Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen 2011-2012 Eerste examenperiode
Emotieregulatie bij kansarme kinderen: onderzoek naar uiting van emoties via gelaatsuitdrukkingen Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Laura Wante
Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleiding: Lotte Theuwis
Ondergetekende, Laura Wante, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
II
DANKWOORD Een thesis maak je nooit alleen. Daarom wil ik in dit dankwoord de kans grijpen om een aantal mensen te bedanken die het voor mij mogelijk maakten om dit werk tot een goed einde te brengen. Vooreerst wil ik Lotte Theuwis bedanken om me bij te staan in het bestuderen van dit boeiend onderwerp. Haar enthousiaste begeleiding, duidelijke aanwijzingen en bemoedigende woorden gaven me telkens opnieuw de moed om door te zetten. Ik wil tevens een woord van dank richten naar Prof. Dr. Braet voor haar finaal en nauwgezet advies. Ik wil ook graag mijn vriend bedanken voor zijn luisterend oor en oppeppende woorden tijdens moeilijke momenten. Op de juiste momenten zorgde hij voor de nodige rust en afleiding. Zijn liefdevolle steun was voor mij onmisbaar tijdens het maken van dit werk. Tot slot wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om mijn ouders en broer te bedanken. Hun onvoorwaardelijk vertrouwen in mijn kunnen was goud waard tijdens mijn studie en tijdens deze scriptie in het bijzonder. Zonder hun warme interesse en aanhoudende steun en aanmoediging, zou deze scriptie niet zijn wat ze is.
III
ABSTRACT Het vermogen om emoties te uiten vormt een belangrijk onderdeel van de algemene emotieregulatie van kinderen. Er wordt verondersteld dat ouders en de ruimere gezinscontext een belangrijke invloed uitoefenen op de emotionele ontwikkeling van kinderen. In deze masterproef wordt het vermogen tot emotie-expressie onderzocht bij kansarme kinderen. Er kunnen immers belangrijke gedeelde risicofactoren gevonden worden tussen opgroeien in een kansarm gezin en de ontwikkeling van emotieregulatie. Om hun vermogen tot emotie-expressie te onderzoeken werden foto’s van verschillende gelaatsuitdrukkingen van zowel kansarme kinderen als doorsnee kinderen beoordeeld door onafhankelijke participanten. De kansarme en de controlegroep, die als modellen fungeerden in de fotosessies, bestonden elk uit 7 kinderen (4 jongens en 3 meisjes). Daarnaast werkten 311 participanten (150 jongens en 161 meisjes) mee aan de fotobeoordeling. De resultaten geven aan dat de gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen minder herkenbaar, minder duidelijk en minder intens zijn dan die van de controlegroep. Kansarme kinderen blijken dus effectief meer moeilijkheden te ervaren met het uiten van hun emoties en blijken hun expressie ook meer te onderdrukken. Deze beperkte capaciteit tot emotie-expressie wijst erop dat kansarme kinderen dienen gezien te worden als een risicogroep voor het ontwikkelen van sociale en emotionele problemen. Hoewel dit scriptieonderzoek significante resultaten bekomt, dienen we rekening te houden met de beperktheid van de steekproef en de geringe ecologische validiteit. Verder wetenschappelijk onderzoek dient de resultaten te repliceren.
IV
Inhoudsopgave
Een Psychologische Kijk op Kansarmoede .............................................................................. 2 Het Multidimensionele Karakter van Kansarmoede ............................................................. 2 Kansarmoede: Voorkomen en Spreiding .............................................................................. 4 Het Kansarm Gezin als Opvoedings- en Ontwikkelingscontext ........................................... 4 Ouderschap en Emotieregulatie........................................................................................... 10 De Expressie van Emoties...................................................................................................... 13 Gezichten: Een Eerste Uiting van Emotie? ......................................................................... 13 Emoties: Wat zijn ze en hoe Reguleren we ze?................................................................... 13 Het Gebruik van Gelaatsuitdrukkingen als Sociale Signalen .............................................. 17 De Rechtstreekse Invloed van een Gelaatsuitdrukking op Emotie ..................................... 18 Emotionele Ontwikkeling en Omgevingsinvloed ............................................................... 22 Conclusie en Probleemstelling ............................................................................................... 26 Onderzoeksvragen en Hypothesen ...................................................................................... 27 METHODE ................................................................................................................................ 28 Deelnemers............................................................................................................................. 28 Modellen ............................................................................................................................. 28 Fotobeoordeling .................................................................................................................. 29 Materiaal ................................................................................................................................ 29 Foto’s van Gelaatsuitdrukkingen ........................................................................................ 29 Fotobeoordeling .................................................................................................................. 30 Procedure ............................................................................................................................... 31 Foto’s van Gelaatsuitdrukkingen ........................................................................................ 31 Fotobeoordeling .................................................................................................................. 31 Statistische Analyse ............................................................................................................... 32 RESULTATEN .......................................................................................................................... 33 DISCUSSIE ................................................................................................................................ 40 Overzicht Onderzoeksresultaten ............................................................................................ 40 Sterktes en Beperkingen van het Onderzoek ......................................................................... 46 Klinische Implicaties.............................................................................................................. 49 Richtlijnen voor Verder Onderzoek ....................................................................................... 51
V
CONCLUSIE ............................................................................................................................. 52 REFERENTIES......................................................................................................................... 54 BIJLAGEN ................................................................................................................................ 71 Bijlage 1 ................................................................................................................................. 72 Bijlage 2 ................................................................................................................................. 75 TABELLEN Tabel 1 Overzichtstabel met percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie…….33 Tabel 2 Overzichtstabel met percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie voor de kansarme groep………………………………………………………………………………….35 Tabel 3 Overzichtstabel met percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie voor de controlegroep……………………………………………………………………………………35 Tabel 4 Gemiddelde scores, standaardafwijkingen, F-waarde en significantie (one-way ANOVA): vergelijking tussen de kansarme- en controlegroep voor wat betreft de ‘neutrale’ gelaatsuitdrukking………………………………………………………………………………37 Tabel 5 Gemiddelde scores, standaardafwijkingen, F-waarde en significantie (one-way ANOVA): vergelijking tussen de kansarme- en controlegroep voor wat betreft de ‘blije’ gelaatsuitdrukking.………………………………………………………………………………………..38 Tabel 6 Gemiddelde scores, standaardafwijkingen, F-waarde en significantie (one-way ANOVA): vergelijking tussen de kansarme- en controlegroep voor wat betreft de gelaatsuitdrukking ‘boos’……………………………………………………………………….38 Tabel 7 Gemiddelde scores, standaardafwijkingen, F-waarde en significantie (one-way ANOVA): vergelijking tussen de kansarme- en controlegroep voor wat betreft de gelaatsuitdrukking ‘bang’……………………………………………………………………….39 Tabel 8 Gemiddelde scores, standaardafwijkingen, F-waarde en significantie (one-way ANOVA): vergelijking tussen de kansarme- en controlegroep voor wat betreft de gelaatsuitdrukking ‘droevig’…………………………………………………………………………….39 FIGUREN Figuur 1 Drie ‘pathways’ voor invloed van armoede op de ontwikkeling van kinderen………..5 Figuur 2 “Het Family Stress Model”.……………………………………………………………6 Figuur 3 “Process model of emotion regulation”……………………………………………….15 Figuur 4 Percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie.………………………...34 Figuur 5 Percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie van de kansarme groep..36 Figuur 6 Percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie van de controlegroep….36
VI
Emoties op zich en de emotionele ontwikkeling van kinderen vormen een belangrijk onderzoeksterrein in de klinische ontwikkelingspsychologie. Er zijn echter nog veel onderzoeksvragen op dit vlak die beantwoord moeten worden, vooral naar waar emoties vandaan komen en hoe ze worden gereguleerd. Deze masterproef handelt over de laatstgenoemde piste, namelijk de emotieregulatie. Meer specifiek wordt het vermogen tot emotie-expressie van kansarme kinderen onder de loep genomen, wat een belangrijk onderdeel vormt van hun algemene emotieregulatie (Camras, Malatesta, & Izard, 1991). Deze studie is vernieuwend daar ander onderzoek vooral de link tussen emoties en psychopathologie (e.g. angst, depressie) heeft bekeken. In deze masterproef wordt echter meer gezocht naar mogelijke mechanismen en naar wat nu precies leidt tot een minder goede emotionele ontwikkeling. We veronderstellen in dit kader dat de ontwikkelingscontext een grote invloed heeft op de emotionele ontwikkeling van het kind. We zullen de ontwikkelingscontext operationaliseren door de beschikbare financiële middelen, de familiale omgeving en de opvoedingsstijl gekaderd binnen een ruimere context van kansarmoede. In de inleiding van deze masterproef wordt dieper ingegaan op het begrip kansarmoede en het multidimensionele karakter ervan. Daarnaast wordt ook ingezoemd op het kansarm gezin als opvoedings- en ontwikkelingscontext en de mogelijke invloed ervan op de ontwikkeling van kinderen. In de tweede paragraaf wordt emotie-expressie en de rol die gelaatsuitdrukkingen hierin spelen in kaart gebracht. Verder wordt emotie-expressie ook gekaderd binnen het ruimere begrip emotieregulatie aan de hand van het ‘Process model’ van Gross (1998a, b, 2001). Vervolgens wordt ook de onrechtstreekse en rechtstreekse invloed van gelaatsuitdrukkingen op de emotionele ervaring nagegaan. Tot slot wordt de emotionele ontwikkeling van het kind en de rol van de omgeving toegelicht. De derde paragraaf omvat een algemeen besluit ter afronding van de literatuurstudie. Ook de onderzoeksvragen en hypothesen die relevant blijken op basis van de literatuurstudie worden geschetst. In het tweede deel van de scriptie wordt het onderzoek weergegeven. Eerst en vooral wordt de methode toegelicht, waarbij de deelnemers, het materiaal, de procedure en de statistische analyse worden besproken. Vervolgens worden alle resultaten in kaart gebracht. Uiteindelijk worden de resultaten in de discussie geïnterpreteerd en in verband gebracht met bevindingen uit de literatuur. Ook de sterktes, beperkingen en klinische implicaties worden besproken. De masterproef wordt beëindigd met een bespreking van richtlijnen voor verder onderzoek.
1
Een Psychologische Kijk op Kansarmoede Hoewel België tot de rijkste landen ter wereld behoort, tonen recente studies een groot aantal kinderen met een verhoogd risico op armoede. Meer concreet leeft ongeveer 18,5% of 1 op 5 van de kinderen in België in een huishouden dat een risico loopt op armoede (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2011). Dit maakt armoede een niet te negeren structureel probleem in onze maatschappij. Opgroeien in armoede heeft een negatieve invloed op zowel de gezondheid, de ontwikkeling en de toekomstperspectieven van kinderen (Steenssens, Aguilar, Demeyer, & Fontaine, 2008). Kinderen uit gezinnen onder de armoedegrens hebben immers naast een materieel gebrek (e.g. nieuwe kleren, boeken, speelgoed, …), ook minder toegang tot een veilige plaats om buiten te spelen of een gunstige plaats om te leren of huistaken te maken. Bovendien kan meer dan een kwart van de kinderen uit arme gezinnen zelden deelnemen aan vrijetijdsactiviteiten buitenshuis omwille van financiële redenen. Ze hebben tevens minder sociale contacten dan doorsnee kinderen, zo is er meer concreet in 11% van de arme gezinnen geen geld om verjaardagen of communies te vieren en kunnen de kinderen in 13% van de gezinnen geen vriendjes uitnodigen. Financiële armoede leidt aldus niet alleen tot materiële deprivatie, maar ook tot sociale deprivatie van kinderen (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2010). Het Multidimensionele Karakter van Kansarmoede Zoals hierboven reeds aangehaald kan armoede niet gereduceerd worden tot een louter financieel tekort maar moet er rekening gehouden worden met allerhande aspecten die ermee gepaard gaan. Om het multidimensionele karakter te benadrukken, werd het begrip kansarmoede in het leven geroepen (Luyten & Lammertyn, 1990). Een klassieke conceptualisering van armoede luidt als volgt (Vranken, Campaer, De Boyser, & Dierckx, 2007, p. 36): “Armoede is een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen.” Het begrip kansarmoede kan echter als volgt omschreven worden: “Een toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te hebben aan maatschappelijk hooggewaardeerde goederen, zoals onderwijs, arbeid, huisvesting. Het gaat hierbij niet om een eenmalig feit, maar om een duurzame toestand die zich voordoet op verschillende terreinen, zowel materiële als immateriële.” (Buysse, 2010).
2
Het begrip kansarmoede is evenwel complex, waardoor het moeilijk wordt om het eenduidig te gaan definiëren (Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001). In het algemeen kunnen we stellen dat het verwijst naar ‘het ontnemen van kansen op allerlei vlakken’. Vranken en collega’s (2007, p.37) omschrijven kansarmoede aan de hand van de dimensies tijd, hoogte, breedte en diepte: “De eerste dimensie van armoede is ‘tijd’: dit verwijst naar het dynamische karakter en de reproductie van de armoede (intergenerationele bestendiging, sociale overerving, in- en uitstroom). De tweede dimensie - de hoogte - zouden we verbinden met de omvang van armoede. Hoeveel mensen zitten in armoede volgens een van de definities die aan armoede wordt gegeven? (…) De derde dimensie - de breedte - reserveren we voor het multiaspectuele (of veelvoudig) karakter van armoede: op hoeveel verschillende gebieden (aspecten, vlakken, domeinen, terreinen) vinden we uitsluiting of ongelijkheden? (…) De diepte vormt de vierde dimensie. Hoe diep is de kloof met de rest van de samenleving? Hoeveel domeinen zijn gecumuleerd en hoe zwaar weegt elk van die domeinen door?”. Ook Corveleyn (2000) omschrijft de algemene term ‘kansarmoede’ op een interessante manier: “Door allerlei tegenslagen in het leven (werk, relaties, ziekte of een combinatie) kan men met zijn gezin in een bestaansonzekere situatie terechtkomen. Armoede in financieeleconomische zin is meestal een onderdeel van het plaatje. En daarbij komen dan allerlei vormen van sociale, opvoedkundige en psychologische onzekerheden die de gehele levensconditie verder fragiel maken en ‘arm aan kansen’ om zich te ontplooien en veilig te voelen in de maatschappij en in het leven in het algemeen.”. Hij maakt bovendien een onderscheid tussen intragenerationele
armoede
en
intergenerationele
of
generatiearmoede.
Als
de
bestaansonzekerheid zich beperkt tot de persoonlijke levensloop, spreekt men over intragenerationele kansarmoede. Men spreekt echter over generatiearmoede wanneer het gaat om families die reeds sinds meerdere generaties in armoede leven en dus ook permanent in grote bestaansonzekerheid moeten leven. We kunnen besluiten dat kansarmoede een begrip is met een groot aantal mogelijke invullingen. De voornaamste factor die ‘kansarme’ mensen met elkaar verbindt, blijkt echter het uitgesloten zijn van de belangrijkste maatschappelijke sectoren (Kochuyt & Verhoeven, 1995). Nu we een beeld hebben geschetst van het multidimensionele karakter van het begrip kansarmoede, kunnen we onze aandacht richten op een aantal andere aspecten. In wat volgt gaan we eerst en vooral na wat het voorkomen de spreiding is van kansarmoede in België. Vervolgens zullen we een blik werpen op de invloed van deze ontwikkelingscontext op kansarme kinderen . Om deze invloed te beschrijven, zullen we vertrekken vanuit drie ‘pathways’, namelijk de financiële mogelijkheden, de stress waarmee een kansarm gezin
3
geconfronteerd wordt en de opvoedingsstijl. Tot slot zullen we ouderschap in kansarme gezinnen in verband brengen met de ontwikkeling van emotieregulatie van kinderen. Kansarmoede: Voorkomen en Spreiding De ‘kansarmoede-index’ van het Vlaamse Gewest bedraagt bedraagt op dit moment 4,1% bij kinderen met een moeder van Belgische origine en 23,4% bij kinderen met een moeder van niet-Belgische origine (Buysse, 2010). Een uitgebreide bespreking van het voorkomen en de spreiding van kansarmoede is opgenomen in Bijlage 1. Het Kansarm Gezin als Opvoedings- en Ontwikkelingscontext De volgende belangrijke vraag die we ons stellen is hoe opgroeien in een kansarm gezin een invloed kan hebben op de ontwikkeling van het kind. Armoede als stressor op multipel niveaus. Om een zicht te krijgen op de invloed van kansarmoede vertrekken we vanuit het Ecologisch Transactioneel Model van Cicchetti, Toth en Maughan (2000). Dit model houdt rekening met de interactie tussen verschillende ecologische contexten en baseert zich hiervoor op het model van Bronfenbrenner (1977). Er wordt meer bepaald een onderscheid gemaakt tussen het microsysteem, het exosysteem en het macrosysteem. Het microsysteem omvat de relatie van het kind met zijn dichte omgeving, onder andere ouders, broers en zussen, familie, vriendjes, ... Het exosysteem wijst op de eigenschappen de buurt en de gemeenschap waarin het gezin leeft. In het macrosysteem wordt de bredere context geplaatst. Hieronder vindt men maatschappelijke factoren zoals culturele waarden en normen, economische omstandigheden, enzovoort (Bronfenbrenner, 1977; Lynch & Cicchetti, 1998). Het Ecologisch Transactioneel Model (Cichetti et al., 2000) breidt het Ecologisch Model van Bronfenbrenner (1977) uit door nog meer te beklemtonen dat de ontwikkeling en aanpassing van het kind het gevolg is van een balans tussen interagerende systemen op micro-, exo- en macroniveau enerzijds en beschermende factoren anderzijds. Het is belangrijk om er rekening mee te houden dat niet elk kind even vatbaar is voor de gevolgen van een bepaalde ontwikkelingscontext. Niet alleen individuele en omgevingsfactoren zijn belangrijk, maar ook de manier waarop het kind deze factoren ervaart (Whittaker, Harden, See, Meisch, & Westbrook, 2011). Dit model vormt aldus een kader van waaruit het soort moeilijkheden waarmee kansarme kinderen mee geconfronteerd worden en de invloed ervan op hun ontwikkeling duidelijk in kaart kan worden gebracht. Ieder niveau van de context kan zowel risico- als protectieve factoren bevatten (Cicchetti & Rizley, 1981).
4
Heel wat studies hebben in het verleden reeds gewezen op een mogelijke invloed van armoede op de ontwikkeling van kinderen en jongeren (Brooks-Gunn & Duncan, 1997; Huston, McLoyd, & Garcia Coll, 1994; Keating & Hertzman, 1999). Om de invloed van armoede op de ontwikkeling en het welzijn van een kind te schetsen, zullen we in deze masterproef rekening houden met drie verschillende ‘pathways’. Hoewel er in de literatuur twee pathways naar voor geschoven worden, namelijk de beperkte financiële middelen en de stress die heerst in het gezin (Yeung, Linver, & Brooks-Gunn, 2002), hebben we goede redenen om er een derde pathway aan toe te voegen, namelijk de ouderschapsstijl en hechtingsrelatie (zie Figuur 1).
Figuur 1. Drie ‘pathways’ voor invloed van armoede op de ontwikkeling van kinderen Beperkte financiële middelen. Kinderen die opgroeien in een kansarm gezin hebben slechts beperkte toegang tot een ontwikkelingsstimulerende omgeving en activiteitenaanbod. Arme ouders hebben het financieel zo moeilijk dat ze niet of onvoldoende kunnen investeren in kinderzorg, gezond voedsel, een stimulerende leeromgeving, een veilige woonbuurt, medische zorg, enzovoort. Dit ‘tekort aan middelen’ heeft een belangrijke invloed op het cognitief functioneren van de kinderen en dit voornamelijk omdat ze minder toegang hebben tot stimulerend leermateriaal en activiteiten (Britto, Fuligni, & Brooks-Gunn, 2002; Yeung et al., 2002). Zo kopen kansarme ouders minder vaak boeken of educatief materiaal voor hun kinderen en nemen ze hun kinderen ook minder vaak mee naar culturele en leerrijke evenementen (Bradley, Corwyn, Burchinal, Mc Adoo, & Coll, 2001). Hart en Risley (1995) toonden aan dat kansarme kinderen vooral tekort schieten wat betreft hun verbale vaardigheden. Ander onderzoek toonde ook aan dat kansarme kinderen vaak een lagere intelligentie hebben dan doorsnee kinderen (Lavigne et al., 1996; Owens, Shaw, Giovannelli, Garcia, & Yaggi, 1999). 5
We dienen hierbij echter wel op te merken dat kansarmoede zowel de oorzaak als het gevolg kan zijn van beperkte cognitieve vaardigheden. Zo kan een beperkt cognitief functioneren aanleiding geven tot een lagere scholingsgraad en op die manier het risico op armoede verhogen. Dit tekort aan middelen heeft echter ook een belangrijke invloed op de sociale ontwikkeling van kinderen. Kansarme ouders hebben immers geen geld om speciale gelegenheden te vieren en daarnaast is er ook amper mogelijkheid tot het uitnodigen van vriendjes (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2010). Dit kan leiden tot sociale deprivatie van de kinderen. Familiale stress. De tweede ‘pathway’ legt de nadruk op de invloed van armoede op het gezinsfunctioneren (Yeung et al., 2002). Dit perspectief stelt meer bepaald dat armoede onrechtstreeks een nefaste invloed heeft op de ontwikkeling van kinderen omdat het een negatief effect heeft op het emotioneel welzijn van de ouders en op de interacties tussen ouder en kind. Deze invloed kan duidelijk in kaart gebracht worden aan de hand van twee modellen, het ‘Family Stress Model’ (Conger, Ge, Elder, Lorenz, & Simons., 1994) en het ‘Coercion Model’ (Patterson, 1982). Het ‘Family Stress Model’ wordt visueel voorgesteld in onderstaande figuur.
Figuur 2. “Het Family Stress Model” (Conger et al., 1994)
6
Armoede zorgt ervoor dat het gezin financieel onder druk komt te staan (1), wat kan leiden tot een depressieve, gedemoraliseerde en pessimistische houding van de ouders tegenover de toekomst (2) (Conger et al., 1994). De financiële moeilijkheden en de daarmee gepaard gaande stress zijn constant aanwezig waardoor de fysieke en psychische energie van de ouders volledig worden uitgeput (Vanhee et al., 2001). Dit zorgt ervoor dat hun vermogen om te investeren in kwaliteitsvol ouderschap sterk gereduceerd wordt. In het ‘Family Stress Model’ van Conger et al. (1994) zien we dat de depressieve stemming kan leiden tot ouderlijk conflict (3). In dezelfde lijn toonde ander onderzoek ook een duidelijke samenhang tussen financiële problemen van ouders en echtscheiding (Conger et al., 2002; Mistry, Vandewater, Huston, & McLoyd, 2002). Er zijn aanwijzingen dat de samenhang tussen leven in armoede en echtscheiding in beide richtingen gaat (Van Peer, 2007). Enerzijds verhoogt echtscheiding het risico op armoede omdat er niet langer twee inkomens zijn om een behoorlijke levensstandaard te voorzien. Anderzijds legt armoede een zware druk op het gezinsleven, wat uiteindelijk kan leiden tot een breuk (Valgaeren, 2008a; 2008b). Daarnaast verhoogt de financiële druk ook de kans op conflicten over geld tussen ouder en kind (4). Deze conflicten zijn het gevolg van een tekort aan materiële middelen waardoor er niet kan worden voldaan aan de behoeften van het kind. Dit verhoogt de kans op ‘dwingende’ interacties tussen ouder en kind. Het ‘Coercion model’ van Patterson (1982) geeft duidelijk weer hoe deze interacties tot stand komen. Dit model toont meer bepaald aan dat tijden van stress kunnen zorgen voor grote prikkelbaarheid waardoor er meer kans is op vijandige interacties tussen gezinsleden, die in stand worden gehouden door middel van negatieve bekrachtiging. Ouder en kind bekrachtigen immers reacties bij elkaar (Patterson, 1982; Patterson, Reid, & Dishion, 1992). Meer specifiek handhaaft de ouder een bepaalde regel, waarop het kind reageert met probleemgedrag. Wanneer de ouders hier negatief op reageert, reageert het kind met nog meer probleemgedrag. Wanneer de ouder echter toegeeft, stopt het probleemgedrag. Het negatieve gedrag van het kind wordt met andere woorden uiteindelijk bekrachtigd doordat de ouders na verloop van tijd toegeven. Het toegeven aan negatief gedrag en het opheffen van eisen is ook belonend voor de ouders. Het zorgt er immers voor dat het kind stopt met lastig doen en dat de rust wordt hersteld. De gehele interactie is dus gericht op het afdwingen van gedrag bij elkaar (Patterson, Reid, et al., 1992). In arme gezinnen gaan de ouders er dus alles aan te doen om het eisen van geld te beperken aan de kant van hun kinderen terwijl de kinderen aversieve technieken gaan gebruiken om hun materiële behoeften toch bevredigd te krijgen. Dit leidt tot een vicieuze cirkel, waarbij het conflict steeds meer escaleert (Conger et al., 1994). Verder tonen Conger et al. (1994) in hun model aan dat de geldgerelateerde conflicten tussen ouder en kind extra versterkt worden door conflict tussen de ouders (5). Ouders zijn dan
7
immers al heel erg kwaad op elkaar waardoor ze tijdens de discussies over geld sneller vijandig gaan reageren tegen hun kinderen. Dit is wat Berkowitz (1989) benoemde als het ‘spillovereffect’ (i.e. de emoties van een individu bepalen hoe andere gebeurtenissen worden gepercipieerd). Op die manier beïnvloedt de depressieve stemming van de ouders aldus onrechtstreeks de interactie met hun kinderen via ouderlijk conflict. Zowel het conflict tussen de ouders als de geldgerelateerde conflicten tussen ouder en kind hebben een nadelige invloed op de algemene vijandigheid van de ouders tegenover het kind (6 en 7). Armoede is met andere woorden een omgevingsfactor die de kans op agressieve, dwingende of bestraffende interacties verhoogt. Dit is consistent met de resultaten van heel wat studies die aangeven dat er een groter risico op agressie, vijandigheid en/of kindermishandeling is in kansarme gezinnen ten gevolge van de stress waarmee de ouders geconfronteerd worden (e.g., Flanagan, 1990; Lempers, Glark-Lempers, Simons, 1989; Kadushin & Martin, 1981; Strauss, Gelles, & Steinmetz, 1980). Tot slot besluit het model dat de ruzie tussen ouder en kind omtrent financiële zaken en de algemene vijandigheid van de ouders kan leiden tot internaliserende en externaliserende symptomen bij het kind (8 en 9). Men heeft al meermaals aangetoond dat brute en dwingende ouderlijke gedragingen de ontwikkeling van een kind negatief kunnen beïnvloeden (Gecas & Seff, 1990; Maccoby & Martin, 1983; Patterson, Griesler, Vaden & Kupersmidt, 1992; Peterson & Rollins, 1987). De vijandige interacties kunnen er immers voor zorgen dat het kind aan zelfvertrouwen verliest en bijgevolg meer kans heeft op internaliserende problemen. Anderzijds kan deze manier van omgang met de ouders ervoor zorgen dat het kind zich zelf agressief opstelt en gedragsproblemen vertoont, wat kan leiden tot externaliserende problemen (Conger et al., 1994). De link met internaliserende en externaliserende problemen impliceert mogelijks indirect een link tussen armoede en emotieregulatie. Zo toonde voorgaand onderzoek reeds aan dat de link tussen opgroeien in een emotie-arme omgeving en emotionele en gedragsproblemen bij kinderen gemedieerd wordt door een geringe opbouw van emotieregulatievaardigheden (Cole, Zahn-Waxler, Fox, Usher, & Welsh, 1996; Eisenberg et al., 2001; Shakman et al., 2010). Ouderschapsstijl. Een derde relevante ‘pathway’ is de ouderschapstijl die vaak voorkomt in kansarme gezinnen. Wat reeds gedeeltelijk naar voor kwam in de ‘Family Stress Theory’ maar ook meermaals is aangetoond in ander onderzoek, is dat een autoritaire opvoedingsstijl meer voorkomt in gezinnen met een lage SES (Berger, 2004; Hoff, Laursen & Tardif, 2002; McLoyd, 1990; Smith & Brooks-Gunn, 1997;;). Deze ouderschapsstijl wordt gekenmerkt door veel controle maar weinig responsiviteit. De ouders gebruiken met andere woorden gauw hun macht als ouder maar bieden weinig (emotionele) ondersteuning en affectie (Baumrind, 1967; Maccoby & Martin, 1983). Er zijn twee mogelijke redenen waarom kansarme ouders deze
8
autoritaire opvoedingsstijl meer hanteren. Enerzijds kan het zijn dat ze strenger zijn omdat ze hun kinderen willen beschermen voor de vaak onveilige buurt waarin ze wonen. Anderzijds is het mogelijk dat deze ouders uit eigen ervaring beseffen dat het beter is om te gehoorzamen en te doen wat andere zeggen en dat ze dit via deze opvoedingsstijl willen meegeven aan hun kinderen (Hoff et al., 2002). We dienen er echter rekening mee te houden dat armoede en een autoritaire opvoedingsstijl geassocieerd wel zijn, maar dat armoede evengoed het gevolg kan zijn van een autoritaire opvoedingsstijl. De confrontatie met dit soort ongevoelig, nalatig of krenkend ouderschap zorgt ervoor dat kinderen ervan uitgaan dat mensen onbetrouwbaar zijn en dat ze zelf niets waard zijn als persoon (Zeinali, Sharifi, Enayati, Asgari, & Pasha, 2011). Deze manier van opvoeden kan er met andere woorden voor zorgen dat de kinderen een onveilige hechtingstijl en een negatief innerlijk werkmodel over het zelfbeeld en het beeld van anderen ontwikkelen. Een belangrijke opmerking die we echter dienen te maken is dat opgroeien in armoede niet vanzelfsprekend leidt tot negatieve gevolgen voor het kind. Het is vooral wat ouders doen en hoe ze reageren tegenover hun kind dat bepalend is. Zo toonden Whittaker et al. (2011) aan dat het effect van stress bij ouders op de ontwikkeling van hun kinderen gemedieerd wordt door sensitiviteit van de moeder. Ouders die met heel wat stress geconfronteerd worden, hebben namelijk minder energie over om te investeren in een kwalitatieve en sensitieve opvoeding. Onder sensitief ouderschap verstaan we warme en ondersteunende gedragingen die de ontwikkeling van kinderen bevorderen (Tamis-LeMonda Briggs, McClowry, & Snow, 2009). Dit wijst dus op het belang van het positief opvoeden van kinderen die opgroeien in risicovolle situaties zoals kansarmoede. Sensitief ouderschap kan met andere woorden een buffer vormen tegen de negatieve gevolgen van kansarmoede op de ontwikkeling van het kind. Bovendien spelen ook kindkenmerken een belangrijke rol, zo zijn de nefaste effecten van een risicovolle omgeving ook afhankelijk van de portie veerkracht waarover een kind beschikt (Thompson & Calkins, 1996). Kansarme kinderen zijn met andere woorden niet gedoemd tot een inadequate ontwikkeling. Tot besluit. Deze masterproef stelt dat armoede via verschillende wegen een nefaste invloed kan hebben op de ontwikkeling van het kind. Het is belangrijk om naast de cognitieve en de sociale ontwikkeling, ook de pure emotionele ontwikkeling na te gaan. Daarom zullen we in de huidige scriptie het vermogen tot emotie-expressie nagaan bij kansarme kinderen. Dit vormt immers een belangrijk onderdeel van de emotionele ontwikkeling van het kind (Camras et al., 1991). We hebben goede redenen om aan te nemen dat kansarme kinderen hun emoties minder goed kunnen uiten en deze eerder onderdrukken. We lichten deze redenen toe in de volgende sectie over ouderschap en emotieregulatie.
9
Ouderschap en Emotieregulatie De manier waarop ouders hun kinderen benaderen en opvoeden heeft een belangrijke invloed op de ontwikkeling van het vermogen tot emotieregulatie van hun kinderen. Zo toonde voorgaand onderzoek eerst en vooral aan dat opvoedingsstijlen gerelateerd zijn aan de manier waarop de ouders hun eigen emoties sturen. Ze vonden dat autoritaire ouders hun vijandige emoties (e.g. kwaadheid) minder goed kunnen beheersen (Martini, Root & Jenkins, 2004; Coplan, Hastings, Lagacé-Séguin & Moulton, 2002). Dit kan gekoppeld worden aan de lage sensitiviteit van deze ouders omdat dit ervoor zorgt dat ze minder bewust zijn van hun eigen emoties en al zeker niet van het effect ervan op hun kinderen. Ze voelen hierdoor minder goed aan dat hun kind zich bedreigd voelt en gaan hun vijandige reacties dan ook niet temperen. Gezien kansarme kinderen een grotere kans hebben om met deze opvoedingsstijl geconfronteerd te worden, zullen ze vaker ervaren dat de uiting van hun emoties niet leidt tot een troostende of afgestemde respons, wat er uiteindelijk voor kan zorgen dat ze hun expressie eerder zullen onderdrukken. Verder veronderstelt men ook dat autoritaire ouders het belangrijk vinden dat hun kinderen hun emoties onderdrukken en vooral deze die hen kwetsbaar maken voor anderen (Martini et al., 2004). Om hun kinderen deze waarde aan te leren, geven ze weinig respons op de affecten van hun kind. Kinderen krijgen door de reactie van hun ouders belangrijke informatie over de aanvaardbaarheid van hun gedrag en over hoe en wanneer emoties geuit mogen worden (Martini et al., 2004). De onverschilligheid van hun ouders kan er dus voor zorgen dat kansarme kinderen het idee ontwikkelen dat het niet hoort om hun emoties te tonen en dat het beter is om deze te onderdrukken. Ook de hechting tussen ouder en kind heeft een belangrijke invloed (Ahnert, Gunner, Lamb, & Barthel, 2004; Berlin & Cassidy, 2003; Contreras & Kerns, 2000). Bowlby (1969) stelde vast dat moeders van veilig gehechte kinderen ervoor zorgen dat hun kinderen een veilige basis hebben om van daaruit te exploreren. Ze accepteren zowel positieve als negatieve emoties en sturen slechts gematigd de expressie van de kinderen (Cassidy, 1994). Moeders van onveiligvermijdend gehechte kinderen willen dat hun kinderen zo onafhankelijk mogelijk zijn en wensen het hechtingsgedrag (i.e. troost en steun zoeken bij de ouder) te minimaliseren (Bowbly, 1969). Van deze moeders wordt verwacht dat ze de negatieve emoties van hun kinderen niet erkennen en dat ze de gevoelsexpressie van hun kinderen onderdrukken (Cassidy, 1994). De onderdrukking van negatief affect bij hun kinderen zorgt er bijgevolg voor dat hun kinderen minder nood hebben aan troost en nabijheid. Dit is de manier van benaderen die we het meest observeren in kansarme gezinnen (Hoff et al., 2002).
10
Hierbij aansluitend toonden Berlin en Cassidy (2003) aan dat de meest gezonde invloed van de ouders op de ontwikkeling van emotie-expressie die van moeders van veilig gehechte kinderen is, namelijk de aanvaarding van zowel positieve als negatieve emoties en een matige controle over de expressiviteit. Deze benadering heeft ook een positieve invloed op de sociale vaardigheden en de vriendschapsrelaties van het kind. Deze bevindingen sluiten aan bij de observaties van Gottman en Katz (2002). Zij vonden dat een emotie-ondersteunende ouderschapsstijl, gekenmerkt door een open, ondersteunende en vormende benadering van emotie-expressie, een meer effectieve emotieregulatie op 8-jarige leeftijd voorspelt. Wanneer zorgverleners daarentegen een straffende of onverschillige houding aannemen tegenover de uiting van emoties door hun kinderen, geeft dit aanleiding tot een minder goede emotieregulatie (Gottman, Katz & Hooven, 1996; Gottman & Katz, 2002). De laatstgenoemde houding is een kenmerk van de autoritaire opvoedingsstijl die vaak voorkomt in arme gezinnen (Hoff et al., 2002; Martini et al., 2004). Deze manier van opvoeden geeft aanleiding tot een onveilige hechting tussen ouder en kind en zorgt ervoor dat kinderen hun emoties gaan onderdrukken en vermijdend gedrag gaan stellen (Eisenberg, Fabes, & Murphy, 1996). Dit staat aldus in schril contrast met de gezonde invloed en de emotionele ondersteuning van moeders van veilig gehechte kinderen. Verder is er reeds heel wat onderzoek gedaan naar de invloed van vijandigheid en kindermishandeling op de emotionele ontwikkeling van het kind. Dit is relevant voor ons onderzoek gezien we in de vorige sectie al hebben aangehaald dat de algemene vijandigheid tegenover kinderen en de kans op kindermishandeling hoger is in kansarme gezinnen (Conger et al. 1994; Flanagan, 1990; Lempers, et al., 1989; Kadushin & Martin, 1981; Strauss et al., 1980). Er werd aangetoond dat ruzie tussen de ouders een beduidende invloed op hoe kinderen met hun emoties omgaan, vooral wanneer dit gepaard gaat met kindermishandeling. Mishandelde kinderen tonen aanzienlijk meer emotionele disregulatie (Maughan & Cicchetti, 2002) en ervaren, net zoals hun moeders, beperkingen in hun capaciteit om emoties te uiten (Camras et al., 1988). Ook Shakman et al. (2010) vonden dat vijandige moeders hun emoties beduidend minder goed kunnen uiten dan doorsnee moeders. Dit is een belangrijke bevinding gezien jonge kinderen leren hoe ze hun emoties moeten uiten en wat de betekenis ervan is door middel van de expressie van hun ouders. Wanneer ouders hun emoties dus onvoldoende kunnen uiten, heeft dit een nefast effect de emotionele kennis van hun kinderen (Halberstadt & Eaton, 2002). Ander onderzoek toonde verder nog aan dat mishandelde kinderen vaker de expressie van hun emoties onderdrukken tijdens conflicten als je ze vergelijkt met leeftijdsgenootjes die niet mishandeld worden (Camras & Rappaport, 1993). Waarom ze dit precies doen, is niet geheel
11
duidelijk. Er kunnen verschillende redenen aangehaald worden. Ten eerste kunnen ze het gevoel hebben dat ze ‘hard’ moeten zijn, ten tweede kunnen ze vrezen voor vergelding of tot slot kunnen ze op basis van vorige ervaringen veronderstellen dat gevoelsuitingen toch genegeerd zullen worden (Allessandri & Lewis, 1996). Tot slot werpen we een blik op wat een mogelijke invloed kan zijn van depressieve kenmerken bij de ouders. In het ‘Family Stress Model’ zagen we immers dat de financiële druk leidt tot een depressieve stemming bij kansarme ouders (Conger et al., 1994). Dix, Meunier, Lusk en Perfect (2012) toonden in hun onderzoek aan dat depressie bij ouders een negatieve invloed heeft op de emotionele communicatie tussen ouder en kind. Depressieve moeder hebben de neiging om de emotie-expressie van hun kind te negeren of negatief te beantwoorden (Dix et al., 2012; Zahn-Waxler, Iannotti, Cummings, & Denham, 1990; Shaw et al., 2006). Dit zorgt ervoor dat hun kinderen negatieve verwachtingen ontwikkelen over de beschikbaarheid en de respons van hun moeder op hun vraag naar zorg en bijstand. Uit ervaring gaan de kinderen bijgevolg de expressie van zowel positieve als negatieve emoties onderdrukken, om zo de negatieve of miskennende interactie met hun moeder te vermijden. Deze onderdrukking is met andere woorden adaptief in het bijzijn van depressieve en onresponsieve moeders. Wanneer de kinderen dit echter veralgemenen naar andere mensen, kan dit een negatieve invloed hebben op hun sociale ontwikkeling. Het is duidelijk dat de attitude van een zorgverlener tegenover het tonen van emoties, de ontwikkeling van de betekenis die een kind geeft aan een emotie beïnvloedt (Thompson & Meyer, 2007) terwijl dit op zijn beurt de ontwikkeling van emotieregulatie van het kind beïnvloedt. Gezien kansarme ouders vaker een autoritaire opvoedingsstijl hanteren, vijandig reageren tegenover hun kinderen en ook meer kans hebben om depressieve gevoelens te ervaren, kan dit dus belangrijke gevolgen hebben voor de emotionele ontwikkeling van kansarme kinderen. Specifiek met betrekking tot deze studie, leidt dit tot de veronderstelling dat kansarme kinderen hun emoties minder goed kunnen uiten en meer onderdrukken dan kinderen uit de algemene populatie. Aanvullend dient hierbij vermeld te worden dat de hogere kans op onresponsieve ouders bij kansarme kinderen versterkt kan zijn door de beperkte capaciteit tot emotie-expressie van deze kinderen. Het is mogelijk dat kansarme kinderen minder herkenbare gelaatsuitdrukkingen tonen waardoor hun ouders onvoldoende feedback krijgen over hun gemoedstoestand. De onresponsieve of vijandige reacties van de ouders kunnen met andere woorden versterkt worden door onwetendheid wat betreft de behoeften van hun kind (Camras et al., 1988). Nu we een beeld hebben van de kansarme ontwikkelingscontext en de mogelijke invloed op de emotie-expressie van kinderen, zullen we in de volgende secties de begrippen
12
emotieregulatie en expressie uitgebreid bespreken. We zullen eerst en vooral nagaan wat de rol van gelaatsuitdrukkingen is in emotie-expressie. Verder zullen we dieper ingaan op wat emotieregulatie is en of er een onderscheid kan gemaakt worden tussen adaptieve en maladaptieve vormen. Vervolgens bekijken we of het onderdrukken van gelaatuitdrukking een effect kan hebben op de emotionele ervaring. Tot slot willen we weten vanaf welke leeftijd kinderen in staat zijn om hun emoties te reguleren. De Expressie van Emoties Gezichten: Een Eerste Uiting van Emotie? Mensen uiten hun emoties op tal van manieren. We kunnen gebruik maken van zowel ons stem, gedrag als lichaamsbewegingen om bepaalde emotionele boodschappen duidelijk te maken. De overgrote meerderheid van het onderzoek naar de uiting van emoties heeft zich echter gefocust op gelaatsuitdrukkingen (Ekman, 1993; Rosenberg & Ekman, 1994). Er wordt namelijk verondersteld dat gelaatsuitdrukkingen het meest dominante kanaal zijn van emotieexpressie en dus belangrijke non-verbale affectieve informatie kunnen onthullen (Darwin, 1872; Tomkins, 1962, 1963). Gezichten vormen in het algemeen een belangrijke bron van sociale informatie, we kunnen er meer bepaald een persoon aan herkennen en iemands emoties of verlangens eruit afleiden. Ekman (1972) stelt dat er zes à zeven basisemoties zijn die gepaard gaan met een specifieke, prototypische gelaatsuitdrukking, meerbepaald geluk, verdriet, angst, walging, boosheid, verrassing en eventueel minachting. In ons onderzoek vergelijken we de gelaatsuitdrukkingen gekoppeld aan de basisemoties blij, boos, bang en droevig tussen kansarme kinderen en kinderen uit de algemene populatie. Hieronder zullen we het begrip emotieregulatie en de rol van gelaatsuitdrukkingen hierin uitvoerig bespreken. Emoties: Wat zijn ze en hoe Reguleren we ze? Emoties kunnen erg behulpzaam zijn, ze geven cruciale informatie over de toestand van onze interacties met de wereld (Clore, 1994) of ze zorgen ervoor dat we snel kunnen reageren in levensbedreigende situaties (Frijda, 1986). Een conceptualisering van emotie die gedeeld wordt met heel wat theoretici (e.g., Ekman, 1972; Frijda, 1986) is de volgende: “Het emotiegenererend proces begint met een externe of interne gebeurtenis die aan het individu een signaal geeft dat er misschien iets belangrijk aan de hand is. Wanneer deze emotionele cues opgemerkt en geëvalueerd worden, geven ze aanleiding tot een gecoördineerde set van responstendensen zowel op vlak van ervaring, gedrag en centrale en perifere fysiologische systemen. Eenmaal deze emotionele responstendensen opkomen, kunnen ze op verschillende manieren gereguleerd worden. Zo ontstaat de observeerbare respons van het individu.”
13
Emotieregulatie maakt deel uit van het bredere concept ‘affectregulatie’ (Gross, 1998b). Emotieregulatie verwijst naar de pogingen van het individu om een invloed uit te oefenen op welke emoties ze voelen, wanneer ze die voelen en hoe deze emoties worden ervaren en uitgedrukt. Die pogingen kunnen automatisch of gecontroleerd en bewust of onbewust zijn. Daarbij werd reeds gesteld dat emotieregulatie zowel kan zorgen voor een verhoging als voor een verlaging van verschillende aspecten van negatieve of positieve emoties (Parrot, 1993). Succesvolle emotieregulatie is een voorwaarde voor adaptief functioneren. We moeten onze emoties en hoe we die ervaren en uiten kunnen reguleren als we op een degelijke manier willen samenleven met anderen (Gross, Richards, & John, 2006). Emoties en hoe we die reguleren zijn met andere woorden van groot belang in onze maatschappij en sturen grotendeels interacties tussen individuen. Om die reden is het onderzoek naar de emotieregulatie van mensen uit risicogroepen, in deze studie meer specifiek kansarme kinderen, heel belangrijk. Mensen gebruiken bepaalde strategieën om hun emoties te reguleren. Het uiten of onderdrukken van emoties via het lichaam, meer specifiek het gezicht, is één van deze strategieën en vormt ook de focus van deze studie. Hoewel de term ‘strategie’ lijkt te impliceren dat er steeds een bewuste overweging is, lijkt men echter niet altijd volledig bewust te zijn van beslissingen in verband met de implementatie van
emotieregulatie (Koole, 2009). De
verscheidenheid aan strategieën is enorm gezien eender welke activiteit die een impact heeft op emoties die mensen ervaren kan gebruikt worden om emoties te reguleren. Het is dan ook een grote wetenschappelijke uitdaging om een onderliggende structuur te vinden en orde te scheppen in de overvloed aan strategieën. Process model. Een model dat alomtegenwoordig is in het onderzoek naar emotieregulatie en dat we ook als uitgangspunt zullen hanteren in deze masterproef, is het ‘Process model of emotion regulation’ van Gross (1998a, b, 2001). Emoties worden in dit model gezien als een gecoördineerde set van zowel gedragsmatige als fysiologische responsen die ontstaan tijdens een interactie tussen het organisme en omgeving. Gross (1998a, b, 2001) maakt hierbij een onderscheid tussen emotieregulatie op basis van het moment waarop de emotie gereguleerd wordt, zoals getoond in Figuur 3 (Gross, 2001). Op het meest algemene niveau, wordt in het Process model (1998a, b, 2001) meer bepaald een onderscheid gemaakt tussen emotieregulatie gefocust op antecedenten en emotieregulatie gefocust op responsen. De regulatie gefocust op antecedenten verwijst naar dingen die we doen vooraleer de emotie volledig geactiveerd wordt en bijgevolg ons gedrag verandert. De focus van deze strategie is de verandering van de toekomstige emotionele respons. Regulatie die op de respons focust, verwijst daarentegen naar dingen die we doen nadat de respons geactiveerd is en
14
de emotie reeds onderweg is. Hier is de focus met andere woorden het sturen van bestaande emoties. Op meer specifiek niveau wordt de antecedent-focussende emotieregulatie onderverdeeld in: situatie selectie, situatie modificatie, aandacht en cognitieve verandering (herwaardering) (Gross, 2001). ‘Situatieselectie’ verwijst naar het vermijden van bepaalde mensen, plaatsen of activiteiten om op die manier emoties onder controle te houden. Eenmaal de situatie geselecteerd is, kan men via ‘modificatie van de situatie’ een invloed uitoefenen op de situatie zelf waardoor deze meer hanteerbaar wordt en de emotionele impact kan worden gereduceerd (e.g. het stopzetten van een activiteit en iets anders doen). Situaties hebben verschillende aspecten, ‘het inzetten van aandacht’ kan gebruikt worden om te kiezen op welk aspect men zich zal focussen. Zo kan men kiezen om zich te richten op elementen die minder of een andere emotie opwekken. Eenmaal men zich focust op een bepaald aspect van de situatie, kan ‘cognitieve verandering’ ervoor zorgen dat er een andere betekenis aan de desbetreffende situatie wordt toegeschreven. De emotieregulatie gefocust op de respons kan opgesplitst worden in het aanpassen van een ervaringsgerichte, een gedragsmatige of een fysiologische respons. Onder deze categorie kunnen we onderdrukking (‘suppression’) plaatsen, en meer specifiek voor deze studie het onderdrukken van gelaatsuitdrukkingen. Dit houdt in dat de expressie van emotie uiterlijk onderdrukt wordt, wanneer ze innerlijk wordt gevoeld. Dit zorgt dus voor een discrepantie tussen innerlijke ervaring en uiterlijke expressie, waardoor er substantiële fysiologische en cognitieve kosten kunnen zijn (Gross, 2001).
Figuur 3. “Process model of emotion regulation” (Gross, 2001)
15
Op basis van dit model kan een onderscheid gemaakt worden tussen adaptieve en maladaptieve vormen van emotieregulatie. Strategieën die vroeg in het proces gebruikt worden (i.e. antecedent-focussend), blijken immers meer effectief in vergelijking met strategieën die later in het proces plaatsvinden (respons-focussend) (Gross, 1998a). Gross (2001) vergeleek de effecten van cognitieve herbeoordeling (‘reappraisal’), met de effecten van onderdrukking (‘suppression’). Hij vond dat cognitieve herbeoordeling zowel de ervaring als de expressie van emoties verlaagt terwijl onderdrukking wel de expressie verlaagt maar onvoldoende verandert aan de ervaring van de ongewenste gevoelens. Bovendien toonden Demaree et al. (2006) aan dat onderdrukking de sociale interactie van mensen kan belemmeren en kan leiden tot een hogere sympathische controle van het hart. De onderdrukking zorgt immers voor een dissonantie tussen wat men innerlijk voelt en wat men uiterlijk ervaart (Robinson & Demaree, 2007), waardoor men eerder ‘fake’ overkomt in sociale relaties (Gross & John, 2003). Dit kan deels verklaren waarom chronische onderdrukking geassocieerd is aan een lager emotioneel welzijn (Gross & John, 2003). Dit betekent dus dat mensen die hun emotie-expressie langdurig onderdrukken, vaak een lager emotioneel welbevinden ervaren. Deze bevindingen zijn zeer relevant voor de huidige studie omdat we verwachten dat kansarme kinderen hun emoties meer onderdrukken (i.e. emotieregulatie gefocust op de respons) dan doorsnee kinderen. Belangrijk om weten is dat jonge kinderen vooral steunen op respons-focussende strategieën omdat zij de metacognitieve vaardigheden die vereist zijn voor emotieregulatie gefocust op antecedenten nog aan het ontwikkelen zijn (Yap, Allen, & Sheeber, 2007). Gottman, Katz, & Hooven (1996) toonden hierbij aan dat de visie van ouders op emoties een grote invloed heeft op de ontwikkeling van emotieregulatie van hun kinderen. Ouders die zich ondersteunend opstellen tegenover emoties moedigen hun kinderen aan om cognitieve herbeoordeling als strategie te hanteren. Ouders die emoties eerder vermijden of minimaliseren, moedigen daarentegen onderdrukking aan als regulatiestijl. Hun kinderen gaan er immers van uit dat de expressie van emoties niets positief met zich mee brengt en toch genegeerd zal worden waardoor ze geneigd zijn om hun expressie te onderdrukken. In de sectie over de kansarme ontwikkelingscontext zagen we dat kansarme ouders vaak een autoritaire ouderschapsstijl hanteren die gekenmerkt wordt door onvoldoende responsiviteit tegenover de emoties en noden van hun kind (Martini et al., 2004). Dit kan er dus voor zorgen dat kansarme kinderen hun emotie-expressie gaan onderdrukken. Hoewel het Process model van Gross zeer invloedrijk was, aanzet gaf tot heel wat onderzoek en een brede range aan strategieën omvat, kunnen er toch een aantal beperkingen geformuleerd worden. Zo maakt Gross een onderscheid tussen vijf soorten specifieke strategieën en is er slechts evidentie voor het regulier gebruik door mensen van drie ervan,
16
namelijk ‘het inzetten van aandacht’, ‘cognitieve herwaardering’ (herwaardering) en ‘responsmodulatie’ (e.g. onderdrukking) (Gross et al., 2006). Verder veronderstelt het Process model dat emotionele reacties via een vaste cyclus ontwikkelen, meer concreet gaat aandacht vooraf aan cognitieve beoordeling wat op zijn beurt dan weer de expressie van emoties beïnvloedt. Er zijn echter onderzoeksresultaten gevonden die aantoonden dat de volgorde waarin deze reacties ontwikkelen variabel is, zo kan aandacht bijvoorbeeld rechtstreeks aanzet geven tot een bepaald emotioneel gedrag zonder tussenkomst van cognitieve beoordeling (e.g., Neumann, Förster, & Strack, 2003). Het inzetten van aandacht, cognitieve beoordelingen en emotioneel gedrag kunnen stuk voor stuk vroeg of laat in het emotieontwikkelingsproces opduiken (Niedenthal, Barsalou, Winkielman, Krauth-Gruber, & Ric, 2005). Ongeacht de bedenkingen rond de tijdscomponent die vervat zit in het Processmodel van Gross (1998a, b, 2001), duidt dit model de belangrijkste doelen van emotieregulatie aan. De drie meest relevante en wel onderzochte zaken waar emotieregulatie zich immers op kan richten zijn namelijk aandacht, emotierelevante kennis (i.e. cognitieve herbeoordeling) en lichamelijke expressie van emoties (i.e. onderdrukking) (Gross, 1998a, 1998b, 2001; Parkinson & Totterdell, 1999; Philippot, Baeyens, Douilliez, & Francart, 2004). Op basis van het voorgaande veronderstellen we dus dat kansarme kinderen beroep zullen doen op een respons-focussende emotieregulatie (i.e. onderdrukking), waarover reeds is aangetoond dat deze emotieregulatie inefficiënt is (Demaree et al., 2006; Gross & John, 2003). De volgende belangrijke vraag die we ons stellen is welk effect (het onderdrukken van) de emotie-expressie heeft op een emotionele ervaring? Om deze vraag te beantwoorden vertrekken we in de volgende secties vanuit twee invalshoeken, namelijk de onrechtstreekse invloed van gelaatsuitdrukkingen als sociale signalen en de rechtstreekse invloed van gelaatsuitdrukkingen op de emotionele ervaring. Het Gebruik van Gelaatsuitdrukkingen als Sociale Signalen Gelaatsuitdrukkingen hebben zowel emotionele als sociale oorzaken en dienen dus naast de expressie van emoties ook een belangrijke sociaalcommunicatieve functie (Niedenthal, Krauth-Gruber, Ric, 2006). Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen spontane gelaatsuitdrukkingen
en
bewust
gecontroleerde
gelaatsuitdrukkingen.
Spontane
gelaatsuitdrukkingen weerspiegelen wat het individu innerlijk voelt, terwijl bewust gecontroleerde gelaatsuitdrukkingen functioneren als sociale signalen (Fridlund, 1992, 1994, 1997). We laten ons bij deze gecontroleerde uitdrukkingen leiden door ‘display rules’ (i.e. regels die aangeven wanneer en hoe mensen hun emotie-expressie moeten reguleren) (Ekman & Friesen, 1975). Deze regels spelen hoofdzakelijk een rol wanneer men in het gezelschap is van
17
anderen. De twee meest voorkomende soorten ‘display rules’ zijn enerzijds cultuurbepaalde regels en anderzijds regels die gericht zijn op onmiddellijke behoeftebevrediging. Cultuurbepaalde regels zijn sociale overtuigingen die leven in bepaalde sociale klassen, subculturen of culturen en dienen prosociale doelen (Ekman & Friesen, 1975). Een voorbeeld van zo’n regel is de uiting van dank wanneer je een cadeau ontvangt (Saarni, 1984). Regels die gericht zijn op onmiddellijke behoeftebevrediging worden gebruikt om persoonlijk voordeel te bekomen en zijn gebaseerd op wat een individu verwacht dat zal volgen op het tonen van een bepaalde emotie in een bepaalde situatie (Ekman & Friesen, 1975; Saarni, 1981). Mensen gebruiken dan hun expressie om aan anderen te signaleren hoe ze zich voelen, wat er vaak toe leidt dat anderen gaan trachten om hulp te bieden bij het reguleren van hun emoties (SouthamGerow & Kendall, 2000). Een trieste gelaatsuitdrukking van een kind wijst bijvoorbeeld op een vraag naar troost en bijstand, wat kan bijdragen tot het verzachten van de negatieve emotie (Niedenthal et al., 2006). Ook in kansarme gezinnen leven specifieke ‘display rules’. In de sectie over de opvoedings- en ontwikkelingscontext in een kansarm gezin, zagen we immers dat kansarme ouders de hulpvraag van hun kind vaker onvoldoende of negatief beantwoorden door onresponsief of vijandig te reageren wanneer hun kinderen hun emoties uiten. Hierdoor maken deze ouders bepaalde regels duidelijk rond het uiten van emoties, ze geven de kinderen meer bepaald de boodschap dat het uiten van emoties tot ongewenste gevolgen leidt (Martini et al., 2004). Hun kinderen zullen deze regels verinnerlijken, wat er aldus kan voor zorgen dat ze hun emotie-expressie meer gaan onderdrukken. Besluitend kunnen we dus stellen dat gelaatsuitdrukkingen een onrechtstreeks effect hebben op emoties omdat men hierdoor aan anderen duidelijk maakt hoe men zich voelt en wat men nodig heeft. Dit leidt er vaak toe dat anderen zullen helpen in het reguleren van emoties. We vragen ons echter af of gelaatsuitdrukkingen ook een rechtstreeks effect hebben op emoties en hoe we dit moeten begrijpen. De Rechtstreekse Invloed van een Gelaatsuitdrukking op Emotie Er bestaat geen twijfel over de idee dat gelaatsuitdrukkingen voortvloeien uit emotionele ervaringen. Er is echter ook evidentie voor de omgekeerde relatie, meer bepaald dat gelaatsuitdrukkingen een invloed hebben op de emotionele ervaring. Wat betreft dit verband, staat één bepaalde hypothese centraal, namelijk de ‘Facial Feedback Hypothesis’ (FFH) (Darwin, 1965; James, 1950). In deze hypothese wordt gesteld dat de mate waarin iemand zijn emotie uit en de emotionele intensiteit positief gecorreleerd zijn. Bijgevolg kan het overdrijven of het onderdrukken van een gelaatsuitdrukking een emotionele reactie respectievelijk verhogen
18
of verlagen (McHugo & Smith, 1996). Je kan met andere woorden gebruik maken van expressief gedrag om een emotionele ervaring in een bepaalde richting te sturen. Deze hypothese is relevant voor ons onderzoek, gezien we verwachten dat kansarme kinderen hun emoties minder goed kunnen uiten en meer onderdrukken dan doorsnee kinderen. Indien de FFH ondersteund wordt, zou dit dus gepaard gaan met een minder intense ervaring van de betreffende emotie. Dimensioneel of categoriaal. Globaal kunnen er twee versies onderscheiden worden van de FFH, namelijk de dimensionele en de categoriale versie (Winton, 1986). De dimensionele versie stelt dat gelaatsuitdrukkingen enkel een invloed hebben op de valentie van een subjectieve emotionele ervaring, een specifieke gelaatsuitdrukking kan met andere woorden enkel zorgen voor een meer positief of een meer negatief gevoel. De categoriale versie gaat er evenwel van uit dat er emotiespecifieke effecten kunnen zijn, zo kan bij wijze van voorbeeld het stellen van een gelaatsuitdrukking die blijdschap toont, leiden tot een ervaring van blijdschap en kan het stellen van een gelaatsuitdrukking die kwaadheid toont, leiden tot een specifiek gevoel van kwaadheid. Initieel werd er in onderzoek voornamelijk gefocust op de dimensionele versie van de FFH. Zajonc, Murphy, & Inglehart (1989) hebben bijvoorbeeld een grote hoeveelheid ondersteunende data verzameld. In hun onderzoek lieten ze mensen klinkers uitspreken zodat ze expressie-analoge bewegingen maakten (i.e. bepaalde bewegingen maken met het gezicht die lijken op -maar niet identiek zijn aan- gelaatsuitdrukkingen die een bepaalde emotie tonen). Ze toonden aan dat emoties veranderd konden worden op een dimensie die reikt van onaangenaam tot aangenaam door het stellen van zo’n expressie-analoge gelaatsbewegingen. Doordat de onderzoekers gebruik maakten van expressie-analoge gelaatsbewegingen in plaats van expressie-specifieke bewegingen (i.e. gelaatsuitdrukkingen die een bepaalde emotie tonen), konden de participanten niet vermoeden op welke emotie er gedoeld werd. Door gebruik te maken van deze experimentele opzet rekenden Zajonc en collega’s (1989) af met de voornaamste kritiek op de FFH studies. Want wanneer er voorheen gebruik gemaakt werd van expressie-specifieke gelaatsbewegingen, konden de participanten deze asoociëren met een bepaalde emotie. Op die manier maakten ze veronderstellingen over wat ze zouden moeten voelen waardoor er geen zuiver effect kon geobserveerd worden (Zajonc et al., 1989). Laird (1974) beweerde ondersteuning te geven voor de categoriale versie van de FFH met zijn onderzoek naar de effecten van expressie op de kwaliteit van de emotionele ervaring. De subjecten moesten ‘lachen’ en ‘het voorhoofd fronsen’ zonder dat ze zelf bewust waren van de aard van hun expressie. De onderzoeker vroeg hen eenvoudigweg om een paar spieren in het gezicht op te spannen zodat de participanten niet wisten welke gelaatsuitdrukking ze
19
vertoonden. De subjecten die moesten ‘lachen’ voelden zich gelukkiger en de subjecten die het voorhoofd moesten fronsen voelden zich beduidend kwader. Winton (1986) heeft de studie van Laird echter herbekeken en besloot dat de resultaten enkel ondersteuning geven voor de dimensionele versie van de FFH. Hij stelde dat men om de categoriale versie van de FFH na te gaan, op zijn minst twee positieve met twee negatieve emoties moet contrasteren en gebruik moet maken van een onafhankelijke meting die emotionele ervaringen op een adequate manier kan onderscheiden van elkaar. Hess, Kappas, Mc Hugo, Lanzetta en Kleck (1992) hielden rekening met deze vereisten en konden betrouwbaar aantonen dat gelaatsuitdrukkingen wel degelijk een invloed uitoefenen op onderscheiden emoties. De onderzoekers gaven de participanten de opdracht om drie verschillende taken uit te voeren waarin men de subjectieve gevoelens en gelaatsuitdrukkingen moest opwekken die gepaard gaan met twee positieve emoties (i.e. geluk en rust) en twee negatieve emoties (i.e. verdriet en kwaadheid). In de eerste taak moesten ze de vier emoties voelen maar niet uiten. In de tweede taak moesten ze de vier gevoelens uiten zonder deze te voelen. In de derde taak ten slotte, moesten ze de emoties voelen én uiten. De resultaten toonden aan dat de emotie sneller tot stand kwam in de derde taak waar ze de emoties moesten voelen en tonen. De subjecten waren in staat om de verschillende emotionele toestanden uit te drukken en er werden bovendien verschillende gelaatsuitdrukkingen en verschillende patronen van hartslag, huidgeleiding en zelf-gerapporteerd effect geobserveerd voor elk van de vier emoties doorheen de drie taken. Er is dus evidentie voor categorische, emotie-specifieke effecten. Om die reden zullen we in het onderzoek verbonden aan deze scriptie niet enkel de valentie van de emotie (i.e. positief of negatief) in rekening brengen, maar zullen we de specifieke gelaatsuitdrukkingen van vier basisemoties (i.e. blij, boos, bang en droef) vergelijken tussen kansarme kinderen en kinderen uit de algemene populatie. Hoewel er sterke empirische evidentie is voor de categoriale versie van de FFH dienen we op te merken dat, gegeven het aantal studies met nonsignificante effecten, het effect niet groot is (Adelmann & Zajonc, 1989; Manstead, 1988; Larsen, Kasimatis, & Frey, 1992). Dit resultaat is mogelijks gemodereerd door ongemeten variabelen, onbetrouwbare metingen, ongeldige manipulaties of een combinatie ervan. Het is dan ook belangrijk om in de toekomst duidelijke condities op te zetten waarin gezichtsuitdrukkingen de emotionele ervaring beïnvloeden. Het belang van een gelaatsuitdrukking. Vervolgens wordt ook een onderscheid gemaakt tussen verschillende benaderingen van de ‘Facial Feedback Hypothesis’, die elk een andere invalshoek voorstellen wat betreft het belang van een gelaatsuitdrukking voor ervaren van emoties. Hieronder zal ik twee benaderingen bespreken die relevant zijn voor het onderzoek verbonden aan deze scriptie.
20
Volgens de noodzakelijkheidshypothese kan er geen sprake zijn van een emotionele ervaring in afwezigheid van een gelaatsuitdrukking (Keillor, Barrett, Crucian, Kortenkamp, & Heilman, 2002). Indien dit bevestigd wordt, betekent dit voor ons onderzoek dat indien kansarme kinderen hun emoties niet goed kunnen tonen, zij geen emoties kunnen ervaren. Volgens de modulatiehypothese kan een emotie-ervaring die uitgelokt is door externe stimuli, beïnvloed worden door een gelaatsuitdrukking (e.g. Strack, Martin, & Stepper, 1988). Het is met andere woorden mogelijk om emoties te versterken of verzwakken door het stellen van een bepaalde gelaatsuitdrukking (e.g. het onderdrukken van een gelaatsuitdrukking zorgt voor een minder intense emotie-ervaring). Deze hypothese test de emotieregulerende functie van een gelaatsuitdrukking op zich. Sinds de introductie van de verschillende benaderingen van de ‘Facial Feedback Hypothesis’, hebben heel wat onderzoekers deze hypotheses onder de loep genomen en zodoende onderzoek naar uitgevoerd. De noodzakelijkheidshypothese werd verworpen door onder andere het onderzoek van Keillor et al. (2002) die de emotionele reacties nagingen bij een vrouw die verlamd was in het gezicht. Hoewel de vrouw geen emoties kon uiten via gelaatsuitdrukkingen, rapporteerde ze een normale emotionele ervaring. Haar reactie op emotie-uitlokkende dia’s was even sterk als de reacties van een normatieve steekproef. Deze resultaten wijzen er dus op dat het wel degelijk mogelijk is om een emotie te ervaren in de afwezigheid van een gelaatsuitdrukking. De modulatiehypothese kreeg daarentegen wel ondersteuning. Onderzoek dat de effecten van de onderdrukking van gelaatsuitdrukkingen naging, wees op een afzwakking van de emotionele ervaring. Zo vonden Duclos en Laird (2001) dat het onderdrukken van de gelaatsuitdrukking zorgt voor een zwakkere ervaring van negatieve emoties. Bush, Barr, McHugo en Lanzetta (1989) vonden dat de ervaring van positieve emoties beduidend vermindert. De studie van Davis, Senghas en Ochsner (2009) probeerde echter de beperkingen van de voorgaande onderzoeken op te vangen en toonde op die manier meer betrouwbaar aan dat het onderdrukken van gelaatsuitdrukkingen de emotionele ervaring kan beïnvloeden. Concreter vonden ze dat onderdrukking tot het verzwakken van de emotie-ervaring leidt, vooral met betrekking tot het zien van negatieve en neutrale videoclips. Deze resultaten zijn vrij robuust aangezien er rekening gehouden werd met de invloed van onderdrukking op zowel positieve als negatieve emoties. Bovendien namen ze in aanmerking dat mensen verstrooid kunnen zijn wanneer ze zich moeten focussen op het onderdrukken van gelaatsuitdrukkingen. Davis et al. (2009) controleerden dus voor de invloed van verstrooiing en dit omdat Richards en Gross (2006) reeds hebben aangetoond dat de effecten van verstrooiing en onderdrukking van expressie niet gelijk zijn. Op die manier toonden ze aan dat de effecten op de emotie-ervaring
21
ongetwijfeld toegeschreven kunnen worden aan de onderdrukking op zich en niet aan cognitieve strategieën zoals verstrooiing die daar eventueel mee gepaard gaan. Terugblikkend op het Process Model van Gross (1998a, b, 2001), kunnen we deze onderdrukking van gelaatsuitdrukkingen onder de emotieregulatie gefocust op de responsen plaatsen. Belangrijk hierbij op te merken is dat emotieregulatie gefocust op antecedenten meer effectief blijkt te zijn dan emotieregulatie gefocust op de responsen (Gross, 2001). Richards en Gross (2000) toonden aan dat personen die frequent gebruik maken van onderdrukking, op lange termijn slechter functioneren op zowel emotioneel, interpersoonlijk en welzijnsvlak. Onderdrukking zorgt wel voor een uiterlijke verandering, maar biedt innerlijk niet voldoende verlichting aan de ervaring van ongewenste emoties. Onderdrukking gaat daarenboven gepaard met substantiële fysiologische en cognitieve kosten (Gross, 2001). Besluitend kunnen we dus stellen dat gelaatsuitdrukkingen niet enkel voortvloeien uit emoties, maar ook een actieve invloed kunnen hebben op emotionele ervaringen. Wat betreft het onderdrukken van gelaatsuitdrukkingen, zien we dat deze inhibitie naast het (licht) verzwakken van de emotionele ervaring ook gepaard gaat met aanzienlijke kosten op tal van vlakken (Gross, 2001). Met betrekking tot dit scriptieonderzoek wijst dit erop dat indien kansarme kinderen een onderdrukking van gelaatsuitdrukkingen vertonen, dit mogelijks gepaard gaat met een lichte verzwakking van hun emotionele ervaring. Op lange termijn kan dit echter een ongunstig effect hebben op hun emotioneel welzijn, interpersoonlijk functioneren en lichamelijke gezondheid. We veronderstellen dat de kansarme gezinscontext een belangrijke invloed heeft op de emotionele ontwikkeling van deze kinderen. De vraag is echter nog niet beantwoord vanaf welke leeftijd dit een rol speelt. In de volgende paragraaf zullen we een overzicht geven van de emotionele ontwikkeling van kinderen per leeftijdsfase. Emotionele Ontwikkeling en Omgevingsinvloed Het vermogen om emoties te reguleren is een vaardigheid die zich ontwikkelt doorheen de kindertijd. De ontwikkeling begint tijdens de vroegste levensmaanden, met de snelste ontwikkeling tijdens de peuter- en kleuterleeftijd. De expressie van emoties is een vroege vorm van emotieregulatie en is één van de meest belangrijke gedragingen gerelateerd aan adequate emotieregulatie bij kinderen (Camras et al., 1991). Deze expressie zorgt ervoor dat de omgeving weet in welke emotionele toestand het kind zich bevindt en zo krijgt het kind de zorg en ondersteuning die nodig zijn voor zijn overleving en welzijn (Dix et al., 2012). Kinderen uiten hun emoties haast onmiddellijk (Camras et al., 1991). Hoewel de aangeboren, natuurlijke emotie expressie reeds voor de leeftijd van twee jaar tot uiting komt, kunnen kinderen pas op de leeftijd van vier jaar emoties uiten op de manier dat volwassenen dat doen (Lewis, Sullivan, &
22
Vasen, 1987). Bovendien ontwikkelt de expressie van complexe emoties zoals schuld, trots en schaamte zich trager dan de expressie van de basisemoties (Griffin, 1995; Barrett, Zahn-Waxler, & Cole, 1993; Belsky, Domitrovich, & Crnic, 1997; Lewis, Alessandri, & Sullivan, 1992). Naarmate kinderen ouder worden, ontwikkelen ze steeds meer complexe manieren om met emoties om te gaan. Wat betreft dit proces, zijn zowat alle ontwikkelingsmodellen het over één bepaalde algemene assumptie eens, namelijk dat kinderen de strategieën van hun ouders internaliseren. Bijgevolg zullen ouders die emotiedisregulatie vertonen door stress of een bepaalde psychopathologie, ervoor zorgen dat hun kinderen meer kans hebben om ook dergelijke strategieën te gebruiken (Cole, Michel, & Teti, 1994). Deze assumptie is zeer relevant voor deze masterproef. Zoals eerder vermeld worden kansarme gezinnen geconfronteerd met stress door de financiële druk en de moeilijke levensomstandigheden. Ze voelen zich hierdoor vaak depressief, pessimistisch en hulpeloos. De levensomstandigheden van kansarme ouders hebben met andere woorden een onmiskenbare invloed op hun emotioneel welzijn (Yeung et al., 2002). Gezien kinderen hun ouders gebruiken als ‘modellen’ voor emotieregulatie, kan dit aldus een nefaste invloed hebben op de ontwikkeling van emotieregulatie bij kansarme kinderen. Hieronder gaan we uitvoerig in op de ontwikkeling van emotieregulatie doorheen de kindertijd en de invloed van de omgeving. Baby- en peutertijd. In het eerste levensjaar bestaat de emotieregulatie van kinderen vooral uit toenadering en afstoting, meer concreet bestaat het uit zich oriënteren naar aangename stimuli en zich wegdraaien van onaangename of angstaanjagende stimuli (Kopp, 1982). Ook tactiele stimulatie en het afwenden van de blik zorgen voor een positief gevoel of voor het verminderen van een negatief gevoel (Rothbart, 1989). De strategieën die de kinderen hanteren om hun emoties te sturen, ontwikkelen van reactief en automatisch naar steeds meer gecontroleerd (Muralidharan, Yoo, Ritschel, Simeonova, & Craighead, 2010). Deze strategieën zijn uiteraard nog erg beperkt, daardoor zijn kinderen in deze periode in grote mate afhankelijk van hun ouders op vlak van emotieregulatie. Ouders gebruiken allerhande technieken om bedroefde of geagiteerde kinderen te troosten. Onderzoek suggereert dat kinderen van wie hun ouders niet adequaat helpen in het sturen van hun emoties, meer stress vertonen in frustrerende situaties en minder in staat zijn tot zelfregulatie. Eerst en vooral is ongevoelig en niet-responsief ouderschap een voorspeller van onveilige hechting (Egeland & Farber, 1984) en zijn onveilig gehechte peuters en kleuters minder goed in het omgaan met emoties in frustrerende en stresserende situaties (Diener, Mengelsdorf, Mc Hale, & Frosch, 2002). Daarnaast vertonen kinderen van controlerende, interfererende moeders meer stress in frustratietaken dan andere kinderen. Deze kinderen slagen er niet in om afleidingsstrategieën te gebruiken om de stress te reguleren (Calkins & Johnson, 1998). In de sectie over de opvoedings- en ontwikkelingscontext
23
van kansarme kinderen haalden we aan dat deze kinderen meer kans hebben om geconfronteerd te worden met autoritaire ouderschapstijl, die gekenmerkt wordt door veel controle maar weinig responsiviteit (Hoff et al., 2002; Zeinali et al., 2011). We kunnen dus veronderstellen dat kansarme kinderen reeds van kleins af aan het risico lopen om problemen te ervaren met het reguleren van hun emoties. In het eerste half jaar uiten kinderen voornamelijk hun behoeften of verlangens via hun gelaatsuitdrukkingen en zorgen ze ervoor dat hun ouders hen helpen en verzorgen. Geleidelijk aan ontwikkelen kinderen echter meer controle over hun gelaatsuitdrukkingen. Er is een aangeboren overeenstemming tussen gevoel en expressie (Izard, 1990), maar die relatie verandert dus naar het einde van het eerste levensjaar toe (Malatesta, Culver, Tesman, & Shepard, 1989). Kinderen ontwikkelen onder andere de mogelijkheid om de uiting van sommige emoties te onderdrukken of om hun emoties net meer te uiten in het gezelschap van anderen dan wanneer ze alleen zijn (Malatesta et al., 1989, Jones & Hong, 2001). Dit gaat samen met hun ontwikkeling van ‘effortful control’, meer bepaald het vermogen om een dominante respons te onderdrukken ten voordele van een andere subdominante respons (Eisenberg, 2002). In deze eerste levensjaren kan emotiedisregulatie het gevolg zijn van disfunctioneel ouderschap. Zoals eerder vermeld, observeren we deze risicofactor dikwijls bij kansarme gezinnen omdat deze ouders minder energie en vaak minder handvaten hebben om te investeren in kwaliteitsvol ouderschap (Conger et al., 1994). Emotiedisregulatie uit zich in deze periode vooral als een problematische regulatie van de intensiteit en duur van emoties en stemmingswisselingen (Cole et al., 1994). Om een adaptieve emotieregulatie te bekomen, zijn er dus adequate, responsieve en sociale interacties vereist en dit is net wat in bepaalde ontwikkelingscontexten, zoals kansarmoede, ontbreekt. Vroege kindertijd. Vanaf de vroege kindertijd ontwikkelen kinderen steeds meer mogelijkheden om hun emoties te reguleren. Tegen het tweede levensjaar zijn kinderen al in staat om de richtlijnen van hun ouders te volgen. Op die manier zorgen ouders en anderen ervoor dat het kind leert om zijn gedrag zelf de reguleren (Rueda et al., 2004). Kinderen van drie tot zes jaar vertonen zowel periodes van volgehouden zelfregulatie als periodes waarin ze samen met een volwassene hun emoties reguleren (Cole et al., 1994). Midden-kindertijd. Als kinderen opgroeien, beginnen ze ruimere ideeën te construeren over de rol van emotie in het dagelijks functioneren (Izard & Maletesta, 1987). Er vinden immers belangrijke sociale veranderingen plaats. Het sociale netwerk van de kinderen breidt zich uit met broertjes of zusjes, vrienden, leerkrachten, enz. Deze invloed zorgt voor nieuwe en genuanceerde informatie over emoties, over de mogelijkheid om emoties te sturen en over sociale normen (Cole et al., 1994).
24
Zoals we in de sectie over kansarmoede reeds zagen is er in een kansarm gezin vaak een tekort op sociaal vlak: kansarme kinderen hebben beduidend minder sociale contacten in vergelijking met doorsnee kinderen (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2010). Bovendien toonde onderzoek reeds aan dat opgroeien in kansarmoede gepaard gaat met een hoger risico op het stellen sociaal onaangepast gedrag (McLoyd, 1998). Kansarme kinderen worden ook vaker afgewezen of verworpen door peers dan doorsnee kinderen (Patterson, Griesler, et al., 1992). Dit kan het gevolg zijn van hun beperkte kennis over emoties. Er werd immers reeds aangetoond dat onvoldoende kennis over emoties samengaat met sociale problemen (o.a. verwerping door peers) en isolement (Schultz, Izard, Ackerman, & Youngstrom, 2001). Hun gebrek aan sociaal contact zorgt er dan weer voor dat deze kinderen minder de kans krijgen om tijdens interacties met peers informatie te verzamelen over emoties en hoe die geuit worden, wat de problemen alleen maar versterkt . Ook cognitieve ontwikkeling speelt een belangrijke rol in deze overgang naar een betere emotieregulatie (Cole et al., 1994). Deze ontwikkeling zorgt er namelijk voor dat kinderen kunnen reflecteren over hun gedrag, gedachten en emoties. Kinderen kunnen bijvoorbeeld inzien dat het mogelijk is om op hetzelfde moment twee verschillende emoties te voelen. Deze leeftijdsperiode wordt ook gekenmerkt door verdere ontwikkeling van de verbale vaardigheden (Cole et al., 1994). Vanaf de leeftijd van vijf à zes jaar leren kinderen om hun emoties onder woorden te brengen in plaats van ze uit te ageren (Bretherton, Fritz, Zahn-Waxler & Ridgeway, 1986). Opgroeien in een kansarm gezin is echter niet bevorderlijk voor de cognitieve en verbale ontwikkeling. Zo zagen we reeds in de sectie over de kansarme opvoedings- en ontwikkelingscontext dat er in kansarme gezinnen een weinig stimulerende leeromgeving wordt aangeboden. Shonkoff en Phillips (2000) toonden hierbij aansluitend aan dat kansarme ouders minder vaak praten met hun kinderen, minder voorlezen voor hen en minder leerrijke ervaringen aanbieden. Deze zaken hebben een nefaste invloed op de cognitieve ontwikkeling van hun kinderen en vooral op hun verbale vaardigheden. Vanaf de lagere schoolleeftijd is de emotieregulatie van kinderen meer geïnternaliseerd, stabiel en minder beïnvloedbaar (Malatesta & Wilson, 1988). Emotieregulatiestrategieën kunnen dus vanaf dit moment meer gezien worden als een stabiel kenmerk (Cole et al., 1994). Adolescentie. Tijdens de adolescentie stijgt de expressie van negatieve gevoelens in de ouder-kind relatie (Larson, Moneta, Richars, & Wilson, 2002). Onderzoek toont aan dat de mate van expressiviteit van de ouders en de adolescent gecorreleerd zijn en dat emotie-expressie een beschermende factor vormt tegen psychologische problemen tijdens stressvolle transities voor
25
adolescenten, zolang die expressie niet vijandig is (Bronstein, Fitzgerald, Briones, & Pieniadz, 1993). Besluit. Het vermogen tot om emoties te reguleren begint zich reeds te ontwikkelen vanaf wanneer kinderen nog heel klein zijn. Kinderen worden tijdens dit ontwikkelingsproces geconfronteerd met relaties en gebeurtenissen die hen de kans geven om emoties te ervaren en hun functies te observeren. Ze ondervinden wat de gevolgen kunnen zijn van emoties en leren erover praten. Daarenboven leren ze ook de initiële strategieën voor emotieregulatie aan. Ouders dragen bij aan de emotieregulatie van hun kinderen door middel van ‘modeling’ (i.e. kinderen gaan de strategieën van hun ouders overnemen), door hun attitudes tegenover de expressie van emoties over te brengen en door een ondersteunend emotioneel klimaat aan te bieden (Eisenberg, Cumberland, & Spinrad, 1998). De cognitieve en sociale ontwikkeling worden steeds belangrijker naarmate kinderen ouder worden. In dit scriptieonderzoek gaan we de emotie-expressie na bij kinderen van 7 jaar of ouder. Zoals blijkt uit de literatuur, kunnen we vanaf dit ontwikkelingsniveau verwachten dat de jongeren een stabiele en geïnternaliseerde emotieregulatie hebben verworven. Bovendien zijn hun cognitieve capaciteiten reeds voldoende ontwikkeld om te kunnen reflecteren over hun emoties en om hun emotie-expressie adequaat te sturen. Conclusie en Probleemstelling In deze studie focussen we ons op de emotie-expressie van kansarme kinderen. De capaciteit om emoties te uiten is een cruciaal onderdeel van de ruimere emotieregulatie van kinderen en ontwikkelt zich doorheen de kindertijd (Camras et al., 1991). Om tot een adequate emotieregulatie (i.e. emotieregulatie gericht op antecedenten) te komen, is een stimulerende leeromgeving en de aanwezigheid van ondersteunende en responsieve ouders die het goede voorbeeld tonen van fundamenteel belang. Ouders fungeren immers als rolmodel waardoor kinderen geneigd zijn om hun regulatiestrategieën over te nemen. Anderzijds leren ouders bepaalde regels aan omtrent het uiten van emoties die kinderen na verloop van tijd internaliseren (Eisenberg et al., 1998). In bepaalde ontwikkelingscontexten kan onvoldoende beantwoord worden aan de vereisten voor een degelijke emotionele ontwikkeling van het kind. Op basis van bovenstaande literatuurstudie kunnen we veronderstellen dat dit in een kansarm gezin het geval is. Er zijn namelijk heel wat risicofactoren gevonden. Zo is er in een kansarm gezin meer kans op onvoldoende cognitieve stimulering, emotionele disregulatie bij de ouders, onveilige hechting, een autoritaire ouderschapsstijl, conflicten die gepaard gaan met kindermishandeling, depressieve kenmerken bij de ouders, een beperkt sociaal netwerk en een beperkte cognitieve 26
ontwikkeling bij de kinderen. We vermoeden dat deze factoren allen een nefast effect hebben op de emotieregulatie en meer specifiek op de emotie-expressie van deze kinderen. Dit scriptieonderzoek zal zich richten op het vermogen tot emotie-expressie bij kansarme kinderen door foto’s van verschillende gelaatsuitdrukkingen van zowel kansarme kinderen als doorsnee kinderen te laten scoren door onafhankelijke beoordelaars en vervolgens de beoordelingen te vergelijken tussen de twee groepen. Op die manier zullen we nagaan of kansarme
kinderen
meer
moeilijkheden ervaren
met
het
uiten
van
emoties
via
gelaatsuitdrukkingen in vergelijking met kinderen uit de algemene populatie. Op basis van de literatuur kan deze algemene onderzoeksvraag opgesplitst worden in afzonderlijke en meer concrete hypotheses. Onderzoeksvragen en Hypothesen De volgende onderzoeksvragen en hypotheses worden opgesteld: 1) We verwachten eerst en vooral dat de kansarme kinderen hun emoties minder goed zullen kunnen uiten dan kinderen uit de algemene populatie. In de literatuur vinden we dat kansarme kinderen meer kans hebben om tijdens hun emotionele ontwikkeling een belangrijke bron van informatie over emotie-expressie te missen. Kansarme kinderen hebben namelijk meer kans om op te groeien bij ouders die hun emoties zelf niet goed kunnen uiten en bijgevolg geen goede voorbeeldfunctie kunnen innemen (Camras et al., 1988; Conger et al., 1994; Shakman et al., 2010). We operationaliseren dit op de volgende manieren: (a) We zullen om te beginnen de herkenbaarheid van de gelaatsuitdrukkingen nagaan. We verwachten dat de gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen minder herkenbaar zullen zijn dan deze van kinderen uit de algemene populatie. Deze hypothese wordt onderzocht door het aantal correct gepercipieerde foto’s (i.e. correct gevoel aan foto toegeschreven) te vergelijken tussen de kansarme en de controlegroep. (b) Verder wordt de duidelijkheid van de gelaatsuitdrukkingen nagegaan. We veronderstellen dat de gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen minder duidelijk zullen zijn dan deze van doorsnee kinderen. Deze hypothese wordt getoetst door de gemiddelde score op duidelijkheid van de gelaatsuitdrukkingen (gemeten met 5-punt Likert schaal) van de kansarme groep te vergelijken met deze van de controlegroep. 2) Er zal ook worden onderzocht of kansarme kinderen hun emoties meer onderdrukken dan kinderen uit de algemene populatie. We operationaliseren dit aan de hand van de intensiteit van de gelaatsuitdrukking. We veronderstellen dat de intensiteit van de gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen minder sterk zal zijn dan die van doorsnee kinderen. In de literatuur vinden we immers dat kansarme jongeren opgroeien in een omgeving waar ze aangespoord
27
worden om hun emoties te onderdrukken (Martini et al., 2004). Dit wordt nagegaan door de gemiddelde intensiteitbeoordeling van de gelaatsuitdrukkingen (gemeten met 5-punt Likert schaal) te vergelijken tussen de twee groepen. 3) Vervolgens wordt ook de oprechtheid van de gelaatuitdrukkingen nagegaan. We verwachten dat de gelaatsuitdrukkingen minder oprecht lijken bij kansarme kinderen in vergelijking met kinderen uit de algemene populatie. Voorgaand onderzoek toonde aan dat mensen die hun emoties niet goed kunnen uiten en de expressie ervan meer onderdrukken, eerder ‘fake’ overkomen in sociale relaties (Robinson & Demaree, 2007; Gross & John, 2003). Deze hypothese wordt onderzocht door de gemiddelde score op oprechtheid van de gelaatsuitdrukkingen (gemeten met 5-punt Likert schaal) te vergelijken tussen de kansarme- en de controlegroep. 4) Verder wordt de valentie van de gelaatsuitdrukkingen onderzocht. Dit vormt een soort ‘manipulatie check’. We verwachten meer bepaald dat er geen verschil zal zijn tussen de twee groepen op vlak van de valentie van de gelaatsuitdrukkingen. Hoewel we veronderstellen dat kansarme kinderen hun emoties minder goed kunnen uiten (Camras et al., 1988), vermoeden we dat het toch steeds mogelijk blijft om van hun gezicht af te lezen of de geuite emotie positief of negatief is. Deze hypothese wordt nagegaan door de gemiddelde valentiebeoordeling van de gelaatsuitdrukkingen (gemeten met 5-punt Likert schaal) te vergelijken tussen de kansarme groep en de controlegroep. 5) Tot slot gaan we nog een stap verder en wordt de algemene aantrekkelijkheid van de kinderen nagegaan. We veronderstellen dat kansarme kinderen over het algemeen als minder aantrekkelijk zullen beoordeeld worden dan kinderen uit de algemene populatie. In de literatuur vonden we dat kansarme kinderen vaker verstoten door hun peers en meer moeilijkheden ervaren op sociaal vlak (Patterson et al., 1992; Schultz et al., 2001). Het is mogelijk dat peers hen op het eerste zicht minder aantrekkelijk vinden dan andere kinderen, waardoor deze kinderen makkelijker uitgesloten worden.
METHODE Deelnemers Modellen De dataset bestaat uit foto’s van 14 modellen, verdeeld in twee subgroepen: 7 ‘controlemodellen’ en 7 kansarme modellen. Alle modellen toonden vijf verschillende gelaatsuitdrukkingen (neutraal, blij, boos, bang, droef). Wat betreft de controlegroep, gebruikten we foto’s van 7 modellen uit de ‘Radboud Faces Database’ (Langner et al., 2010). De ‘Radboud 28
Faces Database’ is een gratis beschikbare en gevalideerde databank met foto’s van gezichten die een bepaalde emotie uitdrukken. De gemiddelde leeftijd van de ‘Radboud’ modellen is 10 jaar (SD = 1,64), waarbij de jongste 7 jaar is en de oudste 12 jaar. Het gaat om 4 jongens (57%) en 3 meisjes (43%). De kansarme steekproef bestaat uit foto’s van 7 kansarme kinderen tussen de 12 en 16 jaar oud. De gemiddelde leeftijd van de kansarme modellen is 14 jaar (SD = 1,51). Er zijn vier jongens (57%) en drie meisjes (43%). De modellen uit de twee groepen werden dus gematcht op geslacht. Fotobeoordeling In het totaal namen 311 participanten met een gemiddelde leeftijd van 12 jaar (SD = 1,99) deel aan de fotobeoordeling. Het gaat om 150 jongens (48%) en 161 meisjes (52%) tussen de 9 en 18 jaar. De participanten waren hoofdzakelijk leerlingen uit het vijfde en zesde leerjaar en het eerste en tweede middelbaar. We bevroegen 125 leerlingen (40%) uit 4 verschillende lagere scholen en 186 leerlingen (60%) uit 6 verschillende middelbare scholen. Wat betreft deze laatste groep hebben we een steekproef getrokken uit twee onderwijsnetten, namelijk het algemeen secundair onderwijs (ASO) (40%) en het technisch onderwijs (TSO) (20%). Met behulp van de Hollingshead Index (Hollingshead, 1975) werd de socio-economische status van elk individu in kaart gebracht. Er zijn vijf klassen: hoog, bovengemiddeld, gemiddeld, laaggemiddeld en laag. De hoge socio-economische klasse telt 3% van de participanten, 36% situeert zich in de hooggemiddelde klasse, 53% rapporteert een gemiddelde klasse, de laaggemiddelde klasse wordt vertegenwoordigd door 5% van de participanten en 3% van de participanten situeert zich in de lage klasse. De participanten kenden de modellen op de foto’s niet en hadden geen nietcorrigeerbare zichtbeperking. Materiaal Foto’s van Gelaatsuitdrukkingen Alle foto’s voldoen aan dezelfde technische vereisten. De foto’s werden genomen in een hoog gecontroleerde omgeving. Zo zaten alle modellen op eenzelfde hoogte voor een uniform witte achtergrond met een naar voor gerichte blik. De achtergrond werd gecreëerd door een wit projectiescherm. De foto’s werden overigens, met behulp van een standaard digitale camera, genomen van op eenzelfde afstand met een vaste belichting. Verder moesten ook enkele stimuluskarakteristieken voor elk model dezelfde zijn. Zo droeg iedereen een zwarte T-shirt, droeg niemand een bril of juwelen en hingen de haren niet voor de ogen. Elke emotie werd ten slotte gefotografeerd vanuit een hoek van 180°. Nadien werden de foto’s bijgesneden zodat de gezichten allemaal eenzelfde grootte hadden en de achtergrond in dezelfde mate zichtbaar was.
29
Fotobeoordeling De participanten moesten eerst en vooral hun geslacht en leeftijd invullen. Daarnaast werd bevraagd in welke gezinssituatie ze leven en dienden ze ook enkele demografische gegevens aan te geven, meer bepaald het opleidingsniveau en beroep van de ouders (zie Bijlage 2). De proefpersonen gaven vervolgens hun oordeel over de volgende zes kenmerken bij het zien van de foto’s: de aantrekkelijkheid van het model, het gepercipieerd gevoel, de intensiteit, de duidelijkheid, de oprechtheid en de valentie van het gevoel observeerbaar in de gelaatsuitdrukking. We vermelden hierbij dat we een methode gebruiken gebaseerd op deze die gebruikt werd bij de validering van de Radboud Face Database (Langner et al., 2010). De beoordeling begon met het beoordelen van de ‘Aantrekkelijkheid’ van de neutrale gezichtsuitdrukkingen op een 5-puntenschaal, gaande van onaantrekkelijk tot aantrekkelijk. Gezien de participanten kinderen zijn, werden deze termen verduidelijkt door de begrippen ‘lelijk’ en ‘mooi’. Vervolgens werd de participanten gevraagd een oordeel te geven over de specifieke gelaatsuitdrukkingen (neutraal, blij, bang, boos en verdrietig) van de modellen. Meer concreet beoordeelden de participanten de gelaatsuitdrukkingen op 5 dimensies. De dimensie ‘Correct gepercipieerd gevoel’ mikt op de emotie die in de gezichtsuitdrukking wordt uitgedrukt. Hierbij werd aan de participanten gevraagd om aan te kruisen welk gevoel volgens hen het best bij de gelaatsuitdrukking past. Ze konden hierbij kiezen uit zeven responscategorieën, namelijk ‘bang’, ‘boos’, ‘neutraal’, ‘verrast’, ‘blij’ en ‘droevig’ en de optie ‘andere’ die hieraan werd toegevoegd als alternatief. De volgorde van de zeven responscategorieën waaruit kon gekozen worden, werd over de verschillende participanten gecountergebalanceerd maar gelijk gehouden voor de verschillende beoordelingen van eenzelfde participant. Ook de laatste vier dimensies leggen we kort even uit. De dimensie ‘Intensiteit’ van de gelaatsuitdrukking is een maat voor hoe uitgesproken of diep gevoeld een emotie is. Dit werd voor de jonge participanten duidelijk geconcretiseerd door de schaal van zwak tot sterk bij deze dimensie uit te leggen als een schaal die loopt van ‘voelt het maar een beetje’ tot ‘voelt het heel erg’. De ‘Duidelijkheid’ van een gelaatsuitdrukking geeft aan met welke zekerheid men tot een bepaalde emotie kan concluderen. De schaal reikt van onduidelijk tot duidelijk. Bij de dimensie ‘Oprechtheid’ moesten onze participanten zich de vraag stellen of de uitgebeelde emoties gespeeld zijn of ze spontaan ervaren worden. De twee uiteinden van de schaal zijn vals en oprecht. Deze posities werden voor de jongeren respectievelijk geconcretiseerd als ‘lijkt toneel te spelen’ en ‘lijkt het echt te voelen’. De dimensie ‘Valentie’ tenslotte geeft aan of een gelaatsuitdrukking als negatief of positief wordt beschouwd. Het uiteinde ‘negatief’ werd voor
30
de kinderen verduidelijkt door ‘niet leuk’. Het andere uiteinde ‘positief’ werd verduidelijkt door ‘het is een leuk gevoel’. Deze laatste vier dimensies worden allen gescoord op een 5-punten Likert schaal. Procedure Foto’s van gelaatsuitdrukkingen De fotosessies van de kansarme modellen vonden plaats in het najaar van 2010 in samenwerking met het Openbaar Centrum Voor Maatschappelijk Werk (OCMW). De participanten werden verzameld door de maatschappelijk werkster van dit centrum. Jongeren die deel uitmaakten van de jongerenwerking voor kansarmen van het OCMW werden gevraagd om hun deelname. Het feit dat deze jongeren kansarm worden beschouwd kan door verscheidene redenen zijn: in budgetbeheer/begeleiding, door de jeugdrechter toegewezen tot hulp van maatschappelijk werker van OCMW, … De jongerenwerking van het OCMW beoogt jongeren die weinig kansen hebben in hun milieu een zinvolle dagbesteding te bieden en daarom kunnen deze jongeren op woensdagnamiddag gratis deelnemen aan activiteiten. In dit project worden jongeren gestimuleerd tot sociale interacties met leeftijdsgenoten, krijgen ze de mogelijkheid tot het verkennen van culturele interesses en wordt de cognitief-emotionele ontwikkeling van kinderen gestimuleerd om zo tot een optimaal functionerende adolescent uit te groeien.Van de 15 jongeren waren er 7 bereid om mee te werken (responsrate = 46.6%). Zowel de ouders als de kinderen tekenden een informed consent. Op die manier werden beide partijen geïnformeerd over het doel en het verloop van het onderzoek en konden ze aangeven dat hun deelname volledig vrijwillig is. De procedure van het nemen van de foto’s is gebaseerd op de procedure van de ‘Radboud Faces Database’ (Langner et al., 2010). Voor elke individuele participant duurde de fotosessie ongeveer een halfuur. Alle participanten werden gefotografeerd met een neutrale, boze, bange, blije en droevige gezichtsuitdrukking. We focusten ons aldus op vier basisemoties (blij, bang, boos, verdrietig) en een neutrale uitdrukking. Tijdens de fotosessies kregen de participanten de instructie om deze emoties op een sterke en overtuigende manier te uiten. Er werden evenwel meerdere foto’s genomen zodat de participanten de mogelijkheid hadden om de emotie-uitingen in te oefenen en te verbeteren. Ze werden hierbij aangemoedigd en bijgestuurd door de fotograaf. Fotobeoordeling De fotobeoordeling vond plaats in het najaar van 2010 en in het voorjaar van 2011. De participanten werden verzameld door aselect gekozen scholen aan te schrijven die we verzochten om deel te nemen. Door een informed consent te ondertekenen verklaarden zowel
31
school als leerlingen zich als vrijwillig bereid om aan deze studie deel te nemen. Verder werden de ouders ingelicht over het doel en het verloop van het onderzoek en werd ook aan hen gevraagd om toestemming te geven. Anonimiteit werd gegarandeerd door de participanten een identificatienummer toe te kennen en niet met hun namen te werken. De verschillende fotosets werden getoond aan klassen of grotere groepen van leerlingen. Deze zaten samen in een lokaal waar de beelden één voor één getoond werden op een projectiescherm vooraan. Er werd privacy gegarandeerd door de leerlingen op zo’n manier te plaatsen in het lokaal zodat ieder de bundel individueel en in alle rust kon invullen zonder dat andere participanten mee konden lezen. Vervolgens legde een onderzoeksassistent per groep duidelijk de bedoeling en het verloop van onze studie uit. De leerlingen kregen de instructie om steeds een persoonlijk, spontaan en individueel oordeel te geven over de foto’s. Een onderzoeksassistent was aanwezig tijdens de afname voor het geven van uitleg en het beantwoorden van vragen. De volgende foto werd pas getoond wanneer alle participanten alle beoordelingsschalen horend bij de desbetreffende foto had ingevuld. Als student was ik verantwoordelijk voor de rekrutering van de onderzoeksgroep, de afname van de fotobeoordeling als de verwerking van de gegevens. Statistische Analyse In de huidige empirische studie vergelijken we een groep kansarme kinderen met een groep kinderen uit de algemene populatie. Alle foto’s van zowel de kansarme als de controle modellen werden beoordeeld op zes kenmerken (i.e. aantrekkelijkheid, correct gepercipieerd gevoel, duidelijkheid, intensiteit, oprechtheid en valentie). Deze beoordelingen werden geanalyseerd in functie van de algemene onderzoeksvraag: “Ervaren kansarme kinderen meer moeilijkheden met het uiten van hun emoties in vergelijking met kinderen uit de algemene populatie?”. Om na te gaan of er verschillen bestaan op vlak van ‘Correct gepercipieerd gevoel’, ‘Duidelijkheid’, ‘Intensiteit’, ‘Oprechtheid’ en ‘Valentie’ van de gelaatsuitdrukkingen en de ‘Aantrekkelijkheid’ van de modellen tussen beide groepen voerden we univariate variantieanalyses uit (one-way ANOVA). Als afhankelijke variabelen selecteerden we de beoordeelde kenmerken (i.e. aantrekkelijkheid, correct gepercipieerd gevoel, duidelijkheid, intensiteit, oprechtheid en valentie) en als factor het lidmaatschap van de proefgroep (kansarm of controle). We voerden deze univariate variantie-analyses uit over de algemene beoordeling van alle gelaatsuitdrukkingen heen maar ook specifiek per gelaatsuitdrukking (i.e. neutraal, blij, boos, bang, droevig). Door het grote aantal beoordelingen waren de meeste tests significant. Daarom zullen we enkel een effect met p < .01 als significant rapporteren. Dit is gebaseerd op de werkwijze bij de validering van de Radboud Face Database (Langner et al., 2010). Voor de
32
analyses werd gebruik gemaakt van de SPSS versie 19.0 (Statistical Package for the Social Sciences) voor Windows. RESULTATEN Er werd eerst en vooral een significant verschil gevonden tussen beide groepen op vlak van ‘Correct gepercipieerd gevoel’, F(1, 9520) = 101.39, p < .001. De gelaatsuitdrukkingen van de kansarme groep werden significant minder vaak correct beoordeeld. Verder kunnen we besluiten dat de kansarme groep ook significant verschilt van de controlegroep op vlak van ‘Duidelijkheid’, F(1, 9537) = 3.22, p < .001, ‘Intensiteit’, F(1, 9534) = 7.26, p < .01 en ‘Oprechtheid’ van hun gelaatsuitdrukkingen, F(1, 9535) = 20.17, p < .001. Wat betreft ‘Duidelijkheid’ en ‘Intensiteit’ van de gelaatsuitdrukkingen, werd een significant lagere score teruggevonden voor de kansarme groep. Qua ‘Oprechtheid’ krijgt de kansarme groep echter een significant hogere score toebedeeld. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen beide groepen voor wat betreft de ‘Valentie’ van de gelaatsuitdrukkingen, F(1, 9536) = 2.09, p > .01. Er werd tot slot een significant verschil gevonden tussen de kansarme- en de controlegroep op vlak van aantrekkelijkheid van het model op de foto, F(1, 9530) = 29.67, p < .001. De kansarme modellen werden significant als minder aantrekkelijk beoordeeld dan de controlegroep. Vervolgens werd een algemeen overzicht gemaakt van de gegeven antwoorden per bedoelde emotie-expressie (zie Tabel 1).
Tabel 1 Overzichtstabel met percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie Bedoelde
Gekozen
Emotie
Emotie Andere
Neutraal
Blij
Boos
Bang
Verrast
Droevig
Droevig
9,1
3,5
0,5
2,9
8,1
2,8
73,1
Bang
14,4
6,3
5,8
4,8
30,6
36,7
1,5
Boos
12,2
4,4
0,7
74,9
1,9
2,7
3,2
Blij
0,8
1,2
94,8
0,3
0,2
2
0,5
Neutraal
8,5
76,1
6,8
2,3
1,2
1,4
3,8
33
De bovenstaande bevindingen kunnen weergegeven worden in een grafische voorstelling in twee dimensies ‘Bedoelde emotie’ en ‘Gekozen emotie’ (zie Figuur 4).
Andere
100
Neutraal Blij
90
Boos
80
Bang Verrast
70
Droevig 60 50 40 30
Droevig Verrast Bang Boos Blij Neutraal
20 10 0 Droevig
Bang
Boos
Andere Blij
Bedoelde emotie
Neutraal
Figuur 4. Percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie Dit algemeen overzicht van de gegeven antwoorden per bedoelde emotie-expressie werd tevens apart opgemaakt voor de kansarme en controlegroep (zie Tabel 2 en 3).
34
Tabel 2 Overzichtstabel met percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie voor de kansarme groep Bedoelde
Gekozen
Emotie
Emotie Andere
Neutraal
Blij
Boos
Bang
Verrast
Droevig
Droevig
11,4
4,1
0,7
4,3
4,3
1,2
74,1
Bang
18,8
10,6
9,6
1,8
17,4
40,2
1,7
Boos
13,8
5,5
0,5
71
2,3
3,1
3,9
Blij
1
1,4
94,2
0,4
0,3
2,1
0,6
Neutraal
11,4
71
7,3
2,9
0,9
1,7
4,8
Tabel 3 Overzichtstabel met percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie voor de controlegroep Bedoelde
Gekozen
Emotie
Emotie Andere
Neutraal
Blij
Boos
Bang
Verrast
Droevig
Droevig
6,5
2,8
0,3
1,3
12,6
4,6
71,9
Bang
9,2
1,3
1,3
8,3
46
32,6
1,3
Boos
10,3
3
0,8
79,5
1,5
2,3
2,5
Blij
0,7
1
95,6
0,2
0,1
2
0,4
Neutraal
5,3
81,6
6,3
1,6
1,5
1
2,7
De bovenstaande bevindingen kunnen uitgebeeld worden in een afzonderlijke grafische voorstelling in twee dimensies ‘Bedoelde emotie’ en ‘Gekozen emotie’ voor de kansarme en de controlegroep (zie Figuur 5 en 6).
35
100 90 80 70
Andere
60
Neutraal
50
Blij Boos
40
Bang
30
Droevig Verrast Bang Boos Blij Neutraal Andere
Verrast Droevig
Gekozen emotie
20 10 0
Bedoelde emotie
Figuur 5. Percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie van de kansarme groep
100 90 80 70
Andere
60
Neutraal
50
Blij
40
Boos Droevig Verrast Bang Boos Blij Neutraal Andere
20 10 0
Bang Verrast Gekozen emotie
30
Droevig
Bedoelde emotie
Figuur 6. Percentage gekozen emoties per bedoelde emotie-expressie van de controlegroep
36
We herhaalden de univariate variantie-analyses vervolgens voor elke afgebeelde gelaatsuitdrukking afzonderlijk. Voor de ‘neutrale’ gelaatsuitdrukking vonden we een significant verschil tussen de kansarme- en controlegroep op vlak van ‘Correct gepercipieerd gevoel’ en de ‘Duidelijkheid’ van de gelaatsuitdrukkingen. Met een significant lagere score voor de kansarme groep (zie Tabel 4). Voor de ‘blije’ gelaatsuitdrukking is er een significant lagere score voor de kansarme groep op vlak van ‘Duidelijkheid’. Qua ‘Oprechtheid’ scoort de kansarme groep daarentegen significant hoger (zie Tabel 5). Wat betreft de emotie ‘boos’ zien we een significant lagere score op vlak van ‘Correct gepercipieerd gevoel’ voor de kansarme groep. Qua ‘Oprechtheid’ scoort de kansarme groep dan weer significant hoger (zie Tabel 6). Voor de emotie ‘bang’ werd voor elke dimensie, behalve ‘Oprechtheid’, een significant verschil gevonden tussen de kansarme- en de controlegroep met telkens een significant lagere score voor de kansarme groep (zie Tabel 7). Wat betreft de emotie ‘droefheid’, werden geen significante verschillen gevonden tussen beide groepen (zie Tabel 8).
Tabel 4 Gemiddelde scores, standaardafwijkingen, F-waarde en significantie (one-way ANOVA): vergelijking tussen de kansarme- en controlegroep voor wat betreft de ‘neutrale’ gelaatsuitdrukking. Kansarme groep (n = 7)
Controlegroep
F
(df1, df2)
Sig.
(n = 7)
Correct gevoel
0.71 ± .45
0.86 ± .34
72.01
(1, 2021)
0.00**
Duidelijkheid
3.13 ± 1.19
3.33 ± 1.13
15.40
(1, 2025)
0.00**
Intensiteit
2.99 ± 1.10
3.06 ± 1.08
1.94
(1, 2026)
0.16
Oprechtheid
3.10 ± 1.20
3.07 ± 1.19
0.46
(1, 2021)
0.50
Valentie
2.74 ± 1.05
2.79 ± 0.99
1.14
(1, 2027)
0.29
** = p < .01
37
Tabel 5 Gemiddelde scores, standaardafwijkingen, F-waarde en significantie (one-way ANOVA): vergelijking tussen de kansarme- en controlegroep voor wat betreft de ‘blije’ gelaatsuitdrukking. Kansarme groep (n = 7)
Controlegroep
F
(df1, df2)
Sig.
(n = 7)
Correct gevoel
0.94 ± 0.23
0.96 ± 0.20
2.39
(1, 2148)
0.12
Duidelijkheid
4.02 ± 1.04
4.16 ± 0.97
9.34
(1, 2148)
0.00**
Intensiteit
3.62 ± 1.07
3.72 ± 1.06
4.92
(1, 2150)
0.03
Oprechtheid
3.27 ± 1.32
3.07 ± 1.30
11.39
(1, 2150)
0.00**
Valentie
4.21 ± 1.05
4.21 ± 1.05
0.02
(1, 2146)
0.88
** = p < .01
Tabel 6 Gemiddelde scores, standaardafwijkingen, F-waarde en significantie (one-way ANOVA): vergelijking tussen de kansarme- en controlegroep voor wat betreft de gelaatsuitdrukking ‘boos’. Kansarme groep (n = 7)
Controlegroep
F
(df1, df2)
Sig.
(n = 7)
Correct gevoel
0.71 ± 0.45
0.79 ± 0.40
20.32
(1, 2065)
0.00**
Duidelijkheid
3.54 ± 1.27
3.52 ± 1.23
0.10
(1, 2064)
0.75
Intensiteit
3.30 ± 1.19
3.19 ± 1.19
4.68
(1, 2064)
0.03
Oprechtheid
2.68 ± 1.28
2.34 ± 1.19
38.1
(1, 2065)
0.00**
Valentie
1.89 ± 0.94
1.89 ± 0.90
0.00
(1, 2063)
0.98
** = p < .01
38
Tabel 7 Gemiddelde scores, standaardafwijkingen, F-waarde en significantie (one-way ANOVA): vergelijking tussen de kansarme- en controlegroep voor wat betreft de gelaatsuitdrukking ‘bang’. Kansarme groep (n = 7)
Controlegroep
F
(df1, df2)
Sig.
(n = 7)
Correct gevoel
0.17 ± 0.38
0.46 ± 0.50
140.87
(1, 1335)
0.00**
Duidelijkheid
3.06 ± 1.40
3.57 ± 1.30
47.18
(1, 1335)
0.00**
Intensiteit
3.06 ± 1.28
3.31 ± 1.28
13.59
(1, 1330)
0.00**
Oprechtheid
2.48 ± 1.23
2.32 ± 1.15
5.34
(1, 1335)
0.02
Valentie
2.27 ± 1.30
2.77 ± 1.30
59.07
(1, 1333)
0.00**
** = p < .01
Tabel 8 Gemiddelde scores, standaardafwijkingen, F-waarde en significantie (one-way ANOVA): vergelijking tussen de kansarme- en controlegroep voor wat betreft de gelaatsuitdrukking ‘droevig’. Kansarme groep (n = 7)
Controlegroep
F
(df1, df2)
Sig.
(n = 7)
Correct gevoel
0.74 ± 0.44
0.72 ± 0.45
1.72
(1, 1943)
0.19
Duidelijkheid
3.40 ± 1.35
3.49 ± 1.23
2.23
(1, 1957)
0.13
Intensiteit
2.97 ± 1.29
3.07 ± 1.19
3.15
(1, 1956)
0.08
Oprechtheid
2.32 ± 1.29
2.41 ± 1.21
2.87
(1, 1956)
0.09
Valentie
1.82 ± 0.91
1.89 ± 0.92
2.93
(1, 1959)
0.09
** = p < .01
39
DISCUSSIE Overzicht Onderzoeksresultaten Hoewel reeds heel wat studies enerzijds de kansarme opvoedingscontext en anderzijds de emotionele ontwikkeling (i.e. ontwikkeling van emotieregulatie en expressie) van kinderen hebben onderzocht, was er nog amper onderzoek gebeurd naar de link tussen beide. Gezien kansarmoede een stijgend probleem is in België (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2011; Buysse, 2010) en er op basis van de literatuur kan verondersteld worden dat opgroeien in een kansarm gezin niet bevorderlijk is voor de algemene ontwikkeling van het kind, vormt dit echter wel een belangrijk onderzoeksdomein. Bovendien mogen eerdere studies die de emotionele ontwikkeling bij kinderen met meer mogelijkheden op financieel, maatschappelijk en sociaal vlak onderzochten niet veralgemeend worden naar deze unieke kansarme populatie. Aan de hand van de huidige empirische studie hebben we een vergelijkend onderzoek opgezet tussen kansarme kinderen en kinderen uit de algemene populatie. We vergelijken de mogelijkheid tot emotie-expressie via gelaatuitdrukkingen tussen beide groepen . We gaan meer concreet na of er een verschil is wat betreft de herkenbaarheid, duidelijkheid, intensiteit, oprechtheid en valentie van de gelaatsuitdrukkingen en daarnaast gaan we ook na of er een verschil is wat betreft de algemene aantrekkelijkheid van de modellen. Vooraleer we dieper zullen inzoemen op de resultaten en we ze terugkoppelen naar de hypothesen, zetten we ze hier nog even op een rijtje. Op basis van univariate variantie-analyses kwam naar voor dat er significante verschillen zijn tussen de kansarme- en controlegroep wat betreft hun gelaatsuitdrukkingen. Zo werd een significant lagere score gevonden voor ‘Correct gepercipieerd gevoel’, ‘Duidelijkheid’ en ‘Intensiteit’ van de gelaatsuitdrukkingen van de kansarme groep. Op vlak van ‘Oprechtheid’ scoren de kansarme jongeren echter significant hoger. Verder blijkt uit de resultaten dat er geen verschil is op vlak van de ‘Valentie’ van de gelaatsuitdrukking. Er werd tot slot ook een significant lagere score gevonden voor de kansarme groep op vlak van ‘Aantrekkelijkheid’. De resultaten van de univariate variantie-analyses per gevoel tonen minder significante resultaten maar de bekomen resultaten wijzen wel in dezelfde richting. Zo werden de gelaatsuitdrukkingen van de kansarme modellen significant minder vaak correct beoordeeld en werden ze als minder duidelijk beoordeeld voor wat betreft de ‘neutrale’ gelaatsuitdrukking. De ‘blije’ gelaatsuitdrukking van de kansarme modellen blijkt significant minder duidelijk maar wel meer oprecht dan de controlegroep. Wat betreft de emotie ‘boosheid’ tonen de resultaten aan dat de gelaatsuitdrukkingen van de kansarme kinderen minder vaak correct beoordeeld
40
werden maar opnieuw meer oprecht bevonden werden dan die van de controlegroep. Bij de ‘bange’ gelaatsuitdrukking scoren de kansarme kinderen significant lager op vlak van ‘Correct gepercipieerd gevoel’, ‘Duidelijkheid’, ‘Intensiteit’ en ‘Valentie’. Op vlak van ‘Oprechtheid’ worden geen verschillen gevonden. Tot slot blijkt uit de resultaten dat er voor de emotie droefheid geen significante verschillen zijn tussen beide groepen. De centrale hypothese die werd vooropgesteld in deze studie is dat kansarme kinderen meer moeilijkheden zullen ervaren om hun emoties te uiten via gelaatsuitdrukkingen in vergelijking met kinderen uit de algemene populatie. Deze hypothese werd opgesplitst in meerdere concrete hypotheses die getest werden aan de hand van univariate variantie-analyses. Uit de resultaten blijkt eerst en vooral dat kansarme kinderen hun emoties effectief minder goed kunnen uiten via gelaatsuitdrukkingen. Dit werd geoperationaliseerd aan de hand van de eigenschappen
‘herkenbaarheid’
en
‘duidelijkheid’.
De
resultaten
tonen
dat
de
gelaatsuitdrukkingen van de kansarme kinderen minder herkenbaar zijn. Er werd immers minder vaak een correcte emotie toegeschreven aan de gelaatsuitdrukkingen van de kansarme kinderen. Andere jongeren kunnen dus de expressie van kansarme jongeren minder goed herkennen en interpreteren het uitgebeelde gevoel bijgevolg vaak foutief. De beoordelaars geven bovendien ook zelf aan dat de gelaatsuitdrukkingen van de kansarme kinderen minder duidelijk zijn. Deze resultaten zijn in overeenstemming met wat verwacht werd op basis van de literatuur. Voorgaand onderzoek toonde aan dat kansarme kinderen meer kans hebben om geconfronteerd te worden met ouders die hun emoties onvoldoende kunnen reguleren en deze bovendien zelf ook minder goed kunnen uiten (Camras et al., 1988; Conger et al., 1994; Maughan & Cicchetti, 2002, Shakman et al., 2010). Dit kan een nefaste invloed hebben op de emotie-expressie van hun kinderen gezien ouders fungeren als ‘rolmodel’ tijdens de emotionele ontwikkeling van het kind. Kinderen leren meer bepaald hun emoties uiten en sturen via hun omgeving en internaliseren de emotieregulatiestrategieën van hun ouders (Cole et al., 1994). Wanneer ouders hun emoties dus niet goed kunnen uiten, is de kans groot dat hun kinderen hier ook moeilijkheden mee zullen ervaren. Dit kan een verklaring vormen waarom kansarme kinderen hun emoties minder goed kunnen uiten. Verder onderzoek om dit wetenschappelijk te ondersteunen blijft een vereiste. Verder tonen de resultaten aan dat de gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen minder intens zijn in vergelijking met kinderen uit de algemene populatie. Voor de beoordelaars lijkt de emotie-expressie van kansarme kinderen dus minder sterk of doorvoeld. Ook dit komt overeen met bevindingen uit de literatuur. Voorgaande studies toonden immers aan dat kansarme kinderen meer kans hebben om op te groeien in een gezinscontext waar de uiting van emoties vijandig wordt afgewezen of genegeerd (Coplan et al., 2002; Martini et al., 2004). Dit is
41
gerelateerd aan de hogere kans die kansarme kinderen hebben om geconfronteerd te worden met een ‘autoritaire’ opvoedingsstijl, die gekenmerkt wordt door controlerende, vijandige en weinig responsieve gedragingen van ouders tegenover de kinderen (Berger, 2004; Hoff et al., 2002; McLoyd, 1990; Smith & Brooks-Gunn, 1997). Deze soort opvoedingsstijl geeft bovendien aanleiding tot een onveilige hechting tussen ouder en kind. De emoties van het kind worden immers miskend en het kind wordt aangespoord om de expressie ervan te onderdrukken (Cassidy, 1994). Daarbovenop vertonen kansarme ouders vaak depressieve kenmerken en gaat dit gepaard minder beschikbaarheid en meer negatieve en hulpeloze reacties tegenover hun kinderen (Zahn-Waxler et al., 1990; Shaw et al., 2006). Deze vijandige of onresponsieve reacties van de ouders sporen kinderen aan om hun emotie-expressie te onderdrukken omdat ze leren dat het uiten van emoties geen positieve gevolgen met zich meebrengt (Dix et al., 2012). Tot slot werd in het verleden aangetoond dat de kansarme ontwikkelingscontext een weinig stimulerende leeromgeving biedt, wat de cognitieve ontwikkeling van kansarme kinderen niet ten goede komt (Britto et al., 2002; Yeung et al., 2002). Een beperkte cognitieve groei belemmert echter de overgang naar een betere, antecedent-focussende emotieregulatie (Cole et al., 1994; Gross, 2001). Ook deze bevinding leidt dus tot het vermoeden dat kansarme kinderen eerder beroep doen op een emotieregulatie die zich richt op responsen, waar het onderdrukken van hun emotie-expressie onder kan geplaatst worden (Gross, 2001). We veronderstellen bijgevolg dat de gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen minder intens lijken doordat deze kinderen de neiging hebben om hun emotie-expressie te onderdrukken. Verder onderzoek dient ook deze verklaring verder wetenschappelijk te onderzoeken. Op basis van de bestaande literatuur werd ook de volgende hypothese vooropgesteld: ‘De gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen zullen minder oprecht lijken dan die van de controlegroep’. Voorgaand onderzoek toonde immers aan dat mensen die hun emoties niet goed kunnen uiten en de expressie meer onderdrukken, eerder ‘fake’ overkomen in sociale relaties (Robinson & Demaree, 2007; Gross & John, 2003). Deze hypothese vindt geen bevestiging in dit scriptieonderzoek. Via de univariate variantie-analyses werd zelfs net het omgekeerde resultaat bekomen: de gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen werden significant als oprechter beoordeeld in vergelijking met deze van de kinderen uit de algemene populatie. Dit wijst er dus op dat hoewel kansarme kinderen hun emoties minder goed kunnen uiten en meer onderdrukken, hun gelaatsuitdrukkingen wel meer oprecht en ‘echt’ lijken voor peers. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de gelaatsuitdrukkingen van de controlegroep meer ingeoefend en gespeeld lijken voor de beoordelaars omdat ze meer ‘volmaakt’ zijn (i.e. meer herkenbaar, duidelijk en intens). In het dagelijks leven is het immers haast nooit zo dat mensen één bepaalde emotie heel duidelijk en intens tonen. Eerst en vooral ervaren mensen vaak
42
meerdere gevoelens tegelijk, waardoor hun emotie-expressie een combinatie van meerdere gevoelens weerspiegelt (Cole et al., 1994, Glas, Ibsch, van Leeuwen, Orlebeke, & Schram, 1994). Daarnaast bestaan er in het dagdagelijkse leven ‘display rules’ omtrent het uiten van emoties. Deze regels geven aan wanneer en hoe mensen hun emotie-expressie moeten sturen (Ekman & Friesen, 1975). Dit zorgt ervoor dat mensen in heel wat situaties minder geneigd zijn om hun emoties ten volle te tonen. Bovenstaande bevindingen kunnen er dus ook toe leiden dat de eenduidige en intense gelaatsuitdrukkingen van de controlegroep meer artificieel en onecht overkomen voor jongeren. We treffen zo’n duidelijke gelaatsuitdrukkingen immers doorgaans niet zo vaak aan. Vervolgens werd ook onderzocht of er een verschil is tussen beide groepen op vlak van de valentie van de gelaatsuitdrukkingen. Dit kenmerk werd opgenomen als een soort ‘manipulatie check’. We veronderstelden hierbij dat er geen verschil zou zijn tussen de kansarme en de controlegroep op vlak van de valentie-beoordeling (i.e. positief of negatief). Deze hypothese vindt bevestiging in ons onderzoek. Uit de resultaten blijkt dat de gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen globaal gezien dezelfde valentie-beoordeling krijgen als die van de controlegroep. Hoewel de gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen dus minder herkenbaar en duidelijk zijn en minder intens lijken, kunnen de beoordelaars wel zien of het gevoel dat ze uitbeelden positief of negatief is. Deze bevinding wijst er dus op dat, hoewel kansarme kinderen minder goed kunnen uiten wat ze voelen en hun expressie meer onderdrukken, ze toch niet volledig verkeerd begrepen worden door andere mensen. Dit komt overeen met het onderzoek van Camras et al. (1988). In dit onderzoek werd aangetoond dat kinderen die het slachtoffer zijn van een vijandige opvoedingsstijl die gepaard gaat met mishandeling hun emoties in het algemeen wel kunnen uiten maar dat deze expressie veel minder duidelijk is dan bij doorsnee kinderen. Ook Dix et al. (2012) toonden in hun onderzoek naar de emotie-expressie bij kinderen van depressieve moeder aan dat deze kinderen wel in staat zijn om hun emoties te uiten maar dat deze expressie meer onderdrukt en vlak zijn. Ten slotte werd de algemene aantrekkelijkheid van het model nagegaan, los van de specifieke gelaatsuitdrukkingen. De resultaten bevestigen onze vooropgestelde hypothese, namelijk dat de beoordelaars de kansarme kinderen in het algemeen minder aantrekkelijk vinden dan de kinderen uit de algemene populatie. Deze bevinding kan belangrijke implicaties hebben voor de sociale ontwikkeling van kansarme kinderen. Het onderzoek van Dion, Bersheid en Walster (1972) toonde immers reeds aan dat aantrekkelijke mensen vaak meer positieve eigenschappen toegeschreven krijgen door anderen dan onaantrekkelijke mensen. Uit de resultaten van hun onderzoek bleek dat beoordelaars aantrekkelijke mensen een meer sociaal aantrekkelijke persoonlijkheid toekenden dan minder aantrekkelijke individuen. Bovendien
43
werd ook aangetoond dat aantrekkelijke mensen meer zelfvertrouwen hebben omdat ze beseffen dat ze beter in de smaak vallen bij andere mensen (Brand, Bonatsos, D’Orazio & DeShong, 2012). In de literatuur vonden we reeds dat kansarme kinderen vaker verworpen worden door hun peers (Patterson, Grieslet, et al., 1992) en meer geconfronteerd worden met sociale problemen en isolement (Schultz et al., 2001). Het feit dat kansarme kinderen op het eerste zicht beduidend minder aantrekkelijk bevonden worden dan kinderen uit de algemene populatie kan een belangrijke invloed hebben op de interacties met peers en het opbouwen van vriendschaprelaties. De lagere aantrekkelijkheid kan er immers voor zorgen dat peers hen over het algemeen negatiever bekijken waardoor de kansarme kinderen bovendien hun zelfvertrouwen dreigen te verliezen. Verder onderzoek dient dit nader te bestuderen en wetenschappelijk te ondersteunen. Er werd verder ook een overzicht gemaakt van het percentage van gekozen emoties per bedoelde emotie (zie Figuur 4) . In dit overzicht zien we dat alle gelaatsuitdrukkingen, behalve de bange gelaatsuitdrukking, over het algemeen correct werden beoordeeld en niet zo vaak verward werden met een ander gevoel. Zo werd vooral de optie ‘andere’ gekozen wanneer men de juiste emotie niet aankruiste en werd de bedoelde emotie dus niet vaak verward met een andere basisemotie. De blije gelaatsuitdrukking werd blijkbaar het gemakkelijkst herkend: 94,8% van de participanten schreven er het correcte gevoel aan toe. Bij de bange gevoelexpressie zien we echter een zeer grillig antwoordpatroon. Slechts 30,6% van de beoordelaars kozen in dit geval voor de juiste emotie. De emotie ‘bang’ werd duidelijk vaak verward met het gevoel ‘verrast’. In die mate zelfs dat een hoger percentage beoordelaars koos voor het gevoel ‘verrast’ (36,7%) dan voor het gevoel ‘bang’. Dit is in overeenstemming met de bevindingen uit voorgaand onderzoek. Er werd in het verleden reeds aangetoond dat kinderen de neiging hebben om een ‘bange’ gelaatsuitdrukking te verwarren met een ‘verraste’ gelaatsuitdrukking (Gosselin, 1995; Green & Ekman, 1973). Hoewel dit verbetert naarmate kinderen ouder worden, verdwijnt dit nooit volledig. Zo treedt verwarring tussen expressies van angst en verrassing ook nog soms op bij volwassen (Gosselin & Kirouac, 1995; Matsumoto & Ekman, 1989; Wiggers, 1982). Deze onduidelijkheid kan verklaard worden door de gelijkenissen die de gelaatsuitdrukkingen die gepaard gaan met angst en verrassing vertonen. Beide gelaatsuitdrukkingen worden immers gekenmerkt door opgetrokken wenkbrauwen, wijd opengesperde ogen en een open mond (Ekman, 1993). Er werd immers reeds aangetoond dat hoe meer gelijkenissen een emotie toont met een andere emotie, hoe meer kans er is op verwarring (Gosselin & Simard, 1999). Er werd ook een afzonderlijk overzicht gemaakt per groep (Figuur 5 en Figuur 6). Globaal kwam niet veel verschil naar voor tussen de twee groepen. Enkel wat betreft de bange
44
gevoelsexpressie werd een nog onregelmatiger patroon gevonden bij de kansarme groep dan bij de controlegroep. Aan de bange gelaatsuitdrukkingen van de kansarme kinderen werd meer bepaald vaker een verkeerd gevoel toegewezen dan het juiste. Zo koos 40,2% voor het gevoel ‘verrast’ en 18, 8% voor de optie ‘andere’ bij het zien van de bange gelaatsuitdrukking. Slechts 17,4% koos voor bang. Dit patroon zien we niet terugkomen bij de controlegroep. Hoewel de bange gelaatsuitdrukking daar ook het meest grillige antwoordpatroon vertoont en vaak verward werd met het gevoel ‘verrast’, koos 46% van de beoordelaars toch voor de juiste emotie bij het zien van de gelaatsuitdrukking. Ondanks dat de bange gelaatsuitdrukking met andere woorden in het algemeen moeilijk te beoordelen blijkt en gemakkelijk verward wordt met een verraste expressie, waren de bange gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen blijkbaar nog onduidelijker. Dit impliceert dat kansarme kinderen meer kans maken om verkeerd begrepen te worden wanneer ze zich angstig voelen en dit tonen aan hun omgeving. Als hun omgeving hun bange gelaatsuitdrukking op deze momenten interpreteert als een uiting van verrassing of de expressie gewoonweg niet begrijpen, zullen deze kinderen niet de steun ervaren die ze nodig hebben. Zorgfiguren of peers zullen immers niet beseffen dat de kinderen zich bang voelen en nood hebben aan zorg en geruststelling. Vervolgens werden de variantie-analyses ook per emotie uitgevoerd. Hoewel er per emotie minder significante verschillen werden gevonden tussen beide groepen, komt over het algemeen dezelfde tendens naar voor: de kansarme kinderen kunnen de specifieke emoties minder goed uiten via hun gelaatsuitdrukkingen (i.e. minder herkenbaar, minder duidelijk en minder intens), maar komen wel meer oprecht over. De beperkte capaciteit tot emotie-expressie van kansarme kinderen spreidt zich dus over zowel positieve als negatieve emoties. Kansarme kinderen kunnen minder goed tonen dat ze zich boos, bang of verdrietig voelen, maar kunnen ook niet duidelijk aangeven dat ze zich tevreden of verrast voelen. Dit brengt met zich mee dat mensen rondom hen geen specifieke feedback krijgen over wat de kansarme kinderen voelen en er hun reacties dan ook niet optimaal kunnen aan aanpassen. Uit de resultaten blijkt echter dat er voor de bange gelaatsuitdrukking het meeste significante verschillen werden gevonden tussen de kansarme en de controlegroep. De groepen verschillen bij deze emotie op alle dimensies, behalve oprechtheid (randsignificant). Het is bovendien de enige emotie die significant als minder intens werd beoordeeld bij de kansarme kinderen. Dit wijst er mogelijks op dat kansarme kinderen hun emotie-expressie vooral onderdrukken bij negatieve emoties. Er werden echter tegenstrijdige resultaten gevonden voor dit idee. De analyses bij de boze en de droevige gelaatsuitdrukking tonen namelijk geen verschil tussen de groepen op vlak van intensiteit. In de literatuur vonden we dat kansarme ouders meer kans hebben om onresponsief of vijandig te reageren wanneer hun kind zijn emoties uit, en dit
45
vooral wanneer het emoties zijn die het kind kwetsbaar maken voor anderen (e.g. bang) (Martini et al., 2004). Dit kan een mogelijke verklaring vormen voor de duidelijke verschillen tussen de kansarme- en controlegroep op de bange emotie. De kans op een onresponsieve of vijandige reactie van hun ouders, kan er namelijk voor zorgen dat deze kinderen uitingen van angst onderdrukken, waardoor ze enerzijds nog minder herkenbaar en duidelijk zijn en anderzijds veel minder intens (Martini et al., 2004). Verder onderzoek dient dit verder na te gaan en wetenschappelijk te ondersteunen. Wat betreft de droevige emotie tenslotte, blijkt uit de resultaten dat geen enkel verschil werd gevonden tussen de beide groepen. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding is dat kansarme kinderen deze droevige emotie vaak zien bij hun ouders. De financiële moeilijkheden hebben namelijk een nefast effect op het emotioneel welzijn van de ouders waardoor ze vaak depressieve en neerslachtige gevoelens ervaren (Conger et al., 1994). Daarbij toonden Shackman en collega’s (2010) in hun onderzoek aan dat hoewel vijandige moeders hun emoties over het algemeen minder goed kunnen uiten, er geen verschil is met doorsnee moeders wat betreft de uiting van een droevige emotie. Zoals eerder vermeld zijn ouders een belangrijk rolmodel voor hun kinderen tijdens de emotionele ontwikkeling, kinderen imiteren immers de expressie van hun ouders en leiden er belangrijke informatie uit af (Cole et al., 1994). Het kan dus zijn dat kansarme kinderen de emotie ‘droefheid’ beter kunnen uiten omdat ze deze emotie het meest observeren bij hun ouders en dat hun ouders deze emoties ook het best kunnen uiten (Dix et al., 2012). Sterktes en Beperkingen van het Onderzoek Tot op heden werd het vermogen om emoties te uiten bij kansarme kinderen nog nooit onderzocht. Toch vormt dit een zeer belangrijk onderzoeksveld gezien er een groot aantal gedeelde risicofactoren zijn tussen kansarmoede en emotieregulatie. Bovendien kan dit belangrijke implicaties bieden met oog op opvoedingsondersteuning van kansarme gezinnen en preventie van emotionele- en gedragsproblemen ten gevolge van een gebrekkige emotieregulatie van kansarme kinderen. Dit onderzoek is bijgevolg het eerste onderzoek die de mogelijkheid tot emotie-expressie van kansarme kinderen onder de loep neemt. Dit vormt dan ook meteen het eerste sterke punt en de grootste bijdrage van het onderzoek verbonden aan deze scriptie. In deze studie wordt het vermogen tot het uiten van emoties vergeleken tussen kansarme kinderen en kinderen uit de algemene populatie. Het adequaat kunnen uiten van emoties is immers één van de belangrijkste gedragingen verbonden aan een efficiënte emotieregulatie. Het ontwikkelen van een adequate emotieregulatie is op zijn beurt van kritiek belang voor een goede sociaalemotionele ontwikkeling van het kind. Dit zorgt er immers voor dat de negatieve gevoelens van
46
kinderen niet te sterk en ondraaglijk worden en het behoedt hen voor het stellen van sociaal onaangepast gedrag (Cicchetti, Ackerman & Izard, 1995). Een andere sterkte van het onderzoek is dat de kansarme groep vergeleken wordt met een controlegroep die gematcht is op basis van geslacht. Beide groepen bestonden elk uit 4 jongens en 3 meisjes. Gezien de groepen overeenkomen op deze variabele, konden we de invloed ervan uitsluiten en kan dit dus geen verklaring bieden voor de verschillen tussen beide groepen. Verder waren de modellen uit de kansarme groep en uit de controlegroep allen zeven jaar of ouder. Dit is belangrijk gezien kinderen pas vanaf deze leeftijd een stabiele en meer geïnternaliseerde emotieregulatie hebben opgebouwd. Bovendien zijn deze kinderen op cognitief
vlak
reeds
voldoende
ontwikkeld
om
een
betere,
antecedent-focussende
emotieregulatie toe te passen (Cole et al., 1994; Gross, 2001; Malatesta & Wilson, 1988). De moeilijkheden die de kansarme kinderen ervaren met hun emotie-expressie kunnen dus niet toegeschreven worden aan het ontwikkelingsniveau waarin de kinderen zich bevinden. Bovendien werd er gebruik gemaakt van een gestandaardiseerd onderzoeksopzet. Zo voldoen alle foto’s aan dezelfde technische vereisten en werden ze genomen in een hoog gecontroleerde omgeving. Verder moesten ook enkele stimuluskarakteristieken voor elk model dezelfde zijn. Op die manier kunnen de twee groepen zonder problemen onderling vergeleken worden op vlak van de onderzoeksvariabelen. Tot slot biedt deze studie een meerwaarde omdat de participanten die deelnamen aan de fotobeoordeling tot verschillende sociale klassen behoren, deel uitmaken van verschillende leeftijdscategorieën (9 tot 18jaar) en zowel uit de lagere school als uit twee onderwijsnetten van de middelbare school komen (ASO en TSO). Deze groep vormt dus een zeer heterogene steekproef, wat de externe validiteit ten goede komt. Het is belangrijk om onze bekomen resultaten te plaatsen binnen het huidig onderzoek dat ook een aantal beperkingen vertoont. Vooreerst dienen we er bewust van te zijn dat de gelaatsuitdrukkingen gesteld werden in functie van labo-onderzoek, wat de ecologische validiteit van de onderzoeksresultaten verlaagt. De gelaatsuitdrukkingen en de beoordeling ervan zouden immers anders kunnen uitvallen in de alledaagse praktijk. Anderzijds biedt deze experimentele controle wel de mogelijkheid om verschillen te onderzoeken tussen twee groepen (Johnstone & Scherer, 2000). Het zou immers zeer moeilijk zijn om echte en natuurlijke uitingen te verzamelen van dezelfde emoties bij zowel kansarme kinderen als doorsnee kinderen om deze vervolgens te gebruiken in een experimentele context. Daarnaast kunnen we de mate van motivatie om herkenbare en duidelijke gelaatsuitdrukkingen te tonen niet onder controle houden. Alle participanten deden vrijwillig mee en kregen geen beloning voor hun deelname. Het is dus mogelijk dat de kansarme kinderen
47
minder gemotiveerd waren om mee te werken en minder goed hun best deden om de gevraagde emoties te uiten. Dit kan mogelijks een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van hun gelaatsuitdrukkingen. Een derde tekortkoming betreft de grootte van de steekproef. De kansarme- en controlegroep bestonden slechts uit een klein aantal participanten. Dit legt beperkingen op aan de veralgemeenbaarheid van de resultaten. Hoewel heel wat verschillen tussen beide groepen significant waren, was het verschil in absolute cijfers niet zo groot. Een grotere steekproef zou meer betrouwbare statistisch significante resultaten bekomen. Verder werden de kinderen uit beide groepen niet gematcht op leeftijdscategorie. De literatuur wijst uit dat de capaciteit tot emotieregulatie en emotie-expressie varieert met de leeftijd van het kind (Izard & Maletesta, 1987; Cole et al., 1994). Idealiter zouden de kansarme groep en de controlegroep dus uit dezelfde leeftijdscategorie moeten komen. We veronderstellen echter dat het verschil in leeftijdscategorie tussen de groepen in dit scriptieonderzoek de resultaten niet minder betrouwbaar maakt. De kansarme modellen zijn immers ouder dan de controlemodellen, dit betekent dat hun emotieregulatie in principe op zijn minst even goed ontwikkeld of zelfs beter zou moeten zijn. Uit de resultaten blijkt echter dat de kansarme kinderen meer moeilijkheden ervaren met hun emotie-expressie. Het is dus mogelijk dat het matchen van de leeftijdscategorie resultaten alleen maar zou versterken. Daarnaast zou het mogelijks beter zijn om de groepen tevens te matchen op basis van onderwijsniveau. Voorgaand onderzoek toonde immers aan dat de cognitieve ontwikkeling van kinderen een belangrijke invloed heeft op hun vermogen tot emotieregulatie (Cole et al., 1994). Kinderen uit verschillende onderwijsniveaus kunnen bijgevolg duidelijke verschillen vertonen in hun vermogen tot emotieregulatie. Een andere tekortkoming is dat de gelaatsuitdrukkingen niet objectief beoordeeld werden. De gelaatsuitdrukkingen werden meer bepaald geëvalueerd door random gekozen beoordelaars die hun persoonlijke mening gaven over de foto. Hierdoor kan een lage score even goed het gevolg zijn van een beperkte capaciteit tot het herkennen van gelaatsuitdrukkingen of een subjectieve voorkeur van de beoordelaar. Tot slot kregen de kinderen aanwijzingen op het uitbeelden van hun emoties tijdens de fotosessies. Dit kan de algemene spontaniteit en de oprechtheid van de emoties belemmerd hebben. Anderzijds kan het zijn dat de kansarme kinderen deze aanwijzingen minder goed begrepen en bijgevolg minder goed konden toepassen omdat reeds werd aangetoond dat kansarme kinderen vaak een beperktere cognitieve ontwikkeling doormaken en meer kans hebben op een lagere intelligentie (Bradley et al., 2001; Shonkoff & Phillips, 2000, Lavigne et al., 1996; Owens et al., 1999).
48
Klinische Implicaties Een gezonde emotieregulatie is één van de belangrijkste zaken dat een kind reeds vroeg moet aanleren om tot een succesvolle sociaal-emotionele ontwikkeling te komen. Er werd immers reeds aangetoond dat beperkte emotieregulatievaardigheden de kans op interne en externe problemen verhoogt (Cicchetti & Toth, 1995; Grolnick & Farkas, 2002). In deze studie wordt het vermogen tot emotie-expressie onderzocht, wat een essentieel onderdeel vormt van emotieregulatie (Camras et al., 1991). In de bovenstaande literatuurstudie bespraken we reeds dat het uiten van emoties zowel onrechtstreeks als rechtstreeks bijdraagt tot het reguleren van emoties (Southam-Gerow & Kendall, 2000, McHugo & Smith, 1996). Enerzijds leidt het uiten van emoties onrechtstreeks tot emotieregulatie omdat men door deze expressie aan andere mensen (zorgfiguren, vriendjes, …) laat weten hoe men zich voelt. Dit zorgt ervoor dat anderen kunnen helpen of ondersteuning bieden en zo bijdragen aan de emotieregulatie (SouthamGerow & Kendall, 2000). Anderzijds kan het uiten of onderdrukken van een emotie-expressie rechtstreeks zorgen voor respectievelijk een verhoging of een verlaging van de emotionele ervaring (McHugo & Smith, 1996). Er werd echter aangetoond dat het onderdrukken van de emotie-expressie, wat onder emotieregulatie gericht op responsen kan geplaatst worden, niet efficiënt is en leidt tot ongewenste gevolgen. Voorgaand onderzoek toonde aan de onderdrukking enkel tot een verandering van de uiterlijke emotie-expressie leidt maar amper iets verandert aan de innerlijke ervaring van de emotie (Gross, 2001). Bovendien kan langdurig gebruik maken van onderdrukking leiden tot problemen op zowel emotioneel, interpersoonlijk als welzijnsvlak (Richards & Gross, 2000; John & Gross, 2004). Dit vormt een belangrijke implicatie voor dit onderzoek, gezien de resultaten aantonen dat kansarme kinderen hun emoties minder goed kunnen uiten en de neiging hebben tot het onderdrukken van emoties. Hun gelaatsuitdrukkingen waren immers minder herkenbaar, duidelijk en intens dan kinderen uit de algemene populatie. Wat betreft de emotionele problemen, werd er aangetoond dat mensen die hun emoties vaak onderdrukken meer negatieve emoties ervaren (Sheldon, Ryan, Rawsthorne, & Ilardi, 1997; John & Gross, 2004). Ze zijn bewust van hun gebrek aan authenticiteit en ervaren een groot verschil tussen wat ze tonen en wat ze voelen. Dit zorgt er voor dat ze zich niet goed voelen bij wie ze zijn en zich vals en onecht voelen tegenover andere mensen. Daarnaast ervaren mensen die langdurig gebruik maken van onderdrukking ook meer problemen op interpersoonlijk vlak (John & Gross, 2004). Het gebruik van onderdrukking als emotieregulatie zorgt meer bepaald voor minder hechte vriendschap en minder sociale ondersteuning. Hechte vriendschapsrelaties wekken immers sterke emoties op en deze emoties worden dan ook open met elkaar gedeeld. Mensen die onderdrukking gebruiken als 49
emotieregulatie willen hun emoties echter liever niet delen met anderen en gaan deze hechte relaties dus eerder vermijden (Rime, Philippot, Boca, & Mesquita, 1992). Belangrijk om hieraan toe te voegen is dat ons onderzoek aantoonde dat kansarme kinderen hun emoties niet alleen onderdrukken maar ook eenvoudigweg minder goed kunnen uiten. Dit kan ook bijdragen aan de problemen die ze ervaren in interpersoonlijke relaties. Door deze beperkte mogelijkheid tot emotie-expressie kunnen ze niet goed communiceren wat ze voelen waardoor ze het risico lopen om verkeerd begrepen te worden en onvoldoende ondersteuning krijgen. Daarnaast hebben kansarme kinderen meer kans op een beperkte kennis over emoties (Halberstadt & Eaton, 2002), wat ervoor kan zorgen dat ze de gelaatsuitdrukkingen en intenties van anderen mis interpreteren en uiteindelijk ook kan leiden tot moeilijkheden tijdens sociale interacties. Deze bevindingen kunnen dus op termijn zorgen voor een beperkt sociaal netwerk en zeer weinig emotionele ondersteuning (John & Gross, 2004). Verder is het gebruik van onderdrukking ook geassocieerd met meer negatieve gevolgen op welzijnsvlak. Hierboven gaven we aan dat mensen die onderdrukking gebruiken meer negatieve emoties ervaren, minder hechte vriendschapsrelaties hebben en minder sociale ondersteuning ervaren. Deze zaken verhogen de kans op depressieve gevoelens bij deze mensen. Bovendien werd aangetoond dat deze mensen minder tevreden zijn over hun leven en minder positief staan tegenover de toekomst (John & Gross, 2004) Tot slot werd ook aangetoond dat emotieregulatie die zich richt op een respons (e.g. onderdrukking) vaker gepaard gaan met psychopathologie dan emotieregulatie die zich richt op antecedenten (e.g. cognitieve herbeoordeling) (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2010; Aldao, NolenHoeksema, & Schweizer, 2010). Aansluitend toonde ander onderzoek ook dat onderdrukking op lange termijn zowel kan leiden tot internaliserende (e.g. depressie, angst) als externaliserende problemen (e.g. agressiviteit, alcoholproblematiek) (Harvey, Watkins, Mansell, & Shafran, 2004; Kring & Sloan, 2010). Bovenstaande bevindingen impliceren dat we kansarme kinderen moeten zien als een risicogroep voor het ontwikkelen van zowel emotionele als sociale problemen ten gevolge van een inadequate emotieregulatie (i.e. responsfocussend) en expressie. Tijdig ingrijpen is dus van groot belang om hen voor dergelijke problemen te behoeden. Op basis van bovenstaande literatuurstudie kunnen we veronderstellen dat de kansarme ontwikkelingscontext allesbehalve ideaal is voor een goede emotionele ontwikkeling van het kind (Yeung et al., 2002). De gevonden tekorten bij kansarme ouders en hun kinderen wijzen op een sterke kwetsbaarheid die vraagt om intensieve begeleiding van zowel de ouders als het kind. Teneinde de gezinnen die in armoede leven te begeleiden en ondersteunen, dienen we ons af te vragen op welke manier we kunnen vermijden dat het kind lijdt onder de bestaansonzekerheid van de ouders. Een brede,
50
multidisciplinaire dienstverlening aan deze gezinnen op vlak van opvoedingsondersteuning, gezondheidszorg, cultuurprojecten en schoolse begeleiding is ten zeerste aanbevolen. Daarnaast
lijkt
het
ook
aangewezen
om
in
de
klinische
praktijk
de
‘emotieregulatietraining’ voor kansarme kinderen af te stemmen op hun mogelijkheden. In die zin dient men zich eerst te focussen op de capaciteit van kansarme kinderen om hun emoties te uiten. Slechts wanneer kinderen deze vaardigheid onder de knie hebben , kan men zich richten op de ontwikkeling van een betere en meer efficiënte emotieregulatie. Het aanleren van een adaptieve emotieregulatie kan immers het risico op psychopathologie beduidend verlagen bij mensen die doorgaans inefficiënte strategieën zoals onderdrukking gebruikten (Aldoa & NolenHoeksema, 2012).
Richtlijnen voor Verder Onderzoek Zoals reeds vermeld is er in het verleden amper onderzoek gedaan naar de invloed van een kansarme ontwikkelingscontext op de emotieregulatie en expressie van kansarme kinderen. Op basis van dit onderzoek kunnen nog geen definitieve uitspraken gedaan worden over de algemene emotie-expressie van kansarme kinderen. Het vormt echter wel een aanzet tot verder onderzoek. Een grootschalige studie met zowel kinderen als hun ouders, een groter leeftijdsbereik en een even grote vertegenwoordiging van kinderen uit allerhande studieniveaus is noodzakelijk. Zo kan worden nagegaan of een beperkt vermogen tot emotie-expressie bij kinderen gekoppeld kan worden aan eenzelfde beperkt vermogen bij hun ouders en kan er ook onderzocht worden of de verschillen anders zijn naargelang de leeftijd, schoolniveau, … Indien er op basis van deze replicatie gelijkaardige resultaten gevonden worden, kan onderzoek opgestart worden naar preventieve interventies en behandelingen voor kansarme kinderen. Verder onderzoek dient ook na te gaan of dezelfde verschillen gevonden worden wanneer een objectief codeersysteem gebruikt wordt, zoals bijvoorbeeld het Emotion Facial Action Coding System (EMFACS) (Friesen & Ekman, 1984). Een objectief codeersysteem onderzoekt de bewegingen van de gelaatsspieren van de kinderen en vergelijkt deze patronen met theoretisch vooropgestelde bewegingspatronen voor de basisemoties. Op die manier worden de gelaatsuitdrukkingen
objectief
beoordeeld
en
kan
de
persoonlijke
voorkeur
of
beoordelingscapaciteit van de beoordelaar geen invloed hebben op de resultaten. De huidige studie toont de nood aan meer specifiek onderzoek naar de onderliggende mechanismen die de invloed van de opvoedings- en ontwikkelingscontext op de emotieregulatie en expressie van een kind verklaren. Dit soort onderzoek is noodzakelijk voor de ontwikkeling van interventies die zich richten op het verbeteren van de expressieve en emotionele interacties
51
tussen ouder en kind in een kansarm gezin. Deze interventies dienen uitgewerkt te worden om zo het risico op sociale en emotionele problemen bij kansarme kinderen te verminderen. Tot slot dient verder onderzoek ook de link tussen opgroeien in kansarmoede en het ontwikkelen internaliserende en externaliserende problematieken nader te onderzoeken. Het is belangrijk om zicht te krijgen op de specifieke psychische problemen waar kansarme kinderen risico op lopen, maar ook op de mediërende variabelen die dit verband verklaren. Deze kennis is nodig om een effectieve behandeling op te stellen voor de problemen die kansarme kinderen ervaren. CONCLUSIE De mogelijkheid tot emotie-expressie bij kansarme kinderen werd in het verleden opmerkelijk genoeg nog nooit bestudeerd. Dit vormt echter een zeer belangrijk onderzoeksonderwerp gezien kansarmoede een niet te onderschatten probleem is in België die maar blijft toenemen (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2010; Buysse, 2010). Daarenboven kunnen heel wat gedeelde risicofactoren aangetoond worden tussen kansarmoede en emotieregulatie. Deze masterproef geeft een eerste aanzet tot onderzoek naar hoe opgroeien in een kansarme gezincontext een invloed kan hebben op de ontwikkeling van emotieregulatie en expressie bij kinderen. De focus van deze studie lag op de capaciteit van kansarme kinderen om emoties te uiten via gelaatsuitdrukkingen, wat een belangrijk onderdeel vormt van de algemene emotieregulatie van het kind (Camras et al., 1991). Uit de resultaten blijkt dat kansarme kinderen meer moeilijkheden ervaren met hun emotie-expressie. Meer concreet kunnen de kansarme kinderen hun emoties beduidend minder goed kunnen uiten en onderdrukken ze de expressie ook meer dan kinderen uit de algemene populatie. Onafhankelijke beoordelaars vonden de gelaatsuitdrukkingen van kansarme kinderen over het algemeen minder herkenbaar, minder duidelijk en minder intens. Deze resultaten kwamen zowel naar voor bij positieve emoties als bij negatieve emoties. Uit bovenstaande resultaten besluiten we dat kansarme kinderen minder goed in staat zijn om hun emoties te uiten en geneigd zijn om een emotieregulatie te gebruiken die zich richt op responsen, meer bepaald het onderdrukken van de expressie. Op basis van de literatuurstudie kunnen we veronderstellen dat deze beperkte emotie-expressie en regulatie kansarme kinderen kwetsbaar maakt om op termijn aanzienlijke sociale of emotionele problemen te ervaren. Verder wetenschappelijk onderzoek dient deze resultaten te repliceren en de onderliggende mechanismen die de link tussen kansarmoede en emotieregulatie verklaren in kaart te brengen. Op die manier kunnen er na verloop van tijd effectieve preventie- en
52
interventieprogramma’s opgesteld worden om de ontwikkeling van een inadequate emotieregulatie of de negatieve gevolgen ervan te vermijden.
53
REFERENTIES
Adelmann, P. K. & Zajonc, R. B. (1989). Facial efference and the experience of emotion. Annual Review of Psychology, 40, 249-280. Ahnert, L., Gunner, M. R., Lamb, M. E., & Barthel, M. (2004). Transition to child care: Association with infant–mother attachment, infant negative emotion, and cortisol elevations. Child Development, 75, 639–650. Aldao, A., & Nolen-Hoeksema, S. (2010). Specificity of cognitive emotion regulation strategies: A transdiagnostic examination. Behaviour research and therapy, 48, 974–983. Aldao, A., & Nolen-Hoeksema, S. (2012). When are adaptive strategies most predictive of psychopathology? Journal of abnormal psychology, 121(1), 276-281. Aldao, A., Nolen-Hoeksema, S., & Schweizer, S. (2010). Emotion regulation strategies across psychopathology: A meta-analysis. Clinical psychology review, 30, 217–237. Alessandri, S. M., & Lewis, M. (1996). Differences in pride and shame in maltreated and nonmaltreated preschoolers. Child development, 67, 1857-1864. Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (2010). Meest recente armoede resultaten - EU-SILC 2009. Persbericht Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (6 december 2010). Brussel: FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie. Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (2011). Armoederisico stagneert, maar kinderen in armoede bijzonder kwetsbaar. Persbericht Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (14 oktober 2011). Brussel: FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie . Barrett, K. C., Zahn-Waxler, C., & Cole, P.M. (1993). Avoiders versus amenders: implications for the investigations of guilt and shame during toddlerhood? Cognition and emotion, 7, 481-505. Baumrind, D. (1967). Child care practices anteceding three patterns of preschool behavior. Genetic Psychology Monographs, 75(1), 43-88. 54
Belsky, J., Domitrovich, C., Crnic, K. (1997). Temperament and parenting antecedents of individual differences in three-year-old boys’ pride and shame reactions. Child development, 68, 456-466. Berger, L. M. (2004). Income, family structure, and child maltreatment risk. Children and youth services review, 26(8), 725–48. Berkowitz, L. (1989). Frustration-aggression hypothesis: examination and reformulation. Psychological bulletin, 106, 59-73. Berlin, L. J., & Cassidy, J. (2003). Mothers’ self-reported control of their preschool children’s emotional expressiveness : a longitudinal study of associations with infant-mother attachment and children’s emotion regulation. Social development 12(4), 477-495. Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Vol. 1. Attachment. New York: Basic Books. Bradley, R. H., Corwyn, R. F., Burchinal, M., McAdoo, H. P., & Coll, C. G. (2001b). The home environments of children in the United States Part II: Relations with behavioral development through age thirteen. Child Development, 72, 1868-1886. Brand, R. J., Bonatsos, A., D,Orazio, R., & DeShong, H. L. (2012). What is beautiful is good, even online: Correlations between photo qualities and text qualities in men’s online dating profiles. Computers in Human Behavior, 28, 166-170. Bretherton, I., Fritz, J., Zahn-Waxler, C., & Ridgeway, D. (1986). Learning to talk about emotions: a functionalist perspective. Child development, 57(3), 529-548. Britto, P., Fuligni, A. S., & Brooks-Gunn, J. (2002). Reading, rhymes, and routines: American parents and their children. In N. Halfon, K. McLearn, & M. Schuster (Eds.), Child rearing in America: The conditions of parents with young children (pp. 117–145). New York: Cambridge University Press. Bronfenbrenner, U. (1977). Toward an experimental ecology of human development. American psychologist, 32, 513-531.
55
Bronstein, P., Fitzgerald, M., Briones, M., & Pieniadz, J. (1993). Family emotional expressiveness as a predictor of early adolescent social and psychological adjustment. The Journal of Early Adolescence, 13(4), 448–471. Brooks-Gunn, J., & Duncan, G. J. (1997). The effects of poverty on children. Future of children, 7, 55-71. Bush, L. K., Barr, C. L., McHugo, G. J., & Lanzetta, J. T. (1989). The effects of facial control and facial mimicry on subjective reactions to comedy routines. Motivation and Emotion , 13, 31–52. Buysse, B. (2009). Het kind in Vlaanderen 2009. Brussel: Kind & Gezin Buysse, B. (2010). Het kind in Vlaanderen 2010. Brussel: Kind & Gezin. Calkins, S., & Johnson, M. C. (1998). Toddler regulation of distress to frustrating events: Temperamental and maternal correlates. Infant Behavior & Development, 21(3), 379–395. Camras, L. A., Malatesta, C., & Izard, C. E. (1991). The development of facial expressions in infancy. In R. S. Feldman, & B. Rime (Eds.), Fundamentals of nonverbal behavior (pp. 73105). Cambridge, UK: Cambridge University Press. Camras, L. A., & Rappaport, S. (1993). Conflict behaviors of maltreated and nonmaltreated children. Child abuse and neglect, 17, 455-464. Camras, L. A., Ribordy, S., Hill, J., Martino, S., Spaccarelli, S., & Stefani, R. (1988). Recognition and posing of emotional expression by abused children and their mothers. Developmental psychology, 24, 776-781.
Cassidy, J. (1994). Emotion regulation: Influences of attachment relationships. In N. Fox (Ed.), The development of emotion regulation. Monographs of the society for research in child development, 59, 228-249. Cicchetti, D., Ackerman, B. P., & Izard, C. E. (1995). Emotions and emotion regulation in developmental psychopathology. Development and Psychopathology, 7, 1-10.
56
Cicchetti, D., & Rizley, R. (1981). Developmental perspectives on the etiology, intergenerational transmission, and sequelae of child maltreatment. New Directions for Child Development, 11, 32-59. Cicchetti, D., & Toth, S. L. (1995). A developmental psychopathology perspective on child abuse and neglect. Journal of the American academy of child and adolescent psychiatry, 34,541– 565. Cicchetti, D., Toth, S. L., & Maughan, A. (2000).An ecological-transactional model of child maltreatment. In A. Sameroff, M. Lewis, & S. Miller (Eds.), Handbook of Developmental Psychopathology, 2nd edition (pp. 689-722). New York: Kluwer Academic. Clore, G. L. (1994). Why emotions require cognition. In P. Ekman, & R. J. Davidson, (Eds.), The nature of emotion: fundamental questions (pp. 181-191). New York: Oxford University Press. Cole, P. M., Michel, M. K., Teti, L. O. (1994). The development of emotion regulation and dysregulation: a clinical perspective. Monographs of the society for research in child development, 52 (2/3), 73-100. Cole, P. M., Zahn-Waxler, C., Fox, N. A., Usher, B. A., & Welsh, J. D. (1996). Individual differences in emotion regulation and behavior problems in preschool children. Journal of abnormal psychology, 105, 518–529. Conger, R. D., Conger, K. J ., Elder, G.H., Lorenz, F. O., Simons, R. L., & Whitbeck, L. B. (1992). A family process model of economic hardship and adjustment of early adolescent boys. Child development, 63, 526-541. Conger, R. D., Conger, K. J ., Elder, G. H., Lorenz, F. O., Simons, R. L., & Whitbeck, L. B. (1993). Family economic stress and adjustment of early adolescent girls. Developmental psychology, 29(2), 206-219. Conger, R. D., Ebert-Wallace, L., Sun, Y., Simons, R. L., McLoyd,V. C., & Brody, G. H. (2002). Economic pressure in African American families: A replication and extension of the family stress model. Developmental psychology, 38, 179–193.
57
Conger, R. D., Ge, X. J., Elder, G. H., Lorenz, F. O., & Simons, R. L. (1994). Economic-stress, coercive family process, and developmental problems of adolescents. Child development, 65(2), 541-561. Contreras, J. M., & Kerns, K. A. (2000). Emotion regulation processes: Explaining links between parent–child attachment and peer relationships. In K. A. Kerns, J. M. Contreras, & A. M. Neal-Barnett (Eds.), Family and peers: Linking two social worlds (pp. 1–25). Westport, CT: Praeger ⁄ Greenwood. Coplan, R. J., Hastings, P. D., Lagacé-Séguin, D. G. & Moulton, C. E. (2002). Authoritative and authoritarian mothers ’ parenting goals, attributions, and emotions across different childrearing contexts. Parenting science and practive, 2(1), 1-26. doi: f10.1207/S15327922PAR0201_1 Corveleyn, J. (2000). Kansarmoede door een andere bril bekeken. Gebaseerd op een interview van Linda Graindourze. In L. Vanhee, Laporte K., & J. Corveleyn (2001), Kansarmoede en opvoeding: wat de ouders erover denken. Leuven/Apeldoorn: Garant. Darwin, C. (1872). The Expression of the Emotions in Man and Animals. London: John Murray. Darwin, C. (1965). The expression of the emotion in man and animals. In G. J. McHugo, & C. A. Smith (1996), The power of faces: A review of John T. Lanzetta’s research on facial expression and emotion. Motivation and emotion, 20(2), 85-120. Davis, J. I., Senghas, A., Ochsner, K. N. (2009). How does facial feedback modulate emotional experience? Journal of research in personality, 43(5), 822-829. Demaree, H. A., Schmeichel, B. J., Robinson, J. L., Pu, J., Everhart, D. E., & Berntson, G. G. (2006). Up- and down-regulating facial disgust: Affective, vagal, sympathetic, and respiratory consequences. Biological Psychology, 71, 90-99. Diener, M. L., Mengelsdorf, S. C., McHale, J. L., & Frosch, C. (2002). Infants’ behavioral strategies for emotion regulation with fathers and mothers: Associations with emotional expressions and attachment quality. Infancy, 3(2),153–174. Dion, K., Bersheid, E., & Walster, E. (1972). What is beautiful is good. Journal of personality and social psychology, 24, 285–290. 58
Dix, T., Meunier, L. N., Lusk, K., & Perfect, M. M. (2012). Mothers’ depressive symptoms and children’s facial emotions : Examining the depression-inhibition hypothesis. Development and psychopathology, 24, 195-210. Duclos, S. E., & Laird, J. D. (2001). The deliberate control of emotional experience through control of expressions. Cognition and Emotion, 15(1), 27–56. Egeland, B., & Farber, E. (1984). Infant-mother attachment: Factors related to its development and changes over time. Child Development, 55, 753–771. Eisenberg, N. (2002). Emotion-related regulation and its relation to quality of social functioning. In W. W. Hartup & R. A. Weinberg (Eds.), Minnesota symposium of child psychology: child psychology in retrospect and prospect (Vol. 32, pp. 133-171). Mahwah, NJ: Erlbaum. Eisenberg, N., Cumberland, A., & Spinrad, T (1998). Parental socialization of emotion. Psychological inquiry, 9, 241-273. Eisenberg, N., Fabes, R. A., & Murphy, B. C. (1996). Parents’ reactions to children’s negative emotion: Relations to children’s social competence and comforting behavior. Child Development, 67, 2227–2247. Eisenberg, N., Gershoff, E. T., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Cumberland, A. J., & Losoya, S. H. (2001). Mothers’ emotional expressivity and children’s behavior problems and social competence: Mediation through children’s regulation. Developmental Psychology, 37, 475– 490. Ekman, P. (1993). Facial expression and emotion. American Psychologist, 48(4), 384-392. Ekman, P. (Ed.). (1972). Darwin and facial expression: A century of research in review. New York: Academic Press. Ekman, P., & Friesen, W. (1975). Unmasking the face. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Flanagan, G. A. (1990). Change in family work status: effects on parent-adolescent decision making. Child Development, 61, 163-177.
59
Fridlund, A. ( 1992). The behavioral ecology and sociality of human faces. In P. M. Niedenthal, S. Krauth-Gruber, & F. Ric (2006), Psychology of emotion. New York: Psychology press.. Fridlund, A. (1994). Human facial expression: An evolutionary view. In P. M. Niedenthal, S. Krauth-Gruber, & F. Ric (2006), Psychology of emotion. New York: Psychology press. Fridlund, A. (1997). The new ethology of human facial expressions. In P. M. Niedenthal, S. Krauth-Gruber, & F. Ric (2006), Psychology of emotion. New York: Psychology press. Frijda, N. H. (1986). The emotions. Cambridge: Cambridge University Press. Gecas, V., & Seff, M. A. (1990). Families and adolescents: a review of the 1980s. Journal of Marriage and the Family, 52, 941-958. Glas, G., Ibsch, E., van Leeuwen, E., Orlebeke, J. F. , & Schram, D. H. (1994). Gevoelens en emoties in de psychiatrie. In Gevoelens en emoties. Een hoofdstuk mens-zijn (pp. 63-92). Kampen: Kok Agora Gosselin, P. (1995). Le développement de la reconnaissance des expressions faciales des émotions chez l’enfant. Canadian journal of behavioral sciences, 27, 107-119. Gosselin, P., & Kirouac, G. (1995). Le décodage de prototypes émotionnels faciaux. Revue Canadienne de psychologie expérimentale, 49, 313-329. Gosselin, P. & Simard, J. (1999). Children's knowledge of facial expressions of emotions: distinguishing fear and surprise. The journal of genetic psychology: research and theory on human development, 160(2), 181-193. Gottman, J., & Katz, L. F. (2002). Children’s emotional reactions to stressful parent-child interactions: The link between emotion regulation and vagal tone. Marriage & Family Review, 34(4), 265–283. Gottman, J., Katz, L. F., & Hooven, C. (1996). Parental meta-emotion philosophy and the emotional life of families: Theoretical models and preliminary data. Journal of Family Psychology, 10(3), 243–268.
60
Green, J., & Ekman, P. (1973). Age and the recognition of facial expressions of emotion. Unpublished manuscript. San Francisco: University of California Griffin, S. (1995). A cognitive-developmental analysis of pride, shame and embarrassment in middle childhood. In J. P. Tangney, & K. W. Fisher (Eds.), Self-conscious emotions: the psychology of shame, guilt, embarrassment, and pride (pp. 219-236). New York: Guilford Press. Grolnick, W. S., & Farkas, M. (2002). Parenting and the development of children’s selfregulation. In M. Bornstein (Ed.), Handbook of parenting: Vol. 5. Practical issues in parenting (2nd ed., pp. 89–110). Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum. Gross, J. J. (1998a). Antecedent- and response-focused emotion regulation: Divergent consequences for experience, expression, and physiology. Journal of personality and social psychology, 74, 224-237. Gross, J. J. (1998b). The emerging field of emotion regulation: An integrative review. Review of general psychology, 2, 271-299. Gross, J. J. (2001). Emotion regulation in adulthood: Timing is everything. Current directions in psychological science, 10, 214-219. Gross, J. J., & John, O. (2003). Individual differences in two emotion-regulation processes: Implications for affect, relationships, and well-being. Journal of personality and social psychology, 85, 348-362. Gross, J. J., Richards, J. M., & John, O. P. (2006). Emotion regulation in everyday life. In D. K. Snyder, J. A. Simpson, & J. N. Hughes (Eds.), Emotion regulation in families: Pathways to dysfunction and health (pp. 13-35). Washington DC: American Psychological Association. Halberstadt, A. G., & Eaton, K. L. (2002). Socialization of emotion expression, and understanding in the family. Marriage and Family Review, 34, 35–62. Hart, B., & Risley, T. R. (1995). Meaningful differences in the everyday experience of young American children. In R. H. Bradley & R. F. Corwyn (2002), Socioeconomic status and child development. Annual review of psychology, 53, 371-399.
61
Harvey, A. G., Watkins, E., Mansell, W., & Shafran, R. (2004). Cognitive behavioural processes across psychological disorders. Oxford, United Kingdom: Oxford University Press. Hess, U., Kappas, A., McHugo, G. J., Lanzetta, J. T., & Kleck, R. E. (1992). The facilitative effect of facial expression on the self-generation of emotion. International journal of psychophysiology, 12, 251-265. Hoff, E., Laursen, B., & Tardif, T. (2002). Socioeconomic status and parenting. In M. H. Bornstein (Ed.), Handbook of parenting (2nd ed., pp. 231–252). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Association. Hollingshead, A. (1975). Four factor index of social status. New Haven, CT: Yale University Press. Huston, A. C., McLoyd, V. C., & Garcia Coll, C. T. (1994). Children and poverty: Issues in contemporary research. Child development, 65, 275-282. Izard, C. E. (1990). Facial expression and the regulation of emotions. Journal of personality and social psychology, 58(3), 487-498. Izard, C. E., & Maletesta, C. Z. (1987). Perspectives on emotional development I : Differential emotions theory of early emotional development. In J. D. Osofsky (Ed.), Handbook of infant development (2nd ed., pp. 494-554). New York: Wiley Interscience. James, W. (1950). The principles of psychology (Vol. 2). In G. J. McHugo, & C. A. Smith (1996). The power of faces: A review of John T. Lanzetta’s research on facial expression and emotion. Motivation and emotion, 20(2), 85-120. John, O. P., & Gross, J. J. (2004). Healthy and unhealthy emotion regulation: Personality processes, individual differences, and lifespan development. Journal of personality, 72, 1301-1334. Johnstone, T. & Scherer, K. R. (2000). Vocal communication of emotion. In M. Lewis & J. Haviland-Jones (Eds.), Handbook of emotions. New York: Guilford Press. Jones, S. S., & Hong, H. W. (2001). Onset of voluntary communication: Smiling looks to mother. Infancy, 2, 353–370.
62
Kadushin, A., & Martin, J. A. (1981). Child abuse: an interactional event. New York: Columbia University Press. Keating, D., & Hertzman, C. (Eds.). (1999). Developmental health and the wealth of nations: social, biological, and educational dynamics. New York: Guilford Press. Keillor, J. M., Barrett, A. M., Crucian, G. P., Kortenkamp, S. A., Heilman, K. M. (2002). Emotional experience and perception in the absence of facial feedback. Journal of the international neuropsychological society, 8, 130–135. Kochuyt, T., & Verhoeven, J. C. (1995). Ongelijke kansen van arbeiders- en kansarme jongeren in het onderwijs. Persoon en gemeenschap, 48(1), 1-18. Koole, S. L. (2009). The psychology of emotion regulation: An integrative review. Cognition & Emotion, 23(1), 4-41. Kopp, C. B. (1982). Antecedents of self-regulation: A developmental perspective. Developmental psychology, 18(2), 199–214. Kring, A. M., & Sloan, D. S. (2010). Emotion regulation and psychopathology. New York, NY: Guilford Press. Laird, J. D. (1974). Self-attribution of emotion: the effects of expressive behavior on the quality of emotional experience. Journal of personality and social psychology, 47, 909-917. Langner, O., Dotsch, R., Bijlstra, G., Wigboldus, D. H. J., Hawk, S. T., & van Knippenberg, A. (2010). Presentation and validation of the Radboud Faces Database. Cognition & Emotion, 24(8), 1377-1388. doi: 10.1080/02699930903485076 Larsen, R. J., Kasimatis, M., & Frey, K. (1992). Facilitating the furrowed brow: An unobtrusive test of the facial feedback hypothesis applied to unpleasant affect. In D. N. McIntosh (1996). Facial Feedback Hypotheses: Evidence, implications, and directions. Motivation & Emotion, 20(2), 121-147. Larson, R. W., Moneta, G., Richards, M. H., Wilson, S. (2002). Continuity, stability, and change in daily emotional experience across adolescence. Child Development, 73(4), 1151-1165.
63
Lavigne, J. V., Gibbons, R. D., Christoffel, K. K., Arend, R., Rosenbaum, D., Binns, H., et al. (1996). Prevalence rates and correlates of psychiatric disorders among preschool children. In C. H., Qi, & A. P., Kaiser, Behavior problems of preschool children from low-income families: review of the literature. Topics in early childhood special education, 23(4), 188216. Lempers, J. D., Glark-Lempers, D., & Simons, R. L. (1989). Economic hardship, parenting, and distress in adolescence. Child Development, 60, 25-39. Lewis, M., Allessandri, S. M., & Sullivan, M. W. (1992). Differences in the shame and pride as a function of children’s gender and task difficulty. Child development, 63, 630-638. Lewis, M., Sullivan, M. W., & Vasen, A. (1987). Making faces: age and emotion differences in the posing of emotional expressions. Developmental psychology, 23, 690-697. Luyten, D., & Lammertyn, F. (1990). De welzijnszorg in de Vlaamse gemeenschap: voorzieningen en overheidsbeleid. Monografie 2: Het (Kans)-armoedebeleid. Leuven: KULeuven. Lynch, M., & Cicchetti, D. (1998). An ecological-transactional analysis of children and contexts: The longitudinal interplay among child maltreatment, community violence, and children's symptomatology. Development and Psychopathology, 10, 235-257. Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent–child interaction. In P. H. Mussen & E. M. Hetherington, Handbook of child psychology: Vol. 4. Socialization, personality, and social development (4th ed.). New York: Wiley. Malatesta, C. Z., & Wilson, A. (1988). Emotion cognition interaction in personality-development: a discrete emotions, functionalist analysis. British journal of social psychology, 27, 91-112. Malatesta, C., Culver, C., Tesman, J., & Shepard, B. (1989). The development of emotion expression during the first two years of life. Monographs of the Society for Research in Child Development, 54 (1-2). Manstead, A. S. R. (1988). The role of facial movement in emotion. In H. L. Wagner (Ed.). Social psychophysiology: Theory and clinical applications (pp. 105-129). London: Wiley.
64
Martini, T. S., Root, C. A., & Jenkins, J. M. (2004). Low and middle income mothers’ regulation of negative emotion: Effects of children’s temperament and situational emotional responses. Social Development, 13(4), 515-530. Matsumoto, D., & Ekman, P. (1989). American-Japanese cultural differences in intensity ratings of facial expressions of emotion. Motivation and Emotion, 13(2), 143-157. Maughan, A., & Cicchetti, D. (2002). Impact of child maltreatment and interadult violence on children’s emotion regulation abilities and socioemotional adjustment. Child Development, 73, 1525–1542. McHugo, G. J., & Smith, C. A. (1996). The power of faces: A review of John T. Lanzetta’s research on facial expression and emotion. Motivation and emotion, 20(2), 85-120. McLoyd, V. C. (1998). Socioeconomic disadvantage and child development. American Psychologist, 53(2), 185–204. McLoyd, V.C. (1990). The impact of economic hardship on black families and children: Psychological distress, parenting, and socioemotional development. Child Development, 61, 311-346. Mistry, R. S., Vandewater, E. A., Huston, A. C., & McLoyd, V. C. (2002). Economic well-being and children's social adjustment: the role of family process in an ethnically diverse lowincome sample. Child development, 73(3), 935-951. Muralidharan, A., Yoo, D., Ritschel, L. A., Simeonova, D. I., & Craighead, W. E. (2010). Development of emotion regulation in children of bipolar parents: putative contributions of socioemotional and familial risk factor. Clinical psychology-science and practice, 17(3), 169-186. Neumann, R., Förster, J. & Strack, F. (2003). Motor compatibility: The bidirectional link between behavior and evaluation. In J. Musch & K.C. Klauer (Eds.), The psychology of evaluation. Affective processes in cognition and emotion. (pp. 371-391). Mahwah, NJ : Lawrence Erlbaum Associates.
65
Niedenthal, P. M., Barsalou, L. W., Winkielman, P., Krauth-Gruber, S., & Ric, F. (2005). Embodiment in attitudes, social perception, and emotion. Personality and social psychology review, 9(3), 184-211. Niedenthal, P. M., Krauth-Gruber, S., Ric, F. (2006), Psychology of emotion. New York: Psychology press. Owens, E. B., Shaw, D. S., Giovannelli, J., Garcia, M. M., & Yaggi, K. (1999). Factors associated with behavioral competence at school among young boys from multi-problem low-income families. In C. H., Qi, & A. P., Kaiser, Behavior problems of preschool children from lowincome families: review of the literature. Topics in early childhood special education, 23(4), 188-216. Parkinson, B., & Totterdell, P. (1999). Classifying affect-regulation strategies. Cognition and Emotion, 13, 277-303. Parrott, W. G. (1993). Beyond hedonism: Motives for inhibiting good moods and for maintaining bad moods. In D. M. Wegner & J. W. Pennebaker (Eds.), Handbook of mental control (pp. 278-308). Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Patterson, G. R. (1982). Coercive family process: A social learning approach. Eugene, OR: Castilia. Patterson, C. J., Griesler, P. C., Vaden, N. A., & Kupersmidt, J. B. (1992). Family economic circumstances, life transitions, and children’s peer relations. In R. D. Parke & G. W. Ladd (Eds.), Family-peer relationships: Modes of linkage, pp. 385-424. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Patterson, G. R., Reid, J. G., & Dishion, T. J. (1992). Antisocial boys. Eugene, OR: Gastalia. Peterson, G. W., & Rollins, B. G. (1987). Parent-child socialization: A review of research and applications of symbolic interaction concepts. In M. B. Sussman & S. K. Steinmetz (Eds.), Handbook of marriage and the family (pp.471-507). New York: Plenum. Philippot, P., Baeyens, C., Douilliez, C., & Francart, B. (2004). Cognitive regulation of emotion. In P. Philippot & R. S. Feldman (Eds.), The regulation of emotion. New York: Lawrence Erlbaum Associates
66
Richards, J. M. & Gross, J. J. (2000). Emotion regulation and memory: the cognitive costs of keeping one's cool. Journal of personality and social psychology, 79(3), 410-424. Richards, J. M., & Gross, J. J. (2006). Personality and emotional memory: How regulating emotion impairs memory for emotional events. Journal of research in personality, 40(5), 631–651. Rime, B., Philippot, P., Boca, S., & Mesquita, B. (1992). Long-lasting cognitive and social consequences of emotion: Social sharing and rumination. In W. Stroebe & M. Hewstone (Eds.), European Review of Social Psychology (Vol. 3, pp. 225–258). London: John Wiley & Sons Ltd. Robinson, J. L., & Demaree, H. (2007). Physiological and cognitive effects of expressive dissonance. Brain and cognition, 63, 70-78. Rosenberg, E. L., & Ekman, P. (1994). Coherence between expressive and experiential systems in emotion. Cognition and emotion, 8(3), 201-229. Rothbart, M. K. (1989). Behavioral-approach and inhibition. Chicago: University of Chicago Press. Rueda, M. R., Fan, J., McCandliss, B. D., Halparin, J. D., Gruber, D. B., Lercari, L. P., et al. (2004). Development of attentional networks in childhood. Neuropsychologia, 42(8), 1029– 1040. Saarni, C. (1981). Emotional experience and regulation of expressive behavior. Boston: Paper presented at the meeting of the Society for Research in Child Development. Saarni, C. (1984). An observational study of children's attempts to monitor their expressive behavior. Child Development, 55, 1504-1513. Schultz, D., Izard, C. E., Ackerman, B. P., & Youngstrom, E. A. (2001). Emotion knowledge in economically disadvantaged children: self-regulatory antecedents and relations to social difficulties and withdrawal. Development and psychopathology, 13, 53-67.
67
Shakman, J. E., Fatani, S., Camras, L. A., Berkowitz, M. J., Bachorowski, J., & Pollak, S. D. (2010). Emotion expression among abusive mothers is associated with their children’s emotion processing and problem behaviours. Cognition & Emotion, 24(8), 1421-1430. Shaw, D. S., Schonberg, M., Sherill, J., Huffman, D., Lukon, J., Obrosky, D., et al. (2006). Responsivity to offspring’s expression of emotion among childhood-onset depressed mothers. Journal of clinical child and adolescent psychology, 35(4), 490-503 Sheldon, K. M., Ryan, R. M., Rawsthorne, L. J., & Ilardi, B. (1997). Trait self and true self: Cross-role variation in the Big-Five personality traits and its relations with psychological authenticity and subjective well-being. Journal of personality and social psychology, 73, 1380–1393. Shonkoff, J., Phillips, D. (Eds.). (2000). From neurons to neighborhoods: The science of early childhood development. Washington, DC: National Academy Press. Smith, J. R., & Brooks-Gunn, J. (1997). Correlates and consequences of harsh discipline for young children. Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 151 (8), 777–86. Southam-Gerow, M. A., & Kendall, P. C., (2000). Emotion regulation and understanding. Implications for child psychopathology and therapy. Clinical psychology review, 22, 189222. Steenssens, K., Aguilar, L. M., Demeyer, B. & Fontaine, P. (2008). Kinderen in armoede. Status quaestionis
van
het
wetenschappelijk
onderzoek
voor
België.
Brussel:
POD
Maatschappelijke Integratie. Strack, F., Martin, L., Stepper, S. (1988). Inhibiting and facilitating conditions of the human smile: A non-obtrusive test of the facial feedback hypothesis. Journal of personality and social psychology, 54(5), 768–777. Strauss, M. A., Gelles, R. J., & Steinmetz, S. K. (1980). Behind closed doors: Violence in the American family. New York: Anchor Press/Doubleday. Tamis-LeMonda, C. S., Briggs, R. D., & McClowry, S. G., & Snow, D. (2008). Challenges to the study of African American Parenting: Conceptualization, sampling, research approaches, measurement, and design. Parenting: Science & Practice, 8, 319-358.
68
Thompson, R. A., & Calkins, S. D. (1996). The double-edged sword: emotion regulation for children at risk. Development and psychopathology, 8, 163-182. Thompson, R. A., & Meyer, S. (2007). Socialization of emotion regulation in the family. In J. J. Gross (Ed.), Handbook of emotion regulation (pp. 249–268). New York: Guilford Press. Tomkins, S. S. (1962). Affect, imagery consciousness: Vol. 1. The positive affects. New York: Springer. Tomkins, S. S. (1963). Affect, imagery, consciousness: Vol. 2. The negative affects. New York: Springer. Valgaeren, E. (2008a). Steunpunt Gelijkekansenbeleid zoemt in op alleenstaande ouders, Zoem 3. Diepenbeek: Steunpunt Gelijkekansenbeleid, Consortium Universiteit Antwerpen en Universiteit Hasselt. Valgaeren E. (2008b). De loopbanen en loopbaankansen van alleenstaande ouders, Deel 1 Literatuurstudie. Diepenbeek: Steunpunt Gelijkekansenbeleid, Consortium Universiteit Antwerpen en Universiteit Hasselt. Van Peer, C. (red.) (2007). Impact van (echt)scheiding op kinderen en ex-partners. Een literatuurstudie, SVR-rapport 2007/1. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering Vanhee, L., Laporte, K., & Corveleyn, J. (2001). Kansarmoede en opvoeding: wat ouders erover denken. Mogelijkheden en moeilijkheden in het opvoedingsproces bij kansarme gezinnen. Leuven/Apeldoorn: Garant. Versluys, F. (2005). Ongelijkheid in agogische relaties. Alert, 31 (5), 43-55 Vranken, J., Campaer, G., De Boyser, K. en Dierckx, D. (2007). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2007. Leuven: Acco. Vranken, J., De Boyser, K., & Dierckx, D. (2006). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2006. Leuven: Acco.
69
Vranken, J., Geldof, D. & Van Menxel, G. (1997), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1997. Leuven/Amersfoort: Acco. Vranken, J., Geldof, D. & G. Van Menxel (1999). Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1999. Leuven: Acco. Whittaker, J. E. V., Harden, B. J., See, H. M., Meisch, A. D., Westbrook, T. R. (2011). Family risks and protective factors pathways to early head start toddlers' social-emotional functioning. Early childhood research quarterly, 26(1), 74-86. Wiggers, M. (1982). Judgments of facial expressions of emotion predicted from facial behavior. Journal of nonverba1 behavior, 7(2), 101-116. Winton, W. M. (1986). The role of facial response in self-reports of emotion: A critique of Laird. Journal of personality and social psychology, 50, 808-812. Yap, M. B. H., Allen, N. B., Sheeber, L. (2007). Using an emotion regulation framework to understand the role of temperament and family processes in risk for adolescent depressive disorders . Clinical child and family psychology review, 10(2), 180-196. Yeung, W. J., Linver, M. R., & Brooks-Gunn, J. (2002). How money matters for young children's development: Parental investment and family processes. Child development, 73(6), 18611879. Zahn-Waxler, C., Iannoti, R. J., Cummings, E. M., & Denham, S. (1990). Antecedents of problem behaviors in children of depressed mothers. Development and psychopathology, 2, 271-291. Zajonc, R. B., Murphy, S. T., Inglehart, M. (1989). Feeling and facial efference: implications of the vascular theory of emotion. Psychological review, 96(3), 395-416. Zeinali, A., Sharifi, H., Enayati, M., Parviz, A., Pasha, G. (2011) . The mediational pathway among parenting styles, attachment styles and self-regulation with addiction susceptibility of adolescents. Journal of research in medical sciences, 16(9), 1102-1121.
70
BIJLAGEN
71
Bijlage 1
72
Kansarmoede: Voorkomen en spreiding Het multidimensionele karakter van kansarmoede kan niet gereduceerd worden tot één armoedecriterium ten behoeve van grootschalig wetenschappelijk onderzoek. Niettemin gebruiken de meeste van deze onderzoeken om praktische redenen enkel een ‘inkomensnorm’ als maatstaf (Steenssens et al.,2008). Dit is echter slechts een aspect van het ruimere begrip kansarmoede. Zo gebruikt de ‘Europian Union-Study on Income and Living Conditions’ (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2011) een objectief criterium dat berekend wordt door 60% te nemen van het mediaan beschikbaar inkomen van het land. Wanneer een gezin bijgevolg een inkomen heeft die lager ligt dan deze drempelwaarde, worden ze beschouwd als een gezin met een verhoogd armoederisico. In 2010 bedroeg de ‘EU-SILCnorm’ 973 euro per maand voor een alleenstaande of 2.044 euro per maand voor een gezin van twee volwassenen en twee kinderen. Op basis van deze norm is 14,6% of 1/7 van de Belgische inwoners arm (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 2010). De registratiegegevens van Kind en Gezin zijn de enige beschikbare cijfers in België die gebaseerd zijn op criteria die het multiaspectuele aspect van armoede trachten te vatten (Buysse, 2010). Kind en Gezin (Buysse, 2010) omschrijft kansarmoede als: “Een toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te hebben aan maatschappelijk hooggewaarde goederen, zoals onderwijs, arbeid, huisvesting. Het gaat hierbij niet om een eenmalig feit, maar om een duurzame toestand die zich voordoet op verschillende terreinen, zowel materiële als immateriële.” Uit deze definitie werden zes criteria afgeleid op basis waarvan kan worden nagegaan of een gezin als dan niet als kansarm kan worden beschouwd, namelijk het maandinkomen van het gezin, de opleiding van de ouders, de ontwikkeling van de kinderen, de arbeidssituatie van de ouders, de huisvesting en de gezondheid. Wanneer een gezin aan op zijn minst op drie van de zes criteria aan een minimum beantwoordt, wordt het als kansarm beschouwd. Op basis van de meest recente gegevens werd vastgesteld dat 8,6% van de in 2010 geboren kinderen, geboren werd in een kansarm gezin (voorlopig cijfer) (Buysse, 2010). Doorheen de jaren zien we een duidelijke stijging in het percentage, van 6,0% in 2001 naar 8,6% in 2010 (Buysse, 2010). Opmerkelijk is dat de cijfers een pak hoger liggen bij kinderen waarvan de moeder bij haar geboorte niet de Belgische nationaliteit had. De ‘kansarmoede-index’ van het Vlaamse Gewest bedraagt namelijk 4,1% bij kinderen met een moeder van Belgische origine en 23,4% bij kinderen met een moeder van niet-Belgische origine (Buysse, 2010). Verder verschilt het percentage kansarme gezinnen significant naargelang de provincie. In de provincie Antwerpen ligt het percentage kansarme gezinnen met jonge kinderen het hoogst met 11,4% en in VlaamsBrabant het laagst met 5,5% (Buysse, 2010). 73
Uit de registratie van Kind en Gezin in 2009 blijkt dat bij iets meer dan de helft van de kinderen geboren in een kansarm gezin, het gezin in een geheel zwakke sociaal-economische situatie leeft (Buysse, 2009).
74
Bijlage 2
75
Invulformulier Participanten Fotobeoordeling
76