
Correctional Service of Canada (Office of the Deputy Commissioner for Women) (1998). Literature Review. Pet facilitated therapy in correctional institutions. Author.
Coultis, D., Meers, L. & Fuchswans, E. (2005). Animal Assisted Intervention Programs: Who, What, When, Where, Why and How. Proceedings of the 7th Annual Humane Education Seminar, pp.5.
Council for Science and Society (1998). Companion animals in society. Oxford: Oxford University Press.
Cusack, O. (1988). Pets and Mental Health. New York: Haworth, Press.
Deci, E. L. (2004). Promoting intrinsic motivation and self – determination in people with mental retardation. International Review of Research in Mental Retardation, 28, 1 – 29.
Delta Society (1996). Standards of practice for animal-assisted activities and animal-assisted therapy. Renton, Washington: Delta Society.
Duncan, I. J. H. (1990). Reactions of poultry to human beings. In R. Zayan & R. Dantzer (Eds.), Social stress in domestic animals (pp.121-131). Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.
52
Duval, M. J. (1860). Gheel, ou une colonie d’aliens vivant en famille et en liberté: Etude sur le meileur mode d’assistance et de traitment dans les maladies mentales. Paris: Guillaumin, et co.
Fredrickson, M. (1995). Animal-assisted activities. In I. Robinson (Ed.), The Waltham book of human-animal interaction: Benefits and responsibilities of pet ownership (pp.60-63). UK: Pergamon.
Gammonley, J., Howie, A., Kirwin, S., Zapf, S., Frye, J., Freeman, G., et al. (1996). Animalassisted therapy: Therapeutic interventions. Renton, Washington: Delta Society.
Gillispie, C. C. (Ed). (1975). Dictionary of Scientific Biography. New York: Charles Scribner’s Sons.
Hines, L. M. (1983). Pets in prison: A new partnership. California Veterinarian, 5, 7-11.
Janssen, J. (n.d.). Als je mensen leert kennen, ga je van dieren houden: de mogelijkheden van diertherapie in detentie.
Janssen, J. (2000). Bij de beesten af. Huisdieren van en voor gedetineerden. Proces, nr. 11/12. 186-191.
Jones, R. B. (1997). Fear and distress. In: M.C. Appleby & B.O. Hughes (Eds.), Animal welfare (pp. 75–87). Wallingford, UK: CAB International.
Katcher, A. H., Friedmann, E., Beck, A. M. & Lynch, J. J. (1983). Talking, looking, and blood pressure: Physiological consequences of interaction with the living environment. In: A. H. Katcher & A. M. Beck, (Eds.), New perspectives on our lives with animal companions (pp.351359). Philadelphia, Pennsylvania: University of Pennsylvania Press.
Katcher, A. H., Segal, H., Beck, A. M. (1984). Contemplation of an aquarium for the reduction of anxiety. In: R. K. Anderson, B. L. Hart & L. A. Hart (Eds.), The pet connection: its influence on our health and quality of life (pp.171-183). Minneapolis: University of Minnesota.
53
Katcher, A. H. & Wilkins, G. G. (2000). The Centaur’s Lessons: therapeutic education through care of animals and nature study. In: A. H. Fine (Ed.), Handbook on Animal-Assisted Therapy: Theoretical Foundations and Guidelines for Practice (pp.115-127). London: Academia Press. Koop, A. V. (1988). Stark decency: German prisoners of war in a New England village. London: University Press of New England.
Kruger, K. A. & Serpell, J. A. (2006). Animal-Assisted Interventions in Mental Health: Definitions and Theoretical Foundations. In: A. H. Fine (Ed.), Handbook on Animal-Assisted Therapy: Theoretical Foundations and Guidelines for Practice (pp.21-38). London: Academia Press.
Lajoie, K. R. (2003). An Evaluation of the Effectiveness of Using Animals in Therapy. Unpublished doctoral dissertation. Louisville, Kentucky: Spalding University.
Lee, D. R. (1983). Pet therapy: Helping patients through troubled times. California Veterinarian, 5, 24-25.
Levinson, B. M. (1969). Pet-oriented child psychotherapy. Springfield, Illinois: Charles C. Thomas.
Mallon, G. P., Ross, S. B. & Ross, L. (2000). Designing and implementing animal-assisted therapy programs in health and mental health organizations. In: A. H. Fine (Ed.), Handbook on animal-assisted therapy: Theoretical foundations and guidelines for practice (pp.115-127). London: Academic Press.
McConnell, E. (2002). Myths and facts…about animal assisted therapy. Nursing 32(3), 76.
Meers, L., Coultis, D., Lombaerts, B., Normando, S., Matoba, M. & Ödberg, F. O. (2005a). A conceptual study about 'Animal-assisted Intervention' programs in Brabant (Belgium). In: th
Proceedings of the 14 Annual Conference of the International Society for Anthrozoology, 4748.
54
Meers, L., Samuels, W. E., Normando, S., Degeest, S. & Ödberg, F. O. (2007). Dolphinassisted interventions & animal-assisted interventions. Possibilities en caveats. Unpublished Manuscript. UGent.
Meers, L., Skouras, M., Endenburg, N., Normando, S., Coultis, D. & Ödberg, F. O. (2005b). A conceptual study about animal welfare and 'Animal-assisted Intervention' programs (Zeeland, The Netherlands). In: Proceedings of the XXIX International Ethological Conference, pp.146.
Meers, L., Verheyen, T., Normando, S., Coultis, D. & Ödberg, F. O. (2004). A survey of 'Equine Assisted Intervention' programs in North-Belgium (Flanders). In: Proceedings of the th
4 Annual Human-Animal Bond Initiative Conference. The science behind our relationship with animals, 48-49.
Merriam-Arduini, S. (2000). Evaluation of an experimental program designed to have a positive effect on adjudicated violent, incarcerated male juveniles age 12-25 in the state of Oregon. Unpublished doctoral dissertation. Pepperdine University.
Moneymaker, J. & Strimple, E. (1991). Animals and inmates: A sharing companionship behind bars. Journal Offender Rehabilitation, 16(3/4), 133-152.
Naar, L., Pitz, E., Braüer, N. & Kotrschal, K. (2004). Immediate effects of exposure to a guinea pig on the behaviour of pre-school children. In: Proceedings of the 10th international conference on human-animal interaction. People and animals: a timeless relationship, 117.
Nimer, J. & Lundahl, B. (2007). Animal-Assisted Therapy: A Meta-Analysis. Anthrozoös, 20(3), 225-233.
Ohio Department of Rehabilitation and Corrections(ODRC) (2000). Annual report DRC dog/ puppy program. Columbus: Author.
Pedulla, T. (2001, October). Inmates get a helping hoof: caring for former racehorses puts offenders on track. USA Today, pp. 3.
55
Raes, K. (2001). Omgaan met gezelschapsdieren als ethisch probleem. In: G. Cazaux (Red.), Mensen en andere dieren. Hun onderlinge relaties meervoudig bekeken (pp. 245 – 261). Leuven/Apeldoorn: Garant.
Randour, M. L., Krinsk, S. & Wolf, J. L. (2002). AniCare Child: An assessment and treatment approach for childhood animal abuse. Washington Grove, Maryland: Psychologists for the Ethical Treatment of Animals.
Rowan, A. N. & Beck, A. M. (n.d.). The Health Benefits of Human-Animal Interaction. Anthrozoos, 7(2), 85-89.
Samuels, W. E., Coultis, D., Meers, L., Normando, S. & Ödberg, F. O. (2006). Can an AAI programme improve animal welfare? Proceedings of the VDWE International Congress on Companion Animal Behaviour and Welfare, 119 – 128.
Schalock, R. L. (2005). Introduction and overview tot the special issue. Journal of Intellectual Disability Research, 49(10), 695 – 698.
Schalock, R. L., Gardner J. F. & Bradley, V. J. (2007). Quality of Life for people with intellectual
and
other
developmental
disabilities.
Applications
across
individuals,
organizations, communities, and systems. Washington DC: American Association on Intellectual and Developmental Disabilities.
Schalock, R. L. & Verdugo, M. A. (2002). Handbook on quality of life for human service practitioners. Washington DC: American Association on Mental Retardation.
Schuyten, G. (2005). Modellen van empirisch onderzoek 2. Niet-gepubliceerde cursus. UGent.
Serpell, J. A. (1986). In the company of animals. A study of human-animal relationships. Oxford: Blackwell.
Serpell, J. A.. (1993). Research Shows the Beneficial Effects of Pet Ownership on Human Health and Behaviour. The Latham Letter, 15, 19.
56
Serpell, J. A. (1996). In the company of animals. A study of human-animal relationships. Cambridge: Cambridge University Press.
Strimple, E. O. (2003). A history of prison inmate – animal interaction programs. American Behavioral Scientist, 47, 70 –78.
Turnbull, A., Brown, I. & Turnbull, H. R. (Eds.) (2004). Families and people with mental retardation and quality of life: International perspectives. Washington DC: American Association on Mental Retardation.
Veneto Law (2005). Regional Law of Veneto No. 3, 3 January of 2005. On Complementary therapies (smile therapy and pet therapy). [Legge Regionale n.3 del 03 Gennaio 2005Disposizioni sulle terapie complementary (terapia del sorriso e pet therapy)].
Wester, F. (1987). Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Muiderberg: Coutinho.
Zaidlicz, R. (1988). A prison horse program. Orlando, Florida: Delta Society Annual Conference.
57
LIJST VAN BIJLAGEN
Bijlage I: Dataset Bijlage II: Specifieke vragenlijst gevangenissen Bijlage III: Specifieke vragenlijst voorzieningen Bijlage IV: Brief toestemming gevangenissen
58
BIJLAGE I: DATASET Gevangenissen Nr. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
Naam Straat Gevangenis te Antwerpen Begijnstraat 42 Penitentiair complex te Brugge Lege Weg 200 Gevangenis te Dendermonde Sint Jacobstraat 26 Gevangenis te Gent Nieuwe Wandeling 89 Gevangenis te Hasselt Zwarte Brugstraat 4 Penitentiair schoolcentrum te Hoogstraten Gelmelstraat 131 Gevangenis te Ieper Elverdingestraat 72 Centrale gevangenis te Leuven Geldenaaksevest 68 Hulpgevangenis te Leuven Maria Theresiastraat 74 Gevangenis te Mechelen Liersesteenweg 2 Strafinrichting te Merksplas Steenweg op Wortel 1 Strafinrichting te Oudenaarde Bourgondiestraat 4 Penitentiair landbouwcentrum te RuiseledeBruggesteenweg 128 Gevangenis te Turnhout Wezenstraat 1 Strafinrichting te Wortel Kolonielaan 17
Postcode - Stad 2000 Antwerpen 8200 Brugge 9200 Dendermonde 9000 Gent 3500 Hasselt 2320 Hoogstraten 8900 Ieper 3000 Leuven 3000 Leuven 2800 Mechelen 2330 Merksplas 9700 Oudenaarde 8755 Ruiselede 2300 Turnhout 2323 Wortel
Tel. nr. 03/206.11.00 050/45.71.11 052/33.91.33 09/265.82.22 011/27.80.00 03/340.48.00 057/22.05.00 016/31.03.50 016/28.47.11 015/44.62.70 014/47.33.11 055/33.86.86 051/65.03.60 014/40.89.30 03/340.45.11
Postcode - Stad 8730 Beernem
Tel. nr. 050/79.95.87
Voorzieningen Nr. Naam 1. Tehuis voor niet-werkenden Itinera
Straat Reigerlo 10
2.
Dagcentrum Obra
Langerbrugsestraat 258 9940 Evergem
09/253.72.76
3. 4. 5.
Psychiatrische Centrum Sint-Jan-Baptist Tehuis voor niet-werkenden Amanis Dienstverleningscentrum 't Zwart Goor Openbaar Pyschiatrisch Zorgcentrum Rekem Openbaar Psychiatrisch Verzorgingstehuis Rekem Tehuis voor niet-werkenden Liemis Beschut Wonen Min Beschut Wonen 't Veer Openbaar Psychiatrisch Verzorgingstehuis Hotel Min Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis Geel Universitair Psychiatrisch Centrum SintKamillus Psychiatrisch Centrum Sint Amandus Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis SintLucia Universitair Forensisch Centrum Antwerpen Psychiatrisch Centrum Sint Jan De Deo
Suikerkaai 81 Bethanienlei 8A t Zwart Goor 1
9060 Zelzate 2980 Zoerel 2330 Merksplas
09/342.28.28 03/380.32.08 014/63.62.11
Daalbroekstraat 106
3621 Rekem-Lanaken 089/84.70.00
Daalbroekstraat 106
3621 Rekem-Lanaken 089/84.75.06
Halmaalweg 2 Erwtenstraat 27 Rijksweg 92
3800 Sint-Truiden 2060 Antwerpen 6 3630 Maasmechelen
011/78.95.52 03/217.21.00 089/48.18.58
Deurnestraat 252
2640 Mortsel
03/235.67.05
Dr. Sanodreef 4
2440 Geel
014/57.91.11
Krijkelberg 1
3360 Bierbeek
016/45.26.11
Reigerlostraat 10
8730 Beernem
050/79.95.00
Ankerstraat 91
9100 Sint-Niklaas
03/760.07.00
Wilrijkstraat 10
2650 Edegem
03/821.34.38
Fratersplein 9
9000 Gent
09/225.82.96
6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.
BIJLAGE II: SPECIFIEKE VRAGENLIJST GEVANGENISSEN
Vragenlijst gevangenissen
Algemene informatie
Datum (dag/maand/jaar/uur): Duur van het gesprek: Æ De informatie en resultaten zullen anoniem verwerkt worden. Namen en contactinformatie zullen dus niet vermeld worden. Ook bij publicaties wordt de anonimiteit gegarandeerd. Naam van de gevangenis: Opgericht in: Aantal gedetineerden (M/V): Straat en nr.:
Postcode en plaats:
Tel.:
E-mail:
Website: Contactpersoon/functie:
Goedendag, u spreekt met Sofie D’hanens van de Universiteit Gent en ik zou u het volgende willen vragen: in de Verenigde Staten en Zuid–Afrika zijn er gevangenissen en voorzieningen waar gedetineerden en geïnterneerden met dieren leren werken, zoals bv. het trainen van blindengeleidehonden of paarden, met de bedoeling het recidivisme te verminderen en hun herintegratie in de maatschappij te vergemakkelijken door hen op die manier sociale vaardigheden en arbeidsattitudes aan te leren. Daarom zou ik willen weten in welke mate Vlaamse gevangenissen en voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie daarvoor openstaan en of er daar al dergelijke programma’s bestaan.
Is er een persoon in de gevangenis aanwezig die zich hiermee bezig houdt (inzetten van dieren om de herintegratie van de gedetineerden vlotter te laten verlopen en recidivisme te verminderen) en die even tijd wil vrijmaken om hierover met mij te praten? << Indien ja, zou ik deze persoon kunnen spreken? << Indien ik doorgeschakeld word, inleidende uitleg geven + "het zal niet lang duren, ongeveer 10 minuten". << Indien deze persoon tijd heeft, vragenlijst afnemen. << Indien deze persoon geen tijd heeft, is er een moment dat u beter past waarop ik kan terugbellen (Æ moment afspreken + naam noteren)? Ik kan ook altijd persoonlijk langskomen, als u dat liever heeft (Æ afspraak maken) of ik kan u de vragen via e-mail of de post bezorgen (Æ gegevens noteren). << Indien deze persoon niet aanwezig is, kan u mij de naam en het telefoonnummer van deze persoon geven? Hebt u enige idee wanneer hij/ zij wel bereikbaar is? << Indien nee, zou ik u daarover dan een aantal vragen mogen stellen? Het zal niet lang duren, ongeveer 10 minuten. << Indien ja, vragenlijst afnemen << Indien de persoon geen tijd heeft, is er een moment dat u beter past waarop ik kan terugbellen (Æ moment afspreken + naam noteren)? Ik kan ook altijd persoonlijk langskomen, als u dat liever heeft (Æ afspraak maken) of ik kan u de vragen via e-mail of de post bezorgen (Æ gegevens noteren). << Indien nee, mag ik u toch uw mening vragen rond het onderwerp? + afbreken met “Toch bedankt voor uw tijd en prettige dag verder.”
Deel 1: interesse en milieu
1.
Hebt u al van dergelijke programma’s gehoord zoals in Zuid-Afrika en de Verenigde Staten? J/N (welke) ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
2.
Hebt u er interesse voor dat ik u hierover (meer) informatie bezorg? J/N << Indien ja, gegevens vragen en informatie/resultaten onderzoek bezorgen. ________________________________________________________________________
3.
Hebt u al gehoord van gevangenissen in België waar zoiets wordt gedaan? J/N (welke) ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
<< Indien de gevangenis zelf een programma met dieren (gehad) heeft, eerst de vragen van deel 2 afnemen, daarna doorgaan met vraag 4.
4.
Staat er in het gevangenisreglement iets over de toelating of weigering van dieren? J/N (wat) ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
4.1. Wordt in het gevangenisreglement vermeld of assistentiehonden zoals hulp- of blindengeleidehonden binnen mogen in de gevangenis? J/N __________________________________________________________________ __________________________________________________________________
4.2. Worden er dieren binnengebracht in de bezoekersruimte? J/N __________________________________________________________________ __________________________________________________________________
5.
Werken jullie samen met bepaalde voorzieningen of diensten (bv. psychiatrische ziekenhuizen,
dagcentra,
…)
die
werken
aan
de
herintegratie
van
gedetineerden/geïnterneerden of kent u zo’n voorzieningen? J/N
<< Indien ja, gegevens van deze projecten/voorzieningen vragen. ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
<< Indien er samenwerking is,
5.1. Op welke manier wordt er samengewerkt? ______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________
5.2. Wat doen deze voorzieningen/diensten precies? ______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________
6.
Is er samenwerking met dierenorganisaties of externe diensten waar dieren verblijven, bv. asiel, zoo? J/N (welke) ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
7.
< Indien de gevangenis geen programma met dieren heeft, zou u ervoor openstaan om in de toekomst dieren in te zetten om de herintegratie van de gedetineerden vlotter te laten verlopen
en
het
recidivisme
te
verminderen?
Er
bestaan
in
Gent
twee
postgraduaatopleidingen over therapie en activiteiten met assistentie van dieren. Zowel psychologen als criminologen volgen deze opleiding. J/N ________________________________________________________________________
<< Indien ja, mogen de cursisten vrijblijvend contact opnemen i.v.m. het gratis opzetten van een programma, specifiek gericht op jullie gevangenis? Met wie kan ik dan best contact opnemen (contactreferentie Lieve Meers)? J/N
________________________________________________________________ ________________________________________________________________
< Indien de gevangenis een programma met dieren heeft, wilt u met het programma doorgaan? J/N (waarom wel/niet) ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
Deel 2: programma
< Indien de gevangenis vroeger een programma gehad heeft maar dit stopgezet heeft, vragen in de verleden tijd stellen.
8.
Op welke manier worden de dieren ingezet (bezoek, residentieel, samenwerking, extern)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
9.
Bij welke activiteiten wordt er met dieren gewerkt (voederen, verzorgen, trainen, wandelen)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
10. Wanneer hebben jullie het programma opgestart? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
<< indien men vroeger een programma had, 10.1. Waarom hebben jullie het programma stopgezet? ______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________
10.2. Hoe lang hebben jullie een programma met dieren gehad? ______________________________________________________________________
11. Wat zijn de doelstellingen van het programma (m.b.t. de dieren en de gedetineerden)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
12. Wie is aanwezig bij de interventies met de dieren (functie + opleiding)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
13. Wie is verantwoordelijk voor het programma (functie + opleiding)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
14. Wat is jullie doelgroep die met de dieren werkt? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
15. Zijn er mensen met bepaalde eigenschappen die niet toegelaten worden tot het programma (welke)? J/N ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
16. Welke dieren (+ hoeveel) worden ingezet? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
17. Waarom worden precies deze dieren ingezet (met welk doel)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
18. Hoe worden de sessies gegeven? Individueel of in groep? ________________________________________________________________________
19. Worden er doelstellingen opgesteld (individueel, per groep)? J/N ________________________________________________________________________
<< indien ja, 19.1. Wordt er gemeten of geëvalueerd of er veranderingen optreden bij de gedetineerden? J/N << indien ja, hoe wordt dit geëvalueerd? __________________________________________________________________ __________________________________________________________________
20. Worden er dossiers bijgehouden van de activiteiten/gedetineerden/dieren/resultaten? J/N << Indien ja, 20.1. Wat staat daar in? __________________________________________________________________ __________________________________________________________________
21. Wat zijn uw ervaringen met het inzetten van dieren (positief, negatief, gedrag van de gedetineerden, recidivisme, …)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
Extra informatie: ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________
Hartelijk bedankt voor u medewerking!
BIJLAGE III: SPECIFIEKE VRAGENLIJST VOORZIENINGEN
Vragenlijst voorzieningen
Algemene informatie
Datum (dag/maand/jaar/uur): Duur van het gesprek: Æ De informatie en resultaten zullen anoniem verwerkt worden. Namen en contactinformatie zullen dus niet vermeld worden. Ook bij publicaties wordt de anonimiteit gegarandeerd. Naam van de voorziening: Opgericht in: Aantal cliënten (ambulant/residentieel): Doelgroep: Straat en nr.:
Postcode en plaats:
Tel.:
E-mail:
Website: Contactpersoon/functie:
Goedendag, u spreekt met Sofie D’hanens van de Universiteit Gent en ik zou u het volgende willen vragen: in de Verenigde Staten en Zuid–Afrika zijn er gevangenissen en voorzieningen waar gedetineerden en geïnterneerden met dieren leren werken, zoals bv. het trainen van blindengeleidehonden of paarden, met de bedoeling het recidivisme te verminderen en hun herintegratie in de maatschappij te vergemakkelijken door hen op die manier sociale vaardigheden en arbeidsattitudes aan te leren. Daarom zou ik willen weten in welke mate Vlaamse gevangenissen en voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie daarvoor openstaan en of er daar al dergelijke programma’s bestaan.
Is er een persoon in de voorziening aanwezig die zich hiermee bezig houdt (inzetten van dieren om de herintegratie van gedetineerden/geïnterneerden vlotter te laten verlopen) en die even tijd wil vrijmaken om hierover met mij te praten? J/N << Indien ja, zou ik deze persoon kunnen spreken? << Indien ik doorgeschakeld word, inleidende uitleg geven + "het zal niet lang duren, ongeveer 10 minuten". << Indien deze persoon tijd heeft, vragenlijst afnemen. << Indien deze persoon geen tijd heeft, is er een moment dat u beter past waarop ik kan terugbellen (Æ moment afspreken + naam noteren)? Ik kan ook altijd persoonlijk langskomen, als u dat liever heeft (Æ afspraak maken) of ik kan u de vragen via e-mail of de post bezorgen (Æ gegevens noteren). << Indien deze persoon niet aanwezig is, kan u mij de naam en het telefoonnummer van deze persoon geven? Hebt u enige idee wanneer hij/ zij wel bereikbaar is? << Indien nee, zou ik u daarover dan een aantal vragen mogen stellen? Het zal niet lang duren, ongeveer 10 minuten. << Indien ja, vragenlijst afnemen << Indien de persoon geen tijd heeft, is er een moment dat u beter past waarop ik kan terugbellen (Æ moment afspreken + naam noteren)? Ik kan ook altijd persoonlijk langskomen, als u dat liever heeft (Æ afspraak maken) of ik kan u de vragen via e-mail of de post bezorgen (Æ gegevens noteren). << Indien nee, mag ik u toch uw mening vragen rond het onderwerp? + afbreken met “Toch bedankt voor uw tijd en prettige dag verder.”
Deel 1: interesse en milieu
1.
Hebt u al van dergelijke programma’s gehoord zoals in Zuid-Afrika en de Verenigde Staten? J/N (welke) ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
2.
Hebt u er interesse voor dat ik u hierover (meer) informatie bezorg? J/N << Indien ja, gegevens vragen en informatie/resultaten onderzoek bezorgen. ________________________________________________________________________
3.
Hebt u al gehoord van voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie in België waar zoiets wordt gedaan? J/N (welke) ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
<< Indien de voorziening zelf een programma met dieren (gehad) heeft, eerst de vragen van deel 2 afnemen, daarna doorgaan met vraag 4.
4.
Staat er in het reglement iets over de toelating of weigering van dieren? J/N (wat) ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
4.1. Wordt in het reglement vermeld of assistentiehonden zoals hulp- of blindengeleidehonden binnen mogen in de voorziening? J/N __________________________________________________________________ __________________________________________________________________
4.2. Worden er dieren meegebracht door personeel/ bezoekers? J/N (welke) __________________________________________________________________ __________________________________________________________________
4.3. Krijgen jullie soms de vraag van cliënten om een huisdier mee te mogen brengen? J/N __________________________________________________________________ __________________________________________________________________
4.4. Verblijven er op dit moment permanent dieren in de voorziening (binnen/buiten)? J/N (welke) __________________________________________________________________ __________________________________________________________________
5.
Werken jullie samen met andere voorzieningen of diensten (bv. psychiatrische ziekenhuizen,
dagcentra,
…)
die
werken
aan
de
herintegratie
van
gedetineerden/geïnterneerden of kent u zo’n voorzieningen? J/N
<< Indien ja, gegevens van deze voorzieningen vragen. ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
6.
Is er samenwerking met dierenorganisaties of externe diensten waar dieren verblijven, bv. asiel, zoo? J/N (welke) ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
7.
< Indien de voorziening geen programma met dieren heeft, zou u ervoor openstaan om in de toekomst dieren in te zetten om de herintegratie van gedetineerden/geïnterneerden te vergemakkelijken? Er bestaan in Gent twee postgraduaatopleidingen over therapie en activiteiten met assistentie van dieren. Zowel psychologen als criminologen volgen deze opleiding. J/N ________________________________________________________________________
<< Indien ja, mogen de cursisten vrijblijvend contact opnemen i.v.m. het gratis opzetten van een programma, specifiek gericht op jullie voorziening? Met wie kan ik dan best contact opnemen (contactreferentie Lieve Meers)? J/N
________________________________________________________________ ________________________________________________________________
< Indien de voorziening een programma met dieren heeft, wilt u met het programma doorgaan? J/N (waarom wel/niet) ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
Deel 2: programma
< Indien de voorziening vroeger een programma gehad heeft maar dit stopgezet heeft, vragen in de verleden tijd stellen.
8.
Op welke manier worden de dieren ingezet (bezoek, residentieel, samenwerking, extern)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
9.
Bij welke activiteiten worden de dieren ingezet (voederen, verzorgen, trainen, wandelen)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
10. Wanneer hebben jullie het programma opgestart ? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
<< indien men vroeger een programma had, 10.1. Waarom hebben jullie het programma stopgezet? ______________________________________________________________________ ______________________________________________________________________
10.2. Hoe lang hebben jullie een programma met dieren gehad? ______________________________________________________________________
11. Wat zijn de doelstellingen van het programma (m.b.t. de dieren en cliënten)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
12. Wie is aanwezig bij de interventies met de dieren (functie + opleiding)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
13. Wie is verantwoordelijk voor het programma (functie + opleiding)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
14. Wat is jullie doelgroep die met de dieren werkt? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
15. Zijn er mensen met bepaalde eigenschappen of stoornissen die niet toegelaten worden tot het programma (welke)? J/N ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
16. Welke dieren (+ hoeveel) worden ingezet? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
17. Waarom worden precies deze dieren ingezet (met welk doel)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
18. Hoe worden de sessies gegeven? Individueel of in groep? ________________________________________________________________________
19. Worden er doelstellingen opgesteld (individueel, per groep)? J/N ________________________________________________________________________
<< indien ja, 19.1. Wordt er gemeten of geëvalueerd of er veranderingen optreden bij de cliënten? J/N << indien ja, hoe wordt dit geëvalueerd? __________________________________________________________________ __________________________________________________________________
20. Worden er dossiers bijgehouden van de activiteiten/cliënten/dieren/resultaten? J/N << Indien ja, 20.1. Wat staat daar in? __________________________________________________________________ __________________________________________________________________
21. Wat zijn uw ervaringen met het inzetten van dieren (positief, negatief, gedrag van de cliënten, recidivisme, …)? ________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________
Extra informatie: ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________
Hartelijk bedankt voor u medewerking!
BIJLAGE IV: BRIEF TOESTEMMING GEVANGENISSEN
[Datum] De directie [Adres]
Geachte mevrouw, geachte heer, In het kader van een studie omtrent mogelijkheden en programma’s waarbij geïnterneerde en gedetineerde personen in contact gebracht worden met bv. asielhonden (de zogenoemde ‘interventies met assistentie van dieren’) ben ik op zoek naar informatie omtrent het bestaan van zulke programma’s in Vlaanderen. Daaraan gekoppeld zijn wij geïnteresseerd om de mogelijke invloeden die zulke programma’s kunnen hebben op deze personen, o.a. het vergroten van de sociale vaardigheden en arbeidsattitudes of het verminderen van recidivisme in kaart te brengen. Tijdens een eerder telefonisch contact werd mij gemeld dat voor uw instelling een schriftelijke aanvraag tot medewerking noodzakelijk is. Via deze brief willen wij u dan ook vragen of u bereid bent om mee te werken aan deze studie, en indien ja, toelating wilt geven aan uw medewerker om onze vragen te beantwoorden. Wij hopen dat u positief staat ten opzichte van deze studie. Indien u verdere vragen heeft met betrekking tot deze studie, kan u graag contact opnemen met Mevr. S. D’hanens via onderstaande coördinaten.
Met vriendelijke groeten,
Sofie D'hanens GSM: 0485/31.54.24 E-mail:
[email protected]
Prof. Dr. F. O. Ödberg
D’hanens Sofie Academiejaar 2007 – 2008 Pedagogische Wetenschappen, optie Orthopedagogiek Studie naar de toepassing van interventies met assistentie van dieren in de hulpverlening Promotor: Prof. Dr. G. Van Hove Copromotor: Prof. Dr. F.O. Ödberg
Abstract
In de Verenigde Staten en Zuid–Afrika bestaan er gevangenissen en voorzieningen waar gedetineerden en geïnterneerden met dieren leren werken met de bedoeling hun herintegratie in de maatschappij vlotter te laten verlopen en het recidivisme te verminderen. Door de werking met de dieren wil men deze personen vaak bepaalde sociale vaardigheden en arbeidsattitudes aanleren. Het doel van deze studie is na te gaan of Vlaamse gevangenissen en voorzieningen die zich inzetten voor de reïntegratie van mensen die een misdrijf gepleegd hebben, al gehoord hebben van zulke interventies met assistentie van dieren (IAD) en of dergelijke interventies voorkomen in deze settings. Indien men geen werking met dieren heeft, is het de bedoeling om na te gaan of de leidinggevenden ervoor open staat om dergelijke programma’s in de toekomst te integreren in hun werking. Dit werd onderzocht door het afnemen van een semi-gestructureerde vragenlijst bij alle 15 Vlaamse gevangenissen en bij 17 projecten ter voorkoming van recidivisme in Vlaanderen. Uit dit onderzoek blijkt dat alle bevraagde gevangenissen en 87% van de voorzieningen die zich bezig houden met reïntegratie reeds gehoord hebben van programma's waarbij dieren ingezet worden. Bovendien heeft 57% van de gevangenissen en 73% van de voorzieningen reeds een IAD programma. Van de zes gevangenissen en vier voorzieningen die nog geen programma met dieren hebben, staan er respectievelijk vier (67%) en twee (50%) voor open om in de toekomst dieren in te zetten.