Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011
"Een tehuis voor of met weeskinderen?" Een historisch-pedagogisch onderzoek naar de redenen van opname in en ontslag uit de Gentse weeshuizen (1945-1984)
Elke Van Paemel
Promotor: Prof. Dr. Pieter Dhondt en assistent Lieselot De Wilde
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting pedagogiek en onderwijskunde.
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011
"Een tehuis voor of met weeskinderen?" Een historisch-pedagogisch onderzoek naar de redenen van opname in en ontslag uit de Gentse weeshuizen (1945-1984)
Elke Van Paemel
Promotor: Prof. Dr. Pieter Dhondt en assistent Lieselot De Wilde
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting pedagogiek en onderwijskunde.
I
Abstract Dit is een historisch-pedagogisch onderzoek naar de redenen van opname en ontslag uit de Gentse weeshuizen. Wie waren de kinderen die als wees bestempeld werden binnen de tijdsperiode vanaf 1945, het einde van de Tweede Wereldoorlog, tot de sluiting van het laatste Gentse weeshuis Prins Filip in 1984? De concrete informatie over de Gentse praktijken is op basis van archiefonderzoek samengesteld en geplaatst binnen de internationale en nationale context aan de hand van bevindingen via literatuurstudie. In de twintigste eeuw verbeterde de levensstandaard en minder kinderen verloren hun ouders, werden ten vondeling gelegd of werden door hun ouders verlaten. Voor de twintigste eeuw waren het voornamelijk deze kinderen die de weeshuizen bevolkten. Daarna werd deze groep kleiner en vervangen door een andere groep kinderen. De bezetting van de Gentse weeshuizen bleef hoog terwijl deze maar slechts door 10% verweesden werd ingenomen. Sterker nog: dit aantal verweesden bleef dalen over de jaren heen. De overige kinderen die in de weeshuizen werden opgenomen, vielen onder de noemer „sociale gevallen‟. Het waren minderjarige kinderen die in hun oorspronkelijk en problematisch opvoedingsmilieu geen kans kregen om op te groeien tot een deugdzaam en zelfstandig burger. De ouders konden hun opvoedingsopgave, hun rol als opvoeder niet naar behoren vervullen. De oorzaak was meestal te vinden in de niet voldane voorwaarden om van een „goed gezin‟ te kunnen spreken. Dit bijvoorbeeld bij gescheiden en alleenstaande ouders die in veel gevallen te kampen hadden met emotionele, financiële en materiële problemen. Wanneer de reden tot opname weg viel en het kind er zelf klaar voor was, kon deze het weeshuis verlaten.
II
Voorwoord De major pedagogiek, met in het begin voornamelijk het vak „kindstudies‟, wekte mijn interesse voor de historische pedagogiek en meer bepaald voor de zoektocht naar en de analyse van onderliggende ideeën en de manier waarop het kind doorheen de geschiedenis in beeld werd gebracht. Mijn interesse voor historische pedagogiek was de aanleiding voor de keuze van een historisch-pedagogisch onderzoek. Mijn interesse voor en zin in uitdaging zouden er niet tot op het einde van het proces geweest zijn zonder hulp en ondersteuning van enkele mensen. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Dr. Dhondt en begeleider Lieselot De Wilde bedanken voor de aangename begeleiding, motiverende woorden, inhoudelijke expertise en inspirerende overlegmomenten. Daarnaast wil ik graag ook de personeelsleden, waaronder Tom Haeck en Nele Lefever, van het Archief OCMW Gent bedanken. Zij gidsten mij door het archief, hielpen mij met het vinden van de nodige documenten en stonden altijd klaar met duidelijke antwoorden op mijn vragen. Tot slot wil ik mijn familieleden en vrienden bedanken voor het nalezen van dit werk, voor de goede raad en voor de vele steun die ik van hen kreeg. Ik maak van deze gelegenheid ook gebruik om te vermelden dat er in deze masterproef gerefereerd werd volgens de APA-normen (American Psychological Association, 5th edition), en dat er in de voetnoten verwezen wordt naar de figuren zodat de leesbaarheid van de tekst niet zou verstoord worden.
III
Inhoudsopgave Abstract ..................................................................................................................................II Voorwoord .............................................................................................................................III Inhoudsopgave ..................................................................................................................... IV Inleiding ..................................................................................................................................1 Methodologie ..........................................................................................................................5 1. (Inter)nationale context .......................................................................................................7 1.1
Maakbare samenleving ............................................................................................7
1.2 Zorg voor kinderen........................................................................................................9 1.2.1 Gewijzigd kindbeeld ...............................................................................................9 1.2.2 Zorg voor probleemkinderen ................................................................................11 1.3 Conclusie....................................................................................................................19 2. Gentse context .................................................................................................................20 2.1 De geschiedenis van de Gentse weeshuizen..............................................................20 2.2 Kinderen en hun opname in een Gents weeshuis .......................................................25 2.2.1 Conclusie .............................................................................................................53 2.3 Kinderen en hun ontslag uit een Gents weeshuis .......................................................54 2.3.1 Terugkeer naar familie .........................................................................................57 2.3.2 Overplaatsing naar elders ....................................................................................58 2.3.3 Terugkeer naar familie en overplaatsing naar elders ............................................63 2.3.4 Conclusie .............................................................................................................68 3. Conclusie en discussie .....................................................................................................69 Bibliografie ...........................................................................................................................75
IV
Inleiding “Oliver Twist”1 Mr. Bumble: [deciding on Olivers name] The last was S... Swubble. This is T. I name him Twist... Oliver Twist.”
Noah Claypole: Workhouse, what's your mother? Oliver Twist: She's dead. Noah Claypole: What she die of workhouse? Oliver Twist: They said she died of a broken heart.”2 Het verhaal van Oliver kent iedereen. Hij werd als wees opgenomen in een workhouse, ook gekend als een armenhuis of weeshuis, en daar volgens een hard regime opgevoed. De kinderen werkten er hard, het was er koud en ze kregen weinig eten. Olivers moeder was overleden waardoor hij in het weeshuis was beland, althans dit werd hem zo verteld. Voor Oliver was het lang onduidelijk waarom hij anders dan de andere kinderen werd opgevoed. De meerderheid van de kinderen die er werden opgenomen, waren kinderen die beide ouders of één ervan verloren waren. Deze invulling van het begrip ‟weeskinderen‟ werd in dit onderzoek gebruikt en dit aan de hand van het keizerlijke decreet van 19 januari 1811. Daarin werd een verschil gemaakt tussen wezen, verlaten kinderen en vondelingen. Zoals in artikel 6 omschreven waren „wezen‟ kinderen die geen vader, moeder of andere familieleden rondom zich hadden die nog leefden, om erop terug te vallen: "Les orphelins sont ceux qui, n‟ayant ni pères, ni mères, n‟ont aucun moyen d‟existence. (art. 6)" "Les enfants abandonnés sont ceux qui, nés de pères et mères connus, et d‟abord élevés par eux, ou par d‟autres personnes à leur décharge, en sont délaissés sans qu‟on sache ce que les pères et mères sont devenus et sans qu‟on puisse recourir à eux (art. 5)."
1
Het verhaal van Oliver Twist werd door Charles Dickens geschreven tijdens de wantoestanden in het begin van 1800 in Britanië. 2 http://www.allsubs.org/
1
"Les enfants trouvés sont ceux qui, nés de pères et mères inconnus, ont été trouvés exposés dans un lieu quelconque, ou portés dans les hospices destinés (art. 2)"
Aan de hand van het voorbeeld van Oliver Twist werd duidelijk dat het fenomeen van weeskinderen sinds een lange tijd gekend is. Ook tot op de dag van vandaag wordt over weeskinderen gesproken. Dit echter minder in West-Europa omdat daar in het algemeen minder ouderloze kinderen voorkomen. Het waren de veranderingen in de maatschappij die een invloed hadden op de maatschappijleden dus ook op de bevolking van de weeshuizen, de functie ervan en op de manier waarover er gesproken werd.
Sinds de toename aan kennis, groei in wetenschappen en groei in technieken, werd de samenleving meer maakbaar en beheersbaar. Hard werken in onder andere fabrieken stond centraal om de welvaartstaat sinds de Tweede Industriële Revolutie (1860-1914) in stand te houden. Het harde werken werd ook als een manier gezien om armoede en criminaliteit uit de wereld te houden. Deze zouden namelijk de maatschappelijke orde verstoren. Elk individu werd verantwoordelijk geacht om te werken, maar ondanks dat beide ouders gingen werken, bleef de armoede in de laagste sociale klassen bestaan en kon niet aan alle kinderen in het gezin zorg geboden worden. Ze werden verlaten of ten vondeling gelegd. Daarnaast waren er ook veel kinderen die hun ouders of één ervan verloren waren. Tot slot ging een deel van de kinderen het criminele pad op. Al deze kinderen waarvoor enige bezorgdheid heerste, waren enerzijds in gevaar of vormden anderzijds zelf een gevaar en werden geplaatst onder de groep „risicokinderen‟. Ze vormden het risico om de maatschappelijke orde te verstoren. Deze kinderen en hun levenswijze werden gezien als een maatschappelijk probleem waar maatschappelijke oplossingen voor moest geboden worden. Daarom werden verlaten kinderen,
vondelingen
en
weeskinderen
opgenomen
in
weeshuizen
en
werden
jeugddelinquenten heropgevoed in heropvoedingsgestichten. Dit alles met de focus op het bestaan en het in stand houden van de natie.
Vanaf de twintigste eeuw maar vooral vanaf 1920 en enkele jaren na de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog, steeg de levensstanddaard en werd de levensduur over het algemeen langer. Minder kinderen werden verlaten, ten vondeling gelegd, waren ouderloos of wees van vader of van moeder. Toch bleven weeshuizen bestaan en bleven deze zelfs op internationaal niveau toenemen tot ongeveer 1950. Wie waren die kinderen dan in een weeshuis die bestempeld werden als wees? De opgenomen risicokinderen, nog steeds aangesproken als wees, werden er alvast beschermd voor hun omgeving alsook voor zichzelf. Het is vanuit bovenstaande vraag dat de onderzoeksvraag van deze studie tot stand kwam en bekeken werd binnen de context van Gent: Wie waren de kinderen die bestempeld
2
werden als „wees‟ binnen de tijdsperiode vanaf 1945, het einde van de Tweede Wereldoorlog, tot de sluiting van het toen nog enige Gentse weeshuis Prins Filip in 1984? Dit werd aan de hand van een archiefonderzoek betreffende de redenen tot opname in en ontslag uit de Gentse weeshuizen, gelinkt aan de bredere context op internationaal en nationaal niveau, nagegaan. Concreet werd op basis van enkele subonderzoeksvragen onderzocht welke die weeskinderen waren en of het label „weeskind‟ een legitimatie was om als staat te interveniëren. Welke waren de opname- en ontslagcriteria binnen het weeshuisreglement? Is er een verschil in criteria naargelang geslacht? Wat was de frequentie van opname en ontslag? In hoeverre waren die weeskinderen ouderloos? Hoe werd gekeken naar een kind gelabeld als wees? Was de verdwijning van het weeshuis een legitimatie voor de verdwijning van de doelgroep „weeskinderen‟? Hadden de tehuizen als doel de onmondige en onschuldige weeskinderen te beschermen tegen gevaren binnen de samenleving en er voor de kinderen te zijn of werd de samenleving beschermd tegen de eerder gevaarlijke kinderen door een tehuis te voorzien met wezen3? Doordat het begrip „weeskinderen‟ en de context op dat gebied ruim en internationaal gekend was, leek een afbakening voor dit onderzoek nodig. In eerste instantie werd ervoor gekozen om de studie te baseren op de Gentse context aan de hand van wat er in het Gents OCMW archief te vinden was, dat op zich al een zeer rijke informatiebron was. Daarnaast werd de tijdsperiode afgebakend en werd voor deze studie gekozen voor de periode van 1945 tot 1984. Tijdens deze periode veranderde er heel wat op politiek, economisch en (ortho)pedagogisch vlak, zoals de ontzuiling, de economische wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog,
de
hulpverleningsvormen.
verdere
professionalisering
Daarenboven
en
differentiëring
was de Tweede Wereldoorlog een
van
de
bijzonder
referentiepunt in de geschiedenis en een logisch beginpunt voor dit onderzoek. Dit kon ook met een evident eindpunt afgesloten worden aangezien het tehuis Prins Filip, gekend als het laatste weeshuis van Gent, zijn deuren sloot in 1984.
Het eerste deel werd samengesteld op basis van een literatuurstudie aan de hand van thesissen, artikels, cursussen, boeken en tijdschriften. „Wie een studie over een historisch onderwerp onderneemt, doet er namelijk goed aan om eerst na te gaan wat er reeds over geschreven stond‟ (Art & Vanhaute, 2003).Voor het tweede deel van deze studie werd beroep gedaan op en was ik geheel afhankelijk van het archief van het OCMW en wat daarin te vinden was. Meer bepaald werden persoonlijke dossiers en jeugddossiers van de Gentse weeskinderen, alle jaarverslagen vanaf 1945 tot en met 1984 en tot slot de gedigitaliseerde inschrijvingsregisters van de weeskinderen onder de loep genomen. 3
Zie masterproeftitel
3
Ondanks de vermelde afbakeningen, werd in beide delen van deze studie meer informatie aangereikt over de sociale, politieke, historische en morele context waarin bepaalde opvattingen, denkbeelden en maatregelen tot stand kwamen. Hoe vandaag over kinderen alsook over risicokinderen gedacht wordt en ervoor gezorgd wordt, kan daar niet los van gezien worden (Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Vandenbroeke, 1984; Zwaan & Brinkgreve, 1993). „De geschiedenis van wees- en kindertehuizen moet gezien worden in de context van maatschappelijke ontwikkelingen, economische en politieke veranderingen, van ideeëngeschiedenis en van opvoedend handelen in verleden en heden‟ (Groenveld et al, 1997).
Niettegenstaande er aan de hand van de twee delen een algemeen concept van weeskinderen in een ruime context werd weergegeven, mag niet vergeten worden dat „de analyse van de geschiedenis slechts een gedeeltelijk beeld weergeeft want het verleden werd vanuit een zeer specifieke invalshoek benaderd. Mensen beleven de werkelijkheid op verschillende manieren en de complexiteit kan nooit volledig volgens beleving weergegeven worden‟ (Vandenbroeke, 1984). Het doel van dit onderzoek was dus niet om een algemeenmaking te doen en een reconstructie te geven van de werkelijkheid zoals die toen was (Zwaan & Brinkgreve, 1993). Wel was het erdoor mogelijk om enkele algemene historische en maatschappelijke lijnen over die werkelijkheid van toen weer te geven.
Voor mij was dit werk alvast een meerwaarde en ik hoop dat dit ook zo kan zijn bij de lezer.
4
Methodologie Het eerste deel van dit historisch-pedagogisch onderzoek is gebaseerd op een literatuurstudie. Voor het tweede onderzoeksdeel met betrekking tot de Gentse context werd beroep gedaan op het archief van het OCMW van Gent. Beide delen stonden echter continu met elkaar in wisselwerking tijdens de totstandkoming van deze studie. Het uit het oog verliezen van de tijdsgeest, sociaaleconomische toestand en levensomstandigheden werd kost wat kost vermeden. Deze studie startte met een oriënterend literatuuronderzoek om alles beter te vatten op internationaal en nationaal vlak en een pedagogische bril eigen te maken van waaruit verder naar het onderzoek kon gekeken worden. Dan kon gerichter gelezen worden en werd doorheen de studie beroep gedaan op voornamelijk boeken, wetenschappelijke artikels en cursussen tijdens de laatste studiejaren verworven. Deze gingen over heersende en gangbare ideeën zoals over kindbeelden, degeneratie en medicalisering en in welke maatschappelijke contexten plaatsvonden en hoe ze er een impact op hadden. Tijdens en na het archiefonderzoek werd nog meer specifiek gelezen over de Belgische en de Gentse context met betrekking tot het beleid, de organisatie van het C.O.O. en het wettelijk kader. Daarnaast werden nog meer boeken geraadpleegd die een beter beeld gaven over de omgang met kinderen die als probleemkinderen werden aanschouwd. Het archiefonderzoek startte in het najaar van 2010 en eindigde ongeveer bij de start van 2011. Er werd beroep gedaan op het „Hedendaags Archief‟ welke het archief bevat van de Commissie van Openbare Onderstand van Gent en het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn. Deze omvatten namelijk de persoonlijke dossiers van de kinderen die in het weeshuis werden opgenomen, de bijhorende jeugddossiers, de jaarverslagen van 1945 tot 1984 en tot slot een digitalisering van de inschrijvingsregisters van de weeshuizen. In eerste instantie werden de persoonlijke dossiers van de kinderen volledig gelezen en werd bij elk individueel dossier informatie verzameld over de geboortedatum van het kind, datum van opname, reden van opname, familie, het kind zijn, adres, schoolgang, verloop in de instelling en over het ontslag. Verder werden ook opvallendheden genoteerd en dit vooral wanneer er over bepaalde dossiers heen overeenkomstigheden te zien waren. Elk persoonlijk dossier werd opgesteld in het weeshuis zelf en bevatte alle belangrijke informatie over het kind. Ze hadden op zijn minst als inhoud een aanvaardingsbrief, een medische fiche, een financiële fiche, schoolrapporten en een ontslagbrief. Daarnaast waren er ook briefwisselingen van C.O.O. naar directie, van jeugdrechter naar directie, van ouders naar directie, van school naar directie en omgekeerd. Opvallend was dat de persoonlijke dossiers
5
opmerkelijk dikker waren naarmate er meer problemen waren met het kind. De dossiers werden alfabetisch afgelopen waardoor bepaalde gegevens over enkele dossiers gelijk liepen, zoals wanneer het over broers of zussen ging. Bij bepaalde kinderen of gezinnen waren er ook jeugddossiers aanwezig, dit wanneer het kind of de kinderen dienden opgevolgd te worden na hun verblijf.
Daarenboven werden de dossiers geselecteerd
naargelang de datum van ingang vanaf 1945. 214 jongensdossiers werden geanalyseerd waaronder 183 persoonlijke dossiers4, de rest waren jeugddossiers5. Aangezien de meisjes altijd in kleinere getale aanwezig waren, werden er iets minder meisjesdossiers onder handen genomen. Zo werden er 126 meisjesdossiers6 geanalyseerd waarvan 106 persoonlijke dossiers7. Om al deze meisjes- en jongensdossiers breder te kunnen kaderen, werden ook de jaarverslagen, door de C.O.O.‟s of later door de OCMW‟s opgesteld, van 1945 tot 19848 doornomen. Daaruit werden meer concrete gegevens verzameld over de weeshuizen, de pedagogische visies ervan, de bouwwerken, de andere soorten instellingen en alles aangaande de opnames, overplaatsingen en ontslagen. Tot slot is het belangrijk om eraan toe te voegen dat het archief pas geraadpleegd werd na de goedkeuring van de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer. Het was noodzakelijk om alle gegevens anoniem te verwerken daar de archiefgegevens jonger zijn dan 100 jaar.
4
006-02/1/2010/67-614 007-07/2/9999/26-376 006-02/1/2010/1840-2031 7 007-07/2/9999/11-587 8 DA 0.02 67 5 6
6
1. (Inter)nationale context Het maatschappijbeeld met overeenkomstige maatschappelijke pedagogische visie en praktijk stond in functie van het verbeteren en garanderen van de samenleving en stond eveneens in wisselwerking met het heersende beeld over „het kind‟ en wat ervan verwacht werd (Verhellen, 1991; Wong, 2004). In die zin was het belangrijk om na te gaan welk uitgangspunt het handelen legitimeerde binnen een bepaalde tijd- en plaatscontext (Traas, 1999).
In dit deel wordt de evolutie van de zorg voor kinderen en de ideeën die erachter lagen, besproken.
1.1 Maakbare samenleving De veranderingen binnen de samenleving kwamen steeds meer tot stand op basis van menselijke acties. Zo was er sinds de Tweede Industriële revolutie (1860 -1914), alsook gekend als de Technologische revolutie, heel wat veranderd in de maatschappij. Dit vanuit een geloof in „maakbaarheid‟, „kenbaarheid‟ en „verbeterbaarheid‟ (Zwaan & Brinkgreve, 1993; Van den Eeckhout & Vanthemsche, 2001, Depaepe, 1998; Deneckere, 2006). Wetenschappen en techniek braken door en het leven werd gekenmerkt door vooruitgang, economische en industriële expansie en optimisme. Er werd gesproken van de „welvaartstaat‟ waarbij vooral verwezen werd naar de vooruitgang op economisch gebied (Tollebeek et al., 2003; Verhellen, 1988).
De vooruitgang, economische en industriële expansie en optimisme vonden plaats binnen het maatschappelijke ideaalbeeld van toen. Volgens dit ideaalbeeld stonden techniek en arbeid centraal in functie van de maatschappelijke doelstelling om de maatschappelijke orde niet te verstoren (Verhellen, 1988; Tollebeek et al., 2003; Verhellen, 1991; Zwaan, 1993; Van den Eeckhout & Vanthemsche, 1999). Dit heersend ideaalbeeld met bijhorende maatschappelijke normen en waarden ging gepaard met bepaalde verwachtingen en angsten. Enerzijds waren er verwachtingen ten opzichte van de leden van de maatschappij. Zo werd van alle gezinsleden verwacht dat deze gingen werken en in staat waren om een normale arbeidsloopbaan te onderhouden9. Werkverschaffing was de manier om maatschappelijke problemen oplosbaar en beheersbaar te maken en om problemen als armoede en criminaliteit op te lossen (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Elk individu werd 9
Dit in het verlengde van het Burgerlijk Beschavingsoffensief waarbij de burgerij zich moeide om de arbeiders burgerlijke beschavingsnormen bij te brengen. De lagere klassen werden geleerd hun driften te beheersen. Orde, netheid, zuinigheid en ijver stonden centraal.
7
daartoe in staat gezien en was daar zelf verantwoordelijk voor, dit om zich als gezin en als individu staande te kunnen houden in de wereld vol veranderingen (Depaepe, 1998). Anderzijds was er angst ten opzichte van diegenen die niet aan de verwachtingen en dus niet aan de maatschappelijke normen en waarden konden voldoen10 en de maatschappelijke orde zouden verstoren (Verhellen, 1988; Bouverne-De Bie, 2004). Sinds de „sociale kwestie‟, ook gekend als het „arbeidersvraagstuk‟ en ontstaan uit de Tweede Industriële Revolutie, kwam het besef dat een strijd om het bestaan ook verliezers met zich meebracht (Tollebeek et al., 2003; Bouverne-De Bie, 2011; Koten; 2005).
De gezinnen verhuisden van het platteland naar de stad waar ze in fabrieken werkten. Ze zagen zich genoodzaakt om met het hele gezin in een klein huis te wonen en hadden er minder middelen om voor zichzelf te zorgen. De huizen waren te klein voor een te grote kroost om de hygiëne in het huis te behouden. Daarnaast verdienden de arbeidersgezinnen nog steeds te weinig om alle gezinsleden van voedsel te kunnen voorzien (Vandenbroeke, 1984; Art & Vanhoute, 2003; Devos & Lambrecht, 2004). Dit ondanks dat de mannen, vrouwen en kinderen lastige, lange en gevaarlijke arbeid verrichtten in de fabrieken. De voorgaande structuren gingen verloren en het leven werd chaotischer (Traas, 1999; Turmel, 2008). De veranderingen waren hevig voor de gezinnen, zekerheden vielen weg waardoor de fysieke en geestelijke weerbaarheid van de bevolking werd aangetast (Deneckere, 2006; Verhellen, 1988). In zo‟n situaties werden kinderen verlaten of ten vondeling gelegd en werd de zorg overgenomen door een armenhuis waar kinderen en volwassenen werden opgenomen (Vandenbroeke, 1984). Kortom, ondanks de verhoogde welvaart, werd een illusie geschept dat iedereen van de nieuwe rijkdom en vrijheid kon genieten. De meerderheid van de bevolking bleef echter geconfronteerd worden met de harde werkelijkheid waaruit men moeilijk kon ontsnappen (Verhellen, 1988). De mensen die deze veranderingen op fysiek of geestelijk vlak niet aankonden en afweken van de maatschappelijke normen, werden als gevaarlijk gezien ten opzichte van het maatschappelijk bestaan en de vooruitgang (Tollebeek et al., 2003; Vanderplasschen et al., 2006). Het besef van deze sociale problemen gaven aanleiding tot het ontstaan van de verzorgingsstaat.
De nieuwe gebeurtenissen met nieuwe onzekerheden en bezorgdheden als gevolg, vormden de oorsprong van een zoektocht naar preventieve maatregelen en oplossingen voor deze nieuwe sociale problemen (Art & Vanhaute, 2003, Deneckere, 2006; Verhellen, 1988; Groenveld et al., 1997; Nys, 2002). Er kwamen collectieve zorgarrangementen tot stand die een herverdeling van arbeid, inkomen en welzijn teweegbrachten. De nationale overheden 10
Beck (1992) zou in die zin spreken over de „risicomaatschappij‟ waarbij angsten ontstaan door eigen (maatschappelijke) en hogere verwachtingen.
8
wonnen aan belang door de ontwikkelingen en de grotere rol die zij met betrekking tot de arrangementen speelden (Trommel & van der Veen, 1999).
1.2 Zorg voor kinderen De maatschappelijke idealen waarover eerder gesproken, bleven ook na de Eerste Wereldoorlog heersen. Ze werden echter op een minder dwingende manier benaderd. In het kader van de „verzorgingsstaat‟ voelde de staat zich meer medeverantwoordelijk voor de opvoeding en het beschermen van kinderen (Depaepe, 1998), wat samenviel met het kindbeeld dat er toen heerste (Traas, 1999).
1.2.1 Gewijzigd kindbeeld Sinds de zestiende eeuw werd het kind gezien als de toekomst en de rijkdom voor morgen. Kinderen werden in een „nog niet‟ positie geplaatst en werden gezien als machteloos met nood aan extra bescherming. In de twintigste eeuw, die volgens Ellen Key uitgeroepen werd tot de „Eeuw van het Kind‟, vergrootte de aandacht voor het kind. Kinderen moesten gezien worden als personen met eigen behoeftes, ontwikkelingspatronen, denk- en gevoelswijzen en een eigen handelen. Ten gevolge van dit veranderd kindbeeld werden kinderen ook anders bekeken, benaderd en behandeld. In het algemeen werden voornamelijk liefde, aandacht en een opleiding krijgen, als noodzakelijk gezien voor het kind (Vandenbroeke, 1984; Bouverne-De Bie et al., 1999). Volgens Verhellen (1991) en Levering & Kinneging (2007) kon het kind op die manier vanuit de „nog niet‟ positie gekneed worden tot een betrouwbare, ijverige en deugdzame burger die voor eigen handelen verantwoordelijk kon zijn (Zwaan, 1993; Levering & Kinneging, 2007; Traas, 1999; Turmel 2008). Het kind is namelijk „tot zijn burgerrechtelijke meerderjarigheid (behoudens enkele uitzonderingen) een onvolwassene, die geholpen en gestimuleerd dient te worden tot volwassenheid‟ (Verhellen, 1988).
Op basis van heersende maatschappelijke opvoedingsidealen, -waarden en -normen werden juridische en pedagogische maatregelen genomen (Verhellen, 1991; Wong, 2004; Levering & Kinneging, 2007). Een opvoedingsnorm impliceerde meteen ook de mogelijkheid om ervan af te wijken en in dat geval in te grijpen (Vandenbroeke, 1984). Het kind zag men nog steeds als de toekomst en de rijkdom voor morgen (Traas; 1999) wat enkel naar behoren kon vervuld worden indien ze op de juiste manier werden opgevoed (Bouverne-De Bie et al., 1999; Oosterhuis; 2007).
9
In de twintigste eeuw werd vanuit pedagogisch standpunt de sociale en culturele bijstand door de overheid op geïnstitutionaliseerde wijze vergroot (Zwaan & Brinkgreve, 1993; Van den Eeckhout & Vanthemsche, 1999; Depaepe, 1998; Deneckere, 2006). Dit vloeide voort uit het besef dat de maatschappelijke idealen en normen beter konden worden bereikt via cultuur, onderwijs en opvoeding (Depaepe, 1998). Scholing en ontwikkeling van toekomstige arbeiders werd noodzakelijker (Traas, 1999) zoals hieronder verder uitgediept.
Met de pedagogische maatregelen kwamen er ook nieuwe wetten tot stand ter bescherming van het kind (Deneckere, 2006; Verhellen, 1988). Er werden kinderwetten uitgevaardigd zoals het verbod op kinderarbeid (1889), de algemene leerplichtwet (1914) en de kinderbeschermingwetten (1912) (Verhellen, 1988; Vanobbergen, 2009). Deze wetten toonden het bestaan en het belang aan van een „kinderwereld‟ waarbij kinderen enerzijds afgeschermd werden van de volwassen wereld (Groenveld et al., 1997; Verhellen, 1988; Zwaan & Brinkgreve, 1993; Traas, 1999; Levering & Kinneging, 2007) en anderzijds ingezet werden in het belang van de vooruitgang en de toekomst van de natie. Zo kregen zaken zoals het intact houden van het gezin, recht op een naam en nationaliteit, verplicht en kosteloos basisonderwijs en het tegengaan van uitbuiting van het kind meer aandacht. In de ontwikkeling binnen de kinderwereld gingen recht en pedagogiek hand in hand (Verhellen, 1991).
De juridische en pedagogische maatregelen werden genomen met als doel het kind een toekomst te bieden waarin het gelukkig kon zijn. Socialisatie was daarbij van belang om zich te leren aanpassen in een veranderende samenleving en zo zijn overlevingskansen te vrijwaren (Deneckere, 2006; Levering & Kinneging, 2007; Zwaan, 1993; Verhellen, 1988). Het „gezin‟ kreeg in functie van deze socialisatie een groter aanzien als opvoedingsmilieu in plaats van als economische eenheid. De verschuiving kwam er vanuit het belang van het kind (Zwaan, 1993; Levering & Kinneging, 2007). Er werd de bevolking meegegeven wat „een goed‟ gezin was en welke de kenmerken daarvoor waren (Traas, 1999): “Een goed gezin biedt een veilige en liefdevolle thuishaven waarbij de ouders tijd hebben en nemen voor het kind, om het zo onder begeleiding en leiding op te voeden tot een verantwoordelijk en sociaal mens die zorg wil en kan dragen voor zichzelf en voor anderen.” 11 Er werd volgens Levering & Kinneging (2007) van een goed gezin gesproken wanneer aan vier voorwaarden werd voldaan. In eerste instantie groeide het kind het best op bij zijn biologische moeder en vader want daar heerste de sterkste band. Bij andere 11
Levering, B & Kinneging, A. (2007). In het belang van het kind; gezien vanuit het kind en gezien vanuit de overheid. Amsterdam; SWP. 60 pg‟s
10
gezinsstructuren waren er meer risico‟s wat het welzijn van de kinderen betrof. Ten tweede diende het gezin, meer bepaald de ouders, samen te blijven tot de kinderen volwassen waren. Ten derde en aanvullend met de vorige voorwaarde leefden de ouders overwegend harmonieus en tevreden met elkaar. Tot slot was het noodzakelijk om tijd te steken in de opvoeding van het kind en kon het niet dat beide ouders buitenshuis werkten in een fulltime job. Traas (1999) schreef echter dat aan deze voorwaarden moeilijker kon voldaan worden in een maatschappij die steeds complexer en chaotischer werd. Wanneer ouders of betrokkenen zoals leerkrachten en politie, het gevoel hadden niet aan de opvoedingsidealen, aan de voorwaarden om van een goed gezin te kunnen spreken te voldoen, grepen ze in en maakten ze de stap naar een overheidsinstantie (Levering & Kinneging, 2007). Deden de ouders dit niet zelf, dan gebeurde dit door de overheid. In welke situaties precies ingegrepen werd en hoe dit gebeurde, wordt verder verduidelijkt in het volgend deel.
Niet alleen het gezin en zijn opvoedingsfunctie, maar ook institutionele voorzieningen door de overheid georganiseerd wonnen aan belang. Vanaf het begin van de twintigste eeuw maar vooral vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog werd actief, systematisch en institutioneel werk gemaakt van het verbeteren van het welzijn en de gezondheid van alle burgers (Vanderplasschen et al., 2006) aan de hand van sociale bijstand, sociale controle, aanwezigheid van sociale voorzieningen, gezondheidszorg en onderwijs (Groenveld et al., 1997). Dit bleek bijvoorbeeld aan de veranderde functie van de school die in waarde steeg sinds de wet tegen kinderarbeid en vooral sinds de leerplichtwet (Zwaan & Brinkgreve, 1993; Groenveld et al., 1997): “Toen vanaf 16e eeuw de onderwijzer een rol ging spelen in de socialisatie van de jeugd bleek een belangrijke functie van de school niet alleen dat de kinderen leerden lezen en soms schrijven, maar vooral dat ze daar in het oog konden worden gehouden. Kattekwaad, straatschenderij, kleine criminaliteit, het waren problemen waarvoor de school een oplossing kon bieden. Zo droeg het naar school gaan, met de
daar
vereiste
discipline
en
het
gedwongen
stilzitten,
bij
aan
het
12
beschavingsproces.”
1.2.2 Zorg voor probleemkinderen Zoals hierboven aangegeven kreeg „het kind‟ sinds de twintigste eeuw meer aandacht. Doordat ze gezien werden als de toekomst van het bestaan nam de aandacht voor de zorg van kinderen toe. Via verschillende sociale wetenschappelijke disciplines bleek dat het kind
12
Zwaan, T., & Brinkgreve, Ch. (1993). Familie, huwelijk en gezin in West-Europ:van Middeleeuwen tot moderne tijd. Amsterdam: Boom.
11
voornamelijk nood had aan aandacht, veiligheid, bescherming tegen gevaarlijke invloeden van buitenaf13 en scholing om zich zo te kunnen conformeren aan de maatschappelijke waarden en normen. Op die manier en zoals eerder vermeld kregen het gezin als opvoedingsmiieu en de institutionele voorzieningen een hoger aanzien (Verhellen, 1988; James et al., 1998; Giroux, 2000). Het waren echter volwassenen die beslisten over welke de invloeden waren die de kinderen mochten ondergaan en welke informatie al dan niet gezond was voor hen. Dit alles in het belang van het kind zodat het zorgeloos en onschuldig een positieve houding ten opzichte van de maatschappij zou verwerven (Verhellen, 1991; Traas, 1999). Bleef de vraag: werd er effectief gehandeld in het belang van de behoefte van het kind (Traas, 1999)?
De totstandkoming van de kinderwetten en de uitbreiding van de opvoedingsnormen aan de hand van de uitgebreide kennis over de ontwikkeling van het kind, zorgden voor een al dan niet
goedkeuren
van
bepaalde
opvoedingssituaties.
De
opvoedingssituatie
werd
goedgekeurd indien de ontwikkeling van het kind was zoals ze hoorde te zijn en het kind de kans kreeg om tot een deugdzaam en zelfstandig burger uit te groeien. Situaties die voordien nog niet eerder als negatief of ontwikkelingsbelemmerend werden omschreven, kwamen bloot te liggen; meerdere opvoedingssituaties en meerdere kinderen werden als een risico gezien (Bakker, 2010; Bakker, 2007) en alszo behandeld (Zwaan & Brinkgreve, 1993). Zo zagen Meyer (2007) en Wong (2004) de twintigste eeuw met de toegenomen aandacht voor het kind, eerder als de „Eeuw van het Risicokind‟ in plaats van de „Eeuw van het kind‟.
Vanuit de angst voor de risicogroepen controleerde de overheid meer of het kind de kans kreeg om zich binnen zijn opvoedingsmilieu op een goede manier te socialiseren (Verhellen, 1988; Verhellen, 1991). Er werd ingegrepen wanneer interne kindkenmerken maar vooral wanneer omstandigheden extern aan het kind de opvoeding tot een deugdzaam en arbeidende burger zouden belemmeren en later een verstoring van de maatschappelijke orde zouden teweegbrengen. Gedragsproblemen, karakterstoornissen en een emotionele onderontwikkeling waren interne kindkenmerken die de opvoeding negatief konden beïnvloeden. Externe omstandigheden waren die waarin de opvoedingssituatie niet aan de kinderwetten voldeed en het kind onvoldoende aandacht, veiligheid en scholing kreeg (Traas, 1999; Verhellen, 1991; Levering & Kinneging, 2007; Deneckere, 2006). Hieronder worden deze problematische omstandigheden extern aan het kind verder uitgediept.
In eerste instantie heerste de idee dat de moeder en vader hun opvoedingstaak op een haast natuurlijke wijze konden vervullen. De moeder had de taak om voor de kinderen te 13
Geweld, dood, verslavingen en seksualiteit (Traas, 1999; Verhellen, 1991)
12
zorgen en de vader om de kinderen voor te bereiden op hun toekomstige intrede in de samenleving. Deze opvoedingstaak respecteerde ook de kinderwetten en de algemene opvoedingsidealen waardoor de opvoedingsopgave er niet op vergemakkelijkte, al kwam de koesterende functie van het gezin centraler te staan (Vandenbroeke, 1984; Groenveld et al., 1997; Verhellen, 1988; Zwaan & Brinkgreve, 1993). Ouders kregen sinds het ontstaan van de kinderwetten een opvoedingsplicht en een grotere opvoedingsverantwoordelijkheid. Het was hoogst belangrijk dat de ouders als opvoedingsverantwoordelijken psychisch, fysiek en socio-emotioneel gezond waren. Ze moesten in staat zijn om ervoor te zorgen dat hun kind naar school kon en bijgevolg moesten ze ook langer voor het kind zorgen. Dit had negatieve materiële en financiële gevolgen. De verbeterde levensstandaard vanaf ca. 1920 ging gepaard met een verruiming van de materiële behoeften en het werd duurder om een kind op te voeden. Daarnaast kon het kind zelf geen geld meer in het laatje brengen aangezien het naar school moest (Vandenbroeke, 1984; Groenveld et al., 1997; Verhellen, 1988).
Het besef groeide dat deze moeilijke opvoedingstaak niet aan alle natuurlijke ouders kon overgelaten worden (Groenveld et al., 1997; Verhellen, 1988). De grotere bezorgdheid ging vooral naar de ouder- en kindrelaties uit de lagere sociale klassen. Bepaalde leden waren kwetsbaarder en werden sneller en in grotere mate voor vervolging geselecteerd (Verhellen, 1988). Ouders in een maatschappelijke zwakke positie
hadden meer kans om
opvoedingsproblemen te vertonen (Oosterhuis, 2007). De overheid moeide zich indien zich „zorg‟wekkende situaties voordeden. Deze problematische situaties kwamen steeds meer voor sinds ca. 1920, waar verder meer over. Voor ca. 1920 was er voornamelijk bezorgdheid over verlaten of ten vondeling gelegde kinderen en over situaties waarin kinderen feiten pleegden die als misdrijf werden omschreven. Verlaten of ten vondeling gelegde kinderen werden samen met wezen14 in een weeshuis opgevoed. Jeugddelinquenten werden in heropvoedingsgestichten opgenomen. Men sprak in geval van jeugddelinquenten, verlaten kinderen en ten vondeling gelegde kinderen over verwaarlozing omdat het in strijd was met de maatschappelijke norm omtrent „goede opvoeding‟ en een groeirisico inhield voor delinquentie. Hoe vroeger kinderen in een opvoedingsvervangend milieu geplaatst werden, hoe veiliger de openbare orde (Verhellen, 1988; Levering & Kinneging, 2007; Zwaan & Brinkgreve, 1993; Depaepe, 1998; Vanderplasschen et al., 2006; Vandenbroeke, 1984). Deze zorgverlenende acties waren in de eerste plaats moraliserend (Vanderplasschen et al., 2006; Verhellen, 1988; Traas, 1999) en de overheid kreeg zo greep door op de „gevaarlijke‟ klasse. Volgens Vanderplasschen et al. (2006) was er al sinds het einde van de zestiende eeuw sprake van dit „afzonderen‟ en „heropvoeden‟: 14
De Eerste Wereldoorlog maakte heel wat slachtoffers en veel kinderen bleven zonder ouders (volle wees) of met één van de ouders (halve wees) achter.
13
“Aan het eind van de zestiende eeuw werden op grote schaal gesloten heropvoedingsgestichten opgericht waar daklozen, wezen, vondelingen en andere „abnormalen‟ opgesloten werden met de bedoeling hen via dwangarbeid en strenge religieuze opvoeding te conformeren aan burgerlijke normen.”15 De band tussen het kind en zijn milieu moest verbroken worden vooraleer de opvoeding binnen het tehuis kon slagen (Dekker, 2007). De achterbuurt, de slechte omgeving en de ouders uit voornamelijk de onderklasse waren de grootste oorzaak tot besmetting met zedeloosheid wanneer het kind ermee in contact zou komen (Groenveld et al., 1997; Levering & Kinneging, 2007).
Vanaf
ca.
1920,
enkele
jaren
na
de
Eerste
Wereldoorlog,
verbeterden
de
levensomstandigheden, was er een langere leeftijdsverwachting en waren er over het algemeen meer materiële middelen om de kinderen goed te kunnen opvoeden. Het aantal ten vondeling gelegde en verlaten kinderen en weeskinderen daalde (Tollebeek et al., 2003) en er kwam vooral na de Tweede Wereldoorlog plaats vrij voor kinderen uit ontwrichte gezinnen of voor kinderen die door gedragsproblemen niet meer thuis konden worden opgevoed (De Fever et al., 2001). Er werd om meerdere redenen in de opvoedingssituatie van het kind ingegrepen. Dit gebeurde wanneer de ouders het kind geen of te weinig aandacht, veiligheid en kans gaven tot scholing. Oorzaken daarvan konden zijn: relationele problemen
tussen
de
ouders,
financiële
en
materiële
tekortkomingen
en
gezondheidsproblemen van de ouders. Er werd nog steeds over „verwaarloosden‟ of „sociale gevallen‟ gesproken die moesten aangepakt worden om jeugddelinquentie te vermijden en een volwaardige ontwikkeling van het kind tot een deugdzaam burger mogelijk te maken. Aangezien vooral vanaf de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog voor meer diverse redenen werd ingegrepen, werd de term „verwaarlozing‟ echter ruimer geïnterpreteerd en werd
voornamelijk
gesproken
over
„onmaatschappelijke
of
problematische
opvoedingssituaties‟ (Verhellen, 1991; Tollebeek et al., 2003; Van der Schueren, 2005). In die zin verschoof de functie van de weeshuizen van de traditionele wezenopvang naar de opvang
van
sociaal-verwaarloosde
kinderen
omwille
van
allerhande
verschillende
omstandigheden (Cooremans, 1985). Toch werden de kinderen die in het weeshuis opgenomen waren nog steeds als wees benoemd (De Keyser, 1985; Dickx, 2003) en bleven de bezorgdheden omtrent de opvoedingsomstandigheden vooral vertaald worden in onbekwaamheid en ongeschiktheid van de ouders om hun kind op te voeden (Traas, 1999; Verhellen; 1988; Groenveld et al., 1997).
15
Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Claes, C., Van Hove, G. (2006). Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen. Garant
14
Doordat verwaarlozing en onmaatschappelijke opvoedingssituaties als oorzaak voor delinquentie werden beschouwd, werd ingrijpen in het ouderlijk gezag door de overheid gelegitimeerd (De Wilde & Merckx, 2009; Verhellen, 1988; Hermanns, 2008). Dit bijvoorbeeld aan de hand van de kinderbeschermingswetten waarvan in België de eerste van kracht ging op 15 mei 1912 en vertrok vanuit de gedachte “in het belang van het kind”. Bescherming van het kind en preventief optreden in gevaarsituaties stonden centraal (Vanderplasschen et al, 2006; Verhellen, 1991; Koten, 2005). In functie daarvan werd sindsdien het principe van de onaantastbare en absolute ouderlijke macht doorbroken (De Bleecker, 1990; Groenveld et al., 1997; Verhellen, 1988). Volgens Levering & Kinneging (2007) is de grondgedachte van de wet op kinderbescherming: “Kinderen hebben het recht op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid. De ouders hebben de verantwoordelijkheid om dit recht te realiseren. Wanneer ze dit niet naar behoren doen, is het de plicht van de overheid om maatregelen te nemen.” 16 Ouders konden uit hun ouderlijke macht ontzet worden, minderjarigen werden aan het strafrecht onttrokken, er werden jeugdrechtbanken opgericht en er ontstonden strengere straffen voor misdaden of wanbedrijven tegen de zedelijkheid en de zwakte van de minderjarige. Daarnaast werden ook het ten vondeling leggen van een kind en het niet verzorgen van kinderen ten laste van minder dan zestien jaar bestraft (De Bleecker, 1990).
De jeugdrechter kreeg op grond van die wet de bevoegdheid om op te treden in de opvoeding van minderjarigen wanneer deze in een slecht milieu verkeerden. Een milieu werd als slecht gezien wanneer de ouders een misdrijf hadden gepleegd ten opzichte van het kind of wanneer ze de veiligheid van het kind in gevaar brachten en wanneer dus sprake was van problematische opvoedingssituaties zoals hierboven werd verduidelijkt. De ouders moesten als gevolg van deze wetgeving een sterkere controle van de overheid dulden (Pyl, 2010). Kinderen waarvan hun ouders ontzet waren uit de ouderlijke macht, kwamen in opvoedingsinrichtingen zoals weeshuizen terecht. Daar werden de ouders in hun opvoedingstaak vervangen en werden kinderen tegen hun oorspronkelijke kwade omgeving beschermd zodat ze er niet door beïnvloed konden worden (Traas, 1999). Volgens Groenveld et al. (1997) was het namelijk de taak van de instellingen om de opvoeding van de kinderen die dreigden op te groeien tot gevaarlijke elementen, op zich te nemen met als doel ze om te vormen tot bruikbare krachten voor de samenleving. Deze grondgedachte en taak van de opvoedingsinrichtingen vormden de oorsprong van de huidige jeugdbijstand 17 16
Levering, B & Kinneging, A. (2007). In het belang van het kind; gezien vanuit het kind en gezien vanuit de overheid. Amsterdam; SWP. 60 pg‟s 17 Dubbele opdracht bijzondere jeugdbijstand (Vanderplasschen, 2006): Enerzijds factoren opsporen in de samenleving die leiden tot problematische opvoedingssituaties en het zoeken naar mogelijkheden en oplossingen om de negatieve invloed van
15
waar men instond voor de zorg voor wezen, vondelingen, verlaten kinderen en opvang van jonge criminelen (Vanderplasschen et al., 2006).
De Eerste Wet op de kinderbescherming van 1912 was baanbrekend maar was niet geheel positief. De jeugdrechter kon namelijk maatregelen nemen zonder rekening te houden met het kind zelf of met de ouders (Van der Schueren, 2005). Zo werden meer ontzettingen, plaatsingen en hogere cijfers voor jeugddelinquentie geconstateerd. Er werden echter geen vragen meer gesteld over wie
besliste over het al dan niet slagen van de
opvoedingsopdracht (Traas, 1999) en welke de reden daartoe was (Verhellen, 1991). De overheid greep zo vroeg mogelijk in wanneer er binnen een gezin kenmerken voorkwamen die aan de door hen gedefinieerde „verwaarlozing‟ toegewezen konden worden. Verwaarlozing als bijna vanzelfsprekende oorzaak van delinquentie verstoorde namelijk de uitbouw en de veiligheid van de samenleving. Ontzettingen en plaatsingen bleven in belangrijke mate de oplossing om verwaarlozing tegen te gaan en zo ook delinquentie te voorkomen. De focus lag op residentiële zorg in de vorm van Total Institutions welke invulling gaven aan leven, school, werk en vrijetijdsbesteding. De geplaatste kinderen werden er verder opgevoed en terug genormaliseerd (Dekker, 1985; Verhellen, 1988; Traas, 1933; Groenveld et al., 1997).
Het besef dat instellingsopvoeding ook negatieve gevolgen meebracht en dat men kinderen eerder „afstrafte‟ door ze langdurig te plaatsen en uit hun omgeving weg te halen ter bescherming van hun ontwaardige ouders groeide (Vanderplasschen et al., 2006; Hermanns, 2008). Het feit dat niet altijd het beoogde belang van de minderjarige behartigd werd, was aanleiding tot een herziening van de eerste kinderbeschermingswet. Deze werd verfijnd tot de Wet op Jeugdbescherming die van kracht ging op 8 april 1965 (Verhellen, 1988). Het belang en het beschermen van het kind bleven centraal staan (Knorth & Smit, 1999; Verhellen, 1991). Er werden echter ook andere maatregelen genomen ten aanzien van „het kind in gevaar‟, met als doel plaatsingen zoveel mogelijk te vermijden. De termen zoals 'redden, disciplineren, observeren en beschermen' werden vervangen door 'opvoeden' (Dekker, 1985; Van der Schueren, 2005) waarbij vooral het gezin als belangrijkste instantie ter bevrediging van de belangen van het kind werd gezien.
Om het aantal plaatsingen te beperken kregen ouders bijstand op financieel en emotioneel vlak en het was niet meer de jeugdrechter alleen die kon beslissen over het al dan niet onzetten van de ouder uit zijn ouderlijke macht (Verhellen, 1988). Zo werden ouders deze factoren te bestrijden en te voorkomen (preventie). Anderzijds hulp verlenen in het geval van problematische opvoedingssituaties en jeugddelinquentie, na een beslissing van het “Comité voor Bijzondere Jeugdzorg, de bemiddelingscommissie of jeugdrechtbank, afhankelijk van de ernst van de situatie.
16
bijvoorbeeld ook preventief geleerd om hun kind op te voeden want hun onwetendheid betekende onvermogen en was de oorzaak van armoede, ellende en misdaad (Zwaan & Brinkgreve, 1993). Hulpverlening aan jongeren werd een zaak van zowel ouders als kinderen (Van der Schueren, 2005). Daarnaast nam de aandacht voor semi-residentiële en ambulante initiatieven18 die de inschakeling in het sociaal-economisch leven moesten bevorderen, toe (Vanderplasschen et al., 2006). Zo werd het beschermen van kinderen vanaf de jaren ‟60 bijvoorbeeld ook minder disciplinair. De opvoeders stelden zich eerder op als gids en collega in het leer- en opvoedingsproces, met als doel de kinderen voor zichzelf te leren zorgen zodat ze in de individuele samenleving zelfstandig konden leven (Depaepe, 1998; Vanderplasschen et al., 2006).
Toch werden nog steeds veel kinderen geplaatst. De oorzaak hiervan was dat kinderen om meer dan jeugddelinquentie en verwaarlozing uit hun milieu werden gehaald. Wanneer er sprake was van een problematische opvoedingssituatie en geen hulp kon geboden via bijstand, leek een plaatsing in een weeshuis of in een ander tehuis al naargelang de specifieke behoefte van het kind, noodzakelijk. De reeds veranderde functie van de weeshuizen, veranderde opnieuw.
De specifieke verzorgingsfunctie voor een bepaalde
groep behoeftige kinderen sinds ca. 1920, die de plaats in nam van de traditionele wezenopvang sinds de zevende eeuw tot ca. 1900, werd vanaf ongeveer 1965 ruimer in functie van kinderbescherming en jeugdwelzijnszorg. Ondanks de kritiek op de residentiële zorg en de opkomst van nog andere maatregelen zoals het verlenen van bijstand, bleef de focus tot ongeveer 1970 nadrukkelijk liggen op de residentiële zorg 19 (Dekker & Willemse, 1997; Verhellen, 1988; Traas, 1999). Volgens Vanderplasschen et al. (2006) was het vooral vanaf de jaren ‟80 dat de welzijns- en gezondheidszorg ambulante en gemeenschapsgerichte voorzieningen20 oprichtte. Dit gebeurde onder invloed van het emancipatorisch gedachtegoed en de normalisatie-, participatie en integratieprincipes vanuit de orthopedagogiek. Door de opkomst van meer en andere gespecialiseerde opvang- en opvoedingsinstituten daalde het aantal weeshuizen. Hun zorg was gevarieerder en op een gegeven moment zelfs versnipperd door te grote variatie in het aanbod
en de minimale communicatie tussen de voorzieningen
(Vanderplasschen et al., 2006). Het grote zorgaanbod wees er nog steeds op dat kinderen en ouders in bepaalde situaties moesten geholpen worden en dat kinderen nog steeds beschermd moesten worden tegen het falen van hun ouders. Het accent lag nog steeds op 18
revalidatiecentra, centra voor geestelijke gezondheidszorg, scholen voor buitengewoon onderwijs, beschutte werkplaatsen en dagcentra 19 bezigheidshomes, internaten, begeleidingstehuizen, kinderpsychiatrische diensten en psychiatrische ziekenhuizen 20 vroeg- en thuisbegeleidingsdiensten, diensten begeleid zelfstandig wonen, tewerkstellingsprojecten
17
de opvoeding tot een volwaardige en zelfstandige burger en bij elke ondermijnende situatie moest ingegrepen worden (Groenveld et al., 1997; Depaepe, 1998).
Niettegenstaande
de
verfijningen
sinds
de
aanpassingen
van
de
Wet
op
de
Jeugdbesdherming, werd er nog steeds ingegrepen in de oorspronkelijke gezins- en opvoedingssituatie.
De
manier
van
ingrijpen
was
veranderd.
De
opvoedingsverantwoordelijkheid werd niet meer zo snel overgenomen maar de gezinnen moesten met behulp van bijstand voor zichzelf zorgen (Oosterhuis, 2007). Dit bemoeien door de overheid is tot op de dag van vandaag niet weg te denken. Het plaatsen van kinderen is niet uit het beeld verdwenen en het verlenen van bijstand en tussenkomen in de gezinssituaties is tot op vandaag een normale zaak. Vaak komen kinderen en ouders ongevraagd met de jeugdbijstand in aanraking. Hun verantwoordelijkheid werd en wordt namelijk al te snel in twijfel getrokken (Van der Schueren, 2005; Traas, 1999). Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de manier en de mate waarop er gesproken wordt over „gedeelde opvoeding‟ en „opvoedingsondersteuning‟ (Vandenbroeck, 2010). Vandaag wordt er nog steeds gediscussieerd over wanneer er het recht is om en hoe dit ingrijpen in de ouderlijke opvoeding kan gebeuren. Daarbij is het noodzakelijk een evenwicht te vinden tussen „te weinig en te veel‟ en „te snel en te laat‟ ingrijpen naargelang de visie van de overheid over „goede opvoeding‟ (Levering & Kinneging, 2007).
Er werd en wordt te evident gedacht dat er gehandeld werd en wordt in het belang van het kind. De sociale controle bleef en de beschermingsmaatregelen in het belang van het kind schakelden het kind op meerdere vlakken uit. De verhoogde veiligheid in het opvoedingsmilieu
had
een
verminderde
aansprakelijkheid
van
het
kind
en
een
emancipatiebelemmerende werking tot gevolg. Lea Dasberg sprak hier over de uitstelling van de mondigheid sinds de ontdekking en ook infantilisering van het kind (Van der Schueren, 2005; Verhellen, 1988; Traas, 1999; Levering & Kinneging, 2007)
18
1.3 Conclusie Voorgaande zorgacties op het vlak van praktijk en beleid werden genomen in het belang van het kind, wat niet wegneemt dat men zich kan blijven afvragen in hoeverre daadwerkelijk rekening gehouden werd met de wensen van het kind, scholieren en studenten (Depaepe, 1998). Zo werden naarmate de tijd vorderde minder kinderen uit het gezin verwijderd en kregen kinderen en gezinnen sociale bijstand in de plaats (Vandenbroeke, 1984). Dit was echter waarnaar gestreefd werd. In de praktijk zagen we dat er nog steeds veel (verplichte) opnames waren. Daar wordt in het tweede deel van deze masterproef verder op ingegaan.
19
2. Gentse context In dit deel wordt vooreerst de geschiedenis van de Gentse weeshuizen uit de doeken gedaan. Daarna worden de redenen van opname en ontslag uit de concrete Gentse weeshuizenpraktijk
toegelicht.
Alle
informatie
daaromtrent
en
in
deze
studie 21
neergeschreven, zijn tot stand gekomen op basis van de archiefstudie en zijn nog eens gelinkt aan bevindingen welke via de literatuurstudie zijn bemachtigd.
2.1 De geschiedenis van de Gentse weeshuizen Zoals reeds in de literatuurstudie vermeld, is de zorg voor wezen een oud fenomeen en dit zowel internationaal als nationaal. Hieronder worden de weeshuizen besproken die in Gent bestonden onder leiding van de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen, in 1925 herdoopt tot de Commissie voor Openbare Onderstand (C.O.O.)22 en met de wet van 8 juli 1976 omgevormd tot het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW). Er waren ook een vijftal particuliere instellingen maar deze waren veel kleiner en konden in hun totaliteit minder kinderen opnemen. Om zoveel mogelijk eenduidige informatie te vergaren, werd geen gebruik gemaakt van het liberaal archief maar enkel van het OCMW-archief.
Volgens De Bleecker (1990) gaan de eerste verwijzingen naar wezenopvang terug tot in de zevende eeuw. De geschiedenis van de stad Gent leert ons dat er in 1217 een weeshuis of „instituut voor verlaten kinderen‟ bestond op de hoek van Ramen en de Burgstraat. Er werden ook krankzinnige vrouwen opgesloten want, naast de verlaten kinderen en weeskinderen, werden ook deze als een gevaar gezien voor de natie. Deze individuen werden uit angst en afgrijzen afgezonderd en opgesloten in een instelling waar discipline en normalisering centraal stonden. De maatregel van afzonderen en opsluiten was niet pedagogisch van aard, maar maakte deel uit van de armenzorg (Zwaan, 1993). Het disciplinaire karakter bleef zowel in West-Europa als in Gentse tehuizen bestaan (Depaepe, 1998). Kinderen die zich lieten opvoeden tot een deugdzame burger mochten de instelling verlaten.
Op het einde van de zestiende eeuw werd het instituut op de hoek van Ramen en de Burgstraat afgeschaft. De weeskinderen en krankzinnige vrouwen verhuisden naar een gebouw aan de Zandpoort dat de welluidende naam „Zottepoort‟ kreeg. Vanaf ongeveer 1600 had de stad Gent een groter inkomen. Er kon meer aandacht besteed worden aan de 21
Voornamelijk in 2.2 en 2.3 Het C.O.O. zette het opvangnet voor armoede verder dat vanuit de Commissie der Burgerlijke Godshuizen tot stand gekomen was. Het C.O.O. vervulde ook de maatschappelijke opdracht om armoede te bestrijden en te voorkomen (De Keyser, 1985; Dickx, 2003) 22
20
tehuisvesting en –opvoeding van wezen, vondelingen en verlaten kinderen en er werd meer in geïnvesteerd. In 1615 werd een school voor arme meisjes opgericht aan de Nederkouter. Deze verhuisde in 1751 naar de Rue des Filles-Dieu. Door de kenmerkende rode kledij van die meisjes werd de straatnaam al snel veranderd in de Rodelijvekensstraat. Het tehuis werd het „Meisjesweeshuis in de Rodelijvekensstraat‟ genoemd. Weeshuizen werden regelmatig vernoemd naar de plaats waar ze zich bevonden, naar het uniform dat er werd gedragen of naar een bepaald typisch kenmerk van de kinderen die er verbleven (Groenveld et al., 1997). De meisjes uit de Rodelijvekensstraat hadden volgens De Bleecker (2010) een uniform dat bestond uit een blauwe lange rok en een rood bovenlijf. Ook elders werden meisjes opgevangen. In 1623 opende in de Onderstraat „De Blauwe Meisjesschool‟, in een oud opgekocht en verbouwd huis.
Ook voor de jongens was er in Gent onderkomen voorzien. In het begin van de zestiende eeuw verbleven zij in een gebouw naast het Gerard de Duivelsteen maar daar was slechts plaats voor een tiental kinderen. Aangezien de stad Gent, zoals reeds vermeld, vanaf 1600 meer geld had, kon zij een nieuw gebouw aankopen waar vanaf 1662 tweehonderd jongens konden verblijven. Deze weeskinderen werden „kulders‟ genoemd, wat verwees naar de oudNederlandse term „kolder‟ en duidde op de gele lederen oppervest die door de jongens werd gedragen tot in 1864. In 1900 was de officële term „kulder‟ te vinden in het „Gentsch Woordenboek‟ welke De Bleecker (1990) als volgt vertaalde: “Een kulder is een kwekeling van de vroegere armenscholen, aldus genoemd naar het overkleed, een kolder of kulder van geel leder. Sinds 1864 dragen de jongens kleren van donkerblauw laken. Balgvulders of broodratten zijn twee spotnamen voor kulders.”23 Volgens het hedendaags Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek, geschreven door Debrabander (2005) luidt het als volgt: “Kulder 1 (G,W), zn, m,: dikke onderrok (w), weeskind, leerling van de Gentse armenschool, zo genoemd naar de kleding (G), Ndl, Kolder „leren harnas‟. 24 Tussen 1616 en 1798 bestond een vergelijkbare instelling voor weesjongens in de Barrestraat. De kinderen werden er „Blauwe Jongens‟ genoemd en in 1798 werden de laatsten daarvan bij de kulders geplaatst.
In 1797 kwam er een eerste duidelijke regeling over welke kinderen geplaatst konden worden. Van der Schueren (2005) schreef dat ten eerste ouderloze kinderen die hun 23
De Bleecker, M. & Balthazar, H. (1990). Verweesd, verwezen. Vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes in Gent. Nazareth; Schaubroeck. 243 pg‟s 24 Debrabander, F. (2005). Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek. De herkomst van de Oost-en Zeeuws Vlaamse woorden. Veen.
21
domicilie in Gent hadden in aanmerking kwamen. Ook wezen en halve wezen waarvan de ouders in Gent geboren waren of de overlevende ouder in Gent gedomicilieerd was, kwamen in aanmerking. Tot slot mochten uitzonderlijk ook verlaten kinderen genieten van een betere opvoeding in de instelling. Opvallend is dat er ook in die tijd al meer dan enkel de ouderloze kinderen werden aangenomen. Sowieso moest elk kind ouder zijn dan drie jaar om toegang te krijgen tot het weeshuis.
In 1864 besloot het stadsbestuur alle meisjes onder te brengen in de gebouwen van de Rodelijvekensstraat. De uniformen uit de Onderstraat werden veralgemeend voor alle weesmeisjes waardoor enkel nog over de „Blauwe Meisjes‟ werd gesproken. Dit bleef zo tot na de Tweede Wereldoorlog, meer bepaald tot 1962, toen de meisjes hun intrek namen in het nieuwe Tehuis Prins Filip. Het meisjesweeshuis, ook wel het meisjesgesticht genoemd, omvatte ook de Kolonie Voor Zwakke Kinderen (KVZK) onder toezicht van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn. Psychisch en fysiek zwakke kinderen werden er ondergebracht en werden pas opnieuw tot het gewone gesticht toegelaten wanneer ze
aan de
toegangsnormen voldeden en gezond genoeg werden verklaard. Ook voor de jongens veranderde de situatie in de tweede helft van de negentiende eeuw. In 1873 werd de zogeheten „kazerne‟ in de Martelaarslaan geopend. De vergelijking met een „kazerne‟ kwam er doordat de opvoeding gebeurde met ijzeren discipline en tucht.
Vanaf 1946 konden jongens én meisjes ook in het tehuis De Pinte worden opgenomen. Dit tehuis lag buiten het centrum van Gent en was ook bezit van het C.O.O. In vergelijking met de twee weeshuizen in het stadscentrum van Gent, had het tehuis De Pinte heel wat voordelen: de grootte van het tehuis, de landelijke ligging en de zorg voor kinderen in kleinere groepen. Daarom was het aanvankelijk bedoeld voor fysiek en psychisch zwakke kinderen. Na enkele jaren steeg het aantal opnames zodanig dat de kinderen er niet meer op een volwaardige manier konden opgevoed worden. Dit was de aanleiding tot de sluiting van het tehuis De Pinte. In 1955 werden de laatste jongens en meisjes er opgenomen.
In 1957 werd beslist een nieuw weeshuis te bouwen waarin een meer familiale zorg mogelijk was en de kinderen in kleinere groepen konden worden opgevoed. Jongens en meisjes werden in hetzelfde gebouw geplaatst. Toen het nieuwe tehuis Prins Filip in 1962 zijn deuren opende, sloten de andere weeshuizen voorgoed. Alle kinderen die daar verbleven, werden in het tehuis Prins Filip opgenomen.
De bevolking van zowel het jongensweeshuis in de Martelaarslaan, het meisjesweeshuis in de Rodelijvekensstraat als van het tehuis Prins Filip bestond voornamelijk uit kinderen uit de
22
onder- of middenklasse. Overal in ons land was dit het geval en ook internationaal zag men deze trend (Dekker, 2006). Men sprak dan ook vaak over armenscholen, waarin arme en behoeftige jongens en meisjes wiens familie de opvoeding niet meer aankon, uit de samenleving werden afgezonderd. De kinderen werden arme wezen genoemd omdat ze materieel arm waren en sociaal geen hulp kregen van verwanten of kennissen (De Bleecker, 1990; Groenveld et al., 1997). De oorspronkelijke gezinnen en familie konden de opvoeding niet meer aan door financiële, materiële en emotionele problemen. Deze problemen kwamen voor tot in 1984 en evolueerden enigszins. Over welke specifieke problemen het ging en in welke zin deze evolueerden wordt duidelijk aan de hand van de volgende twee delen in deze verhandeling betreffende de Gentse context.
In de geschiedenis van de weeshuizen zien we een daling van het aantal volle en halve wezen. Volle wezen zijn kinderen die hun beide ouders verloren zijn en halve wezen zijn kinderen waarvan vader of moeder gestorven is. Men noemde deze laatsten ook wees van moeder of wees van vader. In de jaarverslagen werd ook nog gesproken over: “Kulders, wezen, behoeftige armen, kweekelingen, criminelen, rode lijvekens, werkers, knechten, miskwekelingen, kwade jongens, blauwe meisjes, pupillen 25” Veel van die benamingen zijn gerelateerd aan de armoede en de arbeid die te maken hebben met „het weeshuis‟ en de werking ervan. De meeste kinderen kwamen uit een situatie waarin armoede niet ongekend was. Het doel was veelal de kinderen door een oudervervangende zorg terug te normaliseren om op te kunnen groeien tot een burger met huiselijke en maatschappelijke deugden. Discipline en arbeid stonden daarbij centraal (De Bleecker, 1990). Zoals Van der Schueren (2005) schreef werden aan de kinderen via uniformiteit in kledij, collectiviteit in de dagelijkse handelingen en een eentonige indeling van de dagen, geleerd om te gehoorzamen, werd hen orde bijgebracht en werden ze beschermd tegen gevaren uit de buitenwereld zoals hoerenloperij, luiheid en drankmisbruik. Afstand nemen van een milieu dat als onmaatschappelijk werd gezien, in combinatie met een gestructureerde en disciplinaire opvoeding, werden noodzakelijk geacht om een kind tot een goede burger te vormen.
Het disciplinaire karakter bleef domineren tot de opening van het tehuis Prins Filip dat meteen ook het laatste Gentse weeshuis was en dat bleef bestaan tot 1984. Het jaar van de opening, 1962, was een jaar van grote veranderingen. Zo sprak men niet meer over een weeshuis maar over een tehuis. De meeste kinderen waren immers geen volle of halve wezen, maar kinderen uit een problematische situatie. Het pedagogische gedachtegoed in 25
De Bleecker, M. & Balthazar, H. (1990). Verweesd, verwezen. Vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes in Gent. Nazareth; Schaubroeck. 243 pg‟s
23
de tijd van het nieuwe weeshuis was minder disciplinair, militair en totalitair dan voorheen. Opvoeding, onderwijs en arbeid bleven de voornaamste instrumenten om een kind te kunnen opvoeden tot een deugdzame en zelfstandige burger. Vanaf 1962 werd zowel binnen als buiten het tehuis opgevoed, onderwezen en er werden zowel binnen als buiten arbeidstaken uitgevoerd. De kinderen kregen meer vrije tijd, kregen meer kans om hun familie te bezoeken en konden vaker in de school van hun keuze een diploma behalen.
Het nieuwe pedagogische gedachtegoed werd vooral voor de buitenwereld duidelijk toen het wezenuniform, waaronder het soldatenuniform voor de jongens, verdween. Wat in het algemeen onveranderd bleef tot 1984 was de minder talrijke aanwezigheid van meisjes in vergelijking met de jongens. Er werd bovendien nooit evenveel plaats voorzien om meisjes op te vangen. De meisjesvleugel van het tehuis Prins Filip sloot ook eerder, reeds op 31 december 1978. Deze vleugel werd omgedoopt tot Tehuis Leieland en er verbleven nog een tiental jaar bejaarden. In 1984 sloten de deuren van Prins Filip en werden de overblijvende kinderen in gezinstehuizen, in pleeggezinnen, bij familie en in andere instellingen ondergebracht. De blokken van het gebouw werden later omgevormd tot kleine kantoren. Vandaag de dag is het archiefgebouw van het OCMW daar te vinden.
24
2.2 Kinderen en hun opname in een Gents weeshuis In dit onderzoek werd nagegaan wie de kinderen in de Gentse weeshuizen waren en op basis waarvan hun opname legitiem bevonden werd.
Sinds de Tweede Industriële revolutie en vooral vanaf ongeveer 1920 verbeterden de levensomstandigheden en verhoogde de levensverwachting. Het aantal vroege sterftes daalde (Vandenbroeke, 1984). Ondanks het feit dat er minder ouders stierven en er dus minder volle en halve wezen waren, bleef het aantal aanwezigen in een weeshuis gemiddeld gedurende een lange periode gelijk tot ongeveer 197326. De vrijgekomen plaatsen werden ingenomen door kinderen die omwille van andere redenen niet meer door de ouders konden worden opgevoed (Vanderplasschen et al., 2006).
In 1940 werd volgens Van der Schueren (2005) in de jaarverslagen voor de eerste keer geschreven over de veranderde populatie in de weeshuizen. Er waren toen voor het eerst meer „sociale gevallen‟ dan „verweesden‟. Het aantal verweesden bleef sindsdien dalen terwijl het aantal „sociale gevallen‟ bleef stijgen. In dit onderzoek werd berekend hoeveel procent wezen er gemiddeld opgevangen werden tussen 1945 en 1984. Deze berekening gebeurde op basis van het cijfermateriaal dat daarover te vinden was in de jaarverslagen, gedigitaliseerde inschrijvingsregisters en persoonlijke dossiers. Daaruit bleek dat slechts 2.22% volle wees was en 11.07% halve wees. Daarnaast waren in de jaarverslagen en persoonlijke dossiers nog meer concrete gegevens te vinden over het aantal jongens en meisjes bij de volle en halve wezen:
26
Zie figuur 1
25
Volle wezen (%)
Wees van moeder
Wees van vader
(%)
(%)
Persoonlijke dossiers
Jongens
4.84%
18.28%
10.22%
Meisjes
2.63%
7.02%
1.75%
Jongens
3.31%
5.29%
4.52%
Meisjes
1.58%
9.88%
2.27%
Jaarverslagen
We zien dat er in het algemeen zeer weinig volle en halve wezen waren. Het was bovendien opvallend dat er procentueel meer jongens halve of volle wees waren en indien er sprake was van half wees zijn, waren de geplaatste kinderen voornamelijk wees van moeder. De aantallen volle of halve wezen, lagen in de persoonlijke dossiers aanzienlijk hoger dan in de jaarverslagen. Dit kan enerzijds worden verklaard doordat de geanalyseerde persoonlijke dossiers op alfabet werden overlopen waardoor meer broers en zussen aan bod kwamen. Daarnaast was er ook meer informatie beschikbaar over de gezinstoestand van de kinderen binnen het weeshuis. Daaruit bleek dat een aantal ouders stierven wanneer het kind reeds in het weeshuis verbleef. Ondanks het feit dat er sinds 1940 vaker over „sociale gevallen‟ werd gesproken in plaats van over „verweesden‟, was daar tot 1955 weinig over te vinden in de archiefdocumenten. Aan de hand van het literatuuronderzoek bleek wel dat het ging over kinderen waarvan de ouders de zorg voor het kind niet op zich konden nemen. Dit bleek ook uit de persoonlijke dossiers tot 1955, die aangaven dat de „sociale gevallen‟ opgenomen werden omdat „moeder of vader niet voor het kind kon zorgen‟. In de jaarverslagen sprak men over een morele of sociale verwaarlozing. Het ging over problematische opvoedingssituaties door materiële en financiële problemen zoals onvoldoende eten (door bijvoorbeeld een te laag loon voor een te grote kroost) of een te klein huis met te weinig bedden, slechte verwarming en hygiëne (Tollebeek et al., 2003; Deneckere, 2006; Vandenbroeke, 1984). Opvoeden was er bovendien niet gemakkelijker op geworden, ondanks de verbeterde levensomstandigheden
26
en de ruimere pedagogische kennis. Op basis van de pedagogische kennis kwamen bepaalde opvoedingsnormen en –waarden tot stand die als doel hadden het kind de kans te geven zich volwaardig te ontwikkelen. De opvoedingsverantwoordelijkheid van de ouders steeg en er kwam een grotere druk op hun schouders liggen (Bouverne-De Bie, 2004; Groenveld et al., 1997; Oosterhuis, 2007).
Het idee over de ideale opvoeding en hoe dit kon bereikt worden had een impact op hoe ouders
zichzelf
zagen
en
hoe
externen27
die
ouders
zagen
als
opvoedingsverantwoordelijken. Door de heersende ideeën over een ideale opvoeding werden situaties die eerder nog niet als problematisch werden gezien, nu onder de loep genomen (Bouverde-De Bie, 2004). Het waren situaties die de opvoeding van het kind tot een deugdzaam burger belemmerden. Het C.O.O. moest in zo‟n situaties ingrijpen en een plaatsing leek daarvoor de beste oplossing. Het leven in de moderne maatschappij was namelijk als een: “Streven naar geluk wat in deze moderne welvaartmaatschappij realistischer dan ooit lijkt maar geluk is niet te koop. Teleurstelling en affectieve verwaarlozing zijn door technologische
vooruitgang
en
economische
voorspoed
en
toegenomen
psychologisch inzicht beter waarneembaar maar daarom niet volledig beheersbaar of te voorkomen.”28
Er was sinds 1940 kennis over de veranderende populatie in de weeshuizen en daarmee kwam het besef dat er iets moest gedaan worden aan onder andere de slechte huisvesting, tekort aan voedsel en kledij en dat er een herziening moest zijn van de heersende opvoedingsgedachtes die een streng regime volgden. Het idee om de opvoeding binnen de weeshuizen te verbeteren, groeide nadat er onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog voor nog meer kinderen29 bescherming moest geboden worden. Er waren alvast: “Geen sterfgevallen, betere levensvoorwaarden, betere bedeling brood, vlees en groenten.” (jaarverslag 1945)
Dat er net na de Tweede Wereldoorlog een stijging was van het aantal geplaatsten lijkt enigszins logisch na de erbarmelijke omstandigheden tijdens en na de oorlog. Zoals er ook in de jaarverslagen van 1945 vermeld stond, werd voor meer kinderen maar vooral voor meer jongens „opvang‟ geboden in de weeshuizen:
27
Andere opvoeders, overheidsinstanties etc. Zwaan, T., & Brinkgreve, Ch. (1993). Familie, huwelijk en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. Amsterdam: Boom. 29 Zie figuur 1 28
27
200 180 160 140 120 100
aanwezig 1 januari jongens
80
aanwezig 1 januari meisjes
60 40 20 1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983
0
Figuur 1 Aantal aanwezigen jaarlijks vastgesteld op 1 januari (jaarverslagen)
Naast deze verbetering van de leefomstandigheden in het tehuis werden ook in functie van een goede bescherming en zorg voor de ontwikkeling van het kind, om de zes maanden medische controles uitgevoerd30. Zo werd nagegaan welke ziektes het kind al doorgemaakt had, welke inentingen het kind al gekregen had, hoe de toestand van de zintuigen was en of de luchtwegen in orde waren. Ook bij de opname in het weeshuis werd elk kind onderworpen aan medische tests want de: “Fysieke gezondheid en geestelijke volwaardigheid waren ook absolute vereisten: het weeshuis nam alleen kinderen op die het tot volledige zelfstandigheid kon opleiden.“31 „In een gezond lichaam huist namelijk een gezonde geest‟ volgens Van der Schueren (2005). Wanneer het kind onvoldoende ontwikkeld was op socio-emotioneel, fysiek of psychisch gebied werd het niet toegelaten tot het weeshuis maar werd het in eerste instantie en tot er sprake was van „genezing‟ in een andere instelling geplaatst zoals in de Kolonie Voor Zwakke Kinderen. De meest hulpbehoevende kinderen kregen geen toegang tot het weeshuis. Ondanks het feit dat kinderen meer en om meer diverse redenen werden opgenomen, werd er toch een limiet op de ernst van de redenen gezet. Kinderen met ernstige socio-emotionele problemen zoals gedragsproblemen werden elders ondergebracht zoals bijvoorbeeld in een heropvoedingsgesticht.
Zoals eerder aangegeven was er sinds 1940 en het besef van de veranderde populatie in de weeshuizen, het plan om de zorg voor de kinderen binnen de weeshuizen minder repressief en disciplinair te organiseren. Dit kon echter niet meteen zo georganiseerd worden doordat de focus eerst lag op de wederopbouw van de stad en van de weeshuizen, na de Tweede Wereldoorlog (Groenveld et al., 1997). Daarna probeerde het C.O.O. zo snel mogelijk aan de 30 31
Voordien vond een medische controle voornamelijk plaats op het moment dat het kind opgenomen werd. De Nijs, T., & Beukers, E. (2002). Geschiedenis van Holland 1572 tot 1972. Hilversum: Verloren.
28
hervormingen te beginnen, al waren deze vooral vanaf 196232zichtbaar in de praktijk en in het beleid. Dat de hervormingen niet links bleven liggen bleek uit dit jaarverslag (1947): “De lokalen werden ondanks de lange bezetting snel in goede staat gebracht. Het zou niet lang duren voor enkele belangrijke hervormingen werden doorgevoerd.”33 Daarnaast werd volgens De Bleecker (1990) ook geprobeerd om de weeshuizen huiselijker, gezelliger34 en meer open voor de maatschappij te maken. Toch bleef de organisatie nog ondoelmatig, was het personeel niet genoeg geschoold en ontbrak een pedagogische diagnostiek en een orthopedagogisch behandelingsplan (Groenveld et al., 1997). Een kindvriendelijke opvang was volgens Vanderplassen et al. (2006) nagenoeg onmogelijk door het grote aantal kinderen.
De grootste veranderingen traden op vanaf 1955. Dan deed het C.O.O. meer onderzoek aangaande de bevolking van de weeshuizen35. Er werd nagegaan wie de kinderen waren, waarom ze werden opgenomen en wat hun beginsituatie en achtergrond was. Sindsdien werd er ook meer over geschreven en was meer informatie beschikbaar in de archiefdocumenten. Het besef groeide dat het aantal „sociale gevallen‟ groter werd en dat een grotere kennis over die populatie nodig was om hen een betere opvoeding en zorg te kunnen bieden. Vanaf 1955 werd in de jaarverslagen en persoonlijke dossiers naast kinderen als „sociale gevallen‟ ook over „kwekelingen, beschermelingen, belanghebbenden, behoeftige en bijgestane kinderen‟ gesproken die gekweekt moesten worden, bescherming en verzorging nodig hadden binnen het weeshuis. De nodige zorg konden ze namelijk niet ontvangen in hun voorgaande problematische opvoedingssituatie thuis.
In functie van dit onderzoek werd in eerste instantie nagegaan welke de voornaamste problemen waren in Gent. Dit op basis van wat er in de archiefdocumenten over te vinden was. Zo verzamelde het C.O.O. gegevens en maakten zij een analyse van het aantal en het soort hulpvragen die zij kregen. Op basis daarvan werden vijf grote probleemgebieden, die elkaar ook kunnen overlappen naargelang de context, onderscheiden. Daaruit bleek dat 35% van de problemen in de aanmelding ging over ouders die hun sociale rol niet konden vervullen. Uit de jaarverslagen blijkt dat het binnen het tweede probleemgebied voornamelijk om alleenstaanden ging die hun rol als opvoeder niet konden opnemen zoals het hoorde.
32
Opening laatste weeshuis: Prins Filip Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67. Vanaf 1950 deed men moeite om het leven voor de weeskinderen te verbeteren. Er werd geschilderd, gemoderniseerd en er kwamen nieuwe ontspanningsmogelijkheden. Deze verbeteringen liepen gelijk met de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog. 35 Onderstaande grafieken en cirkeldiagrammen zijn de analyses van de gegevens verkregen uit de gedigitaliseerde inschrijvingsregisters, persoonlijke dossiers en jaarverslagen, visueel in beeld gebracht. Deze zijn opgesteld in functie van dit onderzoek. 33 34
29
Probleemterreinen in Gent
14%
onvermogen om van bestaande voorzieningen gebruik te maken door het niet kunnen beantwoorden aan de vereiste normen
18%
moeilijkheden of onvermogen om sociale rollen te vervullen (ouderpartner-kostwinnerlidmaatschap-arbeidskracht)
14%
onvermogen of moeilijkheden om problemen te verwerken
35% 19%
gebrek of onvermogen (intellectueel-emotioneel) om begeleiding te kunnen aanvaarden of te kunnen benutten)
Figuur 2 Gebieden waarin de meeste problemen in Gent te vinden waren (jaarverslag 1975)36
Er kan gesteld worden dat het grootste aantal problemen in Gent ouders betrof die hun sociale rollen niet konden vervullen. Wanneer specifiek gekeken werd naar de redenen tot opname in een weeshuis, bleek dat deze tot 1984 vooral gebeurden in een context van scheidingen en alleenstaande ouders. Dit bleek uit de informatie met betrekking tot de gezinssamenstelling van de aanvragers en die richting het C.O.O. stapten met de vraag of het weeshuis de zorg verder kon overnemen:
36
Elke schijfdiagram dient gelezen te worden naar rechts vanaf het midden van de cirkel bovenaan en wat het eerst in de legende staat verwijst naar de start van de cirkeldiagram, bovenaan in het midden van de cirkel.
30
Gezinssamenstelling 3% gehuwd
27%
samenwonend alleenstaand
48%
onbekend
22%
Figuur 3 Gezinssamenstelling aanvragers (jaarverslagen)
Veel alleenstaanden waren verplicht om meerdere rollen tegelijkertijd te vervullen om financiële en materiële problemen te vermijden. De rol als ouder kwam in het gedrang wanneer de alleenstaande bijvoorbeeld ook buitenshuis moest werken. Het idee heerste dat de opvoeding door zowel moeder als vader moest gebeuren om een kind de kans te geven om op te groeien tot een deugdzame burger. De moeder- en vaderfiguur waren nodig om als voorbeeld te dienen voor het kind en om het kind voldoende aandacht en veiligheid te bieden. Niet enkel alleenstaanden meldden zich bij het C.O.O. aan, zo blijkt uit bovenstaande cirkeldiagram en uit de vier hoofdredenen die vanaf 1955 werden weergegeven: kinderen die „moreel verwaarloosd waren‟, „gescheiden ouders‟ hadden, een „ongehuwde moeder‟ hadden en „ouders hadden die niet voor hen konden zorgen‟. De vroegere opnamereden „sociaal geval‟ werd uitgebreid maar alleenstaand of gescheiden zijn bleef de hoofdreden. Deze vier aangehaalde redenen bleven een constante maar werden doorheen de tijd aangevuld, verder uitgediept en meer gespecifieerd. Het bleef erop neerkomen dat de ouders hun rol als ouder niet konden opnemen zoals het hoorde en dat de situatie ten koste ging van een goede opvoeding en ontwikkeling van het kind.
Bovenstaande opvoedingssituaties werden als onmaatschappelijk en problematisch omschreven omdat de omstandigheden een negatieve invloed hadden op het kind (Traas, 1999; Zwaan & Brinkgreve, 1993). Meer specifiek sprak men over problematische opvoedingssituaties wanneer er sprake was van emotionele, financiële en materiële tekortkomingen, individuele ontwikkelingsproblemen op socio-emotioneel, fysiek en/of psychisch vlak gelegen bij het kind of bij de ouder, relatieproblemen tussen de ouders en/of relatieproblemen
tussen
kind
en
ouders.
Jongeren
die
uit
zo‟n
problematische
opvoedingssituatie kwamen werden POS-‟ers genoemd. Terwijl voor 1955 gesproken werd over „sociaal verwaarloosde kinderen‟, „onaangepaste kinderen‟, „kinderen in nood‟ en
31
„kinderen in gevaar‟ ging het nu over de problematische opvoedingssituatie op zich die als uitzichtloos en bedreigend werd ervaren door de directe betrokkenen of door derden (Verhellen, 1991; Vanderplasschen et al, 2006; Knorth & Smit, 1999). Wie de situaties hoofdzakelijk als bedreigend ervoer en een aanvraag tot opname, deed wordt hieronder verder uitgewerkt. Volgende twee cirkeldiagrammen37 geven weer wanneer er gesproken werd over een problematische opvoedingssituatie. De opgesomde redenen waren voldoende om een kind op te nemen in een weeshuis. Hierbij is het belangrijk om te vermelden dat de diagrammen gemaakt zijn op basis van de beschikbare gegevens uit de jaarverslagen. Deze waren het meest volledig aangaande de redenen tot opname. Opvallend daarbij is dat het al dan niet volle of halve wees zijn niet als dé opnamereden werd opgegeven. De wezen vielen onder de opnameredenen die in de cirkeldiagrammen weergegeven zijn. De ongeveer 2% volle wezen en 11% halve wezen mogen niet uit het oog verloren worden. Aan de hand van de persoonlijke dossiers werd toch in enige mate duidelijk of de kinderen opgenomen werden als verweesden of als sociale gevallen. Hierbij is het belangrijk om te vermelden dat de diagrammen gemaakt zijn op basis van minder volledige gegevens in vergelijking met deze van de jaarverslagen. Niet alle persoonlijke dossiers van alle kinderen die aanwezig geweest zijn tussen 1945 en 1984 zijn geanalyseerd. Toch zijn de resultaten in zekere mate correct wanneer deze vergeleken worden met de gemiddelden berekend op basis van de volledige inschrijvingsregisters en jaarverslagen.
Populatie weeshuizen; reden van opname 3% 5% Volle wezen 9% wees van vader Wees van moeder 83%
Problematische opvoedingssituatie
Figuur 4 Populatie weeshuizen, reden van opname (persoonlijke dossiers)
37
Zie figuur 5
32
Voor dit onderzoek werden de categoriseringen38 gemaakt op basis van de aangehaalde redenen die het meest beschreven werden en met die woorden benoemd werden in de jaarverslagen. De negen onderscheiden redenen zijn dus de negen meest exacte omschrijvingen van redenen in diezelfde bewoordingen uit de jaarverslagen. Andere archieflezers zouden een andere opdeling kunnen gemaakt hebben en zouden misschien bepaalde redenen nog meer gekoppeld hebben aan de hand van eigen interpretatie. In dit onderzoek werd geprobeerd om zoveel mogelijk te behouden wat in oorsprong geschreven stond. Hieronder de twee cirkeldiagrammen met de negen voornaamste opnameredenen zoals hierboven reeds aangehaald werd.
Redenen van opname jongens 1%
2% 0%
7%
6%
Tehuis De Pinte
1%
KVZK
7%
Ouder (moeder) ziek ongunstige familiale situatie gescheiden gezin
37%
ongehuwde moeder 39%
(een vd) ouders ontzet uit huis werkende ouder terug naar Prins Filip
Redenen van opname meisjes Tehuis De Pinte 3% 3%
13%
KVZK
11%
Ouder (moeder) ziek
0%
ongunstige familiale situatie
21%
gescheiden gezin
14%
ongehuwde moeder 0% 35%
(een vd) ouders ontzet uit huis werkende ouder terug naar Prins Filip
Figuur 5 opnameredenen jongens en meisjes (jaarverslagen)
38
Ook aan de hand van de persoonlijke dossiers was een categorisering van bestaande opnameredenen mogelijk. De redenen van opname liepen zo goed als gelijk met deze zoals hierboven geschetst.
33
De kinderen werden in eerste instantie opgenomen om iets dat omschreven werd als een ongunstige familiale situatie. Dit was meestal een situatie waarbij een alleenstaande ouder, vaak de moeder, het kind niet kon opvoeden wegens morele onbekwaamheid, ziekte, een voltijdse en uithuizige job39, moeilijkheden met de bijzit40, zwangerschap, hospitalisatie of een te kleine woonplaats. Wanneer als opnamereden enkel „een ongunstige familiale situatie‟ werd aangegeven, werd dit daaronder gecategoriseerd. Wanneer meer precieze informatie gegeven werd over waarom de situatie ongunstig was, zoals „ziekte van de moeder‟, „uit huis werkende ouder‟ of „ongehuwde moeder‟ dan werd dit meer specifiek daaronder gecategoriseerd. Er waren ook ouders die wegens individuele achterstand op socioemotioneel, fysiek en psychisch vlak geen „goede‟ ouder konden zijn voor het kind. Zij hielden het kind te weinig onder controle en boden te weinig aandacht en veiligheid41, terwijl dit belangrijke voorwaarden waren om een kind tot een deugdzame en brave burger te laten opgroeien.
Bovenstaande meer specifieke redenen, zoals het hebben van een job buitenshuis, kwamen voornamelijk voort uit grotere problemen zoals scheidingen, materiële en financiële problemen. Deze waren ook vaak de reden waarom kinderen die te jong42 of te zwak waren eerst in het tehuis De Pinte of in de Kolonie Voor Zwakke Kinderen werden opgenomen, waarna ze richting het jongens- of meisjesweeshuis of later richting Prins Filip trokken. Ook Dekker (2006) bevestigt het feit dat het voornamelijk problemen op materieel en financieel gebied waren die als aanleiding dienden tot een opname in het weeshuis. Hij gaf aan dat het vooral de kinderen uit onder- en middenklasse waren die opgenomen werden en dat deze gezinnen vooreerst in de meest moeilijke omstandigheden moesten overleven.
Indien er sprake was van problematische opvoedingssituaties zoals hierboven omschreven (en gestaafd met voorbeelden in de opnameredenen), werd ingegrepen door mensen die de situatie als uitzichtloos en bedreigend ervoeren. Zowel betrokkenen, zoals ouders en kinderen, als derden, zoals buren, maatschappelijk werkers, leerkrachten, politie en Comité voor Bijzondere Jeugdzorg konden een situatie zo ervaren. Het idee over hoe een kind hoorde opgevoed te worden, had invloed op hoe de ouder of ouders naar zichzelf keken en op hoe anderen naar bepaalde opvoedingssituaties keken (Zwaan & Brinkgreve, 1993).
39
De opnameredenen kunnen niet los gezien worden van wat terzelfdertijd in de maatschappij gebeurde. Zo werden s teeds meer kinderen opgenomen wegens een uit huis werkende moeder aangezien deze procentueel stegen over de jaren heen, door zowel economische noodzakelijkheid als door drang naar emancipatie. Daar waar in 1961 slechts 21.6% vrou wen beroepsactief waren in België, waren dit er in 1970 29.3%, in 1977 32.8% , in 1981 37.8% en in 1988 41.2% (Depaepe, 1998) 40 Nieuwe partner van man of vrouw, meestal samenwonend maar niet getrouwd. 41 Ouders of een van de ouders met een bepaalde achterstand konden hun rol door fysieke handicap, mentale ziekte of gedragsproblemen geen goede ouderrol opnemen ten opzichte van hun kind. Mentale ziekte en gedragsproblemen behelsden ook over situaties zoals mishandeling van het kind, verwaarlozing van het kind, alcoholisme, onzedelijkheid, agressiviteit ... 42 Minimumleeftijd om tot een weeshuis toegang te hebben is 3 jaar
34
De betrokkenen konden een opname aanvragen wanneer dit voor hen nodig leek. Sinds 1955 en ook volgens Vanderplasschen et al. (2006) nam de Bijzondere Jeugdbijstand een belangrijke en bijzondere plaats in binnen de hulpverlening aan kinderen en jongeren 43. De Bijzondere Jeugdbijstand44 heeft als doel bijstand te verlenen in gevallen van problematische opvoedingssituaties zoals verwaarlozing, conflictsituaties, echtscheidingen, pedagogische onmacht van de ouders en jongeren die van school wegblijven. In de decreten inzake de Bijzondere Jeugdbijstand lazen we volgens Vanderplasschen et al. (2006) het volgende: “Ingrijpen in toestanden waarin de fysieke integriteit, de affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen van minderjarigen in het gedrang komt door
bijzondere
gebeurtenissen,
door
relationele
conflicten
of
door
de
omstandigheden waarin zij leven.”45 Ook in geval van jeugddelinquentie werd opgetreden. In deze gevallen pleegden kinderen een feit welke als misdaad omschreven werd. Voorbeelden daarvan zijn diefstal met geweld, brandstichting, dealen van drugs, aanranding en moordpogingen (Vanderplasschen, 2006). Kinderen die zo‟n feit pleegden werden merendeels in een heropvoedingsgesticht ondergebracht, al was de opvoeding daar volgens Vanderplasschen et al. (2006) lange tijd gelijkaardig met de strenge opvoeding binnen een weeshuis.
In
de
jaarverslagen
was
eenduidigheid
over
de
redenen
waarom
het
jeugdbeschermingscomité en de jeugdrechter een aanvraag deden tot opname van het kind en mogelijk sinds 1912 wanneer de eerste kinderbeschermingswet van kracht ging (Verhellen, 1991). Het jeugdbeschermingscomité deed een aanvraag wanneer het ging over gescheiden gezinnen en wanneer men preventief wilde optreden omwille van het milieu. De jeugdrechter deed een aanvraag wanneer het ging over gescheiden gezinnen, onbekwame ouder(s) en onbuigzaamheid van het kind ten opzichte van de ouders. De gerechtelijke aanvragen werden nooit geweigerd door het C.O.O., wat niet wil zeggen dat het kind in het weeshuis bleef want doorverwijzingen naar andere instituten was mogelijk46. De jeugdrechter besliste over de toekomst van het kind qua plaatsing, overplaatsing, uitgang, vrije tijd en ontslag. Dit ging ook af van het feit of de ouders al dan niet ontzet waren uit hun ouderlijke macht. Er vond een definitieve ouderlijke ontzetting en plaatsing plaats wanneer de ouders, al dan niet gescheiden, het kind in geen geval een volwaardige opvoeding konden bieden. Dan was het de jeugdrechter die voogd was over de kinderen. Groenveld et al. (1997) schreef daar het volgende over: 43
Zoals ook blijkt uit het stijgend aantal verplichte plaatsingen zie figuur 7 De bijzondere jeugdbijstand als een vorm van sociale en jeugdbescherming grijpt in wanneer er sprake is van „afwijkende‟ gezinnen en een „kind in gevaar‟ (Bouverne-De Bie & Roose, 2007) 45 Vanderplasschen, W., & Vandevelde, S., & Claes, C., & Broekaert, E., & Van Hove, G. (2006). Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. 46 Dit was ook het geval bij een aanvraag van de ouders aan het C.O.O. Er is geen informatie beschikbaar over gewijgerde aanvragen, enkel over doorverwijzingen. 44
35
“Treurende levensomstandigheden, een stuurloze huishouding en het immoreel karakter van de ouder, rechtvaardigen dat een kind onder voogdij kon worden gesteld. Indien de ouders zich verbeterden, konden ze door hun goed gedrag hun ouderlijk gezag terugkrijgen.”47
Zoals eerder aangegeven kon door betrokkenen ingegrepen worden omwille van de ouders of omwille van het kind. De opvoedingssituatie waarin de ouders hun kind groot brachten werd als ‟problematisch‟ en als „afwijkend‟ gezien. Wanneer ingegrepen werd omwille van het gedrag van het kind sprak men in termen van „onaangepastheid‟ (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Wanneer er precies omwille van het kind of juist omwille van de ouders werd ingegrepen is onduidelijk. De opnameredenen die in de persoonlijke dossiers werden opgesomd, geven daar toch enig48 beeld49 over. Zo sprak men over juridische opnames omwille van de kinderen wanneer er „relatiestoornissen waren met het kind‟ en „problemen waren met het kind‟. In zo‟n situaties konden de ouders hun rol als opvoeder moeilijk opnemen wegens een „onaangepastheid‟ van het kind. Dit gaat slechts over 17% bij de jongens en 4% bij de meisjes. Het merendeel van de juridische opnames gebeurde omwille van een opvoedingssituatie die als problematisch werd omschreven waarbij de problemen specifiek bij de ouders lagen waardoor ze de opvoeding voor hun kind niet konden opnemen zoals het hoorde. Relatieproblemen en een moeder of vader die niet alleen voor het kind kon zorgen waren niet ongewoon. In hoeverre er om die reden via het gerecht opnames waren, is onduidelijk. Het was wel duidelijk dat 4% van de jongens en 8% van de meisjes via het gerecht werden opgenomen omdat hun vader of moeder in de gevangenis zat. In zo‟n situaties sprak men over „gerechtskinderen‟ (Van der Schueren, 2005).
47
Groenveld, S., & Dekker, J.J.H., & Willemse, Th.R.M., & Dane, J. (1997). Wezen en boefjes: zes eeuwen zorg in wees- en kindertehuizen. Hilversum: Verloren. 48 Niet alle persoonlijke dossiers van alle kinderen die tussen 1945 en 1984 zijn opgenomen, werden geanalyseerd. 49 Zie figuur 6
36
Redenen opname jongens onmaatschappelijk (ouderlijk) milieu 4%
6%
relatiestoornissen tss ouders
13%
4% vader weg moeder weg 26%
m/v kan niet voor kind zorgen m/v in gevangenis
42% relatiestoornissen met kind
2%
3%
problemen met kind
Redenen opname meisjes 0% 8%
1%
onmaatschappelijk (ouderlijk) milieu
3%
relatiestoornissen tss ouders vader weg 38%
moeder weg m/v kan niet voor kind zorgen m/v in gevangenis
46%
relatiestoornissen met kind 2% 2%
problemen met kind
Figuur 6 Opnameredenen jongens en meisjes (persoonlijke dossiers)50
50
Deze grafiek komt qua opnameredenen in grote mate overeen in vergelijking met figuur 4. Grafiek 7 werd eerder gebruikt om toe te lichten in hoeverre de verplichte opnames gebeurden omwille van het kind of omwille van de ouders.
37
Het ingrijpen door overheidsinstanties zoals door de jeugdrechter gebeurde niet altijd even vaak. Zo kon afgeleid worden uit de persoonlijke dossiers dat het vooral vanaf 1955 51 was dat er meer plaatsingen via het jeugdbeschermingscomité en de jeugdrechter gebeurden. Welke de reden daartoe is, blijft onduidelijk. Er is wel duidelijkheid over het feit dat er gelijktijdig met het stijgend aantal verplichte en gerechtelijke opnames ook vanaf 1955 meer onderzoek liep naar de redenen van opname, naar de problematische opvoedingssituaties en naar de behandeling van de opgenomen kinderen. Er werd gezocht naar de beste behandeling om zoveel mogelijk kinderen te kunnen opvoeden tot deugdzame en brave burgers. Ook is het opvallend dat er een jaar nadat er opmerkelijk meer verplichte opnames waren een bevolkingspiek was binnen de weeshuizen. Er kan vanuit de informatie uit de archiefdocumenten echter niet met zekerheid gesteld worden in welke mate deze twee gebeurtenissen met elkaar te maken hebben. De grafiek hieronder toont alvast aan dat er in 1955 opvallend meer opnames waren vanuit een overheidsinstelling: 10 8 6 4
familie
2
overheidsinstelling 1983
1981
1979
1977
1975
1973
1971
1969
1967
1965
1963
1961
1959
1957
1955
1953
1951
1949
1947
1945
0
Figuur 7 Hoofdzakelijke aanvragers tot opname in evolutie (persoonlijke dossiers)
Anderzijds bleven ondanks het gestegen aantal verplichte opnames sinds 1955 en de bevolkingspiek van 195652, de opnames toch vooral op vrijwillige basis gebeuren. Daarbij waren het voornamelijk alleenstaande ouders die een aanvraag deden. Dit bevestigde de heersende overtuiging dat bij hen een problematische opvoedingssituatie bestond en dat alleenstaande ouders niet konden voldoen aan de opvoedingsidealen. Dat er ouders bestaan die in zo‟n situaties wel hun kind konden opvoeden leek onwaarschijnlijk. De morele veroordeling zorgde ervoor dat de ouders of de alleenstaanden het idee hadden dat ze hun kind niet konden opvoeden zoals het hoorde en er dus een opname nodig was. Dit kan de reden zijn voor het grote aantal „vrijwillige‟ plaatsingen. Dit blijkt eveneens ook uit bovenstaande grafiek. Een van de ouders deed een aanvraag aan het C.O.O., deze stemde meestal toe en beslisten over het verdere verloop qua uitgang, vrije tijd, ontslag en overplaatsing. Indien het kind enkel aan het toezicht van het C.O.O. was toevertrouwd,
51 52
Zie figuur 7 Zie figuur 1
38
werden de beslissingen meer in overleg met de ouders genomen en werd meer algemene informatie naar de ouders toegespeeld. Wanneer het C.O.O.53 het kind onder hun voogdij had, konden zij net zoals de jeugdrechter die voogdij over het kind had, alle beslissingen over het kind nemen tot wanneer het kind meerderjarig was en als in staat werd gezien om op eigen benen de weide wereld in te trekken (Mosselmans, 2004). Een kind werd namelijk onder voogdij genomen wanneer het onmondig was en wanneer de ouder ontbrak of onbekwaam werd geacht om het ouderschap te vervullen (Koten, 2005).
De meeste kinderen stonden niet onder voogdij maar onder toezicht van het C.O.O. Het waren namelijk vooral familieleden zoals moeder of vader die een opname verzochten. Dit was een constant gegeven tot 1984. Opvallend is dat vooral meisjes via het gerecht werden binnengebracht54. Welke daar de reden voor is, blijft onduidelijk maar zoals wel reeds aangegeven, hadden er meer ouders en/of ouders en hun partners van de meisjes relatiestoornissen. Daarnaast werd bijna 10% van de meisjes opgenomen omdat vader of moeder in de gevangenis zat. In die zin kunnen de relatiestoornissen en de ouderlijke ontzetting met elkaar te maken hebben. De relatieproblemen waren te problematisch en onoplosbaar. De drie onderstaande cirkeldiagrammen geven visueel weer dat het vooral familie was die een aanvraag tot opname deed en dat er duidelijk meer meisjes (37%) in vergelijking met de jongens (14%) via het gerecht werden opgenomen:
Hoofdzakelijke aanvragers tot opname 29%
familie 71%
overheidsinstelling
Figuur 8 Hoofdzakelijke aanvragers tot opname (persoonlijke dossiers)
53
De Commissie kon voogdij slechts uitoefenen op die kinderen die wat hun onderhoud en opvoeding betreft werden toevertrouwd aan het C.O.O. krachtens artikel 76 van de wet van 10 maart 1925. Het gaat om vondelingen, verlaten kinderen en wezen. Onder de term „verlaten kinderen‟ verstaan we ook de kinderen die aan de Commissie van Openbare Onderstand werden toevertrouwd met de vaste wil van hun wettelijke vertegenwoordigers om zich te ontlasten van attributen van de ouderlijke macht. (Van der Schueren, 2005; Bouverne-De Bie & Roose, 2007) 54 Zie figuur 9
39
Aanbrenger jongens 0%
1%
1%
Moeder vader
9%
meter 36%
14%
grootouder stiefouder jeugdrechter
8%
politie 5%
zus/broer
0%
andere instelling
26%
kind zelf
Aanbrenger meisjes 3%
0%
Moeder
5% 8%
vader
17%
meter grootouder 15%
37%
5% 10%
0%
stiefouder jeugdrechter politie zus/broer
andere instelling kind zelf
Figuur 9 Aanbrenger jongens en meisjes (persoonlijke dossiers)
Los van het vrijwillige of verplichte karakter van de opname, werden de meeste kinderen op een leeftijd van drie à zes jaar in het weeshuis ondergebracht. Dit blijkt uit de volgende cirkeldiagram55. Daaruit is ook af te leiden dat ongeveer 50% van de kinderen ouder dan zes jaar waren bij aankomst. Dit was voornamelijk het geval vanaf 1979 maar verder in dit deel komen we hierop terug.
55
Zie figuur 10
40
16 14 12 10 8 6 4 2 0
Gemiddelde
1983
1981
1979
1977
1975
1973
1971
1969
1967
1965
1963
1961
1959
1957
1955
1953
1951
1949
1947
1945
Mediaan
Figuur 10 Evolutie ingangsleeftijd jongens en meisjes
Vele kinderen die tussen hun derde en zesde levensjaar werden binnengebracht, werden voordien opgevangen in een kinderkribbe of kindertehuis zoals Madeleine Calier. De maximumleeftijd voor verblijf daar was immers drie jaar.
Vanaf drie jaar mochten de
kinderen naar school en werden ze eveneens toegelaten tot het weeshuis. Al varieerde de opnameleeftijd, toch was ze gedurende een lange tijd zeer laag. De kinderen hadden dus al snel te maken met wat er in de weeshuizen voorgeschreven stond en wat deze trachtten te bereiken.
41
Opnameleeftijd jongens en meisjes 0% 0% 0% 0%
1%
1%
0%
0%
1% 1%
0%
0%
1% 3%
13%
5% 4%
5% 14%
7%
6% 11% 6%
9%
10%
1 jaar 2 jaar 3 jaar 4 jaar 5 jaar 6 jaar 7 jaar 8 jaar 9 jaar 10 jaar 11 jaar 12 jaar 13 jaar 14 jaar 15 jaar 16 jaar 17 jaar 18 jaar 19 jaar 20 jaar 21 jaar 22 jaar 23 jaar 24 jaar 25 jaar
Figuur 11 opnameleeftijd jongens en meisjes
42
De
vroege
toegangsleeftijden
pasten
binnen
het
repressieve
en
totalitaire
opvoedingsdenken. Arbeid, opvoeding en onderwijs werden in één gebouw ondergebracht om zo het kind vanaf een vroege leeftijd in deze drie zaken op te voeden. De kinderen namen al vanaf zes jaar taakjes op in het weeshuis. Vanaf die leeftijd waren ze namelijk „nuttig voor bepaalde (staats)activiteiten‟ volgens (Dekker, 2006). Het disciplinaire en totalitaire leven bracht stabiliteit en men leerde er wat belangrijk was om in de toekomst zelfstandig, deugdzaam en braaf aan de slag te gaan. Vaardigheden en attitudes waren naast vlijt belangrijk om te leven naar het ideaalbeeld als burger met een normale arbeidsloopbaan. Zoals eerder aangegeven is pas vanaf 1955 meer geschreven en meer te vinden in de archiefdocumenten over de populatie wezen, de aanzoeker tot opname en de opnameleeftijd. Vanaf toen werd daar immers, volgens de jaarverslagen en volgens het C.O.O., meer onderzoek naar gedaan door het C.O.O. In datzelfde jaar kwamen er ook meer verplichte plaatsingen56 voor, waardoor een jaar later sprake was van overbevolking57. Er is niet met zekerheid te zeggen of de toename aan kennis over de populatie te maken had met de stijging van het aantal verplichte plaatsingen en de overbevolking. Waar wel zekerheid over was, is dat de kinderen uit het tehuis De Pinte in 1955 overgebracht werden naar het jongens- en het meisjesweeshuis. Daarnaast werden vooral nieuwe opname-aanvragen van meisjes geweigerd wegens overbevolking in het meisjesweeshuis. Dat terwijl vooral meisjes door de jeugdrechter of het jeugdbeschermingscomité werden binnen gebracht. In die zin kunnen de toegenomen overheidsplaatsingen wel te maken hebben met de overbevolking. Van der Schueren (2005) neemt alvast aan dat kinderen om het minste uit het ouderlijk milieu werden weggehaald.
Het aantal kinderen dat maximum kon geplaatst zijn en de gemiddelde bevolkingscapaciteit, schommelde sterk doorheen de jaren58. De reden daarvoor bleef in dit onderzoek onduidelijk en zou nog verder onderzocht kunnen worden. Werd het aantal bedden hoger of lager door een grotere of kleinere vraag naar opname? Of werd de opnamevraag beïnvloed door het maximum aantal plaatsen? Er kan wel gesteld worden dat de piek van opnames en ontslagen59 sterk gelijk loopt met het aantal kinderen dat maximaal aanwezig kon zijn.
Het maximum aantal bedden werd wel beïnvloed door de toegenomen kennis over de populatie binnen het weeshuis, de opvoedingsvisies en de daarbij horende maatregelen op
56
Zie figuur Zie figuur 58 Zie figuur 59 Zie figuur 57
7 1 13 15
43
pedagogisch en organisatorisch vlak. Dat het maximum aantal bedden afhankelijk was van pedagogische ideeën en gebeurtenissen, was bijvoorbeeld af te leiden uit de infrastructurele veranderingen die „een weeshuis‟ onderging . In 1957 werd besloten een nieuw tehuis te bouwen: „het tehuis voor Kinderen Prins Filip‟. Het is opvallend dat er geen verwijzing meer is naar het woord „weeshuis‟60. Dit toont de kennis over de beperkte opname van verwezen aan. Binnen het tehuis Prins Filip zou minder disciplinair61 gewerkt worden en een meer harmonische en familiale zorg worden nagestreefd. De familiale sfeer moest bevorderd worden door onder andere een groter vertrouwen, meer zekerheid voor de kinderen en een betere opvolging op hygiënisch en pedagogisch gebied. Er werd geprobeerd dit te bereiken met kleinere groepen62 kinderen waarbinnen naar een grotere eenheid werd gestreefd , meer en betere geschoolde opvoeders aanwezig waren, nieuwe lokalen en door een minder strikte scheiding tussen jongens en meisjes al werden deze nog steeds apart maar in hetzelfde gebouw opgevoed. Kinderen werden niet meer ondergebracht in grote zware bouwwerken maar in tehuizen waar ze konden samenleven, beschermd worden en persoonlijke aandacht kregen (Van der Schueren, 2005; De Bleecker, 1990). De gestichtsopvoeding kreeg een meer huiselijke vorm (Groenveld et al., 1997; De Bleecker, 1990). Tot slot werd het meer van belang om kinderen uit het tehuis gelijk te behandelen zoals kinderen die niet in een tehuis verbleven. De Bleecker (1990) vatte dit als volgt samen: “Door de verbeteringen op verschillende vlakken werd het weeshuis niet meer gezien als een „kulderkazerne‟. De jongens mochten hun eigen kleren kiezen, het voedsel was beter, de bezoekuren waren verruimd en algemeen gezien kregen de kinderen meer vrijheid.”63 Volgens het jaarverslag van 1960 waren bovenstaande veranderingen allemaal in functie van het later leven van de kwekeling. De maatregelen en de manier van zorgen voor de kinderen was veranderd, maar deze stonden nog steeds in functie van het oorspronkelijke doel van de gestichtsopvoeding: het latere leven van de kinderen, met name het opgroeien tot een deugdzame en zelfstandige burger.
De eerste steen van het tehuis Prins Filip werd op 20 september 1958 gelegd en de eerste kinderen gingen er op 5 november 1962 wonen. Het jongensweeshuis van de Martelaarslaan en het meisjesweeshuis in de Rodelijvekensstraat sloten toen hun deuren en alle meisjes en jongens werden overgebracht naar het tehuis Prins Filip. Ondanks het grote aantal kinderen
60
Sinds 1959 werd in de jaarverslagen vaker over kindertehuizen dan over weeshuizen gesproken. Of de zorg effectief minder disciplinair was en of de kinderen minder gestraft werden is onduidelijk. Het bleek namelijk dat het handhaven van de werking de opvoeders moeilijk viel omdat de kinderen meer vrijheid kregen en alles minder gestructureerd verliep (Zwaan & Brinkgreve, 1993). 62 Er zou plaats voorzien zijn voor 270 kinderen onderverdeeld in 10 groepen van 15 jongens en 8 groepen van 15 meisjes. 63 De Bleecker, M. (1990). Verweesd, verwezen: vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes in Gent. Nazareth: Schaubroeck. 61
44
dat verhuisde en de grote verandering voor hen, bleek de aanpassing in het nieuwe tehuis vlot te gebeuren volgens het jaarverslag van 1962: “De aanpassing der kinderen in hun nieuw tehuis gebeurde vrij snel. Dit werd in de hand gewerkt door hun betere comfort en de modernere huisvesting die de nieuwe lokalen bieden.”64
Zoals eerder vermeld was er doorheen de jaren een evolutie merkbaar in het maximum aantal kinderen dat in de nieuwe lokalen kon verblijven. In 1962 waren er 115 bedden voor jongens en 90 bedden voor meisjes en kleuters65 beschikbaar. In 1963 vermeerderde dit aantal tot 124 bedden. In 1964 was er een vermindering voor beide groepen: er waren nog 117 bedden voor de jongens en 85 bedden voor de meisjes en kleuters. In het jaarverslag van 1965 werd hierover geschreven: “wij zijn zo vrij de aandacht erop te vestigen dat in de huidige omstandigheden getracht wordt de plaatsingen zoveel mogelijk te beperken en aan de aanvragen een andere oplossing te geven. De gevallen worden aan een uitvoerig onderzoek onderworpen en maken het voorwerp uit van een bespreking met gezins- en familieleden. Er wordt zoveel mogelijk getracht de kinderen in de gezinnen te laten en andere oplossingen voor het probleem te zoeken (vb plaatsing van zeer korte duur, opname in een pleeggezin waarbij belanghebbenden zelf kunnen betalen...)” 66 Aan de hand van de informatie en het cijfermateriaal over de overplaatsingen van Prins Filip naar een andere instelling, gezinstehuis, pleeggezin en dergelijke, was het opvallend dat er in het jaar 1965 iets meer kinderen werden overgeplaatst67. Kinderen die toch in het weeshuis werden geplaatst, kwamen eerder op een latere leeftijd van veertien à vijftien jaar. Dit zowel omdat de „gevallen‟ aan „uitvoerig onderzoek‟ werden onderworpen zoals hierboven omschreven, als omdat ze meer opgevolgd werden op pedagogisch en hygiënisch vlak en hun plaatsing zo beter afgestemd kon worden op hun behoeftes. Dit rekening houden met de specifieke behoeftes van het kind werd mogelijk door de verbetering van de levensomstandigheden binnen de gestichten, de verhuiselijking en de vermaatschappelijking van de gestichtsopvoeding en tot slot door de algemene grotere deskundigheid (Koten, 2005). Van der Schueren (2005) en Vanderplasschen et al. (2006) gaven aan dat al deze veranderingen in gedachtegoed van opvoeders en theoretici een aanleiding waren tot het ontstaan van de orthopedagogiek waarbij de focus meer lag op de omgang met bedreigde kinderen en bijzondere doelgroepen. Deze had een doorslaggevende invloed op de
64
Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67. In het nieuwe tehuis Prins Filip werden de kleuters die voordien in de kinderkribbe werden opgevoed, samen met de meisjes ondergebracht. 66 Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67. 67 Zie figuur 12 65
45
diagnostiek en de behandeling van kinderen in een inrichting. Er werd enerzijds meer nadruk gelegd op de risicofactoren68 in de thuisomgeving69 en op het vlak van de persoonlijkheid70. Anderzijds had het ontstaan van de orthopedagogiek een invloed op de opleiding van het personeel en op de organisatie van het werk.
Het werd mogelijk om kinderen voor een kortere tijd in Prins Filip onder te brengen en het maximum aantal plaatsen veelal te beperken. Kinderen moesten hun sociaal gedrag leren beheersen en vormen richting deugdzaam gedrag binnen het netwerk van vrienden en familie waar ze het meeste ondersteuning konden krijgen (Van der Schueren, 2005). Dit alles leidde er toe dat er in 1965 maar 110 bedden voor de jongens en 85 voor de meisjes en kleuters ter beschikking waren. In 1966 en 1967 verminderde dit nog naar respectievelijk 105 en 85 bedden. Samen met het dalend aantal plaatsen en het idee kinderen waar mogelijk in gezinnen onder te brengen of andere oplossingen te zoeken, was er ook en zoals eerder aangegeven een piek te zien in het aantal overplaatsingen in 1965 en 1967: 20
15 overplaatsing meisjes uit meisjesweeshuis
10
overplaatsing meisjes uit jongensweeshuis
5
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983
0
Figuur 12 Overplaatsingen van meisjes en jongens naar elders
Ondanks al deze evoluties waren er echter vanaf 1969 gedurende een aantal jaar opnieuw meer bedden ter beschikking. In 1968 waren er 120 bedden voor de jongens en 75 voor de meisjes en kleuters. In 1969 waren er nog steeds 120 bedden voor de jongens maar waren er 15 bedden voor de meisjes en kleuters bijgekomen. Vanaf 1970 tot 1973 konden er opvallend veel kinderen opgenomen worden. Er konden 135 jongens verblijven en 105 meisjes en kleuters. Ondanks het feit dat er veel plaatsen waren, was er vanaf 1964 tot 197271 sprake van een overbevolking:
68
Misschien is het daarom dat het aantal opgenomen kinderen over alle instellingen, pleeggezinnen en dergelijke, hoog bleef. Gezin, school, vrienden, buurt 70 Zelfbeeld, zelfbeschikking, zelfhandhaving 71 Voor de jongens. Vanaf 1971 begon het aantal aanwezige meisjes in vergelijking met de maximumcapaciteit te dalen. 69
46
200 150
gemiddelde bezetting jongens
100
gemiddelde bezetting meisjes
50
maxim capac jongens max capac meisjes 1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983
0
Figuur 13 Maximum capaciteit om kinderen onder te brengen en gemiddelde bezetting
Tussen 1970 en 1972 waren er zeer veel opnames. Zo was er in 1970 een opnamepiek: 80
60 40
in jongens
20
in meisjes 1983
1981
1979
1977
1975
1973
1971
1969
1967
1965
1963
1961
1959
1957
1955
1953
1951
1949
1947
1945
0
Figuur 14 totaal aantal jaarlijkse opnames van de jongens en meisjes
Wat de reden voor de grote opnamepiek in 1970 was, is onduidelijk. Noch in de persoonlijke dossiers, noch in de jaarverslagen werd een reden daartoe aangegeven of een gebeurtenis beschreven die de stijging in de hand kon werken. In het jaarverslag van 1970 werd wel geschreven dat het C.O.O. omgevormd werd tot het Centrum voor Maatschappelijk Welzijn, en dit met een totaal vernieuwde visie en mentaliteit. Toch werden nog steeds voornamelijk kinderen uit gescheiden gezinnen opgenomen. Waren er dan in dat jaar toevallig opvallend meer gescheiden gezinnen en dus meer opnames in het weeshuis? Of werden meer kinderen uit meer verschillende locaties opgenomen? Verschillende sociale voorzieningen uit verschillende locaties werkten alvast meer samen dus dit kan eventueel een begin van een antwoord bieden. Toch blijft het onduidelijk waarom er in 1970 zo‟n grote piek was. Er waren toen nochtans meer mogelijkheden voor maatschappelijke hulp en opvang van kinderen in gezinsverband (Van der Schueren, 2005) en er was de kritiek die volgens Goffman (1961) in 1970 gegeven werd op de zorg, die nog steeds zo goed als uitsluitend op residentiële basis was georganiseerd. Hierbij mag ook niet vergeten worden dat sinds 1965 de kinderen bij voorkeur in het gezin werden gehouden.
De praktijk liep vaak anders dan dat in het beleid stond voorgeschreven. Zo bleef bijvoorbeeld ondanks de kritiek op de te grote residentiële zorg de voorkeur gaan naar een instellingsopvoeding, maar dan meer in gezinsverband. Zo werd in 1970 in tehuis Prins Filip
47
een familiale groep opgericht waar broers en zussen samen werden opgevoed. De meer familiale zorg en een grotere aandacht voor een opvoeding binnen een gezinsverband belette echter niet dat de meeste kinderen nog steeds in een instelling, op afstand van hun natuurlijke opvoeding in het gezin werden opgevoed. Van der Schueren (2005) beschreef dit als een „kunstmatig levensmilieu‟. Van belang is ook dat er vanaf 1969 een groep kwam voor de groten waar de oudste jongens en meisjes er na hun achttiende jaar nog mochten verblijven. Het opvoeden tot een deugdzame burger stond nog steeds centraal en vanaf 1962 werd in functie daarvan meer aandacht gelegd op de sociale integratie. Toch werd dit pas duidelijk in de praktijk en in de archiefdocumenten sinds 1969. In de groep voor groten werden de kinderen langer in het tehuis gehouden en er voorbereid werden op hun integratie in de samenleving. De aandacht ging naar het leven na hun verblijf, ook om verwenning door de langere verblijfsduur te vermijden, zo bleek uit het jaarverslag van 1969: “Doch in de toekomst zal moeten geroeid worden tegen de verwenning. De nadruk zal moeten verlegd worden op de faktor: „Wat NA mijn verblijf in de home?‟” 72 Vanaf 1973 was er opnieuw een opmerkelijke verandering: de gemiddelde bezetting 73 daalde: 200 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0
aanwezig 1 januari jongens
aanwezig 1 januari meisjes IN jongens IN meisjes
UIT jongens
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983
UIT meisjes
Figuur 15 gemiddelde bezetting, jaarlijke opnames en ontslagen van jongens en meisjes
Dat er vanaf 1973 gemiddeld minder kinderen aanwezig waren kan te maken hebben met de maatregelen die toen genomen werden: “de sociale maatschappelijke dienstverlening het kernstuk is geworden van het sociaal beleid van de commissie. Een sociaal beleid dat gericht is naar de gehele bevolking, naar alle individuen om hen de gelegenheid te geven op een menswaardige wijze deel te hebben aan het leven van iedere dag. Het probleem,
72 73
Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67. Zie figuren 13 en 15
48
plaatsen van kinderen , de follow up van geplaatste kinderen en de ouders is een van de meest essentiële zaken van de commissie.”74 Er werden kinderen van alle leeftijden, meisjes en jongens,
verstandige en minder
begaafden geplaatst. De reden voor de plaatsing lag bij het kind, bij de ouders die de opvoeding niet aankonden, niet van het kind hielden of de reden lag bij het milieu op zich. Er heerste het idee om individuen en gezinnen die niet konden leven volgens een ideaal menstype, een probleem-gerichte zorg te geven die oplossingsgeoriënteerd was. De hoofdfocus van het ideaal mens-zijn lag op het feit of de persoon een normale arbeidsloopbaan had en voor zichzelf kon zorgen, zo bleek uit het jaarverslag van 1973: “het is goed te wonen in onze samenleving, zij verzekert welvaart aan iedereen die beantwoordt aan het ideaal mens-type; de fysieke psychisch gezonde mens met een normale arbeidsloopbaan. Maar er zijn velen die dit gestelde ideaal type niet aankunnen, deels door factoren gelegen in hun persoon, in hun milieu in de sterk veranderde maatschappij, de sociaal-economische structuren enzovoort. Zij kunnen zich moeilijk of niet handhaven in dit maatschappelijk leven en zijn daardoor aangewezen op hulp, onder alle mogelijke vormen. Vandaar dat onze hulpverlening een „probleem gerichte zorg‟ is, sterk oplossingsgeoriënteerd.”75
Er werd ook geprobeerd de probleemgerichte zorg tot bij de mens te brengen. Dit met als doel het probleem van individuen die gemarginaliseerd en geïsoleerd geraken te voorkomen. Een isolatie en marginalisatie belemmerde immers de kans op een normale arbeidsloopbaan zoals hierboven vermeld: “Het ligt ook in onze bedoeling, de sociale dienstverlening en de bestaande voorzieningen bij de mens te brengen; wij stellen vast dat niet iedereen de sociale voorziening kent, dat niet iedereen er gebruik kan van maken. Velen zijn niet opgewassen tegen de complexiteit van de samenleving, anderen hebben angst en trekken zich terug, raken geïsoleerd.” (jaarverslag 1973) Hierbij kan opnieuw verwezen worden naar de vijf voornaamste probleemgebieden76 welke in Gent voorkwamen. Er was angst voor het feit dat de kinderen, net zoals hun ouders, hun sociale rol niet op zich zouden kunnen nemen.
Op basis van deze vaststelling werd sinds 1973 opvallend meer aandacht gegeven aan het individu met zijn beginsituatie en werd onderzocht in welke mate de oplossing die geboden werd, hielp en op welke manier het kind beter kon geholpen worden. Het besef groeide toen immers dat ondanks de plaatsingen de problemen bleven, dat plaatsing het probleem niet 74
Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67. Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67. 76 Zie figuur 2 75
49
ophief, dat elke situatie en elk kind anders was dan anderen én dat er beperkingen waren aan het plaatsvervangend milieu. Al sinds 1970 was er kritiek op het plaatsingsgebeuren, zoals eerder aangegeven, maar pas in 1973 werd deze kritiek in acht genomen. Na onderzoek door het C.O.O. en samen met de Werkgroep Jeugdproblemen werd naar een nieuw beleid gezocht en werd geopteerd voor diepgaande veranderingen. Er werd bijvoorbeeld gezocht naar nog meer mogelijkheden om de kinderen zoveel mogelijk in het natuurlijk milieu te behouden. Deze verandering kwam er ook op basis van de kennis die men toen over het natuurlijke milieu had . Onderzoek in 1974 toonde aan dat er het minst wettige gezinnen voorkwamen en dat weduwen en gescheiden gezinnen drie keer zoveel voorkwamen. Gezien het kleine aantal halve en volle wezen, was vooral het aantal gescheiden gezinnen van belang. Zij kwamen het meest voor binnen de totale Gentse bevolking, niet de weduwen. Gescheiden gezinnen en alleenstaande ouders waren het meest kwetsbaar: “Wettelijke gezinnen nemen slechts één derde van het stadsgemiddelde in terwijl ze het minst kwetsbaar zijn.”77 Vanaf 1974 werd geprobeerd om via „Konsultatiebureaus voor levens- en gezinsproblemen‟ iets te doen aan de levens- en gezinsproblemen, die een negatieve werking hadden op het kind (Vanderplasschen et al., 2006). Er werd bijstand gegeven op het vlak van huwelijksvoorbereiding en huwelijks- en gezinsleven. Er werd gewerkt rond een verantwoorde
gezinsspreiding,
waarbij
13%
van
de
hulp
die
gegeven
werd
informatieoverdracht was over geboorteregeling en anticonceptie. 65% van de hulp bestond uit het begeleiden van gezinnen met relatiemoeilijkheden en 22% ging over onthaal en begeleiding van vrouwen die omwille van hun zwangerschap in een noodsituatie verkeerden.
Naast de bijstand aan ouders en gezinnen, kregen pleeggezinnen, adoptie, zelfstandig wonen
en
thuisbegeleiding
(Knorth
&
Smit,
1999)
meer
aandacht
en
werden
samenwerkingsverbanden opgestart met verschillende observatiecentra en psychologische diensten. Men stelde de vraag centraal hoe de sociale diensten iets voor het kind en voor de knelsituatie konden betekenen. Er was dus sprake van een probleemgerichte zorg die oplossingsgeoriëenteerd was naargelang de beginsituatie van het kind. Uit het jaarverslag van 1973 bleek een grotere deskundigheid nodig, met als doel: “om in te treden in de mens en zijn situatie, om alzo, rekening houdend met de mogelijkheden en moeilijkheden tot een aanpassing, de mens de genegenheid te bieden zich menswaardig te ontwikkelen, te leven en te bewegen en tot een veranderde instelling te komen. Dit vergt een grote deskundigheid, een ruim inzicht,
77
Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67.
50
een
probleembetrokkenheid
en
een
stuk persoonlijk
engagement
van
de
78
hulpverlener.”
In het jaar 1973 waren er een opvallend groot aantal overplaatsingen 79. Dit toont dat het doel om kinderen meer naargelang hun situatie op te voeden, waargemaakt werd en dat op verschillende manieren binnen verschillende plaatsen die eerder aan hun behoefte konden voldoen. Dit ging ten koste van het doel om kinderen zoveel mogelijk in het natuurlijk milieu te behouden. Toch volgens de definitie die in dit onderzoek gehanteerd werd: „het natuurlijk milieu‟ als ouderlijk milieu met de natuurlijke ouders en/of partners. Wat toen onder „het natuurlijk milieu‟ verstaan werd, is in de jaarverslagen onduidelijk. Alles in verband met de overplaatsingen wordt in het volgende deel verder uitgewerkt.
Het stijgend aantal overplaatsingen volgens de behoeftes van het kind en het dalend aantal aanwezigen in het weeshuis wijst op een veranderde functie van het weeshuis. Het oorspronkelijke
„armenhuis‟
werd
vervangen
door
een
tehuis
voor
kinderen
uit
problematische opvoedingssituaties. Onder invloed van de pedagogiek en orthopedagogiek werden vanaf 1960 maar vooral 1962 andere opvoedingsideeën uitgespeeld om hetzelfde doel te bereiken: de opvoeding tot een deugdzame en zelfstandige burger. Het weeshuis werd gezien als een orthopedagogisch behandelingstehuis. Kinderen waarvan aangenomen werd dat een orthopedagogische behandeling bij hen niet zou slagen, werden in een speciale instelling ondergebracht. Ook zij hadden recht op een zo goed mogelijke behandeling (Van der Schueren, 2005).
Vanaf 1978 toonde de veranderde functie van het weeshuis zich in een evolutie in cijfers: het grootst aantal kinderen werd opgenomen terwijl het gemiddelde aantal aanwezigen bleef dalen80. Er was ook minder mogelijkheid om kinderen gedurende een lange tijd te plaatsen 81 en dit was wellicht minder nodig gezien het groeiend aantal andere instellingen en opvangplaatsen. In het volgende deel wordt hierop teruggekomen. In 1978 waren er nog 180 plaatsen in het tehuis Prins Filip; 90 voor de jongens en 90 voor de meisjes en de kleuters. Vanaf 1979 tot 1981 waren er slechts 90 bedden voor jongens, meisjes en kleuters samen82. Tussen 1982 en 198483 waren er in het totaal slechts 30 bedden. Daarnaast was
78
Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67. Zie figuur 12 Zie figuur 1 en 15 81 Zie figuur 13: minder aantal bedden 82 Alle kinderen werden vanaf dan samen opgevoed. De strikte scheiding tussen jongens en meisjes viel weg. 83 Sluitingsjaar van het laatste weeshuis Prins Filip 79 80
51
ook in het jaarverslag van 1980 te lezen dat er opvallend veel broers en zussen in het tehuis werden opgenomen84 wat ook een invloed had op de toename van het aantal opnames: “Er is een opvallend hoog aantal gezinnen met 1 of 2 kinderen. Een groep met 3 kinderen is ook goed vertegenwoordigd. Gezinnen met heel veel kinderen komen vaker voor.”85
Het stijgende aantal opnames en het groter aantal overplaatsingen toont het grotere aantal tijdelijke plaatsingen. Dit blijkt ook uit de persoonlijke dossiers en uit de jaarverslagen. Zo werd ook over meer tijdelijke en sneller „oplosbare‟ problemen gesproken, naast de al genoemde materiële en financiële problemen en relatieproblemen tussen ouders en tussen kinderen. Toch bleven de eerder genoemde problemen, vooral in situaties van scheidingen en bij alleenstaanden86 de meest voorkomende. In 1978 werd voor het eerst ook gesproken over zaken zoals: overspanning bij de vrouw, werkongeval van de man, ouders die voor een tijd in het buitenland gingen werken, een ongehuwde/werkende moeder die dagverblijf zoekt, opvangmogelijkheid voor een kind na de school wegens tewerkstelling moeder, plaatsing tijdens vakantie wanneer ouders werken, plaatsing tijdens stressvakantie 87 ouders. Een weeshuis was eerder een plaats van crisisopvang geworden, voor als kinderen nergens anders heen konden.
Al deze evoluties: de verdwijning van de oorspronkelijke functie van weeshuizen, de opkomst van het tehuis als crisisopvang en de voorkeur om kinderen thuis te behouden of in gastgezinnen en pleeggezinnen op te vangen, zorgden voor de groei van het idee om het tehuis Prins Filip, het laatste weeshuis van Gent, te sluiten. Hierdoor is sinds 1980 niet bepaald veel informatie in de archiefdocumenten bewaard. Daardoor konden de laatste vier jaren van het weeshuis hier in slechts enkele lijnen neergeschreven worden. De veranderingen in de laatste vier jaar kwamen voort uit het idee dat tehuisopvoeding de situatie van de kinderen leek te problematiseren en te marginaliseren. Ook in andere weeshuizen in West-Europa leefde dat idee (Van der Schueren, 2005). Op 8 november 1984 verlieten de laatste jongens het tehuis Prins Filip. Tegenwoordig restten enkel nog herinneringen aan de Gentse weeshuizen en het leven daarbinnen (De Bleecker, 1990; Groenveld et al., 1997).Veel kinderen werden echter vanaf 1979 overgeplaatst naar een andere aangepaste instelling. Al waren er geen weeshuizen meer, was de tehuisopvoeding niet uit het beeld verdwenen.
84
Ondanks het feit dat er al vanaf 1970 een familiale groep werd opgericht waar broers en zussen samen werden opgevoed. Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67. Voornamelijk alleenstaande moeders 87 Er werd noch in de jaarverslagen, noch in de persoonlijke dossiers een duidelijke definiëring voor dit begrip gegeven. Er wer d wel aangegeven dat ouders er af toe een tweetal weken tussenuit moesten. 85 86
52
2.2.1 Conclusie Ouders, vooral alleenstaand en gescheiden, konden hun rol als ouder niet op zich nemen. Zij boden het kind onvoldoende aandacht, liefde en kans tot scholing wegens emotionele, financiële en materiële problemen. In deze gevallen sprak men over problematische opvoedingssituaties, reden genoeg om een kind in het weeshuis op te nemen.
Het waren vooral gescheiden ouders en alleenstaanden die als kwetsbaar werden gezien en meestal behoorden ze tot de lagere sociale klasse. Nog voor er zich werkelijk problemen voordeden, werd deze bevolkingsgroep als risicogroep beschouwd. Toch werd er vanaf 1965 ook voor deze risicogroep en –kinderen, gestreefd naar andere oplossingen dan opname, met als doel het kind in het gezin te kunnen houden want dat werd als de belangrijkste instantie gezien om het kind te laten opgroeien tot een deugdzaam en zelfstandig burger. Het is pas vanaf 1973 dat er effectief minder kinderen werden geplaatst en dit na tal van maatregelen en aangepaste beleidsteksten. Omstreeks 1978-1980 vond de laatste grote verandering plaats voor de sluiting van het laatste Gentse weeshuis Prins Filip. Het weeshuis nam een andere functie in, namelijk die van een crisisopvang.
53
2.3 Kinderen en hun ontslag uit een Gents weeshuis Zoals hierboven beschreven zijn de Gentse weeshuizen aan heel wat veranderingen onderhevig geweest. Zo evolueerde de bevolking van de weeshuizen sterk. In de twintigste eeuw daalde het aantal volle of halve wezen constant. De opgenomen kinderen waren voornamelijk „sociale gevallen‟ wiens opvoedingssituatie als problematisch werd gezien. De internationaal en nationaal heersende pedagogische kennis en inzichten gaven aan in welke situaties de ouders hun ouderrol niet goed konden opnemen en wanneer dit ten koste ging van de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het kind moest de kans krijgen om op te groeien tot een zelfstandige, brave burger met huiselijke en maatschappelijke deugden. Wanneer dit niet het geval was, was er sprake van een problematische opvoedingssituatie en namen de weeshuizen de rol van de ouders over en gaven de kinderen de kans om te ontwikkelen zoals het hoorde (Murdoch, 2006; Dekker, 2006).
De reden waarom een kind opgenomen werd en wat daar werd verwacht van de opvoeding, had een invloed op de redenen van ontslag uit het weeshuis, op welke leeftijd dit gebeurde en op de plaats waar het kind terecht kwam na zijn ontslag. Er moest aan twee voorwaarden voldaan worden om het gesticht te mogen verlaten. Meerderjarigheid maakte daar alvast geen deel van uit. Wel tot de ontslagvoorwaarden gerekend, moesten ten eerste de redenen tot opname opgelost of vervallen zijn. Deze link met de reden tot opname kan een reden zijn waarom in de archiefdocumenten opmerkelijk minder informatie over ontslag aanwezig was en waardoor dit deel korter is dan het vorige deel aangaande de opnameredenen. Er mocht geen sprake meer zijn van een problematische opvoedingssituatie. De tweede voorwaarde sprak over het kunnen opgroeien tot een zelfstandig, brave en deugdzame burger. Arbeid kunnen en willen verrichten, bij machte zijn om een normale arbeidsloopbaan te hebben en een gezin kunnen onderhouden stonden daarbij centraal. De kinderen moesten daarvoor over de juiste attitudes, kennis en vaardigheden beschikken. Daartoe werden ze voorbereid aan de hand van de opvoeding, scholing en arbeidstaken zowel binnen als buiten het tehuis88.
In eerste instantie was een diploma lager onderwijs belangrijk. Op school werd aan de kinderen geleerd om zich „goed‟ en „deugdzaam‟ te gedragen en dit vertaalde zich in de bereidheid om te werken en om anderen te gehoorzamen. De invoering van de algemene
88
Kinderen moesten veel arbeid verrichten en dat vooral tot 1966. Ondanks het streven van de weeshuizen om te handelen vanuit het belang van het kind en ondanks het feit dat zij scholing konden aanbieden om bepaalde kinderen te beschermen tegen kinderarbeid binnen de opvoedingssituatie thuis, waren de kinderen ook aan veel arbeidstaken onderhevig binnen en buiten het weeshuis.
54
leerplicht in 1914 maakte het behalen van een diploma lager onderwijs voor zowel kinderen buiten als binnen het weeshuis belangrijk en dit in functie van de verdere studies. “Een huis zonder funderingen begeeft vlug. Zo is het ook in de studiën: wil men met kans op succes verdere studiën aanvangen, dan moet men het leerprogramma van de lagere school goed onder de knie hebben. Indien dit niet op peil is, kan men misschien onder het verlof de nodige inspanningen doen.”89 Dit vlotte echter niet voor elk kind en vooral de kinderen uit het weeshuis hadden het niet altijd even gemakkelijk. Ongeveer een derde van de „weeskinderen‟ hinkte enkele jaren achterop in vergelijking met de meeste kinderen die niet in de instelling verbleven. Deze „intellectuele achterstand‟ zoals benoemd in de jaarverslagen, werd als een logisch gevolg gezien van de problematische opvoedingssituatie van waaruit het kind kwam, net zoals de achterstand die ze vaak op fysiek en psychisch vlak hadden.
Na het diploma lager onderwijs was het ook belangrijk om een volgend en meer specifiek diploma te behalen om mee te kunnen draaien in de maatschappij: “De vooruitgang in de wereld van nu gaat razend snel. Zonder diploma, zowel als bediende, vakman of arbeider, krijgt men morgen geen kans meer.”90 Ondanks het hierboven aangehaalde „diploma als bediende‟, werd dit diploma zeer weinig behaald door de kinderen uit het weeshuis. De kinderen werden er niet toe in staat geacht en kregen vaak de kans niet. De mogelijkheden van de kinderen werden onderzocht en bepaald op basis van enkele testen afgenomen door het PMS 91, het tehuis zelf en het Bureau Sociale Zaken (BSZ) Gent. De ontwikkeling op verstandelijk en schools niveau, het arbeidskarakter (vlijt), de kwaliteit van het werk, de belangstelling voor het werk en de belangstelling voor de studie werd nagegaan. Voor ongeveer 90% van de kinderen werd een richting binnen beroeps-, technisch- of bijzonder onderwijs aangewezen. Het waren enkelingen met een hoger intellectueel niveau die vooral vanaf 1962 de kans kregen om meer te leren dan een bepaalde „stiel‟. De meest populaire richtingen en later beroepen voor jongens waren meubelmaker, metaalbewerker, houtdraaier, kadermaker, drukker, magazijnier, tuinier en automekanieker. De meisjes kregen meer huishoudelijke taken aangeleerd en konden zich scholen tot naaister en kinderverzorgster. Jongens leerden een vak, meisjes werden voorbereid op hun toekomstige taak als huisvrouw of huismoeder. Beiden aan de hand van veel praktijkervaring. Van der Schueren (2005) schreef daar het volgende over:
89
Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67. (kopie psychologisch onderzoek) 006-02/1/2010/67-614 & 007/07/2/9999/26-376 (briefwisseling PMS en directie) 91 Psycho-Medisch en Sociaal centrum (ontstaan sinds 1912 door Arthur Christiaens opgericht) en later het Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) 90
55
“Jongens werden opgevoed om een bepaalde „stiel‟ te leren en als vakman door het leven te gaan. De meisjes werden klaargestoomd om als dienstmeid bij rijke mensen te gaan werken of voor een leven als gehoorzame echtgenote.”92
Alles stond in functie van het doel van de gestichtsopvoeding: de kinderen laten opgroeien tot deugdzame burgers die zichzelf
kunnen
redden.
Daarbij was een normale
arbeidsloopbaan belangrijk. De meeste kinderen die het tehuis verlieten vonden bij vertrek al plaats binnen het werkveld én hadden in de meeste gevallen een technisch of beroepsdiploma op zak:
Diploma en werk bij verlaten gesticht 2% 6% diploma beroeps- of technisch middelbaar onderwijs diploma hoger of universitair onderwijs werkloos 92%
Figuur 16 Diploma en plaats op de arbeidsmarkt bij verlaten gesticht (persoonlijke dossiers)
Het behalen van het diploma was belangrijk voor het voldoen aan de tweede voorwaarde voor ontslag. Veel kinderen werden in staat gezien om het tehuis te verlaten wanneer ze een vakgericht diploma behaalden. Zo verliet tussen 1945 en 1966 62% van de kinderen het weeshuis tussen 14 en 18 jaar. Het waren slechts uitzonderingen die na hun achttiende nog in het tehuis verbleven aangezien de maximumleeftijd 18 jaar was. Naast de voorbereiding op gebied van arbeid kregen de kinderen geen andere voorbereiding op het leven buiten het tehuis. Ook na hun vertrek werden ze niet opgevolgd. Veel93 kinderen konden daardoor net niet voldoen aan wat door de gestichtsopvoeding werd beoogd. De kinderen hadden vaak te kampen met een onstabiele arbeidsloopbaan en met regelmatige werkloosheid. Het is echter onduidelijk of een stabiele arbeidsloopbaan gelijk mag gesteld worden aan wat er onder een „normale‟ arbeidsloopbaan in het doel van gestichtsopvoeding verstaan werd. Mogelijks werd door het weeshuis en door het C.O.O. verwacht dat kinderen die uit het tehuis kwamen een onstabiele arbeidsloopbaan hadden waarin vaak werkloosheid voorkwam. De weeshuizen
92 93
Van der Schueren, A. (2005). De weeshuizen en de weeskinderen in Gent 1945-1984. Gent: Universiteit Gent Geen eenduidig cijfer aan toe te kennen.
56
en het C.O.O. waren namelijk op de hoogte van het onstabiele arbeidsgebeuren, maar daar werden verder geen vragen over gesteld en er werd geen actie ondernomen.
Of al dan niet aan de twee voorwaarden werd voldaan om het kind uit het weeshuis te ontslaan, werd beslist door het C.O.O. of later het OCMW en door de jeugdrechter en het jeugdbeschermingscomité. Naargelang de mate waarin aan de voorwaarden werd voldaan, werd beslist of het kind terug naar familie ging of elders werd geplaatst. Zo kreeg 52% van alle tehuisverlaters de toestemming om terug naar familie te keren. De andere 48% werd overgeplaatst:
Globale uitvloei
Naar familie
48% 52%
Naar elders.
Figuur 17 Globale uitvloei naar familie of naar elders (jaarverslagen)
2.3.1 Terugkeer naar familie In 52% van de gevallen waren de redenen tot opname die bij het kind maar meestal bij het thuismilieu lagen, opgelost of vervallen. Er werd voldaan aan de eerste voorwaarde tot ontslag. Het C.O.O. ging dit na en gaf toestemming tot een terugplaatsing naar familie: “Ouders en andere familieleden die hun kind terug wilden moesten aantonen dat ze financieel en moreel voor de opvoeding van hun kind konden instaan.”94 De ouders en andere familieleden konden tijdens het bezoek van het C.O.O. aantonen dat hun materiële, emotionele en fysieke problemen van de baan waren. Hun huis was voldoende hygiënisch, ze konden voldoende voedsel bieden, hadden genoeg speel- en slaapruimte voor het kind, hadden geen psychische of fysieke ziekte meer en hadden vooral geen relatieproblemen meer. Er moest sprake zijn van een milieu waarin het kind genoeg aandacht kreeg en waar veiligheid geboden werd. Volgens de heersende pedagogische
94
Van der Schueren, A. (2005). De weeshuizen en de weeskinderen in Gent 1945-1984. Gent: Universiteit Gent
57
ideeën was dat voornamelijk het geval wanneer twee opvoeders voor het kind en het gezin konden instaan. Dat is de reden waarom ongeveer 60% van de kinderen die naar familie werden terug gebracht, terug naar de ouders gingen. De meeste ouders huwden opnieuw of hadden de relatieproblemen met de oorspronkelijke partner opgelost.
Van de 52% kinderen die naar familie ging:
40%
naar familie Ouders (of 1 van beide)
60%
Figuur 18 Naar familie of naar ouders na ontslag (jaarverslagen)
2.3.2 Overplaatsing naar elders Ook aan de tweede voorwaarde tot ontslag moest tegemoet zijn gekomen vooraleer het kind naar huis mocht worden teruggebracht. Het weeshuis beoordeelde samen met het C.O.O. of het kind voldoende in staat was om op te groeien tot een zelfstandig en deugdzaam burger. 48% van de kinderen, die al dan niet voldeden aan de tweede voorwaarde, kon niet of niet meteen terug naar de ouders of andere familieleden. Afhankelijk van de mate waarin aan de tweede voorwaarde tegemoet gekomen was, ging het kind naar een van volgende plaatsen:
58
Van de 48% die elders geplaatst werden: 16%
15%
Leger
9%
12%
Dienstmeid
overgeplaatst naar pleeggezin 48%
zelfstandig wonen
Figuur 19 Naar elders (jaarverslagen)
Er waren kinderen die niet voldeden aan de tweede voorwaarde en die dus niet terug naar familie konden, maar die ondertussen wel de maximum leeftijd van 18 jaar naderden95. In deze situatie ging 15% van de jongens naar het leger, wat eerder diende als tussenoplossing want velen gingen daarna terug naar hun familie. 12% van de meisjes ging aan de slag als dienstmeid bij een rijk gezin. Ook dit was een tussenoplossing, al gingen velen van hen later niet terug naar hun eigen familie maar naar een ander gezin om er als dienstmeid te werken of gingen zelfstandig gaan wonen.
Vanaf 1969 maar vooral vanaf 1973 kregen ook meer kinderen die aan de tweede voorwaarde voldeden, maar niet aan de eerste, de kans om zelfstandig te wonen. Hetzij omdat ze gehuwd waren, hetzij omdat ze hun diploma behaald hadden, hetzij omdat ze een eerder stabiele jobaanbieding hadden gekregen. Deze opvallende evolutie naar het „zelfstandig wonen‟ kwam er naar aanleiding van de „groep voor groten‟ die in 1969 werd opgericht. Kinderen konden er na hun 18de levensjaar verblijven. Ze werden er voorbereid op de integratie in de maatschappij. Vanaf die tijd werden de kinderen ook na hun verblijf opgevolgd.
Vanaf 1965 werd gedacht en geschreven vanuit het orthopedagogisch gedachtegoed en vanaf 1973 maar vooral vanaf 1978 werd dit in de praktijk duidelijk. Enerzijds was het doel kinderen zoveel mogelijk thuis te houden in functie van een betere ontwikkeling van het kind. Anderzijds moest een meer gezinsgerichte zorg nagestreefd worden indien een plaatsing toch nodig bleek. Een overplaatsing was nodig wanneer niet aan de volgende voorwaarden werd voldaan: het kind kon niet terug naar zijn milieu van afkomst of was nog niet in staat om 95
Tot 1969, bij het ontstaan van de „groep groten‟, moesten de kinderen het tehuis op 18 jarige leeftijd verlaten.
59
zelfstandig te gaan wonen. Vanaf 1965 was de meer gezinsgerichte zorg het doel, al werd dit zoals gezegd pas vanaf 1973 duidelijk in de praktijk. Vanaf dan was er een stijging van het aantal overplaatsingen naar bijvoorbeeld een pleeggezin. Toch bleek uit het beschikbare cijfermateriaal betreffende het aantal overplaatsingen naar een pleeggezin dat dit beperkt bleef. Het feit dat er zo weinig plaatsingen en overplaatsingen naar pleeggezinnen waren, verklaart misschien ook waarom in de jaarverslagen en persoonlijke dossiers amper of geen eenduidig cijfermateriaal te vinden was over de plaatsingen en overplaatsingen naar andere opvoedingsplaatsen die een gezinsgerichte zorg boden. Hieronder een beeld van het stijgend aantal plaatsingen binnen een gezinsvorm zoals het pleeggezin96. Daarnaast ook een beeld van het stijgend aantal kinderen dat zelfstandig ging wonen vanaf 1973: 35 30 25 20 15 10 5 0
naar familie naar pleeggezin
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983
zelfstandig wonen
Figuur 20 Naar familie, pleeggezin, zelfstandig wonen (jaarverslagen)
Zoals eerder vermeld waren er twee voorwaarden om uit het tehuis te mogen vertrekken: ten eerste was de reden tot opname opgelost of vervallen en ten tweede was het kind ontwikkeld tot een zelfstandige en deugdzame burger of in staat zich daartoe te ontwikkelen. Een groot aantal kinderen (48% van de 48% kinderen die elders heen gingen) voldeden niet aan de tweede voorwaarde, ondanks het eventueel voldoen aan de eerste voorwaarde. Om na te gaan of kinderen aan de tweede voorwaarde voldeden, werden fysieke, psychische en socioemotionele testen afgenomen, zowel bij de opname als tijdens het verblijf. Er werd gebruik gemaakt van de klassieke medische testen waarnaar ook in het vorige deel verwezen, en van psychologische en schoolse testen. Deze gingen na in hoeverre het kind met andere mensen en met orders kon omgaan en hoe vlijtig het was om te werken in functie van een goede studie- en beroepsoriëntering. Ongeveer 50% van de kinderen die elders werden geplaatst 97 waren volgens de testen niet voldoende ontwikkeld om het doel van de gestichtsopvoeding te bereiken en dus later een 96
Er werden ook kinderen geplaatst in adoptiegezinnen, onthaalgezinnen en gezinstehuizen (die ook sinds 1973 meer aanzien kregen), maar daar vond ik geen eenduidige cijfergegevens over. 97 48% van de kinderen werd „elders‟ geplaatst, zoals te zien in de cirkeldiagram die een volledig beeld gaf over het ontslag van de volledige populatie.
60
zelfstandige en deugdzame burger met een normale arbeidsloopbaan te zijn. Die kinderen werden overgeplaatst naar een andere instelling die zorg kon bieden volgens de individuele kindkenmerken en –behoeftes. Er bestonden instituten voor doven, blinden, gehandicapten en gedragsgestoorden. Niet alleen de kinderen kregen een betere zorg wanneer ze naar een instelling op maat werden overgeplaatst, maar de overplaatsingen speelden ook in het voordeel van de weeshuizen. Zo blijkt ook uit het jaarverslag van 1951: “Er
kan
met
meer
vrucht
gewerkt
worden
aan
de
zedenvorming
en
karakterontwikkeling van de jongens omdat de zogenaamde „abnormalen‟ en „karaktergestoorden‟ uit het tehuis verwijderd werden.”98
Overplaatsingen naar een meer aangepaste instelling zijn nooit ongekend geweest, maar vanaf 1965 werden in een aantal jaar tijd meer kinderen dan ooit overgeplaatst. 20 15 10 5 0 1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983
overplaatsing meisjes uit meisjesweeshuis overplaatsing meisjes uit jongensweeshuis
Figuur 21 Overgeplaatst (persoonlijke dossiers)
Vanaf 1965 jaar werden ook meer kinderen opgenomen99. Dit ondanks het feit er vanaf dat jaar, zoals vermeld, vanuit het orthopedagogisch gedachtegoed geopteerd werd voor het behoud van kinderen in het gezin. Paradoxaal genoeg werden vanaf dan meer kinderen geplaatst omdat er algemeen meer angst was dat ouders zouden falen in een moeilijke opvoedingssituatie. Opvoedingssituaties die anders waren dan de opvoedingsidealen, werden sneller als risicovol gezien. Het groter aantal opnames hoefde niet noodzakelijkerwijs met een groter aantal problemen samen te gaan, maar kon verband houden met een groter aantal opvoedingssituaties die als problematisch werden gezien. Zo bleek bijvoorbeeld uit de persoonlijke dossiers dat een opvoeding van kinderen in de buurt van of in een café altijd als problematisch werd beschouwd. Toch werden kinderen die in zo‟n situatie verkeerden sneller geplaatst na 1965, en kinderen die uit zo‟n situatie kwamen, mochten minder vaak terugkeren naar de familie of naar hun ouders. Het stijgend aantal overplaatsingen100 kon ook te danken zijn aan het idee, vanuit datzelfde gedachtegoed afkomstig, om de kinderen aan uitvoerig onderzoek te onderwerpen en op
98
Archief OCMW Gent, Jaarverslag OCMW Gent, DA 0.02 67. Zie figuur 25 100 Zie figuur 21 99
61
basis daarvan en naargelang de behoefte van het kind de zorg meer te differentiëren. Indien er twijfel was over het feit of het kind al dan niet thuis hoorde in een weeshuis of later in een pleeggezin, onthaalgezin of gezinsvervangend tehuis, werd het kind eerst in een observatieen oriëntatiecentrum ondergebracht. Vandaaruit werd het kind verder georiënteerd volgens wat voor dat individu de beste keuze zou zijn. Hier kan de vraag gesteld worden of dit de beste keuze was voor het weeshuis of voor het kind.
Het keuze-aanbod voor andere meer gespecialiseerde instellingen werd ruimer door de meer diverse zorg gericht op meer specifieke problemen:
Overgeplaatst naar 0%
Andere inrichting
0%
3%
speciaal onderwijs
10%
stad v herkomst
3%
tehuis
8%
MPI
7% 64%
kl.afd
3% 2%
jongensafd observatie- en oriëntatiecentrum
Figuur 22 Overplaatsingen (jaarverslagen)
64% van de kinderen werd ondergebracht in een andere instelling. Instellingen bestonden bijvoorbeeld voor gezichtszwakken, spraakgebrekkigen, abnormalen, geesteszwakken, psychologische ziekten, gedragsproblemen en intellectuele deficiëntie. Daarnaast waren er homes zoals bijvoorbeeld de home voor juffen of de home voor jonge meisjes 101. Andere kinderen ondergebracht in een Medisch Pedagogisch Instituut (MPI). Waarheen het kind werd overgeplaatst was afhankelijk van de staat en de behoefte van het kind . Er gingen ook een groot aantal kinderen naar andere tehuizen zoals tehuis De Pinte102, een familiaal tehuis, een gezinsvervangend tehuis en een tehuis voor jonge en ongehuwde moeders. Tot slot 101
Welke de verschillen waren tussen deze homes en het meisjesweeshuis is onduidelijk. Het voornaamste wat er aan de meisjes geleerd werd, was zorgen voor een gezin en voor familie, wat gezien werd als de voornaamste taak van een vrouw. Dit werd ook geleerd in het weeshuis. Wat echter wel verschilde was dat enkele meisjes uit deze homes nadien als opvoedster terecht konden in een van de tehuizen onder leiding van het C.O.O. Een tweede verschil met het meisjesweeshuis is dat de de kinderen er mochten verblijven boven hun 18 jaar. 102 Het tehuis De Pinte sloot in 1955
62
werd ook „de jongensafdeling‟ als een overplaatsing gezien bij de verplaatsing van de meisjes- en kleuterafdeling naar de jongensafdeling. Opvallend is wel dat vóór 1977 geen overplaatsingen werden genoteerd naar familiale tehuizen en gezinsvervangende tehuizen.
2.3.3 Terugkeer naar familie en overplaatsing naar elders In de twee voorgaande hoofdstukken is duidelijk geworden dat er ongeveer evenveel kinderen terug naar huis gingen als elders werden geplaatst. De redenen tot ontslag, zijn hieronder gevisualiseerd:
Redenen ontslag jongens 1%
0%
Leger
0%
9%
11%
Familie ouders (of 1 v beiden)
4% 7%
3%
Kinderrechter onwettig vertrokken overgeplaatst
huwelijk moeder 15%
huwelijk vader terug bij moeder 23%
terug bij vader pleeggezin
1%
2%
diploma bereikt voldoen a vw'en gesticht zelfstandig wonen
22% 0%
2%
redenen tot plaatsing weg
Figuur 23 Ontslagredenen meisjes (jaarverslagen) 103
103
De jaarverslagen werden geanalyseerd op basis van de woorden die er het meest gebruikt werden. Wanneer enkel „reden tot plaatsing weg‟ werd geschreven zonder verdere uitleg, dan werd die casus daaronder gecategoriseerd. Indien aangegeven werd dat de redenen van plaatsing weg gevallen waren omdat de vader opnieuw huwde, dan werd dit meer specifiek gecategoriseerd onder de noemer „huwelijk vader‟.
63
Redenen ontslag meisjes 1% 1% 1%
1% 5%
Dienstmeid Familie 12%
ouders (of 1 v beiden)
4%
Kinderrechter onwettig vertrokken
9%
15%
overgeplaatst
huwelijk moeder
1%
huwelijk vader
3%
terug bij moeder terug bij vader pleeggezin 20%
diploma bereikt 27%
voldoen a vw'en gesticht zelfstandig wonen
0% 0%
redenen tot plaatsing weg
Figuur 24 Ontslagredenen jongens (jaarverslagen)
Hierboven zijn de ontslagredenen voor jongens en meisjes apart weergegeven. Hoewel er in het algemeen grote gelijkenissen te zien waren tussen de ontslagredenen en de plaatsen waarheen zowel meisjes als jongens na het ontslag gingen, was er toch een groot verschil op te merken. Er werden namelijk meer meisjes naar familieleden teruggebracht in plaats van naar een ouder of de ouders. Dit valt samen met de reden waarom de meeste van die meisjes werden opgenomen: meer meisjes dan jongens werden geplaatst door de jeugdrechter. Dit voornamelijk wanneer de relatieproblemen tussen de ouders of tussen ouder en partner onoplosbaar waren.
Vanaf 1965 was het de bedoeling om zo min mogelijk kinderen, zowel jongens als meisjes, te plaatsen. Deze gedachte werd versterkt en zichtbaar in de praktijk sinds 1970 maar vooral sinds 1980, waarop later verder wordt ingegaan. Zo werd na de opnamepiek van 1970104 kritiek gegeven op de residentiële zorg en het overmatige gebruik ervan. Dit idee vanuit de orthopedagogische invalshoek had invloed op de opnameredenen en invloed op de ontslagredenen. Dat er minder kinderen werden opgenomen blijkt ook uit het dalend aantal gemiddelde aanwezigen sinds 1971105. Minder kinderen werden geplaatst worden omdat er 104 105
Zie figuur 25 Zie figuur 27
64
meer vormen van maatschappelijke hulp en opvang waren. Anderzijds ging er toen een groter aantal kinderen terug naar familie (met meer mogelijkheid tot maatschappelijke bijstand) of naar een andere vorm van plaatsing. Het aantal overgeplaatste kinderen daalde in ongeveer diezelfde mate als het aantal nieuwe opnames. Hieronder een beeld van het dalende aantal opnames en ontslagen vanaf 1970 en het overeenkomstig dalend aantal gemiddeld aanwezigen vanaf 1971: 80
60 40
in jongens
20
in meisjes 1983
1981
1979
1977
1975
1973
1971
1969
1967
1965
1963
1961
1959
1957
1955
1953
1951
1949
1947
1945
0
Figuur 25 Opname jongens en meisjes (jaarverslagen)
50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Naar familie
1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984
Naar elders
Figuur 26 Naar familie of naar elders (jaarverslagen)
200 150 100
aanwezig 1 januari jongens
aanwezig 1 januari meisjes
50
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983
0
Figuur 27 Gemiddeld aantal aanwezige jongens en meisjes op 1 januari (jaarverslagen)
65
Vanaf ca. 1978 is zoals hierboven weergegeven een duidelijke stijging te zien van het aantal opnames106 terwijl het gemiddelde aantal aanwezigen107 bleef dalen. In eerste instantie was er een stijging omdat vanaf 1979 de telling van het aantal kinderen (jongens, meisjes en kleuters) op het vlak van aanwezigheid, opname en ontslag samen gebeurde. Anderzijds: hoewel het streven om opnames zoveel mogelijk te beperken en enkel indien nodig te plaatsen bleef, veranderde de definitie van „indien nodig‟. Er werden meer situaties als reden gezien om kinderen op te nemen. De redenen waren niet meer in diezelfde mate problematisch zoals tussen 1945 en 1978. Kinderen werden ook opgenomen in geval van stressvakantie door de ouders, wanneer de werkende moeder een kinderdagverblijf zocht en bij werkongeval van de man, en werden nog steeds ontslagen wanneer de redenen tot opname weggevallen waren. De deuren van het weeshuis stonden vaker open, kinderen werden voor sneller oplosbare redenen geplaatst en dus in grotere mate geplaatst en ontslagen. Men beschouwde het weeshuis als een plaats voor crisisopvang waardoor een opname niet meteen als „plaatsing‟ werd gezien wanneer deze niet definitief zou zijn. In dit licht waren kortere en veelvuldiger opnames misschien niet in strijd met het verlangen om het plaatsen van kinderen te beperken. Vanaf 1965 bestond er een spanningsveld tussen gezins- en gestichtsopvoeding. Er was het besef dat een kind beter in het gezin werd gehouden en opgevoed, maar kinderen werden vanaf vooral 1978 om meer diverse en minder definitieve problemen uit het gezin gehaald. In het beleid was na 1965 een voorkeur voor de opvoeding in het gezin tenzij een plaatsing, al dan niet tijdelijk, niet te voorkomen leek. Het aantal plaatsingen en overplaatsingen geeft de indruk dat de opvoeding in het gesticht altijd de beste oplossing was wanneer de ouders, om een al dan niet definitieve of onoplosbare reden, de zorg voor het kind niet meer op zich konden nemen. Enerzijds werden minder kinderen definitief geplaatst in weeshuizen: het aantal ontslagen ging in stijgende lijn zowel naar familie als naar elders. Anderzijds werden meer kinderen rechtstreeks in een gezinsvervangend tehuis geplaatst volgens Van der Schueren (2005).
Kinderen waarvan de ouderlijke opvoedingssituatie tijdelijk als problematisch werd gezien, werden tijdelijk in het weeshuis geplaatst. Indien deze toch niet meer terugkonden naar huis gingen ze zelfstandig wonen. Dat de opnames vaker tijdelijk van aard waren, bleek uit de daling van leeftijd waarop de kinderen de instelling verlieten, ondanks de hogere leeftijd van opname. Tot 1966 verliet 62% van de kinderen het tehuis Prins Filip die uitgingen tussen 14 en 18 jaar. Van 1967 en tot 1979 verliet 61% van de kinderen het weeshuis tussen 10 en 14 jaar. Tijdens de laatste jaren dat het tehuis bestond van 1980 tot 1984, verliet 80% van de kinderen het weeshuis tussen 8 en 10 jaar: 106 107
Zie figuur 25 Zie figuur 27 en 29
66
20 15 Gemiddelde jongens en meisjes
10 5
mediaan jongens en meisjes 1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983
0
Figuur 28 Vertrekleeftijd jongens en meisjes (persoonlijke dossiers)
Kinderen die na enige tijd in het weeshuis niet voldeden aan de eerste en tweede voorwaarde, werden definitief geplaatst108 in een gezinsvervangend tehuis of naar een pleeg, adoptie- of onthaalgezin109 overgebracht. Dit na maximum vijf à zes jaar in het tehuis. Opnames waren in de laatste jaren namelijk voornamelijk tijdelijk van aard en er was ook minder ruimte om kinderen op te vangen. In 1984 sloot het tehuis Prins Filip definitief zijn deuren. Hieronder nog eens een globaal beeld van het aantal gemiddelde aanwezigen, het aantal opnames en het aantal ontslagen naar zowel thuis als naar elders: 200 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0
aanwezig 1/1 jongens
aanwezig 1/1 meisjes IN jongens IN meisjes
UIT jongens
1945 1947 1949 1951 1953 1955 1957 1959 1961 1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983
UIT meisjes
Figuur 29 Gemiddelde bezetting, jaarlijkse opnames en ontslagen van jongens en meisjes (jaarverslagen)
108
Er werd van een definitieve plaatsing gesproken wanneer de opname langer duurde dan drie maanden. Een tijdelijke opname duurde één tot drie maanden. 109 De voorkeur voor zo‟n gezinsgerichte werking was er sinds 1965 maar kwam pas en vooral tot uiting in de praktijk vanaf 1973.
67
2.3.4 Conclusie De twee hoofdvoorwaarden tot ontslag bleven ondanks alle veranderingen gelijk. Ten eerste moesten de redenen tot opname opgelost of vervallen zijn en mocht er geen sprake meer zijn van een problematische opvoedingssituatie. Ten tweede moest het kind ontwikkeld zijn tot of in staat zijn om zich verder te ontwikkelen tot een zelfstandige, brave en deugdzame burger. Arbeid kunnen en willen verrichten, bij machte zijn om een normale arbeidsloopbaan te hebben en een gezin kunnen onderhouden stonden daarbij centraal.
Vooral
vanaf
1979
gebeurde
er
een
opmerkelijke
verandering
betreffende
de
ontslagredenen. Deze gingen hand in hand met de verschuiving in de redenen tot opname. Kinderen werden sneller maar korter uit een opvoedingssituatie gehaald. Kinderen die uit problematische opvoedingssituaties kwamen omwille van het kind of van het ouderlijke opvoedingsmilieu, werden meestal geplaatst in gezinsvervangende tehuizen. Indien nodig kwamen ze er via het weeshuis Prins Filip terecht.
68
3. Conclusie en discussie In dit onderzoek stond volgende onderzoeksvraag centraal: „Wie waren de kinderen die bestempeld werden als wees binnen de tijdsperiode vanaf 1945, het einde van de Tweede Wereldoorlog, tot de sluiting van het toen nog enige Gentse tehuis Prins Filip in 1984?‟ Dit werd nagegaan aan de hand van een archiefonderzoek waarin de redenen tot opname en tot ontslag uit de Gentse weeshuizen werden geanalyseerd en werden gelinkt aan de bredere context op internationaal en nationaal niveau.
Een plaatsing was afhankelijk van wat de maatschappij ten opzichte van zijn individuen verwachtte en hoe deze verwachtingen het best werden nagestreefd. Er werd van elk kind verwacht dat het later als deugdzame en zelfstandige burger met een normale arbeidsloopbaan kon bijdragen aan de maatschappij. Om tot zo‟n deugdzame burger op te groeien, was een goede opvoeding noodzakelijk. De minderjarige en onmondige kinderen bevonden zich namelijk in een „nog niet‟ positie en moesten gekneed en gekweekt worden tot wat de maatschappij met hen voor ogen had. Er werd van een goede opvoeding gesproken wanneer de ouders hun opvoedingsopgave goed konden vervullen. Wanneer dat niet het geval was, konden verschillende instellingen de opvoedingsverantwoordelijkheid van de ouders overnemen.
Voor de twintigste eeuw werden kinderen in weeshuizen opgenomen die verlaten waren door hun ouders, ten vondeling werden gelegd of één van hun ouders of beide verloren waren. In deze gevallen werd gesproken over sociale verwaarlozing. Daarnaast werden ook jongeren die
een
misdrijf
hadden
gepleegd,
afgezonderd
en
opgenomen
in
een
heropvoedingsgesticht. Ook in het geval van de verlaten, ten vondeling gelegde of verweesde kinderen kon gesproken worden over „afzondering‟. Deze kinderen werden als risico gezien voor het bestaan van de maatschappij en werden op een afstand van hun oorspronkelijke en zwakke milieu opgevoed om zo tot burgers te kunnen opgroeien die later de maatschappelijke orde niet zouden verstoren maar er iets voor betekenen. Ze werden daartoe
gekweekt
of
heropgevoed,
al
mocht
een
weeshuis
niet
als
een
heropvoedingsgesticht gezien worden. Hier was al een eerste spanningsveld op te merken: de kinderen in een weeshuis werden lange tijd op diezelfde manier opgevoed als jeugddelinquente jongeren in een heropvoedingsgesticht. In beide gevallen kon dit te maken hebben met de angst voor de mogelijkheid tot criminaliteit in de toekomst. Het disciplinaire karakter waarbij bijvoorbeeld een kind bestraffen een doodgewone zaak was, kwam lange tijd voor in zowel weeshuizen als heropvoedingsgestichten. Uit de literatuurstudie bleek dat er sinds 1960 op internationaal en nationaal niveau rond het disciplinair karakter van de
69
weeshuizen gewerkt werd. In Gent startten de grootste veranderingen daaromtrent pas sinds 1962 wanneer het laatste weeshuis Prins Filip zijn deuren opende. Sindsdien stond een meer familiale en minder disciplinaire opvoeding centraal, gegroeid uit het besef dat een disciplinaire opvoeding niet de beste impact zou hebben op de populatie binnen het weeshuis van toen.
Vanaf ca. 1920 maar vooral vanaf ongeveer 1940 werden kinderen om meer verscheidene redenen opgenomen en ging het sindsdien over meer dan verlaten kinderen, kinderen die ten vondeling werden gelegd of weeskinderen. Zo waren er in de Gentse weeshuizen bijvoorbeeld gemiddeld 2% van de kinderen volle wezen en 11% van de kinderen halve wezen. Dat kinderen om meer redenen dan enkel sociale verwaarlozing werden opgenomen, is enerzijds een gevolg van de betere levensstandaard en anderzijds een gevolg van de gewijzigde manier van kijken en spreken over kinderen. Door het gewijzigd kindbeeld werden de kinderen op een andere manier benaderd en behandeld. Kinderen werden in de twintigste eeuw niet meer alleen als de toekomst van het bestaan gezien, maar als individuen apart van volwassenen. Een kind werd ook als een persoon gezien met eigen handelingen, behoeftes en ontwikkelingswijzen. Om het kind de kans te geven om volwaardig te kunnen ontwikkelen tot een deugdzame burger, was liefde, aandacht en scholing noodzakelijk. In functie daarvan stond de bescherming van het kind centraal. Daardoor werden ook meer opvoedingssituaties als problematisch gezien zoals wanneer de oorspronkelijke opvoeders in hun
opvoedingssituatie
het
kind
niet
konden
bieden
wat
ze
het
volgens
de
opvoedingsnormen hoorden te bieden. Afgeleid uit de archiefdocumenten werden die kinderen benoemd als sociale gevallen, behoeftige kinderen, kwekelingen, beschermelingen en bijgestane kinderen. Dit waren voornamelijk, zowel nationaal als internationaal, kinderen uit de laagste sociale klassen. Dit feit bleef een constante ondanks de uitbreiding van de zorgmaatregelen en –voorzieningen. Dit kan erop wijzen dat de grote maatschappelijke problemen zoals armoede niet structureel werden aangepakt. Ze werden geïndividualiseerd tot het gezin en het kind en werden niet opengebroken naar de maatschappelijke context (Oosterhuis, 2007; Bouverne-De Bie, 2011). De problemen die in de gezinnen voorkwamen, werden als een logisch gevolg voor hun eigen falen gezien. Dit is ook vandaag de dag nog zo wanneer we kijken naar het principe van opvoedingsondersteuning en andere maatregelen die genomen worden om ouders te leren hun kind goed op te voeden. Dat de oorzaak van de problemen ook vroeger bij het falen van de ouders lag, bleek duidelijk uit de voorwaarden voor het verlaten van het weeshuis. Het kind mocht het Gents weeshuis alleen verlaten als de ouders hun problemen hadden opgelost en het kind een opvoedingssituatie konden bieden zoals het hoorde. Deze voorwaarden leunden aan bij de redenen waarom kinderen opgenomen werden.
70
Zo waren er ongeveer 13% van de Gentse weeskinderen verweesd en 87% van de Gentse weeskinderen werden benoemd als „sociale gevallen‟ of later ook „POS-ers‟. Deze kinderen kwamen uit problematische opvoedingssituaties waarin de ouders hun rol als opvoeder niet naar behoren vervulden, dikwijls omdat ze gescheiden of alleenstaand leefden. Dit werd bevestigd en aangevuld door gegevens uit het archiefonderzoek. Daaruit bleek namelijk dat het voornamelijk de alleenstaande of gescheiden ouders waren die te kampen hadden met relationele, emotionele, materiële en financiële problemen. Een goed gezin met vader en moeder werd als de belangrijkste opvoedingsvoorwaarde gezien om niet tekort te schieten in de opvoeding van het kind en het kind voldoende aandacht, liefde en kans tot scholing te kunnen bieden. Kinderen die deze zaken in onvoldoende mate kregen, werden als onderontwikkeld beschouwd en de bezorgdheid groeide want het kind werd nog steeds als de toekomst van de maatschappij gezien. Met deze bezorgdheid ging een ruimer aantal opnameredenen gepaard, het ging niet meer alleen om verlatenheid of verweesdheid. Steeds meer kinderen werden om meer diverse redenen als in gevaar dus als risicokinderen gezien.
Dat de angst voor de maatschappelijke ordeverstoring bleef, werd ook bevestigd door de gegevens uit de archiefdocumenten. Ten eerste gebeurde het kweken tot een deugdzame burger het best zo vroeg mogelijk en dit bleek zowel internationaal als in Gent. Er was grote bezorgdheid over de verdere ontwikkeling van de kinderen. Uit het archiefonderzoek bleek namelijk dat de meeste kinderen een achterstand hadden opgelopen door en binnen het milieu waarin ze oorspronkelijk werden opgevoed. Hier kan de vraag gesteld worden of de meeste kinderen effectief een achterstand hadden opgelopen, of dit misschien het eerste was wat over het kind gedacht werd. Het leek binnen de archiefdocumenten bijvoorbeeld vanzelfsprekend dat bijna alle kinderen intellectueel minder begaafd waren en dus maximaal een technisch of beroepsdiploma konden bemachtigen. Meer dan dat was niet nodig om op te groeien tot een deugdzame en zelfstandige burger met een normale arbeidsloopbaan. Kinderen waarvan niet verwacht werd dat ze aan dit maatschappijdoel konden voldoen en dit door een te grote achterstand op intellectueel, fysiek en/of socio-emotioneel vlak, werden in meestal niet opgenomen in een weeshuis maar in een ziekenhuis of heropvoedingsgesticht.
Ten tweede gebeurde dit kweken tot ca. 1973 het best in een ander milieu dan in het oorspronkelijk milieu en dit uit angst voor een toekomstige ordeverstoring. Enerzijds werd dit duidelijk door het hoge aantal opnames in de Gentse weeshuizen tot 1973. Of er in Gent bepaalde buurten waren die als gevaarlijk werden beschouwd en die misschien in (direct) verband stonden met de reden tot opname, was uit dit onderzoek niet duidelijk en zou aan de hand van een eventueel vervolgonderzoek kunnen nagegaan worden. Anderzijds werd
71
deze angst voor de toekomst door de onmaatschappelijke opvoedingssituatie ook duidelijk door
het
groter
aantal
kinderbeschermingswet
van
plaatsingen 1912.
De
en
ouderlijke
sociale
ontzettingen
verwaarlozing
en
sinds
de
problematische
opvoedingssituaties werden namelijk als aanleiding gezien tot jeugddelinquentie en latere criminaliteit en gaf de overheid de legitimatie om zo vroeg mogelijk in te grijpen. De kinderbeschermingswetten hadden als doel de belangen van het kind te beschermen. Toch was er sindsdien en tot op heden de discussie of er effectief in het belang van het kind gehandeld werd (Depaepe, 1998). De vraag bleef omdat er nog steeds gehandeld werd vanuit de angst voor criminaliteit in de toekomst en sinds die wetten opmerkelijk meer kinderen werden geplaatst zonder dat ouders of kinderen in het onzettings- en plaatsingsproces betrokken werden en hun stem mochten laten horen. De wet van 1912 werd echter herzien en sinds de nieuwe jeugbeschermingswet van 1965 konden kinderen niet zo snel meer geplaatst worden en werden verschillende andere maatregelen voorzien ten opzichte van ouders en gezinnen die in een problematische opvoedingssituatie verkeerden. Vanaf die wet van 1965 en het doel om minder kinderen te plaatsen, waren er ook in het tehuis Prins Filip veel minder bedden en dus minder plaats om er kinderen op te vangen. Dit kan een antwoord bieden op de vraag die aan de hand van deze studie rees: werd het aantal bedden aangepast afhankelijk van het aantal aanvragen tot opname of was het aantal aanvragen tot opname afhankelijk van het aantal beschikbare bedden in het tehuis? Schept het aanbod de vraag of was het andersom? Daar kan zeker nog verder onderzoek naar gedaan worden. Er werd alvast geprobeerd om kinderen zoveel mogelijk in het gezin te houden. Om dit mogelijk te maken kregen ouders financiële en emotionele bijstand.
Een
tweede
spanningsveld
kwam
in
zicht:
gestichtsopvoeding
versus
gezinsopvoeding. Het streven naar gezinsopvoeding bleef een papieren zaak. In zowel de Gentse als de internationale praktijk ging de keuze tot ca. 1980 uit naar een residentiële hulpverlening. Nochtans werd er sinds ca. 1960 maar vooral sinds 1965 geopteerd voor gezinsopvoeding, geïnspireerd vanuit het besef dat een tehuisplaatsing negatieve gevolgen had voor het kind.
Pas vanaf 1980 werd er effectief meer ambulante en semi-residentiële zorg voorzien en gebruikt. Dit kan een verklaring bieden voor de vraag waarom kinderen vanaf 1980 meestal tijdelijk werden opgenomen en dit voor zeer uiteenlopende redenen zoals een werkongeval van de ouder of een stressvakantie voor de ouders. De functie van de weeshuizen veranderde en het weeshuis werd meer beschouwd als een toevluchtsoord voor kinderen die in crisismomenten een crisisopvang nodig hadden (Hermanns, 2008). Kinderen die toch een definitieve plaatsing nodig hadden, werden bij voorkeur geplaatst in een gezinsvervangend tehuis. Opvallend hierbij is dat kinderen geplaatst werden omdat anderen zoals het CLB, het
72
OCMW en de jeugdrechter het nodig vonden, terwijl de mening van het kind en de ouder nog steeds niet gevraagd werd, zoals dit ook voor de herziening van de jeugdbeschermingswet het geval was. Een plaatsing leek nog steeds nodig wanneer ouders faalden in hun opvoedingsopgave, ondanks de emotionele en financiële bijstand, of wanneer de ontwikkelingsachterstand van de kinderen te groot was. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er vanaf 1978 à 1980 veel meer kinderen werden geplaatst en afgezonderd van hun gezin, al was dit voor een kortere duur. Het groter aantal kinderen dat een speciale behandeling kreeg, wees erop dat meer kinderen gezien werden als in gevaar. Dit is ook zo tot
op
de
dag
van
vandaag.
Allerlei
opvoedingsondersteunende programma‟s
problematische
opvoedingssituaties
en
110
komen in de media. Ouders twijfelen ook zelf
meer over hun opvoedende rol (Vandenbroeck, 2010).
Dit alles brengt ons bij de stelling en een deel van de titel van deze masterproef welke ook in de inleiding werd verduidelijkt en als volgt luidt: “Een tehuis voor of met weeskinderen? 111” Waren de tehuizen er om er voor het kind te zijn? In de twintigste eeuw stond namelijk het belang van het kind en de bescherming van het kind centraal. Het beleid streefde dit na via juridische en pedagogische maatregelen. Of toch in eerste instantie want uit voorgaande bleek dat de bezorgdheid om een verstoring van de maatschappelijke orde wegens criminaliteit nooit weg te denken was. Dit kon ook een verklaring bieden voor het feit dat tot op heden in de praktijk weinig naar de betrokkenen zelf, zoals ouders en kinderen, werd geluisterd (Vandenbroeck, 2010). Er zou eerder kunnen gesteld worden dat de bescherming en de bezorgdheid voor de kinderen een vertaling is voor de bezorgdheid om een verstoring van de maatschappelijke orde door criminaliteit. Deze bezorgdheid was en is er zolang het leven binnen de samenleving meer en beter georganiseerd werd en wordt naar de hand van de mens. Het leven werd en wordt georganiseerd volgens de principes van maakbaarheid, kenbaarheid en beheersbaarheid en heeft als gevolg dat er meer angst is voor zaken die het beheersbare onbeheersbaar kunnen maken (Beck, 1992). De oorsprong waaruit de hulpverlening is opgestart, namelijk het burgerlijke beschavingsoffensief, is nog steeds zichtbaar in de huidige hulpverlening. In die zin waren de tehuizen er naar mijn idee niet voor de kinderen maar veelal werden ze met kinderen bezet waarover bezorgdheid heerste over de toekomst.
Naast het feit dat binnen de hulpverleningssector in zeer beperkte mate naar de stem van ouders en kinderen werd geluisterd, was dit ook een beperking binnen dit onderzoek en zou dit kunnen meegenomen worden naar een eventueel vervolgonderzoek. Binnen dit 110
Ook in dit geval kan de vraag gesteld worden of ouders het effectief niet meer zouden kunnen of dat hun kunnen als opvoeders meer in twijfel wordt getrokken (Levering & Kinneging, 2007) 111 Deze stelling is voor deze studie en op basis van eigen voorkennis en nieuwsgierigheid tot stand gekomen.
73
onderzoek werd geen beroep gedaan op verhalen van ex-weeskinderen of anderen die iets met de Gentse weeshuizen te maken hadden. Hadden zij een duidelijk beeld over de reden waarom zij opgenomen werden, hoe hebben zij hun opname en tijd in het weeshuis ervaren en hoe werd met hen gecommuniceerd over bijvoorbeeld het ontslag? Er kon alvast uit het uitgebreide archiefonderzoek afgeleid
worden
dat er over het algemeen
weinig
gecommuniceerd werd naar kinderen toe wanneer er belangrijke beslissingen over opname, overplaatsing, uitgang112 en ontslag werden genomen. Het archiefonderzoek betekende op zich alvast veel voor dit onderzoek. Toch is het belangrijk om nog eens te vermelden dat er niet geprobeerd werd om een reconstructie te maken van de werkelijkheid zoals die toen was. Er konden wel bepaalde zaken met voorzichtigheid veralgemeend worden waarbij niet vergeten mag worden dat deze vanuit de eigen leefwereld en pedagogsiche achtergrond werden benaderd.
Deze studie was een meerwaarde om het verleden en zo ook het heden beter te begrijpen. Daaruit bleek vooral dat een kritisch bewustzijn en een kritische reflectie nodig is om bepaalde beleidsbeslissingen en praktische gebeurtenissen te doorgronden.
112
Kinderen mochten enkele uren per week bij hun ouders, familieleden of pleegouders doorbrengen.
74
Bibliografie Archief OCMW Gent, Jaarverslagen OCMW Gent, DA 0.02 67.
Archief OCMW Gent, selectie op basis van opname tussen 1945-1984 binnen persoonlijke dossiers jongens tussen: 006-02/1/2010/67 - 006-02/1/2010/614
Archief OCMW Gent, selectie op basis van opname tussen 1945-1984 binnen volgende persoonlijke dossiers meisjes tussen: 006-02/1/2010/1840 - 006-02/1/2010/2031
Archief OCMW Gent, selectie op basis van opname tussen 1945-1984 binnen volgende jeugddossiers jongens tussen: 007-07/2/9999/26 - 007-07/2/9999/376
Archief OCMW Gent, selectie op basis van opname tussen 1945-1984 binnen volgende jeugddossiers meisjes tussen: 007-07/2/9999/11 - 007-07/2/9999/587 Art, J. & Vanhaute, E. (2003). Inleiding tot de lokale geschiedenis van de 19 de en de 20ste eeuw. Gent: Mens en Cultuur Uitgevers Gent.
Bakker, N., & Braster, S., & Rietveld-van Wingeren, M., & Van Gorp, A., (2007). Kinderen in gevaar. De geschiedenis van pedagogische zorg voor risicojeugd: jaarboek voor de Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs 2007. Assen: Van Gorcum.
Bakker, N., & Noordman, J., & Rietveld-van Wingeren, M. (2010). Vijf eeuwen opvoeden in Nederland. Idee & Praktijk 1500-2000. Assen: Van Gorcum.
Beck, U. (1992). Risk society. Towards a New Modernity. London: Sage.
Bouverne-De Bie, M., & Gruwez, C., & Nys, K., & Van Crombrugge, H., & Verschelden, G. (1999). Het gezin en de rechten van het kind. Leuven: Acco.
Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek [cursustekst]. Gent: Academia Press.
Bouverne-De Bie, M., & Roos, R. (2007). Jeugdbescherming en bijzondere jeugdbijstand [cursustekst]. Gent: Academia Press.
75
Bouverne-De Bie, M. (2011). Sociaal pedagogische studie van praktijk en beleid [cursustekst]. Gent: Academia Press. Cooremans, L. (1985). Wezenzorg: de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid (1919-1940). Gent: Universiteit Gent.
De Bleecker, M. (1990). Verweesd, verwezen: vier eeuwen kulders, rode lijvekens en blauwe meisjes in Gent. Nazareth: Schaubroeck.
De Bleecker, M. (2010). Kuldersbloed en Blauwemeisjestranen. Gentse weeshuizen 16151984. Opgehaald op 25 juli, van http://www.gentblogt.be/2010/11/29/kuldersbloed-enblauwemeisjestranen Debrabander, F. (2005). Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek. De herkomst van de Oost-en Zeeuws Vlaamse woorden. Veen.
De Fever, F., & Grietens, H., & Hellinckx, W. (2001). Handboek jeugdhulpverlening. Een orthopedagogisch perspectief. Leuven/Leusden: Acco.
De Keyser, M. (1985). Wezenzorg: de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid (1890-1918). Gent: Universiteit Gent.
Dekker, J.J.H. (1985). Straffen, redden en opvoeden: het ontstaan en de ontwikkeling van de residentiële heropvoeding in West-Europa, 1814-1914. Assen: Van Gorcum.
Dekker, J.H. (2006). Het verlangen naar opvoeden. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker.
Dekker, J.J.H. (2007). Philantropic Networks for Children at Risk in Nineteenth-century Europe. Paedagogica Historica, 43, 235-224.
Deneckere, G. (2006). 1900 België op het breukvlak van twee eeuwen. Tielt: Lannoo.
De Nijs, T., & Beukers, E. (2002). Geschiedenis van Holland 1572 tot 1792. Hilversum: Verloren. Depaepe, M. (1998). De pedagogisering achterna: aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar. Leuven: Acco.
76
Devos, I., & Lambrecht, T. (2004). Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Gent: Academia Press. De Wilde, L., & Merckx, E. (2009). “Mocht elk glaasje jenever een baksteen zijn, vele mensen zouden een eigen huis hebben.” Een onderzoek naar de betekenis van het verlaten kind zijn in Gent (1880-1914). Gent: Universiteit Gent.
Dickx, J. (2003). Kinderen van de rekening: de zorg voor wezen, verlaten kinderen en vondelingen in het Burgse (1796-1912). Gent: Universiteit Gent.
Giroux, Henry. (2000). Stealing Innocence: Corporate Culture's War on Children. United States of America; Palgrave. Groenveld, S., & Dekker, J.J.H., & Willemse, Th.R.M., & Dane, J. (1997). Wezen en boefjes: zes eeuwen zorg in wees- en kindertehuizen. Hilversum: Verloren.
Hermanns, J. (2008). Verschoven gezag. Methodisch werken in de voogdij. Co Act Consult maatschappij voor beleids- en organisatieontwikkeling. Woerden.
James, A., & Jenks, C., & Prout, A. (1998). Theorizing Childhood. Cambridge: Polity Press. Knorth, E.J., & Smit, M. (1999). Planmatig handelen in de jeugdhulpverlening. Leuven/Apeldoorn: Garant.
Koten, J.W. (2005). Over mombers, binnenmoeders, regentessen en weesmeesters: De zorg voor onmondige ouderloze kinderen vanuit genealogisch perspectief. Opgehaald op 13 mei, van http://www.erfgoed.info/artpub/Extra-artikelen/VOOGDIJ.pdf Levering, B. & Kinneging, A. (2007). In het belang van het kind: gezien vanuit het kind en gezien vanuit de overhuid. Uitgever SWP.
Meyer, A. (2007). The Moral rhetoric of Childhood. Childhood, 14, 85-104.
Mosselmans, S. (2004). Voogdij. Mechelen: Kluwer. Murdoch, L. (2006). Imagined Orphans. New Brunswich – New Jersey: Rutgers University Press.
77
Nys, L. (2002). De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 1860-1914. Groningen: Historische uitgeverij. Oosterhuis, H. (2007). „Red hen die geen verweer hebben‟ – de moraal van de bijbel. Democratie en deugdzaamheid.43-47. Pyl, A. (2010). De evolutie van de adoptie in België in de 19 e en 20ste eeuw. Gent: Universiteit Gent. Tollebeek, J., & Vanpaemel, G., & Wils, K. (2003). Degeneratie in België 1860 – 1940. Leuven: universitaire Pers. Traas, M. (1999). Opvoeding in verandering; een veranderende maatschappij en de opvoeding van jongeren. Baarn: uitgeverij Intro.
Trommel, W., & van der Veen, R. (1999). De herverdeelde samenleving: de ontwikkeling en herziening van de Nederlandse verzorgingsstaat. Amsterdam: Amsterdam university press.
Turmel, A. (2008). A historical sociology of childhood: developmental thinking, categorization, and graphic visualization. Cambridge: University Press.
Vandenbroeke, C. (1984). Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. Leuven: KRITAK.
Vandenbroeck, M. (2010). Gezinspedagogiek en opvoedingsondersteuning [cursustekst]. Gent: Universiteit Gent. Van den Eeckhout, P., & Vanthemsche, G. (2001). Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de-20ste eeuw. Brussel: ASP Academic & Scientific Publishers.
Vanderplasschen, W., & Vandevelde, S., & Claes, C., & Broekaert, E., & Van Hove, G. (2006).
Orthopedagogische
werkvelden
in
beweging:
organisatie
en
tendensen.
Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Van der Schueren, A. (2005). De weeshuizen en de weeskinderen in Gent 1945-1984. Gent: Universiteit Gent.
78
Vanobbergen, B. (2009). Changing perspectives on the child at risk at the end of the nineteenth century. The Belgian Maritime Hospital Roger de Grimberghe (1884-1914) as a space of inclusion and exclusion. Disability and society, 4, 425-436.
Verdoodt, F.J. (1995), Geschiedenis is nooit geschiedenis; een inleiding tot de geschiednis, het gedachtengoed en de instellingen van de hedendaagse tijd. Gent: Academia Press.
Verhellen, E. (1988). Jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht. Antwerpen: Kluwer rechtswetenschappen. Verhellen, E. (1991). Conventie van de rechten van het kind. Leuven-Apeldoorn: Garant.
Wong, J. (2004). Sapere Aude: Critical Ontology and the Case of Child Development. Canadian Journal of Political Science, 37:4, 1-20.
Zwaan, T., & Brinkgreve, Ch. (1993). Familie, huwelijk en gezin in West-Europa: van Middeleeuwen tot moderne tijd. Amsterdam: Boom.
79