1
Faculteit Psychologie en pedagogische wetenschappen Academiejaar 2014-2015 Tweedesemesterexamenperiode
Is ontvankelijkheid meer dan enkel een last? Een cross-sectionele en longitudinale studie met temperament als ontvankelijkheidsfactor in de relatie tussen opvoeding en gedrag. Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Stijleman Tinne
Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleiders: Mevr. Eva Vandevivere en Mevr. Lien Goossens
I
Voorwoord Graag zou ik via deze weg een aantal mensen willen bedanken. Allereerst zou ik mijn begeleidster Eva Vandevivere willen bedanken voor de uitstekende en intensieve begeleiding. Telkens wanneer ik vragen had, kon ik bij haar terecht. Dankzij haar vele tips, constructieve feedback en aanmoedigingen kon ik deze masterproef realiseren. Vervolgens gaat mijn dank ook uit naar Dr. Lien Goossens voor het nalezen van mijn masterproef en het geven van nuttige feedback. Daarnaast wil ik mijn promotor, Prof. Dr. Caroline Braet, bedanken voor de kans die ze mij gaf om rond dit interessante onderwerp te werken en voor het kritisch nalezen van mijn masterproef. Tot slot wil ik mijn gezin, familie en vriend in de bloemetjes zetten. Gedurende gans mijn studie kon ik steeds rekenen op hun steun. Dankzij hun aanmoedigingen, geloof in mijn capaciteiten, geduld en liefde kon ik deze opleiding tot een goed einde brengen.
II
Abstract Depressie is een aandoening die kan voorkomen bij kinderen en adolescenten en een grote negatieve impact heeft op het kind/adolescent zelf en op de omgeving. Het diathese-stress model stelt dat er twee risicofactoren nodig zijn om het ontstaan van een depressie te verklaren, namelijk stress en een bepaalde kwetsbaarheid. Individuen met een bepaalde kwetsbaarheid vertonen volgens dit model een verhoogd risico op het ontwikkelen van een depressie wanneer zij blootgesteld worden aan stresserende omstandigheden. Recent is er echter een nieuw model, het differential susceptibility model, naar voor geschoven dat een stapje verder gaat dan het diathese-stress model. Dit model stelt dat een kwetsbaarheid gezien moet worden als een ontvankelijkheid. Dit betekent dat individuen met een bepaalde kwetsbaarheid niet enkel een verhoogd risico vertonen op het ontwikkelen van psychopathologie wanneer zij blootgesteld worden aan een negatieve omgeving (zoals ook door het diathese-stress model voorop gesteld wordt), maar het tegelijk beter doen in een positieve omgeving. De huidige masterproef gaat na welk van deze modellen het beste aansluit bij de werkelijkheid en maakt hiervoor gebruik van cross-sectionele en longitudinale data van moeder-kindparen. Op tijdstip 1 vulden kinderen (M = 10.22, SD = .956, range 7 jaar – 13 jaar) en hun moeders (N = 434) vragenlijsten in met betrekking tot positieve en negatieve uitkomstmaten, temperament, persoonlijkheid en opvoeding. Van deze 434 moeder-kindparen vulden 158 kinderen en hun moeders dezelfde vragenlijsten (als op tijdstip 1) in één jaar later. Op basis van multiple hiërarchische regressieanalyses werd ten eerste nagegaan of de interactie-effecten tussen opvoedingsfactoren als stress (psychologische controle) en temperament/persoonlijkheid significant waren in het verklaren van een negatieve uitkomstmaat (depressieve symptomen). Daarnaast werd, om het tweede model adequaat te toetsen, ook nagegaan of de interactie-effecten tussen opvoedingsfactoren als positieve omgeving (responsiviteit) en temperament/persoonlijkheid significant waren in het verklaren van een positieve uitkomst (hogere zelfwaardering). Zowel in het cross-sectionele als in het longitudinale luik werden geen significante interactie-effecten vastgesteld. De huidige masterproef vond dus geen evidentie voor het differential susceptibility model en het diathese-stress model. Wel werden belangrijke hoofdeffecten van een psychologische controle op depressieve symptomen, van een responsiviteit op zelfwaardering en van temperament/persoonlijkheid op zowel depressieve symptomen als zelfwaardering vastgesteld.
III
Inhoudstafel
Voorwoord
I
Abstract
II
Inhoudstafel
III
Inleiding Depressie
p. 2
Definiëring van depressie op basis van de DSM
p. 2
Depressie, ook bij kinderen en adolescenten
p. 3
De prevalentie van depressie bij kinderen en adolescenten
p. 6
Gevolgen van depressie bij kinderen en adolescenten
p. 6
Het diathese-stress model
p. 8
Opvoeding
p. 9
Opvoedingsstijl en opvoedingspraktijk
p. 9
De configurationele benadering van opvoeding
p. 10
De dimensionele benadering van opvoeding
p. 13
Psychologische controle
p. 13
Psychologische controle en internaliserende problemen
p. 14
Temperament
p. 15
De drie belangrijkste temperamentmodellen
p. 16
Persoonlijkheid en temperament
p. 19
Temperament/persoonlijkheid en internaliserende problemen
p. 21
Interactie-effecten tussen een psychologisch controlerende opvoeding en
p. 22
temperament/persoonlijkheid op internaliserende problemen Differential susceptibility model: Het tweede model
p. 24
Voorwaarden voor het adequaat toetsen van het differential susceptibility p. 26 model Statistische methode De huidige studie
p. 28 p. 29
Verwachtingen van de huidige studie
p. 30
Design van de huidige studie
p. 31
Methode
IV
Opzet en procedure
p. 31
Steekproef
p. 32
Materiaal
p. 33
Depressieve symptomen
p. 33
Zelfbeeld
p. 36
Temperament/persoonlijkheid
p. 37
Opvoeding
p. 39
Data-analytisch plan
p. 40
Data-analytisch plan voor het cross-sectionele luik
p. 40
Data-analytisch plan voor het longitudinale luik
p. 41
Resultaten Resultaten voor het cross-sectionele luik
p. 43
Preliminaire analyses
p. 43
Descriptieve analyses
p. 43
Resultaten op de onderzoeksvragen
p. 43
Resultaten voor het longitudinale luik
p. 49
Preliminaire analyses
p. 49
Descriptieve analyses
p. 49
Resultaten op de onderzoeksvragen
p. 49
Bespreking en conclusie Verwachtingen van de huidige studie
p. 55
Effecten van de controlevariabelen
p. 56
Resultaten van het cross-sectionele luik
p. 56
Resultaten van het longitudinale luik
p. 58
Sterktes en tekorten van het huidige onderzoek
p. 59
Implicaties voor toekomstig onderzoek
p. 60
Besluit en klinische implicaties
p. 61
Referenties
V
Lijst met tabellen en figuren
Figuur 1. Schematische voorstelling van het opvoedingsmodel volgens Darling p. 10 en Steinberg (1993)
Figuur 2. Schematische voorstelling van de vier opvoedingsconfiguraties
p. 13
volgens Maccoby en Martin (1983)
Tabel 1. Vergelijking van de drie belangrijkste temperamentmodellen
p. 19
(gebaseerd op Mervielde & Asendorf, 2000)
Figuur 3. De differential susceptibility hypothese volgens Belsky
p. 24
en Pluess (2009)
Tabel 2. Bijkomende informatie van de deelnemende ouders
p. 34
Tabel 3. Resultaten one-way ANOVA’s: Analyse van de drop out groep
p. 35
Tabel 4. Overzicht gebruikte variabelen voor het cross-sectionele
p. 41
luik (N = 434)
Tabel 5. Overzicht gebruikte variabelen voor het longitudinale
p. 42
luik (N = 158)
Tabel 6. Gemiddelden en standaarddeviaties van de
p. 44
verschillende variabelen in het cross-sectionele luik
Tabel 7. Resultaten HMRA’s betreffende de verklaring van depressieve symptomen aan de hand van geslacht, leeftijd, persoonlijkheid/temperament, psychologische controle en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en psychologische controle
p. 45
VI
Tabel 8. Resultaten HMRA’s betreffende de verklaring van affectieve
p. 46
problemen aan de hand van geslacht, leeftijd, persoonlijkheid/temperament, psychologische controle en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en psychologische controle
Tabel 9. Resultaten HMRA’s betreffende de verklaring van het globale
p. 48
gevoel van eigenwaarde aan de hand van geslacht, leeftijd, persoonlijkheid/temperament, responsiviteit en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en responsiviteit
Tabel 10. Gemiddelden en standaarddeviaties van de
p. 50
verschillende variabelen in het longitudinale luik
Tabel 11. Resultaten HMRA’s betreffende de verklaring van depressieve
p. 51
symptomen gemeten op tijdstip 1 aan de hand van geslacht, leeftijd, depressieve symptomen, persoonlijkheid/temperament, psychologische controle en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en psychologische controle gemeten op tijdstip 2
Tabel 12. Resultaten HMRA’s betreffende de verklaring van affectieve
p. 53
problemen gemeten op tijdstip 1 aan de hand van geslacht, leeftijd, affectieve problemen, persoonlijkheid/temperament, psychologische controle en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en psychologische controle gemeten op tijdstip 2
Tabel 13. Resultaten HMRA’s betreffende de verklaring van het globale gevoel van eigenwaarde gemeten op tijdstip 1 aan de hand van geslacht, leeftijd, globaal gevoel van eigenwaarde, persoonlijkheid/temperament, responsiviteit en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en responsiviteit gemeten op tijstip 2
p. 54
1
Inleiding Een depressie is een aandoening met affectieve, cognitieve, motivationele en lichamelijke symptomen (American Psychiatric Association [APA], 2000). De diagnose kan gesteld worden met behulp van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (APA, 2000). Sinds 1970 wordt het standpunt ingenomen dat een depressie ook kan voorkomen bij kinderen en adolescenten (Klein, Dougherty, & Olino, 2005). Dit standpunt wordt verder in deze inleiding ondersteund door recente prevalentiecijfers (Birmaher, 1996; Mehler-Wex & Kölch, 2008). Verder blijkt dat een depressie bij kinderen en adolescenten een grote negatieve impact kan hebben, niet alleen op het kind/de adolescent maar ook op de omgeving (Donenberg & Baker, 1993; Hankin & Abela, 2008; Meijer, Smit, Schoemaker, & Cuijpers, 2006). Het bestuderen van de oorzaken van depressie bij kinderen en adolescenten is dus zeker van belang om preventie en behandeling te optimaliseren. Het diathese-stress model stelt dat er twee risicofactoren nodig zijn om het ontstaan van een depressie te verklaren, namelijk stress en een bepaalde kwetsbaarheid. Individuen met een bepaalde kwetsbaarheid vertonen volgens dit model een verhoogd risico op het ontwikkelen van een depressie wanneer zij blootgesteld worden aan stresserende omstandigheden. De zoektocht naar stressfactoren bij kinderen/adolescenten is nog steeds lopende. Een psychologisch controlerende opvoeding zou een belangrijke stressbron kunnen zijn en temperament/persoonlijkheid kan fungeren als kwetsbaarheid voor de ontwikkeling van depressie. Recent is er echter een nieuw model, het differential susceptibility model, naar voor geschoven dat een stapje verder gaat dan het diathese-stress model. Dit model stelt dat kwetsbare individuen in vergelijking met niet-kwetsbare gewoon meer gevoelig zijn voor alle omgevingsfactoren, waardoor een kwetsbaarheid gezien moet worden als een ontvankelijkheid. Dit betekent dat individuen met een bepaalde kwetsbaarheid niet enkel een verhoogd risico vertonen op het ontwikkelen van psychopathologie in een negatieve omgeving (zoals ook door het diathese-stress model voorop gesteld wordt), maar het tegelijk beter doen in een positieve omgeving (Belsky & Pluess, 2009). In de huidige masterproef wordt nagegaan via een cross-sectionele en longitudinale studie bij kinderen tussen 7 en 14 jaar welk van deze modellen het beste aansluit bij de werkelijkheid. In de inleiding zal eerst dieper worden ingegaan op depressie bij kinderen en adolescenten. Binnen dit hoofdstuk zal eerst een algemene definiëring van depressie gegeven worden, nadien zal meer specifiek worden ingegaan op depressie bij kinderen
2
en adolescenten, vervolgens wordt de prevalentie van depressie bij kinderen en adolescenten toegelicht en tot slot wordt gekeken naar de gevolgen en oorzaken van deze stoornis. Na de uiteenzetting over depressie wordt het concept opvoeding besproken en waarom dit een stressbron kan zijn. Hierbij zal eerst het onderscheid tussen opvoedingsstijl en opvoedingspraktijk bekeken worden, daarna komt de configurationele benadering uitgebreid aanbod waarna overgeschakeld wordt naar de dimensionele benadering. Verder wordt er extra aandacht besteed aan het concept ‘psychologische controle’ en tot slot wordt de relatie tussen een psychologische controle en internaliserende problemen (depressie) besproken. Na de bespreking van opvoeding zal worden overgegaan op temperament. Hierbij zal eerst de theoretische achtergrond van temperament besproken worden, nadien zal dieper worden ingegaan op het verband tussen temperament en persoonlijkheid en tot slot zal de relatie tussen temperament/persoonlijkheid en internaliserende problemen (depressie) bekeken worden. Nadat depressie, opvoeding en temperament besproken zijn, zal er overgegaan worden op de interactie-effecten tussen opvoeding en temperament/persoonlijkheid in de voorspelling van internaliserend problemen (depressie) en zal worden stilgestaan bij het differential susceptibility model. De inleiding wordt beëindigd met een bespreking van het huidige onderzoek. Na de inleiding volgt de methodesectie waarin de procedure en opzet, de steekproef en het gebruikte materiaal en het data-analytisch plan van het huidige onderzoek besproken worden. Dan volgen de resultaten van het onderzoek en tot slot eindigt de huidige masterproef met een uitgebreide discussie.
Depressie Definiëring van depressie op basis van de DSM Een depressie is een aandoening met affectieve, cognitieve, motivationele en lichamelijke symptomen (APA, 2000). De diagnose kan gesteld worden met behulp van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM), een classificatiesysteem voor psychische aandoeningen (APA, 2000). Depressie wordt in DSM-IV-TR teruggevonden onder de categorie ‘stemmingsstoornissen’. De stoornis wordt onderverdeeld in de ‘depressieve stoornis’, de ‘dysthyme stoornis’ en de ‘depressieve stoornis niet anderszins omschreven’. De diagnose ‘depressieve stoornis’ (Major Depressive Disorder) wordt toegekend wanneer de persoon gedurende tenminste twee weken een blijvende verandering in stemming vertoont en/of verlies van interesse en plezier. Naast één van deze twee kernsymptomen moet hij/zij ook voldoen aan
3
minstens vier van de volgende (secundaire) symptomen: veranderingen in eetpatroon, gewicht, slaap, of psychomotorische activiteit; minder energie; gevoelens van schuld of waardeloosheid; een verminderde capaciteit om na te denken, zich te concentreren of beslissingen te nemen; terugkerende suïcidegedachten en/of suïcidepoging. De DSM IV-TR spreekt van een ‘dysthyme stoornis’ (Dysthymic Disorder) wanneer de persoon een verandering in stemming vertoont op de meeste dagen, gedurende het grootste deel van de dag gedurende een periode van twee jaar. Wanneer hij/zij slechts enkele symptomen van een depressieve stoornis vertoont, dan wordt gesproken van ‘depressieve stoornis niet anderszins omschreven’ (Depression Not Otherwise Specified) (APA, 2000). Belangrijk om hierbij te vermelden is dat individuen de bovengenoemde diagnoses slechts krijgen wanneer de symptomen significante beperkingen in hun functioneren veroorzaken (APA, 2000). Recent werd een nieuwe versie van de DSM-5 gepubliceerd waarbij depressie zich niet langer onder de categorie ‘stemmingsstoornissen’ bevindt maar een apart hoofdstuk toegewezen krijgt. Dit hoofdstuk bevat verschillende nieuwe stoornissen zoals de ‘disruptive mood dysregulation disorder’ en de ‘premenstrual dysphoric disorder’. De ‘disruptive mood dysregulation disorder’ werd in de DSM-5 toegevoegd om tegemoet te komen aan de bezorgdheid omtrent de overdiagnosticering en behandeling van bipoliare stoornissen bij kinderen. De diagnose kan worden gegeven aan kinderen tussen 6 en 18 jaar die een aanhoudende prikkelbaarheid en ernstige, zich herhalende woedeuitbarstingen vertonen. Verder behoort de ‘premenstrual dysphoric disorder’ niet langer tot de Appendix B (Criteria en Assen voor verdere studie) zoals in de DSM-IV-TR maar wordt het op basis van wetenschappelijke evidentie in DSM-5 gezien als een depressie. Tenslotte worden in de DSM-5 de ‘chronische depressieve stoornis’ en ‘dysthyme stoornis’ samengevoegd tot de stoornis ‘persistent depressive disorder’ (APA, 2013). De huidige masterproef is gebaseerd op de DSM-IV-TR aangezien onderzoek naar de nieuwe diagnoses in de DSM-5 nog beperkt is.
Depressie, ook bij kinderen en adolescenten De erkenning van het feit dat depressies ook kunnen voorkomen bij kinderen is relatief recent. Voor 1970 waren de meeste onderzoekers ervan overtuigd dat depressies extreem zeldzaam waren bij kinderen (Klein, Dougherty, & Olino, 2005; Timbremont & Braet, 2005). In de DSM-III werd voor het eerst officieel door de APA het standpunt ingenomen dat depressies ook bij kinderen/adolescenten kunnen optreden. Er werd dan
4
nog geen fenomenologisch onderscheid gemaakt tussen depressies bij kinderen/adolescenten en bij volwassenen (APA, 1980). Ook in de DSM-IV-R wordt het klinisch beeld van depressie bij kinderen/adolescenten als gelijkaardig gezien als het beeld bij volwassenen. Twee verschillen tussen kinderen/adolescenten en volwassenen worden echter vermeld. Een eerste verschil is dat er bij kinderen/adolescenten een prikkelbare stemming aanwezig kan zijn in plaats van een depressieve stemming. Een tweede verschil is dat bij kinderen/adolescenten eerder gedacht moet worden aan het uitblijven van de verwachte gewichtstoename in plaats van een vermindering of toename in gewicht of eetlust (APA, 2000). De omschrijvingen in de DSM-IV-R hebben kritiek gekregen. Dat depressie zich op alle leeftijden op een gelijkaardige manier manifesteert houdt namelijk geen rekening met ontwikkelingspsychologische aspecten. Een depressie kan anders tot uiting komen afhankelijk van de fysieke, emotionele, cognitieve en sociale ontwikkelingsfase waarin het individu zich bevindt (AACAP, 2007; Birmaher, 1996; Klein et al., 2005; Mehler-Wex & Kölch, 2008; Timbremont & Braet, 2005). Mehler-Wex en Kölch (2008) geven aan dat het verschil tussen jongeren en volwassenen in de manifestatie van een depressie groter is naarmate het kind jonger is. De kleinste kinderen vertonen vaak somatische symptomen zoals het verlies van eetlust, slaapproblemen, groeiachterstand (Calles 2007; Mehler-Wex & Kölch, 2008), alsook buikpijn zonder vaststelling van een organische oorzaak (Little, Williams, Puzanovova, Rudzinski, & Walker, 2007). Met toenemende leeftijd vertonen deze kinderen meer passieve en apathische perioden in plaats van perioden van wenen en schreeuwen (Mehler-Wex & Kölch, 2008). Bij peuters en kleuters uit een depressie zich in een verminderde psychomotorische activiteit, lusteloosheid, schommelingen in het gemoed, irriteerbaarheid en agressiviteit (Mehler-Wex & Kölch, 2008). Kinderen in de lagere school kunnen zich droevig voelen maar hebben vaak moeilijkheden om deze gemoedstoestand te rapporteren (Calles, 2007; Klein et al., 2005). Ze ervaren schuldgevoelens, angst om te falen en trekken zich terug uit sociale contacten (MehlerWex & Kölch, 2008). Een slechter functioneren op school kan bij deze kinderen een belangrijk signaal vormen voor de aanwezigheid van een depressie (Timbremont & Braet, 2005). Verder kunnen suïcidegedachten vanaf de basisschool voor de eerste keer opduiken (Mehler-Wex & Kölch, 2008). Tot slot vertoont de symptomatologie in de adolescentie de grootste overeenkomst met het klinische beeld bij volwassenen. Adolescenten vertonen prestatieproblemen, terugtrekking, verlies van interesse, angst voor de toekomst, problemen met betrekking tot het zelfbeeld en soms suïcidepogingen
5
en gedachten (Mehler-Wex & Kölch, 2008). Het is ook van belang om alert te zijn voor het feit dat adolescenten hun depressiesymptomen eerder zullen proberen te ontkennen door antisociaal gedrag of alcohol- en drugsmisbruik te vertonen (Timbremont & Braet, 2005). Samengevat kan er gesteld worden dat depressies ook bij kinderen en adolescenten kunnen optreden. De uitingsvorm van een depressie kan echter verschillend zijn naargelang het ontwikkelingsniveau van het individu waardoor het herkennen van een depressie allesbehalve eenvoudig is. Zoals reeds vermeld kan de diagnose van depressie gesteld worden met behulp van de DSM-IV-R (APA, 2000). Dit classificatiesysteem is categorisch van aard. Een individu krijgt enkel een diagnose wanneer hij of zij een bepaald aantal symptomen heeft. Meestal hangt de aanwezigheid ook af van de duur en de frequentie van de symptomen. Wanneer een persoon net niet het minimumaantal (en/of minimumduur en/of minimumfrequentie) bereikt, wordt de diagnose dus niet gesteld (Grietens, 2008). Volgens het categorische denken is een stoornis dus aan- of afwezig en bestaat er een discontinuïteit tussen normaliteit en psychopathologie (Rutter, 2003). In de populatie werd echter een continue verdeling van depressieve symptomen vastgesteld. De evidentie voor een natuurlijke discontinuïteit (en een daaruit volgende cutt off) is niet aanwezig (Andrews, Brugha, Thase, Duffy, Rucci, & Slade, 2007). Verder is het risico bij categoriale maten dat een kind of volwassene die net niet aan de criteria voor een depressie voldoet de diagnose niet krijgt terwijl de persoon wel behoefte heeft aan hulp. Gotlib, Lewinshon en Seeley (1995) toonden in hun onderzoek aan dat adolescenten die een verhoogd aantal symptomen hadden maar niet voldeden aan de criteria voor de diagnose niet significant verschilden op vlak van psychosociaal disfunctioneren in vergelijking met diegenen die wel de diagnose kregen. Deze groep heeft dus ook nood aan klinische hulp. Omwille van de twee bovenstaande vaststellingen kan er best ook gebruik gemaakt worden van vragenlijsten die aansluiten bij het dimensioneel denken. Dimensionele systemen beschouwen psychopathologie als een continuüm. Stoornissen zijn hier geen kwestie van ‘alles of niets’ (Grietens, 2008). In ons onderzoek wordt gebruik gemaakt van twee dimensionele vragenlijsten namelijk de Children’s Depression Inventory (CDI; Timbremont & Braet, 2002) en de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991; vertaald door Verhulst, Van der Ende, & Koot, 1996).
6
De prevalentie van depressie bij kinderen en adolescenten Verschillende studies bij kinderen en adolescenten rapporteren een prevalentie van de depressieve stoornissen tussen 0.4 en 2.5 % bij kinderen en tussen 0.4 en 8.3 % bij adolescenten (Birmaher et al., 1996). Deze prevalentiecijfers worden bevestigd in een recent review van Mehler-Wex en Kölch (2008). Zij rapporteren een prevalentie gaande van 1.9 tot 3.4 % bij lagere schoolkinderen en een prevalentie van 3,2 tot 8,9 % bij adolescenten. De weinige studies naar de prevalentie van de dysthyme stoornis bij kinderen en adolescenten geven een prevalentie weer van 0.6 tot 1.7 % bij kinderen en 1.6 tot 8 % in adolescenten (Birmaher et al., 1996). De vaststelling dat de prevalentiecijfers bij adolescenten tussen de verschillende studies in grote mate fluctueren is onder andere te wijten aan de wijze waarop depressie gedefinieerd en onderzocht werd (Timbremont & Braet, 2005). Braet en Timbremont (2008) geven aan dat in het algemeen de prevalentie bij kinderen geleidelijk aan stijgt met de leeftijd en een snelle toename kent vanaf de vroege adolescentie tot in de volwassenheid. Opmerkelijk is de vaststelling dat in die vroege adolescentie meer meisjes dan jongens een depressie vertonen. Een verhouding jongens/meisjes van 1:1 tijdens de kindertijd en 1:2 tijdens de adolescentie wordt geconstateerd (Birmaher et al., 1996). Dit werd bevestigd in het onderzoek van Hankin en collega’s (1998). Zij situeren de aanvang van het genderverschil tussen de leeftijd van 13 en 15 jaar. Verder werd aangetoond dat de prevalentie bij meisjes in de periode tussen 15 en 18 jaar dubbel zo groot als de prevalentie bij jongens. Concluderend kan gesteld worden dat ‘depressieve stoornissen’ en ‘dysthyme stoornissen’ relatief vaak voorkomen bij kinderen en adolescenten. Verder wordt een snelle toename vanaf de vroege adolescentie vastgesteld. Het bestuderen van de oorzaken van depressie bij kinderen tussen 9 en 13 jaar is dus zeker van belang voor de preventie en behandeling van depressie.
Gevolgen van depressie bij kinderen en adolescenten Depressie gaat gepaard met heel wat negatieve gevolgen op korte en op lange termijn, zowel voor de persoon zelf als voor zijn omgeving. Hankin en Abela (2008) geven in hun boek een overzicht van de verschillende consequenties van depressie tijdens de kindertijd/adolescentie. Zij rapporteren onder andere een vermindering van de schoolse prestaties en een achteruitgang in het cognitief presteren. Glied en Pine (2002) deden onderzoek naar het verband tussen depressieve symptomen en negatieve
7
uitkomsten bij 10 tot 18-jarigen. Depressieve symptomen bleken inderdaad significant gerelateerd te zijn met een significante stijging in het aantal gemiste schooldagen. Verder werd geconcludeerd dat depressieve meisjes twee keer meer kans hadden om een achterstand op te lopen op school. Hankin en Abela (2008) stelden verder ook vast dat depressie gezien kan worden als een risicofactor voor drugs- en middelenmisbruik en een achteruitgang op sociaal gebied. Het meest ernstige gevolg van depressie tijdens de adolescentie is suïcide. Glied en Pine (2002) gaven aan dat meer dan 65 procent van de depressieve adolescenten, zowel jongens als meisjes, een hoge mate van minstens één van de volgende risicogedragingen rapporteerden: roken, drug- en alcoholgebruik. Verder werd vastgesteld dat suïcidale gedachten substantieel meer voorkwamen bij depressieve adolescenten in vergelijking met niet depressieve adolescenten (Glied & Pine, 2002). Gould en collega’s (1998) onderzochten het verband tussen suïcidale gedachten, zelfmoordpogingen en psychiatrische stoornissen bij kinderen en adolescenten tussen 9 en 17 jaar. Ze kwamen tot de conclusie dat stemmingstoornissen het risico op suïcidale pogingen verhoogde. Wat we hierbij moeten vermelden is dat Glied en Pine (2002) en Gould en collega’s (1998) beroep deden op cross-sectionele data. Uitspraken over causaliteit zijn dus niet mogelijk. Klein en collega’s (2005) geven aan dat de relatie tussen depressie en functionele beperkingen complex is. Depressieve symptomen kunnen bij adolescenten leiden tot negatieve gevolgen, maar even goed kunnen de negatieve gevolgen leiden tot meer depressieve symptomen. De associatie tussen beide is dus eerder wederkerig en transactioneel. Een depressie wordt niet enkel in verband gebracht met negatieve gevolgen op korte termijn, maar ook met negatieve effecten op lange termijn. Ten eerste blijkt uit longitudinale en epidemiologische studies dat MDD een terugkerend (recidiverend) karakter heeft (Birmaher et al., 1996). Personen met een depressie hebben dus een grote kans om op latere leeftijd te hervallen. Prospectief onderzoek van Weissman en collega’s (1999) bevestigt dit. Adolescenten die gediagnosticeerd waren met een depressieve stoornis vertoonden een hoger risico op een depressieve episode in de volwassenheid in vergelijking met niet depressieve adolescenten. Verder wordt depressie gedurende de adolescentie geassocieerd met negatieve uitkomsten in de volwassenheid zoals een verhoging van stressvolle levensgebeurtenissen, een verlies van sociale steun, een lage tevredenheid met de levensrollen, een laag inkomen, een vroeg huwelijk, een vroeg ouderschap en een lage huwelijkstevredenheid (Hankin & Abela, 2008).
8
Depressie heeft daarnaast niet enkel een impact op het individu maar ook op de omgeving. Ouders van kinderen met internaliserende problemen rapporteren meer stress, minder tevredenheid met hun ouderrol en meer tekenen van een depressie (Donenberg & Baker, 1993). Verder draagt depressie ook maatschappelijke kosten met zich mee. Glied en Neufeld (2001) deden voor hun onderzoek beroep op data van de ‘1996 Medical Expenditure Panel Survey’, een nationale representatieve studie over dienstverlening en kosten in de US. Kinderen tot en met 18 jaar met een stemmingsstoornis spenderen significant meer geld aan gezondheidsdiensten (gemiddeld totale uitgave van 3792 dollar) dan kinderen met andere mentale stoornissen (1421 dollar) of zonder stoornissen (754 dollar). Volgens een meting in 2003 in Nederland blijken de totale zorgkosten van depressie jaarlijks ruim 660 miljoen euro te zijn. Ongeveer 3 % daarvan ging naar kinderen en jongeren tussen 0 en 19 jaar, waarvan het grootste deel besteed werd aan jongeren van 15 tot 19 jaar (Meijer, Smit, Schoemaker, & Cuijpers, 2006). Concluderend kan gesteld worden dat depressie gepaard gaat met een significante beperking van de kwaliteit van leven, zowel op korte als op lange termijn. Verder draagt depressie ook een kost met zich mee voor de directe omgeving en de maatschappij. Het is dus belangrijk om zicht te krijgen op de oorzaken van depressie teneinde de prevalentie, de duur en de impact van deze stoornis te doen dalen.
Het diathese-stress model Het diathese-stress model stelt dat er twee risicofactoren nodig zijn om het ontstaan van een depressie te verklaren, namelijk stress en diathese (Hankin & Abela, 2005). Individuen met een bepaalde kwetsbaarheid (diathese) vertonen volgens dit model een verhoogd risico op het ontwikkelen van een depressie wanneer ze blootgesteld worden aan stresserende omstandigheden. Stress kan gedefinieerd worden als “environmental events or chronic conditions that objectively threaten the physical and/or psychological health or well-being of individuals of a particular age in a particular society” (Grant, Compas, Stuhlmacher, Thurm, McMahon, & Halpert, 2003, p. 449). Meerdere stresserende gebeurtenissen zijn al in verband gebracht met de ontwikkeling van depressie. Enkele voorbeelden zijn verlies van een hechtingsfiguur door dood of scheiding, misbruik, maladaptief ouderlijk gedrag, problemen in sociale relaties, problemen gerelateerd aan school en geweld in de gemeenschap (Brown, Cohen, Johnson, & Smailes, 1999; Eley & Stevenson, 2000;
9
Gaylord-Harden, Cunningham, & Zelencik, 2011; Johnson, Cohen, Kasen, Smailes, & Brook, 2001). Aangezien de thuiscontext waarin een kind opgroeit van groot belang is voor zijn of haar ontwikkeling wordt in wat volgt dieper ingegaan op opvoeding, meer specifiek op een psychologisch controlerende opvoeding, en waarom dit een stressbron voor de ontwikkeling van depressie kan zijn. De meerderheid van de individuen met een depressie maakt minstens één belangrijke negatieve gebeurtenis voor de aanvang van hun depressie, echter het is zo dat niet iedereen die stresserende gebeurtenissen meemaakt een depressie ontwikkelt (Hankin, 2006). Bijgevolg is het van belang om bij het ontstaan van een depressie ook de diathese in rekening te brengen. Diathese duidt op een predispositie of kwetsbaarheid van een bepaald persoon om een stoornis te ontwikkelen. Deze kwetsbaarheden kunnen op drie niveaus gesitueerd worden: het genetische, het fenotypische (temperament/persoonlijkheid) en het neurobiologische niveau (Anthony, Lonigan, Hooe, & Phillips, 2002; Caspi et al., 2003; Eley et al., 2004; Lopez-Duran, Kovacs, & George, 2009; Murris & Ollendick, 2005; Phillips, Lonigan, Driscolle, & Hooe, 2002; Verstraeten, Vasey, Raes, & Bijttebier, 2009).
Opvoeding In wat volgt wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste opvoedingsmodellen. Het eerste deel gaat over het onderscheid tussen opvoedingsstijl en opvoedingspraktijk. Daarna komt de configurationele benadering uitgebreid aanbod waarna overgeschakeld wordt naar de dimensionele benadering. Tot slot wordt er extra aandacht besteed aan het concept ‘psychologische controle’.
Opvoedingsstijl en opvoedingspraktijk Opvoedingsstijlen en opvoedingspraktijken worden door ouders gebruikt om kinderen te begeleiden in het socialisatieproces (Darling & Steinberg, 1993). Een opvoedingsstijl verwijst het algemeen emotioneel klimaat waarin ouderlijk gedrag uitgedrukt wordt. Opvoedingspraktijken worden gezien als specifieke doelgerichte gedragingen die ouders stellen bij het opvoeden van hun kinderen. Deze praktijken zijn domeinspecifiek en beschrijven dus interacties tussen kind en ouder in verschillende situaties. Volgens het model van Darling en Steinberg (1993) worden opvoedingsstijl en – praktijken bepaald door de waarden waar ouders belang aan hechten en de doelen die ze
10
doorheen het socialisatieproces willen bereiken. Beide beïnvloeden de ontwikkeling van het kind maar volgens verschillende processen (zie figuur 1). Opvoedingspraktijken hebben een direct effect op de ontwikkeling van specifieke gedragingen en karakteristieken van het kind. De opvoedingsstijl beïnvloedt kinderen daarentegen onrechtstreeks. Het kan gezien worden als een contextuele variabele die de relatie tussen specifieke opvoedingspraktijken van ouders en specifieke ontwikkelingen van het kind modereert en dit op minstens twee manieren. Ten eerste modereert de opvoedingsstijl rechtstreeks de relatie tussen specifieke opvoedingspraktijken en de ontwikkeling van het kind. Ten tweede verandert de opvoedingsstijl de ontvankelijkheid van het kind voor ouderlijke invloed. Deze openheid voor de invloed van de ouders modereert op zijn beurt de samenhang tussen ouderlijke opvoedingspraktijken en de ontwikkeling van het kind.
Figuur 1. Schematische voorstelling van het opvoedingsmodel volgens Darling en Steinberg (1993)
De configurationele benadering van opvoeding Opvoedingsstijlen werden de voorbije decennia voornamelijk bestudeerd als configuraties van opvoedingsdimensies (Vansteenkiste & Soenens, 2011). Een opvoedingsstijl kan volgens Baumrind (1971) gezien worden als een geheel van opvoedingsdimensies. Wat een opvoedingsdimensie juist is kan het best uitgelegd worden aan de hand van een voorbeeld. Een voorbeeld van een opvoedingsdimensie is de mate waarin ouders responsief zijn naar hun kinderen toe. Responsiviteit is echter maar één element van de vele opvoedingsdimensies die de opvoedingsstijl van ouders kenmerken. De effecten van opvoeding zijn volgens Baumrind (1971) niet toe te schrijven aan de onafhankelijke effecten van de afzonderlijke dimensies maar aan de constellatie van opvoedingsdimensies (Baumrind, geciteerd in Vansteenkiste &
11
Soenens, 2011). Baumrind (1971) onderscheidde drie opvoedingsstijlen namelijk de autoritaire, de autoritatieve en de permissieve. Later werden door Maccoby en Martin (1983) de opvoedingsstijlen gezien als combinaties van twee orthogonale opvoedingsdimensies namelijk ‘responsiviteit’ en ‘controle’. Controle wordt gedefinieerd als de mate waarin ouders grenzen stellen. Responsiviteit verwijst naar de mate waarin ouders instaat zijn om een warme, hechte en ondersteunende band met hun kinderen op te bouwen (Vansteenkiste & Soenens, 2011). Door de combinatie van deze twee dimensies worden vier opvoedingsstijlen bekomen (zie figuur 2). De autoritaire opvoedingsstijl (1) bestaat uit een combinatie van een hoge mate aan controle en een gebrek aan warmte en ondersteuning. Maccoby en Martin (1983) stellen dat deze opvoedingsstijl onder andere gekenmerkt wordt door het feit dat de eisen van de ouders de vorm van bevelen aannemen. De regels die de ouders hanteren worden niet eerst met de kinderen besproken. De ouders hechten veel belang aan het in stand houden van hun autoriteit. Wanneer het kind probeert om deze autoriteit uit te dagen, wordt deze poging onmiddellijk door hen onderdrukt. Als de kinderen toch afwijken van de eisen van hun ouders, dan worden zij ernstig gestraft. De autoritatieve opvoedingsstijl (2) wordt gekenmerkt door een hoge mate aan responsiviteit en voldoende controle. De ouders zijn begripvol, betrokken en accepterend en tegelijkertijd ook controlerend. Ze hanteren duidelijke regels en afspraken met betrekking tot het gedrag van hun kind waarbij ze verantwoorden waarom deze regels belangrijk zijn. Verder proberen ze te komen tot een warme, veilige en ondersteunende ouder-kindrelatie. De combinatie van een gebrek aan controle en een hoge mate aan responsiviteit is kenmerkend voor de permissieve ouders (3). Deze opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door het feit dat de ouders nauwelijks regels aan hun kinderen opleggen en zeer toegeeflijk zijn. De kinderen of adolescenten bepalen wat gebeurt en wat niet in plaats van de ouders. Tot slot staan we nog stil bij de verwaarlozende/verwerpende ouders (4). Deze ouders uiten geen betrokkenheid ten opzichte van hun kinderen. Ze hebben weinig tijd en aandacht voor hun kinderen. Veel onderzoek in de opvoedingsliteratuur heeft het effect van de verschillende opvoedingsstijlen op het psychosociaal functioneren onderzocht (Lamborn, Mounts, Steinberg, & Dornbusch, 1991; Steinberg, Lamborn, Darling, Mounts, & Dornbush, 1994; Vansteenkiste & Soenens, 2011). Lamborn en collega’s (1991) deden een grootschalig onderzoek bij adolescenten tussen 14 en 18 jaar naar de relatie tussen de verschillende opvoedingsstijlen en vier uitkomstvariabelen namelijk psychosociale
12
ontwikkeling, schoolprestaties, internaliserende disstress en probleemgedrag. Op basis van de scores die de adolescenten gaven aan hun ouders op de dimensies ‘controle’ en ‘responsiviteit’, werden ze ingedeeld in vier verschillende groepen overeenkomstig de opvoedingsstijlen geformuleerd door Maccoby en Martin (1983). Adolescenten uit autoritatieve gezinnen vertoonden de beste aanpassing en adolescenten met verwaarlozende ouders vertoonden de minste aanpassing. Adolescenten uit gezinnen met een autoritaire of permissieve opvoedingsstijl situeerden zich tussen deze twee extremen, maar de mate waarin deze adolescenten hoog of laag scoorden op de uitkomstvariabelen was afhankelijk van de uitkomstvariabele die werd onderzocht. Autoritair opgevoede adolescenten deden het goed op school en vertoonden minder probleemgedrag in vergelijking met verwaarlozende en permissief opgevoede adolescenten. Ze voelden zich echter weinig competent op sociaal en academisch vlak. De permissief opgevoede adolescenten daarentegen vertoonden meer probleemgedrag op school en meer drug- en alcoholgebruik in vergelijking met democratische en autoritair opgevoede adolescenten maar behaalden hoge scores op zelfvertrouwen en sociale competentie. Lamborn en collega’s (1991) uitten het vermoeden dat ouderlijke controle vooral relevant is voor normovertredend gedrag van kinderen/adolescenten, terwijl warmte en responsiviteit vooral van belang zijn voor het persoonlijk en interpersoonlijk welbevinden van kinderen/adolescenten. De voorgaande studie is crosssectioneel van aard wat wil zeggen dat er geen uitspraken kunnen gedaan worden over de richting van het verband. Een bepaalde opvoedingsstijl kan effect hebben op het psychosociaal functioneren van de adolescenten maar even goed kunnen de jongeren zelf door hun functioneren ook de opvoedingsstijl van hun ouders bepalen. Steinberg, Lamborn, Darling, Mounts en Dornbusch (1994) deden een longitudinale vervolgstudie (na één jaar) bij 2353 adolescenten tussen 14 en 18 jaar. Uit hun onderzoek bleek dat het verschil in aanpassing tussen democratisch opgevoede adolescenten en de andere adolescenten nog vergrootte met de tijd. Adolescenten uit democratisch gezinnen vertoonden een toename van schoolse competentie en zelfvertrouwen, en een afname in normovertredend gedrag. Adolescenten uit verwaarlozende gezinnen vertoonden bijkomende afnamen in welbevinden en een toename in probleemgedrag. Adolescenten uit autoritaire en permissieve gezinnen bleven voornamelijk stabiel op vlak van aanpassing.
13
Figuur 2. Schematische voorstelling van de vier opvoedingsconfiguraties volgens Maccoby en Martin (1983)
De dimensionele benadering van opvoeding Er bestaat over opvoeding ook een meer dimensionele benadering, waarbij de aandacht veel meer naar dimensies gaat in plaats van naar configuraties. Aan de basis van deze verschuiving liggen zowel theoretische als praktische redenen. Het is theoretisch van belang aangezien we door de specifieke effecten van de afzonderlijke dimensies in kaart te brengen, de onderliggende processen die aangeven hoe een bepaalde dimensie tot een bepaalde ontwikkelingsuitkomst leidt meer gedetailleerd kunnen bestuderen (Vansteenkiste & Soenens, 2011). Ten tweede is het ook voor de praktijk belangrijk. Wanneer we bijvoorbeeld het probleemgedrag van een adolescent via de opvoedingsstijl van de ouders willen wijzigen is het van belang om te weten of een verandering op een dimensie juist dit gedrag beïnvloedt (Vansteenkiste & Soenens, 2011). Een verschuiving ontstaat van configuraties naar dimensies. Tevens wordt het aantal cruciaal geachte dimensies, die reeds voorheen beschreven zijn, uitgebreid. Binnen de dimensionele benadering wordt de dimensie ‘controle’ verder opgesplitst in psychologische controle en gedragsmatige controle (Barber, 1996). In de huidige masterproef wordt de dimensionele benadering gehanteerd waarbij we aandacht besteden aan de effecten van ‘psychologische controle’ op het kind. In de volgende paragraaf wordt er dieper ingegaan op deze dimensie.
Psychologische controle Psychologische controle verwijst naar pogingen van de ouders om binnen te dringen in de psychologische en emotionele wereld van het kind. De ouders maken hierbij gebruik van manipulatieve technieken zoals onder andere schuldinductie en
14
voorwaardelijke liefde/aandacht (Barber, 1996). Schuldinductie kan gezien worden als het gebruik van schuldopwekkende strategieën om op die manier iets van een kind/adolescent gedaan te krijgen (Vansteenkiste & Soenens, 2011). Een ouder zegt bijvoorbeeld: “Jouw mama en papa doen zoveel voor jou en jij kan niet eens braaf zijn wanneer wij het vragen”. Voorwaardelijke aandacht/liefde verwijst naar het tonen van positieve aandacht en liefde op een voorwaardelijke manier. Het krijgen van liefde hangt af van het al of niet voldoen aan de gewenste ouderlijke normen (Vansteenkiste & Soenens, 2011). Roth, Assor, Ryan en Deci (2009) onderscheiden twee types van voorwaardelijke aandacht namelijk positieve en negatieve voorwaardelijke aandacht. Positieve voorwaardelijke aandacht houdt in dat de ouders het kind enkel affectie en aandacht geven wanneer het kind zich gedraagt zoals de ouders dat willen. Het terugtrekken van aandacht en affectie wanneer een kind niet beantwoordt aan de normen van de ouders noemen zij negatieve voorwaardelijke aandacht. Psychologische controle onderscheidt zich van gedragsmatige controle (Schaefer, 1965; Barber, 1996). Waar psychologische controle bedoeld is om de psychologische en emotionele wereld van het kind te controleren, houdt gedragsmatige controle in dat ouders proberen het gedrag van hun kind in de buitenwereld te controleren en in goede banen te leiden. Ouders oefenen gedragsmatige controle uit via het formuleren van regels, stellen van grenzen en houden van toezicht.
Psychologische controle en internaliserende problemen Een psychologisch controlerende opvoeding wordt gezien als een maladaptieve vorm van opvoeden aangezien het de psychologische en emotionele ontwikkeling van een kind belemmert (Barber, 1996). Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat psychologische controle voorspellend is voor de ontwikkeling van internaliserende problemen bij kinderen/adolescenten. Barber, Olsen en Shagle (1994) vonden in hun onderzoek evidentie voor een positieve associatie tussen psychologische controle en internaliserende problemen. Dit verband werd gerepliceerd in een latere studie van Barber (Barber, 1996). Ook Silk, Morris, Kanaya en Steinberg (2003) vonden in hun onderzoek bij 9564 adolescenten dat psychologische controle in verband staat met internaliserende problemen. Daarnaast hebben ook Soenens, Vansteenkiste, Luyten, Duriez en Goossens (2005) in een cross-sectionele studie het verband tussen psychologische controle en internaliserende problemen bekeken. In hun onderzoek werd gevonden dat gepercipieerde psychologische controle sterk samenhing met depressie en
15
met een lage zelfwaarde. Verder werd ook gevonden dat hoge scores op psychologische controle predictief waren voor hoge scores op maladaptief perfectionisme. Dit maladaptief perfectionisme bleek het verband tussen psychologische controle en depressieve gevoelens en lage zelfwaarde te mediëren. Deze resultaten werden gerepliceerd door dezelfde onderzoekers maar gebruik makend van een longitudinaal design (Soenens, Luyckx, Vansteenkiste, Luyten, Duriez, & Goossens, 2008). Op basis van voorgaande studies kan geconcludeerd worden dat de dimensie psychologische controle een risicofactor is voor de ontwikkeling van depressieve symptomen bij kinderen/adolescenten. Concluderend kan gesteld worden dat psychologische controle verwijst naar pogingen van de ouders om binnen te dringen in de emotionele wereld van het kind, wat aanleiding geeft tot internaliserende problemen. De associatie tussen opvoeding en depressie in de kindertijd is consistent maar echter slechts matig (McLeod, Weisz & Wood, 2007). In hun review (N = 45) kwamen McLeod en collega’s (2007) tot de conclusie dat opvoeding 8 % van de variantie in depressie bleek te verklaren. Naast opvoeding is er dus nog ruimte voor andere factoren, zoals temperament, om depressie te voorspellen. Deze vaststelling sluit eveneens aan bij het diathese-stress model, welk stelt dat zowel een diathese als stressfactor in rekening moeten worden gebracht om zo goed mogelijk een depressie te voorspellen. In wat volgt zullen we dieper ingaan op de theoretische achtergrond van temperament, het verband tussen temperament en persoonlijkheid en de relatie tussen temperament/persoonlijkheidskenmerken en internaliserende problemen.
Temperament Alle kinderen zijn verschillend en uniek. Sommige kinderen zijn bijvoorbeeld stil en trekken zich terug, terwijl anderen zich uitbundig gedragen. Sommige kinderen antwoorden rustig en vriendelijk, terwijl anderen dan weer meer agressief reageren. Deze verschillen tussen kinderen zijn al vroeg in de ontwikkeling zichtbaar door iedereen die met hen in interactie treedt. Traditioneel worden de individuele karakteristieken van kinderen en adolescenten benoemd als ‘temperament’ (De Pauw & Mervielde, 2010). Sinds 1960 is er veel onderzoek gebeurd naar de structuur en de betekenis van verschillen tussen kinderen. Er is echter nog geen consensus bereikt over de precieze definitie en structuur van temperament en hoe dit het beste gemeten kan worden (De Pauw & Mervielde, 2010; Goldsmith et al., 1987). In de literatuur worden
16
verschillende theoretische benaderingen over temperament teruggevonden. Theoretici verschillen in de mate waarin ze nadruk leggen op de emotionele processen, stilistische componenten en aandachtsprocessen als de kern van temperament (Mervielde, De Clerq, De Fruyt, & Van Leeuwen, 2005). Hieronder volgt een overzicht van de drie belangrijkste temperamentmodellen namelijk de gedragsmatige benadering, de kritische benadering en de psychobiologische benadering.
De drie belangrijkste temperamentmodellen De gedragsmatige benadering van Thomas en Chess (1977) stelt dat kinderen niet geboren worden als een onbeschreven blad en dan gevormd worden door hun omgeving, maar dat ze reeds van bij hun geboorte verschillen in gedrag wat een invloed kan hebben op de mensen in hun omgeving. Hun werk kondigde een verschuiving aan van de overheersende focus op externe invloeden die het kind maken zoals het is, naar meer aandacht voor interne invloeden die leiden tot individuele verschillen in gedrag en reactiepatronen (De Pauw & Mervielde, 2010). Het theoretisch model benadrukt voornamelijk de stilistische aspecten van gedrag. Temperament wordt bestempeld als het ‘hoe’ van het gedrag, eerder dan de inhoud of de reden van het gedrag (Goldsmith et al., 1987). In een longitudinale studie (New York Longitudinal Study) naar de ontwikkeling van primaire reactiepatronen bij kinderen namen Thomas en Chess (1977) regelmatig interviews af bij ouders die peilden naar de ontwikkeling van hun kinderen. Op basis van inductieve inhoudsanalyses kwamen zij tot negen dimensies die potentieel van belang leken voor de psychologische ontwikkeling (De Pauw & Mervielde, 2010; Goldsmith et al., 1987). Thomas en Chess (1977) vormden op basis van deze dimensies drie temperamenttypes, namelijk het ‘gemakkelijke’, het ‘moeilijke’ en het ‘slow to warm up’ type. Een kind met een gemakkelijk temperament (1) heeft regelmatige biologische functies, verkeert voornamelijk in een positieve stemming van milde tot matige intensiteit, past zich snel aan en zoekt toenadering tot nieuwe prikkels. Een moeilijk kind (2) heeft onregelmatige biologische functies, verkeert voornamelijk in een negatieve stemming van een hoge intensiteit, past zich niet snel aan en trekt zich terug wanneer hij of zij geconfronteerd wordt met nieuwe situaties. Een ‘slow to warm up’ kind (3) tot slot heeft de neiging om zich terug te trekken in nieuwe situaties en past zich traag aan (Thomas & Chess, 1986). Verder introduceerden Chess en Thomas (1986) het ‘goodness of fit’ model. De term ‘goodness of fit’ wordt gebruikt wanneer de capaciteiten, motivaties en het temperament van een kind ervoor zorgen dat hij of zij
17
instaat is om op een adequate manier om te gaan met de verwachtingen, eisen en mogelijkheden van de omgeving. Een optimaal functioneren en een goede ontwikkeling treden op wanneer de eisen en de verwachtingen vanuit de omgeving passen bij onder andere het temperament van het kind. Op het model van Thomas en Chess (1977) is echter ook kritiek gekomen. Ten eerste is het zeer moeilijk om een onderscheid te maken tussen de stilistische componenten van gedrag enerzijds en de motivationele en inhoudelijke aspecten anderzijds (Shiner & Caspi, 2003). Ten tweede toonden factoranalyses die gebruik maakten van meetinstrumenten gebaseerd op het model van Thomas en Chess (1977) weinig evidentie voor de negen-factorenstructuur (Martin, Wisenbakker, & Huttunen, 1994; Presley & Martin, 1994). De kritische benadering van Buss en Plomin (1975, 1984) is een verdere uitwerking van de gedragsmatige benadering van Thomas en Chess (1977). Temperamentstrekken moeten volgens Buss en Plomin (1975, 1984) aan een aantal criteria voldoen, de trek moet (1) erfelijk zijn, (2) relatief stabiel blijven gedurende de kindertijd, (3) behouden blijven in de volwassenheid, (4) evolutionair adaptief zijn en (5) aanwezig zijn bij genetisch verwante diersoorten. Buss en Plomin (1975, 1984) maakten oorspronkelijk onderscheid tussen vier dimensies namelijk emotionaliteit, activiteit, sociabiliteit en impulsiviteit. Emotionaliteit (1) wordt ruwweg gezien als equivalent aan disstress, de tendens om gemakkelijk en intens overstuur te geraken. Het betreft de intense activatie van het sympatische zenuwstelsel waardoor een hoge emotionele arousel wordt veroorzaakt (Buss & Plomin, 1986). Activiteit (2) bestaat uit de componenten tempo en energie. Het wordt gemeten door de amplitude van spraak en beweging, lichaamsbewegingen en de duur van volgehouden gedrag (Goldsmith et al, 1987). Sociabiliteit (3) verwijst naar de voorkeur om mensen om zich heen te hebben. Individuen met deze trek bevinden zich graag in sociale interacties, waarbij ze aandacht ontvangen van andere personen (Buss & Plomin, 1986; Goldsmith et al., 1987). Tot slot verwijst impulsiviteit (4) naar een tekort aan emotionele en gedragsmatige controle, een gebrek aan doorzettingsvermogen en verminderde capaciteit om te plannen (Shiner, Buss, Mc Clowry, Putnam, Saudino, & Zenter, 2012) . Deze trek werd uiteindelijk uit het model gelaten aangezien de evidentie voor de erfelijkheid van deze trek niet consistent was. Recent werk rond het model van Buss en Plomin (1975,1984) bediscussieert of de dimensie sociabiliteit moet opgesplitst worden in sociabiliteit en verlegenheid. Verlegenheid houdt dan in dat men zich oncomfortabel voelt in sociale
18
situaties. De discussie is nog niet volledig uitgeklaard (De Pauw & Mervielde, 2010). De huidige studie zal zich onder andere baseren op het EAS-model van Buss en Plomin (EAS; Buss & Plomin, 1984). Tot slot bespreken we de psychobiologische benadering van Rothbart (1981). Deze benadering zorgt voor een uitbreiding van het oorspronkelijke ‘stilistische’ temperament, want naast gedrag worden ook emotie, motivatie en aandachtsgerelateerde processen erin op genomen (De Pauw & Mervielde, 2010). Rothbart en collega’s (1981, 1994) zien temperament als biologisch bepaalde individuele verschillen in reactiviteit (1) en zelfregulatie (2), die over tijd kunnen worden beïnvloed door de interactie tussen erfelijkheid, levenservaringen en maturatie. Onder reactiviteit (1) wordt de ‘arousability’ van gedrag verstaan. De reactiviteit van iemand kan worden afgeleid uit de snelheid waarmee men reageert in combinatie met de intensiteit en het herstel van deze reactie. Hoe snel wordt een individu boos of angstig en hoe intens is deze reactie? En hoe lang duurt het voordat de persoon terug gekalmeerd is? Zelfregulatie (2) verwijst naar de processen die onze reactiviteit reguleren zoals bijvoorbeeld zich terugtrekken of toenadering zoeken (Rothbart, 2011). De CBQ (Child Behavior Questionnaire) is een vragenlijst die ontwikkeld is om de reactiviteit en zelfregulatie bij jonge kinderen te meten via 15 schalen. Structurele analyses van de CBQ toonden aan dat drie grote dimensies onderliggend zijn aan de 15 schalen gemeten in de vragenlijst bij kinderen tussen drie en zeven jaar. De drie factoren zijn surgency, negatieve reactiviteit en effortful control (Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001). Surgency combineert een aanleg om positieve emoties te ervaren, een snelle toenadering tot potentiële beloningen en een hoog activiteitslevel. Negatieve reactiviteit verwijst naar een algemene tendens om negatieve emoties te ervaren zoals angst en woede/frustratie. Tot slot omvat effortful control aandachtscontrole, inhibitorische controle, perceptuele sensitiviteit en het graag doen van rustige activiteiten (Rothbart, 2011). Concluderend kan gesteld worden dat tot op heden nog geen consensus gevonden is over de precieze definitie en de structuur van temperament. Toch zijn er heel wat gelijkenissen tussen de drie temperamentmodellen. Mervielde en Asendorpf (2000) hebben geprobeerd om de modellen te integreren in één model (zie tabel 1). De drie dimensies emotionaliteit, activiteit en extraversie vond men in elk model terug. De dimensie volharding vond men terug bij Thomas en Chess (1977) en Rothbart (1981) maar niet bij Buss en Plomin (1975, 1984).
19
Tabel 1 Vergelijking van de drie belangrijkste temperamentmodellen (gebaseerd op Mervielde & Asendorpf, 2000) Emotionaliteit
Extraversie
Activiteit
Thomas &
Negatieve
Sociale
Activiteitsniveau Taakvolharding
Chess (1977)
emotionaliteit
inhibitie
Buss &
Emotionaliteit
Sociabiliteit
Plomin
Volharding
Activiteit
Verlegenheid
(1975, 1984) Rothbart
Negatief affect
Surgency
Surgency
Effortful control
(1981)
Persoonlijkheid en temperament Allport definieert persoonlijkheid als “the dynamic organization within the individual of those psychophysical systems that determine his characteristic behavior and thought” (Allport, 1961, p. 28). Persoonlijkheid is een term die historisch gezien voorbehouden werd om individuele verschillen in volwassenen te beschrijven (De Pauw & Mervielde, 2010). Het belangrijkste model in de persoonlijkheidsliteratuur is het vijffactoren model van McCrae en Costa (1987). Verschillen tussen volwassenen kunnen volgens dit model beschreven worden aan de hand van vijf factoren namelijk neuroticisme, extraversie, consciëntieusheid, altruïsme en openheid voor ervaringen. Verschillende onderzoekers hebben aangetoond dat het vijffactoren model van persoonlijkheid (McCrae & Costa, 1987) ook bruikbaar is om verschillen tussen kinderen en adolescenten te beschrijven (De Pauw & Mervielde, 2010). De ‘Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC)’ (Mervielde & De Fruyt, 1999) is een vragenlijst die ontwikkeld werd om de persoonlijkheid van kinderen in kaart te brengen. Deze persoonlijkheidsvragenlijst is gebaseerd op Vlaamse data die verzameld werd als deel van de internationale studie naar ouderlijke beschrijvingen van de persoonlijkheid van kinderen (Kohnstamm et al., 1998). De HiPIC is opgebouwd uit 144 items die geclassificeerd kunnen worden onder 18 facetten die op hun beurt ondergebracht kunnen worden in vijf domeinen namelijk emotionele stabiliteit, extraversie, welwillendheid, verbeelding en nauwgezetheid (Mervielde et al., 2005). Deze vijf domeinen vertonen overlap met de vijf persoonlijkheidsdimensies uit het vijffactoren model van McCrae en Costa (1987).
20
Vroeger werd temperament onderscheiden van persoonlijkheid, omdat temperament verwijst naar individuele verschillen die een sterke genetische basis hebben en vanaf de geboorte zichtbaar zijn (Mervielde et al., 2005) terwijl men ervan uitging dat persoonlijkheid pas later in de ontwikkeling tot uiting komt en een minder sterke genetische basis heeft (De Fruyt, De Clercq, & De Bolle, 2008). Recente ontwikkelingen tonen echter aan dat temperament en persoonlijkheid meer gelijkend dan verschillend zijn (Caspi, Roberts, & Shiner, 2005). Ten eerste werd evidentie gevonden voor het feit dat bijna alle persoonlijkheidtrekken, net zoals de temperamentstrekken, substantieel worden beïnvloed door de genen (Bouchard & Loehlin, 2001) en kunnen worden geobserveerd bij dieren (Gosling, 2001). Verder werd gevonden dat temperamentstrekken, net zoals persoonlijkheidstrekken, beïnvloed worden door de omgeving. Emde en Hewitt (2001) vonden namelijk dat individuele verschillen in temperament maar voor een deel erfelijk zijn en significant worden beïnvloed door unieke gebeurtenissen in de omgeving. Op basis van bovenstaande vaststellingen wordt in recente literatuur meer aandacht besteed aan de integratie van temperament en persoonlijkheid. De Pauw, Mervielde en Van Leeuwen (2009) evalueerden in hun onderzoek bij 433 kinderen de relaties tussen de drie prominente temperamentmodellen en het vijffactorenmodel met de bedoeling de overlap tussen deze modellen in kaart te brengen. De onderzoekers kwamen tot zes componenten namelijk Sociabiliteit, Activiteit, Consciëntieusheid, Onaangenaamheid, Emotionaliteit en Sensitiviteit. De eerste component ‘Sociabiliteit’ laadt op alle verlegenheids- en sociabiliteitsschalen van de verschillende temperamentmodellen, alsook op alle facetten van de persoonlijkheidstrek extraversie. De tweede component ‘Activiteit’ laadt hoog op alle activiteitsschalen van de temperament- en persoonlijkheidsvragenlijsten. Verder laadt deze component gemiddeld op temperamentschalen die verwijzen naar de inhibitie of initiatie van motorische reacties. De factor ‘Consciëntieusheid’ laadt op alle facetten van de persoonlijkheidstrekken nauwgezetheid en verbeelding. Verder laadt deze component op de temperamentschalen aandacht en volharding. ‘Onaangenaamheid’ laadt hoog op de temperamentschalen woede, problemen met aanpassing en gemoedstoestand. De component ‘Emotionaliteit’ combineert typisch emotionele temperamentschalen, alsook de persoonlijkheidsfacet angst. Tot slot laadt de component ‘Sensitiviteit’ exclusief op temperamentschalen en dus niet op persoonlijkheidsfactoren. Deze schalen zijn perceptuele sensitiviteit, plezier bij een lage intensiteit, susbaarheid, glimlachen/lachen en regelmatigheid.
21
Concluderend kan gesteld worden dat er in eerste instantie vanuit werd gegaan dat temperament en persoonlijkheid verschillende concepten waren. Temperament en persoonlijkheid blijken echter meer gelijkend dan verschillend te zijn (Caspi et al., 2005). Uit onderzoek van De Pauw en collega’s (2009) blijkt dat beide constructen grotendeels overlappen maar niet volledig samen vallen. In de volgende paragraaf gaan we dieper in op het verband tussen temperament/persoonlijkheid en de ontwikkeling van internaliserende problemen.
Temperament/Persoonlijkheid en internaliserende problemen Er is al heel wat onderzoek gebeurd naar het verband tussen temperament/persoonlijkheid en psychopathologie. In de huidige masterproef wordt er gefocust op het verband tussen internaliserende problemen en temperament gebaseerd op het EAS-temperamentmodel van Buss en Plomin (1984) enerzijds en tussen internaliserende problemen en persoonlijkheid anderzijds. Eerst zal worden stilgestaan bij studies die de associaties tussen het EAS-model (Buss & Plomin, 1984) en probleemgedrag onderzocht hebben, daarna bij onderzoeken die de verbanden tussen persoonlijkheid en probleemgedrag hebben bekeken. Gjone en Stevenson (1997) deden in hun longitudinale studie bij 759 tweelingparen van hetzelfde geslacht met een leeftijd van 7 tot 17 jaar, onder andere onderzoek naar de verbanden tussen het EAS-model (Buss & Plomin, 1984) en probleemgedrag, gemeten via de CBCL (Achenbach, 1991). Uit hun onderzoek bleek enkel emotionaliteit een predictor te zijn voor angst/depressie. Emotionaliteit was positief gecorreleerd met angst/depressie. Ook Masi, Mucci, Favilla, Brovedani, Millepiedi en Perugi (2003) maakten gebruik van het EAS-model (Buss & Plomin, 1984) en onderzochten of specifieke temperamenttrekken geassocieerd waren met angst- en depressieve stoornissen bij adolescenten, hun broers/zussen en hun ouders. De adolescenten konden opgedeeld worden in drie groepen namelijk adolescenten met (1) angst- en/of depressieve stoornissen, (2) adolescenten met leerstoornissen en een normale intelligentie (3) en normale adolescenten. De eerste groep vertoonde een significant hogere score op emotionaliteit en verlegenheid. In de studie van De Pauw en Mervielde (2009) werden, zoals reeds vermeld, de relaties tussen de drie temperamentmodellen en het vijffactorenmodel geëvalueerd met als doel de overlap tussen deze modellen in kaart te brengen. Daarnaast bekeken de onderzoekers ook de verbanden tussen temperament/persoonlijkheid en probleemgedrag. Sociabiliteit correleerde significant
22
negatief met internaliserende problemen en emotionaliteit correleerde significant positief met internaliserende problemen. Mervielde en collega’s (2005) onderzochten het verband tussen probleemgedrag en persoonlijkheid bij een klinische (N= 205) en niet-klinische groep (N=578) van kinderen tussen de 5 en 15 jaar. Bij beide groepen werd gevonden dat internaliserend probleemgedrag significant negatief geassocieerd is met extraversie en emotionele stabiliteit. In de niet-klinische groep werden ook significant negatieve verbanden gevonden tussen de drie andere persoonlijkheidstrekken (namelijk welwillendheid, consciëntieusheid en vindingrijkheid) en internaliserende problemen. De Pauw en Mervielde (2009) vonden dat internaliserende problemen het sterkst voorspeld werden door emotionele stabiliteit. Hoe meer emotionele stabiliteit een kind vertoont, hoe meer internaliserende problemen het heeft. Ook welwillendheid, consciëntieusheid en extraversie bleken significant negatief geassocieerd te zijn met internaliserend probleemgedrag. De consensus die uit de onderzoeken die gebruik maakten van het EAS-model naar voor komt, is dat er een significant positief verband bestaat tussen emotionaliteit en internaliserend probleemgedrag. Wanneer de twee studies die persoonlijkheid bekeken samengenomen worden, kan besloten worden dat extraversie, emotionele stabiliteit, welwillendheid en consciëntieusheid significant negatief gecorreleerd zijn met internaliserende problemen in een niet-klinische groep. In een klinische groep waren enkel emotionele stabiliteit en extraversie significant negatief geassocieerd met internaliserend probleemgedrag. In deze masterproef zal gefocust worden op emotionaliteit, emotionele stabiliteit, welwillendheid, consciëntieusheid en extraversie in relatie tot internaliserende problemen.
Interactie-effecten tussen psychologische controlerende opvoeding en temperament/persoonlijkheid op internaliserende problemen Uit bovenstaande paragrafen blijkt dat zowel een psychologische controlerende opvoeding als temperament/persoonlijkheid ieder afzonderlijk effect hebben op internaliserende problemen bij kinderen. Morris, Silk, Steinberg en Sessa (2002) gingen een stap verder en deden onderzoek naar de interactie-effecten tussen een psychologisch controlerende opvoeding en temperament (irriteerbaarheid en effortful control) op internaliserende problemen. In hun onderzoek werd een significante interactie tussen psychologisch controlerende opvoeding en irriteerbaarheid op internaliserende
23
problemen vastgesteld. Kinderen die sneller geïrriteerd geraakten vertoonden meer internaliserende problemen wanneer hun ouders meer psychologisch controlerend opvoedden. Kinderen die laag scoorden op irriteerbaarheid werden niet beïnvloed door de mate van psychologische controle. Voor effortful control en psychologische controle werden geen interactie-effecten op internaliserende problemen vastgesteld. Hierbij moet wel vermeld worden dat het onderzoek slechts uit een klein aantal participanten (N=40) bestond wat een beperkte power om kleine en matige effectgroottes te detecteren tot gevolg heeft. Een tweede beperking van deze studie is het cross-sectionele design waardoor uitspraken over causaliteit niet gemaakt kunnen worden. Van Leeuwen, Mervielde, Braet en Bosmans (2004) en Van Leeuwen, Mervielde, De Clercq en Fruyt (2007) deden onderzoek naar de interactie-effecten tussen opvoeding en persoonlijkheid op internaliserende en externaliserende problemen. Van Leeuwen en collega’s (2004) vonden geen interactie-effecten tussen de persoonlijkheidsdimensies en negatieve controle in het voorspellen van internaliserende problemen. Van Leeuwen en collega’s (2007) daarentegen vonden een significant interactie-effect tussen welwillendheid en negatieve controle bij klinische en niet-klinische groepen. Daarnaast vonden deze onderzoekers een significant interactie-effect tussen consciëntieusheid en negatieve controle maar enkel bij de niet-klinische groep. Negatieve controle kan hier gezien worden als hardheid en een meer expliciete vorm van controle. Geen enkel studie, binnen onze kennis, deed tot hiertoe specifiek onderzoek naar persoonlijkheid in interactie met een psychologische controlerende opvoeding op internaliserende problemen. Het diathese-stress model (zie ook paragraaf “ontstaansmodellen” bij depressie) geeft een verklaring voor het ontstaan van psychopathologie voortvloeiend uit de interactie tussen temperament/persoonlijkheid en opvoeding. Dit model stelt dat individuen met een bepaalde kwetsbaarheid een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van psychopathologie (meer depressieve symptomen) bij het ervaren van stress (psychologisch controlerende opvoeding) (Belsky & Pluess, 2009). Omwille van het diathese-stress model heeft veel onderzoek naar persoonsomgevingsinteracties zich enkel gefocust op de problematische gevolgen van negatieve omgevingen waardoor er weinig aandacht besteed werd aan de positieve gevolgen van goede omgevingen. Het ‘differential susceptibility model’ is een recent ontwikkeld model door Belsky & Pluess (2009) dat een stapje verder gaat dan het dominante
24
diathese-stress model en ook aandacht besteedt aan positieve uitkomsten van goede omgevingen. In wat volgt wordt dit model besproken.
Differential susceptibility model: Het tweede model Belsky (1997) kwam tot de ‘differential susceptibility hypothese’ op basis van evolutionaire redeneringen. Hij stelde vast dat het voor de algemene populatie gunstig is wanneer kinderen, zeker binnen eenzelfde familie, variëren in de mate waarin zij ontvankelijk zijn voor zowel negatieve als positieve invloeden. Omwille van onzekerheid betreffende de toekomst, kunnen ouders niet met zekerheid weten welke opvoedingsstrategieën het voortbestaan van hun genen ten goede zullen komen. Om te voorkomen dat alle kinderen door de opvoeding in een bepaalde richting worden gestuurd die later zeer desastreus zou blijken te zijn, heeft natuurlijke selectie ervoor gezorgd dat ouders kinderen ter wereld brengen die verschillen in de mate waarin ze gevoelig zijn voor de omgeving (Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van Ijzerdoorn, 2007; Belsky & Pluess, 2009). Het model stelt dat individuen met een bepaalde kwetsbaarheid niet enkel een verhoogd risico vertonen op het ontwikkelen van psychopathologie wanneer zij blootgesteld worden aan een negatieve omgeving (zoals door het diathese-stress model voorop gesteld wordt), maar het tegelijk beter doen in een positieve omgeving (Belsky & Pluess, 2009). Kwetsbaarheden worden in het differential susceptibility model gezien als ontvankelijkheidsfactoren. Individuen met een hoge ontvankelijkheid zullen meer probleemgedrag vertonen in een negatieve omgeving en tegelijkertijd zullen ze een betere aanpassing vertonen wanneer een positieve omgeving aanwezig is in vergelijking met individuen met een lage ontvankelijkheid (zie figuur 3) (Beksky & Pluess, 2009).
Figuur 3. De differential susceptibility hypothese volgens Belsky en Pluess (2009)
25
Verschillende onderzoeken hebben reeds evidentie geboden voor dit model (o.a.; Beach, Brody, Lei, & Philibert, 2010; Bakermans-Kranenburg & Van Ijzendoorn, 2011; Hankin et al., 2011; Li, Berk, & Lee, 2013; Pluess & Belsky, 2010; Stright, Gallagher, & Kelley, 2008;). Zo vonden Bakermans-Kranenburg en Van Ijzendoorn (2011) in hun onderzoek (N = 91) dat kinderen met een genetische kwetsbaarheid enerzijds meer geld doneerden voor het goede doel wanneer ze veilig gehecht waren en anderzijds minder geld doneerden wanneer ze onveilig gehecht waren in vergelijking met kinderen zonder de genetische kwetsbaarheid. In de studie van Hankin en collega’s (2011) werd vastgesteld dat kinderen en adolescenten (N = 1874) met een genetische kwetsbaarheid enerzijds lagere niveaus van positieve affectiviteit vertoonden wanneer zij blootgesteld waren aan een gebrek aan responsieve opvoeding en anderzijds hogere niveaus van positieve affectiviteit vertoonden wanneer zij een responsieve opvoeding kregen in vergelijking met kinderen zonder deze genetische kwetsbaarheid. Stright, Gallagher en Kelley (2008) deden onderzoek naar de interactie tussen temperament en opvoeding op verschillende uitkomsten. Kinderen met een moeilijk temperament deden het beter (meer academische competentie, meer sociale vaardigheden en een betere relatie met de leerkracht en klasgenoten) in vergelijking met kinderen met een makkelijk temperament wanneer ze blootgesteld werden aan een positieve opvoedingsstijl. Daarnaast deden deze kinderen het minder goed (minder academische competentie, minder sociale vaardigheden en een slechtere relatie met de leerkracht en de klasgenoten) in vergelijking met kinderen met een makkelijk temperament wanneer ze blootgesteld werden aan een negatieve opvoeding. Bradley en Corwyn (2008) vonden in hun studie dat het effect van opvoeding op externaliserende problemen gemodereerd werd door temperament. Kinderen met een moeilijk temperament vertoonden het minste externaliserende problemen wanneer hun ouders sensitief opvoedden en het meeste externaliserende problemen wanneer hun ouders niet sensitief opvoedden. Verder vertoonden deze kinderen het minste externaliserende problemen wanneer hun ouders hen stimuleerden om actief productief te zijn en het minste wanneer ouders dat niet deden. De focus ligt in de huidige masterproef niet enkel op het ‘diathese-stress model’ maar de aandacht gaat ook uit naar de 'differential susceptibility hypothese’. Er zal worden nagegaan welk van beide modellen het beste aansluit bij de werkelijkheid. De meeste onderzoeken die evidentie geboden hebben voor het differential susceptibility model
26
met temperament als ontvankelijkheidsfactor vonden plaats bij jongere kinderen en baseerden zich op een duale indeling van temperament (moeilijk vs. makkelijk). De huidige masterproef zal een multidimensionele visie op temperament en persoonlijkheid hanteren en beroep doen op oudere kinderen (in de pre-adolescentie). In wat volgt worden de voorwaarden beschreven waaraan voldaan moet worden om de differential susceptibility hypothese adequaat te toetsen.
Voorwaarden voor het adequaat toetsen van het differential sysceptibility model Om de differential susceptibility hypothese adequaat te toetsen moet aan twee voorwaarden voldaan zijn. Een eerste voorwaarde is dat niet alleen een negatieve omgeving en zijn afwezigheid gemeten moeten worden, maar dat ook een positieve omgeving in rekening moet worden gebracht (Belsky & Pluess, 2009). Vandaar wordt in de huidige studie niet enkel gekeken naar een psychologisch controlerende opvoeding en zijn afwezigheid, maar wordt ook responsiviteit nagegaan. De opvoedingsdimensie responsiviteit komt zowel voor in de configurationele benadering als in de dimensionele benadering van opvoeding. De definitie van ‘responsiviteit’ is in beide benaderingen analoog en verwijst naar de mate waarin ouders instaat zijn om een warme, hechte en ondersteunende band met hun kinderen op te bouwen (Vansteenkiste & Soenens, 2011). Davidov en Grusec (2006) onderscheiden twee factoren van responsiviteit namelijk ‘warmte’ en ‘reageren op disstress’. De eerste factor houdt in dat responsieve ouders affectie en bewondering voor hun kind tonen. De tweede factor wil zeggen dat ouders instaat zijn om op een sensitieve manier te reageren wanneer hun kind overstuur of gestresseerd is. Een aantal onderzoeken hebben aangetoond dat ouderlijke responsiviteit in verband staat met positieve ontwikkelingsuitkomsten bij het kind en dus gezien kan worden als een positieve omgeving. Davidov en Grusec (2006) vonden in hun onderzoek dat kinderen beter instaat waren om hun eigen negatieve gevoelens te reguleren naarmate de ouders hoger scoorden op de factor ‘reageren op disstress’. Verder werd gevonden dat het kind meer empathie en prosociaal gedrag vertoonde wanneer de moeder sensitief reageerde op zijn of haar negatieve gewaarwordingen. De onderzoekers kwamen tot de conclusie dat effectieve regulatie van negatief affect bij het kind de mediator was tussen moederlijke sensitiviteit voor distress en empathie bij het kind. Verder was een hoge score van de moeder op de eerste factor gerelateerd aan een betere regulatie van positieve gevoelens bij de kinderen. Bij jongens (niet bij meisjes) werd een verband gevonden tussen moederlijke warmte en de acceptatie door vrienden.
27
Dit verband werd gemedieerd door positieve affectregulatie. Gray en Steinberg (1999) vonden in hun onderzoek bij 8700 adolescenten dat ouderlijke responsiviteit voornamelijk gerelateerd was aan goede academische resultaten en een positieve psychosociale ontwikkeling. Ook werd een klein maar significant verband gevonden tussen enerzijds meer ouderlijke responsiviteit en anderzijds het uitblijven van angst en depressie en het niet optreden van drugsgebruik en ongepast gedrag op school. Bean, Bush, McKenry en Wilson (2003) onderzochten de verbanden tussen specifieke opvoedingsdimensies en twee uitkomstvariabelen namelijk schoolprestaties en zelfbeeld bij 155 Afrikaans en Europese Amerikaanse adolescenten. Responsiviteit van de moeder was significant gerelateerd aan schoolprestaties en zelfbeeld bij Afrikaans Amerikaanse adolescenten. Hoe meer responsief de moeder was, hoe beter de prestaties op school en hoe meer positieve zelfpercepties. Hierbij moet wel vermeld worden dat de drie bovenstaande onderzoeken gebruik maakten van een cross-sectioneel design waardoor er geen uitspraken over causaliteit gedaan kunnen worden. Een tweede voorwaarde is dat het functioneren van individuen gemeten moet worden op een continuüm gaande van dysfunctie tot competentie en niet van dysfunctie tot de afwezigheid van dysfunctie. Vandaar wordt in de huidige masterproef niet enkel gekeken naar depressieve symptomen en de afwezigheid ervan, maar wordt ook beroep gedaan op metingen van zelfwaardering. Een hogere zelfwaardering wordt dan gezien als competentie en als de positieve pool van depressie. Zelfwaardering is de evaluatieve component van het zelfconcept. Twee vormen van zelfwaardering kunnen worden onderscheiden, namelijk de domeinspecifieke zelfwaardering (ook wel competentiebeleving genoemd) en de globale zelfwaardering (ook wel het globaal gevoel van eigenwaarde genoemd). De domeinspecifieke zelfwaardering is de evaluatie van het zelf ten aanzien van bepaalde domeinen van het eigen kunnen. De globale zelfwaardering kan gezien worden als een meer globale evaluatie van het zelf. De twee vormen van zelfwaardering zijn aan elkaar gerelateerd, maar het globaal gevoel van eigenwaarde is meer dan de som van de competentiebeleving in verschillende domeinen (Veerman, Straathof, Treffers, Van den Bergh, & ten Brink, 1997). In de huidige masterproef zal de globale zelfwaardering in rekening worden gebracht. In de huidige masterproef zal dus niet enkel gekeken worden naar de interactieeffecten van een psychologische controlerende opvoeding met temperament/persoonlijkheid op internaliserende problemen maar zal ook gekeken worden naar de interacties tussen een responsieve opvoeding en
28
temperament/persoonlijkheid op het globale gevoel van eigenwaarde om zo een adequate toets te bieden van het differential susceptibility model.
Statistische methode Roisman, Newman, Fraley, Haltigan, Groh en Haydon (2012) bediscussieerden in hun artikel de manier waarop in onderzoek het onderscheid tussen de differential susceptibility hypothese en het diathese-stress model gemaakt wordt en stelden statistische richtlijnen op voor toekomstig onderzoek. Met twee van hun adviezen zal in dit onderzoek rekening gehouden worden. Roisman en collega’s (2012) stellen dat een significante interactie aangeeft dat de associatie tussen de afhankelijke variabele (in dit geval opvoeding) en de uitkomstvariabele varieert in functie van een moderator (in dit geval temperament). Om de vorm van de interactie beter te begrijpen wordt gesteld dat het waardevol is om de regressie van de afhankelijke variabele op de uitkomstvariabele te plotten voor verschillende waarden van de moderator (1 SD boven en 1 SD onder het gemiddelde). Verder stellen Roisman en collega’s (2012) voor dat alle onderzoekers kijken naar het gebied tussen twee standaarddeviaties onder en twee standaarddeviaties boven het gemiddelde van de onafhankelijke variabele. Om de interacties dan objectief te interpreteren wordt voorgesteld om de regions of significance (RoS) test te gebruiken. Hierbij wordt gekeken voor welke waarden van de onafhankelijke variabele de moderator en de afhankelijke variabele significant met elkaar gerelateerd zijn. Roisman et al. (2012) geven echter aan dat de RoS test niet onafhankelijk is van de grootte van de steekproef. Om dit probleem te verhelpen werden twee oplossingen voorgesteld die gebruikt kunnen worden als aanvulling op de RoS test. Ten eerste zou er een index gemaakt kunnen worden die nagaat in welke mate de interactie in lijn ligt met het prototype van de differential susceptibility hypothese. Dit wordt de Proportion of Interaction Index genoemd (PoI). Een alternatief voor de PoI-Index is de Proportion Affected Index (PA) die de proportie van de populatie schat die differentieel beïnvloed wordt door de moderator. Beide indexen zijn onafhankelijk van de steekproefgrootte. De RoS, PoI en PA kunnen berekend worden via een programma dat beschikbaar is via http://www.yourpersonality.net/interaction/ros2.pl.
29
De huidige studie Een depressie is een aandoening met affectieve, cognitieve, motivationele en lichamelijke symptomen (APA, 2000) en kan ook bij kinderen en adolescenten voorkomen (Birmaher, 1996; Mehler-Wex & Köch, 2008). Onderzoek heeft aangetoond dat depressie bij kinderen/adolescenten een verregaande negatieve impact heeft, niet enkel op het kind maar ook op de omgeving (Hankin & Abela, 2008; Donenberg & Baker, 1993; Meijer, Smit, Schoemaker, & Cuijpers, 2006). Het bestuderen van de oorzaken van depressie bij kinderen en adolescenten is dus zeker van belang om preventie en behandeling te optimaliseren. Het diathese-stress model stelt dat er twee risicofactoren nodig zijn om het ontstaan van een depressie te verklaren, namelijk stress en een bepaalde kwetsbaarheid (Abela & Hankin, 2005). Verschillende onderzoeken toonden aan dat zowel een psychologisch controlerende opvoeding (stress) als temperament/persoonlijkheid (kwetsbaarheid) ieder afzonderlijk effect hebben op internaliserende problemen bij kinderen (o.a.; Barber, 1996; Gjone & Stevenson, 1997; Mervielde et al., 2005; Soenens et al., 2005;). Belangrijk is echter om niet enkel naar de hoofdeffecten van temperament/persoonlijkheid en opvoeding op probleemgedrag te kijken maar ook de interacties tussen beide constructen in kaart te brengen, zoals door het diathese-stress model naar voor geschoven wordt. Morris en collega’s (2002) deden onderzoek naar de interactie-effecten tussen een psychologisch controlerende opvoeding en temperament op internaliserende problemen. In hun onderzoek werd een significant verband tussen psychologisch controlerende opvoeding en irriteerbaarheid op internaliserende problemen vastgesteld. Voor effortful control en psychologische controle werden geen interactie-effecten op internaliserende problemen gevonden. Dit onderzoek bestond slechts uit een klein aantal participanten (N=40), wat een beperkte power om kleine en matige effectgroottes te detecteren tot gevolg heeft en is crosssectioneel, wat wil zeggen dat er geen uitspraken over causaliteit gemaakt kunnen worden. Verder deed tot hiertoe nog geen enkel studie, binnen onze kennis, onderzoek naar persoonlijkheid in interactie met een psychologische controlerende opvoeding op internaliserende problemen. In de huidige masterproef zal dit wel gebeuren. Recent is er een nieuw model, het differential susceptibility model, naar voren geschoven dat een stapje verder gaat dan het dominante diathese-stress model. Dit model stelt dat bepaalde individuen niet enkel een verhoogd risico vertonen op de ontwikkeling van psychopathologie wanneer zij blootgesteld worden aan een negatieve omgeving (zoals gesteld wordt door het diathese-stress model), maar tegelijkertijd ook
30
meer profiteren van een positieve omgeving (Belsky & Pluess, 2009). De focus ligt in de huidige masterproef niet enkel op het diathese-stress model maar de aandacht gaat ook uit naar de differential susceptibility hypothese. Het differential susceptibility model stelt dat een diathese eerder een ontvankelijkheid is in plaats van een kwetsbaarheid. Dit betekent dat kinderen met een diathese niet enkel slechter zouden functioneren in een negatieve omgeving maar tegelijk beter zouden functioneren in een positieve omgeving. De differential susceptibility hypothese geeft dus een meer hoopvolle visie voor kinderen met een diathese. De meeste onderzoeken die evidentie boden voor het differential susceptibility model met temperament als ontvankelijkheidsfactor vonden plaats bij jongere kinderen en baseerden zich op een duale indeling van temperament (moeilijk vs. makkelijk). De huidige masterproef zal onderzoek doen bij oudere kinderen (in de pre-adolescentie) aangezien opvoeding ook in de pre-adolescentie nog een belangrijke rol speelt, en zal een multidimensionele visie op temperament en persoonlijkheid hanteren.
Verwachtingen van de huidige studie Op basis van het diathese-stress model wordt verwacht dat kinderen met een kwetsbaar temperament/persoonlijkheid (hoge score op neuroticisme, lage score op extraversie, lage score op welwillendheid, lage score op consciëntieusheid of hoge score op emotionaliteit) meer depressieve symptomen vertonen wanneer ze blootgesteld worden aan een psychologisch controlerende omgeving in vergelijking met kinderen zonder dit kwetsbaar temperament/persoonlijkheid (lage score op neuroticisme, hoge score op extraversie, hoge score op welwillendheid, hoge score op consciëntieusheid of lage score op emotionaliteit). Op basis van de differential susceptibility hypothese wordt verwacht dat kinderen met een kwetsbaar temperament niet enkel meer depressieve symptomen vertonen wanneer zij blootgesteld worden aan een psychologisch controlerende omgeving, maar tegelijk een hogere zelfwaardering vertonen wanneer ze blootgesteld worden aan een responsieve omgeving in vergelijking met kinderen zonder een kwetsbaar temperament. Een kwetsbaarheid wordt dan eerder gezien als een ontvankelijkheid.
Design van de huidige studie In huidige masterproef zullen dus niet enkel de interactie-effecten tussen psychologische controle en temperament/persoonlijkheid op depressieve symptomen
31
bekeken worden, maar ook de interactie-effecten tussen responsiviteit en het globaal gevoel van eigenwaarde bij kinderen tussen 7 en 14 jaar om na te gaan welke van de twee modellen het beste aansluit bij de werkelijkheid. Hierbij zal beroep worden gedaan op twee statistische aanbevelingen van Roisman et al. (2012). In een eerste onderzoekslijn zal gebruikt worden gemaakt van cross-sectionele data. Cross-sectionele data laten echter niet toe om sterke conclusies te trekken over de richting van het verband. Vandaar wordt in de huidige masterproef, in een tweede onderzoekslijn, ook gebruik gemaakt van longitudinale data om op die manier sterkere voorspellingen te kunnen doen.
Methode Opzet en procedure Om een antwoord te vinden op de onderzoeksvragen werd gebruik gemaakt van vragenlijsten die reeds werden afgenomen in het kader van een groter project dat handelde over hoe kinderen omgaan met hun eigenschappen, alsook hoe zij denken en zich voelen met betrekking tot zichzelf en hun opvoeding1. Bij dit onderzoek werden tien Zuid-Oost-Vlaamse basisscholen uit verschillende onderwijsnetten telefonisch gecontacteerd en werd uitleg gegeven over de onderzoeksopzet. Wanneer de directie wilde meewerken werd een afspraak gemaakt. De onderzoeker begaf zich op de dag van de afspraak naar de school om meer informatie in verband met het onderzoek te geven en een actieve informed consent door de directie te laten ondertekenen. Voorts werden informatiebrieven voor de ouders aan de leerlingen van het vierde, vijfde en/of zesde leerjaar meegegeven met een bijbehorende passieve informed consent. Tot slot werd er een datum vastgelegd waarop de eigenlijke testafname zou plaatsvinden. Deze testafname vond plaats op school tijdens de schooluren. De onderzoekers stelden zichzelf voor aan de leerlingen en gaven meer uitleg omtrent de studie. Ze vermeldden hierbij dat hun anonimiteit verzekerd werd en dat het belangrijk was dat ze de vragenlijsten waarheidsgetrouw invulden. Verder werden de leerlingen op de hoogte
1
Emilou Gommeren en ik werkten rond een gemeenschappelijk onderwerp. Het gaat hier dus om een
geassocieerde masterproef. Beide masterproeven hebben echter verschillende onderzoeksvragen en Emilou baseerde zich enkel op de cross-sectionele data. De procedure en dataset zouden gedeeltelijk kunnen overlappen. In het verleden deed ook Lien Venstock (2012-2013) beroep op dezelfde dataset en procedure, zodat er ook met haar masterproef overlap mogelijk is.
32
gebracht van het feit dat ze hun deelname mochten weigeren of afbreken wanneer ze dat wilden. Tot slot werd aan de leerlingen duidelijk gemaakt dat ze steeds hulp mochten vragen wanneer ze iets niet goed begrepen. De actieve informed consent en de achtergrondgegevens werden klassikaal ingevuld waarna de vragenbundel overlopen werd. De afname nam ongeveer anderhalf uur in beslag. De kinderen ontvingen klassikaal een bon van de Standaard Boekhandel ter waarde van 25 euro om hen te bedanken voor hun medewerking. De leerlingen kregen verder ook een enveloppe voor één van de ouders mee naar huis. Deze enveloppe bevatte een brief, een actieve informed consent en een vragenbundel. In de brief werden de ouders bedankt voor het feit dat hun kind mocht deelnemen aan de studie en werd hen gevraagd om zelf ook deel te nemen aan het onderzoek waarbij hun anonimiteit verzekerd werd. De ingevulde enveloppen werden op school verzameld en door de onderzoekers opgehaald. Voor de tweede data wave werden de scholen die deelgenomen hadden aan de eerste data wave ongeveer een jaar later opnieuw telefonisch gecontacteerd. De procedure verliep hetzelfde als bij de eerste dataverzameling. Het doel was om de leerlingen en één van de ouders die hadden deelgenomen aan de eerste dataverzameling opnieuw te bevragen. Het is echter zo dat de meerderheid van de leerlingen die tijdens de eerste afname in het zesde leerjaar van de basisschool les volgden, intussen in het middelbaar onderwijs school liepen. Met dit gegeven hadden de onderzoekers rekening gehouden bij de eerste data wave. In de informatiebrieven die tijdens de eerste data wave aan de ouders van leerlingen uit het zesde leerjaar werden meegeven werd dan ook de vraag gesteld om een strookje met hun contactgegevens (email, telefoonnummer en adres) in te vullen wanneer zij en hun kinderen ook wilden deelnemen aan de tweede data wave. Deze ouders en kinderen kregen per post de vragenlijsten en informed consents opgestuurd. Bijgevoegd zat een gefrankeerde envelop zodat de ouders de omslag op een eenvoudige manier terug konden bezorgen. Als dank voor de inspanning kregen de ouders en kinderen twee cinematickets na ontvangst van de ingevulde vragenlijsten op het tweede tijdstip.
Steekproef In totaal hebben 700 leerlingen op de eerste dataverzameling de vragenlijsten ingevuld en toestemming gegeven voor deelname aan het onderzoek. Van deze leerlingen vulden 509 ouders (434 moeders en 75 vaders) de vragenlijsten in. Dit leidt tot een response rate van 73 procent. De verdere statistische analyses voor het huidig
33
onderzoek zullen gebeuren op de 434 kindmoederparen. De kindersubsteekproef bestaat uit 222 jongens (51 procent) en 212 meisjes (49 procent). Het merendeel (96.5 %) van de kinderen heeft de Belgische nationaliteit. De kinderen waren gemiddeld 10.22 jaar oud (SD:0.956; range 7 – 13 jaar). Een groot aantal kinderen heeft al psychotherapie gekregen (ongeveer 10 procent). Wanneer we kijken naar de gezinsstructuur blijkt dat 58,7 procent van de kinderen getrouwde ouders heeft die samenwonen. De meeste gezinnen bestonden uit twee kinderen (46,7 procent). Bijkomende informatie over de ouders kan gevonden worden in tabel 2. Van de 434 moederkindparen die deelnamen aan de eerste data wave, vulden 158 kinderen en moeders de vragenlijsten in op een tweede meetmoment. Dit leidt tot een responsrate van 36 procent. De verdere statistische analyses voor het longitudinale luik zullen gebeuren op deze 158 moederkindparen. Voorafgaand aan de analyses werd er nagegaan of er significante verschillen waren tussen de moederkindparen die deelnamen op beide meetmomenten en de moederkindparen die enkel deelnamen op het eerste meetmoment. Een Chi Kwadraattoets vond significante verschillen tussen beide groepen voor geslacht (χ²(1) = 4.24, p < 0.05). Bij de drop-out moederkindparen waren er significant meer jongens in vergelijking met de participerende moederkindparen. Verder werd via one-way-ANOVA’s nagegaan of er ook voor de andere variabelen (gemeten op tijdstip 1) significante verschillen waren tussen de drop-out en de participerende moederkindparen. De resultaten van de one-way-ANOVA’s kunnen worden teruggevonden in tabel 3. De kinderen van de participerende kindmoederparen waren jonger, vertoonden meer welwillendheid en consciëntieusheid, rapporteerden minder depressieve symptomen en affectieve problemen en vertoonden minder emotionaliteit op tijdstip 1 in vergelijking met de drop-out kindmoederparen. Voor responsiviteit, psychologische controle, extraversie, neuroticisme en het globale gevoel van eigenwaarde werden geen significante verschillen teruggevonden.
Materiaal Depressieve symptomen The Child Behavior Checklist (CBCL) van Achenbach en Rescorla (2001) is een screeningsinstrument om eventuele gedrags- en emotionele problemen bij kinderen en jongeren tot en met de leeftijd van 18 jaar op een gestandaardiseerde manier te kwantificeren. De Nederlandstalige versie (CBCL; Verhulst, Van der Ende & Koot, 1996) die bestaat uit 113 items wordt van één van de ouders afgenomen.
34
Tabel 2 Bijkomende informatie van de deelnemende ouders Percentage (%) Hoogst afgewerkte opleiding moeder Normaal lager onderwijs
6.0
Buitengewoon lager onderwijs
0.0
Technisch of beroeps secundair onderwijs
27.0
Algemeen secundair onderwijs
20.5
Buitengewoon secundair onderwijs
0.9
Hoger niet universitair onderwijs
32.0
Universitair onderwijs
13.4
Hoogst afgewerkte opleiding vader Normaal lager onderwijs
6.7
Buitengewoon lager onderwijs
0.5
Technisch of beroeps secundair onderwijs
36.6
Algemeen secundair onderwijs
15.9
Buitengewoon secundair onderwijs
1.2
Hoger niet universitair onderwijs
21.0
Universitair onderwijs
14.5
Beroepsstatus moeder Werkzaam
85.9
Niet in dienst
4.6
Werkzoekend
2.5
OCMW steun
0.7
Invalide
2.5
Ziekteverlof
2.5
Gepensioneerd
0.5
Beroepsstatus vader Werkzaam
90.1
Niet in dienst
0.9
Werkzoekend
0.7
OCMW steun
0.7
Invalide
1.6
Ziekteverlof
0.7
Gepensioneerd
0.2
35
Tabel 3 Resultaten one-way-ANOVA’s: Analyse van de drop-out groep Variabelen T1
M(SD) van
M(SD) van
F-statistiek
P-waarde
drop-out paren
participerende paren
Responsiviteit
29.82 (4.91)
30.20 (4.46)
F(1,432) = .62
p = .43
Psychologische
16.67 (4.46)
15.95 (5.77)
F(1,432) =
p = .22
controle Extraversie
1.53 59.16 (8.98)
60.51 (8.74)
F(1,432) =
p = .13
2.33 Neuroticisme
43.09 (10.25)
42.40 (9.71)
F(1,432) = .48
p = .49
Globaal gevoel
19.98 (3.25)
20.45 (3.15)
F(1, 432) =
p = .14
van eigenwaarde Leeftijd
2.16 10.29 (1.00)
10.08 (0.86)
F(1,432) =
p < .05
5.04 Emotionaliteit
14.27 (4.30)
13.33 (4.32)
F(1, 432) =
p < .05
6.23 Welwillendheid
54.66 (11.44)
56.94 (10.25)
F(1, 432) =
p < .01
7.49 Consciëntieusheid
101.34 (20.08)
106.43 (21.13)
F(1, 432) =
p < .05
6.23 Depressieve
10.48 (6.87)
8.68 (6.09)
symptomen Affectieve problemen
F(1, 432) =
p < .01
7.49 1.94 (2.54)
1.32 (1.93)
F(1, 432) =
p < .01
7.00
Elk item wordt gescoord op een driepunten Likert-schaal (0 = helemaal niet, 1 = een beetje of soms, 2= duidelijk of vaak). De antwoorden op de items kunnen gecombineerd worden tot scores op acht subschalen namelijk ‘teruggetrokken/depressief’, ‘somatische klachten’, ‘angstig/depressief’, ‘aandachtsproblemen’, ‘denkproblemen’, ‘sociale problemen’, ‘normafwijkend gedrag’ en ‘agressief gedrag’. De eerste drie subschalen vormen samen de schaal ‘internaliserende problematiek’ en de laatste twee subschalen vormen samen de schaal ‘externaliserende problematiek’. Wanneer alle subschalen samengenomen worden, wordt een score verkregen voor ‘totale problemen’. Enkele voorbeelditems zijn: “uw kind maakt veel ruzie”, “uw kind eist veel aandacht op”, “uw kind is bang om naar school te gaan”. Om de overeenkomst met het classificatiesysteem
36
van de DSM-IV-TR (APA, 2000) te verhogen werden er nog zes DSMschalen geconstrueerd namelijk ‘affectieve problemen’, ‘angstproblemen’, lichamelijke problemen’, ‘aandachtstekort/hyperactiviteitsproblemen’, ‘oppositioneel-opstandige problemen’ en ‘gedragsproblemen’. In de huidige studie zal gebruik worden gemaakt van de schaal ‘affectieve problemen’ aangezien de originele subschalen van de CBCL geen onderscheid maken tussen angst en depressieve problemen. De CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001) vertoont een hoge interne consistentie. De Cronbach’s alpha varieerde van .78 tot .94 voor de probleemschalen en van .72 tot .93 voor de DSMschalen. Verder werd evidentie gevonden voor de inhoudsvaliditeit, constructvaliditeit en criteriumvaliditeit (Achenbach & Rescorla, 2001). Voor het crosssectionele deel is Cronbach’s α = .76. Voor het longitudinale deel bedraagt Cronbach’s α = .70 op tijdstip 1 en α = .72 op tijdstip 2. De Nederlandstalige versie van de Children’s Depression Inventory (CDI; Timbremont & Braet, 2002) werd ingevuld door de kinderen om de cognitieve, affectieve en gedragsmatige symptomen van een depressie in kaart te brengen. De zelfrapportagevragenlijst is opgebouwd uit 27 items. Elk item bestaat uit drie zinnen en het kind moet aangeven welke zin het beste bij hem of haar past. De items worden gescoord op een driepuntenschaal (0 = afwezigheid van symptoom, 1 = mild symptoom, 2 = duidelijk symptoom). Een voorbeelditem van de CDI is “Ik heb plezier in veel dingen”, “ik heb plezier in sommige dingen” en “ik heb nergens plezier in” (Timbremont & Braet, 2002). De CDI vertoont een hoge interne consistentie (Nelson, Politano, Finch, Wendel, & Mayhall, 1987; Smucker, Craihead, Craighead, & Green, 1986). In deze studies werd namelijk een Cronbach’s alpha van minimum .80 gerapporteerd. Craighead, Smucker, Craighead en Ilardi (1998) tenslotte rapporteerden dat de originele vragenlijst ook over een goede constructvaliditeit, convergente en predictieve validiteit beschikt. Voor het cross-sectionele deel is Cronbach’s α = .82. Voor het longitudinale deel bedraagt Cronbach’s α = .80 op tijdstip 1 en α = .85 op tijdstip 2.
Zelfbeeld De competentie-belevingsschaal voor kinderen (CBS-K; Veerman, Straathof, Treffers, Van den Bergh, & ten Brink, 1997) is een zelfrapportagevragenlijst afgeleid van de Self-Perception Profile for Children (SPPC; Harter, 1985). De CBS-K peilt naar de manier waarop kinderen zichzelf ervaren en hoe zij hun eigen vaardigheden en
37
adequaatheid op verschillende belangrijke gebieden inschatten. Deze vragenlijst is geschikt voor Vlaamse en Nederlandse kinderen van 8 tot 12 jaar en bestaat uit 36 items die onderverdeeld kunnen worden in zes subschalen: (1) schoolvaardigheden, (2) sociale acceptatie (3) sportieve vaardigheden (4) fysieke verschijning (5) gedragshouding en (6) gevoel van eigenwaarde. In de huidige masterproef wordt enkel de subschaal ‘globaal gevoel van eigenwaarde’ afgenomen dewelke verwijst het beeld dat een kind van zichzelf heeft als geheel (Harter, 1999). De subschaal bestaat uit zes items die door het kind gescoord worden op een vierpuntenschaal gaande van 1 (helemaal niet waar) tot en met 4 (helemaal waar). Een voorbeelditem is: “Ik ben vaak ontevreden over mezelf”. Murris, Meesters en Fijen (2003) vonden in hun onderzoek evidentie voor de psychometrische kwaliteiten van de Nederlandse versie van de SPPC. De betrouwbaarheid bleek bevredigend te zijn, met een goede interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid. De Cronbach’s alpha voor ‘globaal gevoel van eigenwaarde’ bedroeg .80. Verder werd ook evidentie gevonden voor de validiteit. De vragenlijst correleerde namelijk op een betekenisvolle manier met metingen van psychopathologie en persoonlijkheid. Voor het cross-sectionele deel is Cronbach’s α = .71. Voor het longitudinale deel bedraagt Cronbach’s α = .74 op tijdstip 1 en α = .84 op tijdstip 2.
Temperament/Persoonlijkheid. De Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen (HiPIC) van Mervielde en De Fruyt (1999) is ontwikkeld om de persoonlijkheid van kinderen tussen 6 en 13 jaar te beschrijven. De HiPIC wordt ingevuld door één van de ouders en is opgebouwd uit 144 korte gedragsbeschrijvende items dewelke beantwoord moeten worden op een vijfpunten Likertschaal (1 = nauwelijks kenmerkend, 3 = min of meer kenmerkend, 5 = heel kenmerkend). De vragenlijst bestaat uit 18 facetten die kunnen worden ondergebracht in vijf persoonlijkheidstrekken namelijk consciëntieusheid, welwillendheid, vindingrijkheid, extraversie en emotionele stabiliteit. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een ingekorte versie van de oorspronkelijke vragenlijst. Deze versie bevraagd 10 facetten. Emotionele stabiliteit en consciëntieusheid worden volledig bevraagd, extraversie en welwillendheid slechts gedeeltelijk. Emotionele stabiliteit omvat in deze versie de persoonlijkheidsfacetten ‘angst’ en ‘zelfvertrouwen’. De onderliggende facetten bij consciëntieusheid zijn ‘prestatiemotivatie’, ‘doorzettingsvermogen’, ‘ordelijkheid’ en ‘concentratievermogen’. Onder extraversie
38
vallen de facetten ‘verlegenheid’ en ‘optimisme’. Welwillendheid omvat de facetten ‘egocentrisme’ en ‘irriteerbaarheid’. Enkele voorbeelditems zijn: “Mijn kind spreekt gemakkelijk mensen aan”, “Mijn kind zet zich voor honderd procent in”, “Mijn kind mist creativiteit” en “Mijn kind geniet van het leven”. Van Hoecke, De Fruyt, De Clerq, Hoebeke en Vande Walle (2006) vonden in hun onderzoek bevredigende interne consistenties voor de verschillende facetten van de HIPIC gaande van .72 (egocentrisme) tot .90 (nieuwsgierigheid), behalve voor verlegenheid (.56). Van Leeuwen, Mervielde, Braet, & Bosmans (2004) rapporteerden voor de verschillende domeinen hoge interne consistenties gaande van .86 tot en met .94. Eveneens is gebleken dat het instrument ook over een goede discriminante en convergente validiteit beschikt (De Fruyt & Vollrath, 2003). In de huidige studie zal gebruik gemaakt worden van de persoonlijkheidstrekken welwillendheid, extraversie, neuroticisme en consciëntieusheid. Voor het cross-sectionele en longitudinale deel worden bevredigende interne consistenties teruggevonden voor de facetten ‘irriteerbaarheid’, ‘egocentrisme’, ‘verlegenheid’, ‘optimisme’, ‘prestatiemotivatie’, ‘doorzettingsvermogen’, ‘concentratie’, ‘ordelijkheid’, ‘angst’ en zelfvertrouwen’ gaande van .75 tot .90. De Emotionaliteit Activiteit Sociabiliteit Temperament Survey voor Kinderen (EAS) is een temperamentvragenlijst ontwikkeld door Buss en Plomin (1984). De vragenlijst is bedoeld voor kinderen tussen 4 en 13 jaar en bestaat uit vier schalen namelijk emotionaliteit, activiteit, sociabiliteit en verlegenheid. In de huidige masterproef wordt gebruik gemaakt van de Nederlandstalige versie (Boer & Westenberg, 1994) van de EAS-temperamentvragenlijst (EAS; Buss en Plomin, 1984). Deze vragenlijst telt 22 items die door de ouders gescoord worden op een vijfpunten Likert –schaal (1= slecht, 3 = min of meer, 5 = goed). Emotionaliteit wordt nagegaan via items zoals “hij/zij huilt snel” en “hij/zij reageert vrij emotioneel”. Activiteit wordt gemeten via items zoals “hij/zij is altijd druk in de weer” en “hij/zij is heel energiek”. Items zoals “hij/zij zoekt graag het gezelschap van anderen” en “hij/zij vindt omgaan met andere mensen leuker dan wat ook” geven informatie over de sociabiliteit. Verlegenheid tot slot wordt in kaart gebracht via items zoals “hij/zij is nogal verlegen” en “hij/zij maakt makkelijk vriend(inn)en”. Boer en Westenberg (1994) rapporteerden matige tot hoge interne consistenties wanneer de vragenlijst ingevuld werd door de moeder, gaande van .74 (sociabiliteit) tot en met .81 (verlegenheid). In de huidige studie zal enkel gebruik gemaakt worden van de schaal ‘emotionaliteit’. Voor het cross-sectionele deel bedraagt
39
Cronbach’s α =.81. Voor het longitudinale deel bedraagt Cronbach’s α = .84 op tijdstip 1.
Opvoeding Psychologische controle werd gemeten met de Nederlandstalige versie van de Psychological Control Scale – Youth Self Report (PCS-YSR; Barber, 1996). Deze schaal bestaat uit acht items en wordt afgenomen bij zowel het kind als bij één van de ouders. Het kind beantwoordt de vragenlijst over de moeder. De PCS-YSR peilt naar druk vanuit ouderlijke agenda, voorwaardelijke aandacht en schuldinductie. De antwoordmogelijkheden bestaan uit een vijfpuntenschaal gaande van 1 (helemaal niet akkoord) tot en met 5 (helemaal akkoord). Een voorbeelditem van deze vragenlijst luidt: “Mijn moeder kijkt me niet meer aan wanneer ik haar teleurgesteld heb”. Barber (1996) vond een interne consistentie die voldoende hoog was, gaande van .72 tot .86. Evidentie voor de psychometrische kwaliteiten werden ook aangetoond voor de Nederlandstalige versie van de vragenlijst (Soenens, Vansteenkiste, Duriez, & Goossens, 2006; Soenens, Vansteenkiste, Luyckx, & Goossens, 2006). In het huidig onderzoek zal enkel gebruik worden gemaakt van de PCS-YRS ingevuld door het kind, om het aantal statistische analyses te beperken. Voor het cross-sectionele deel bedraagt Cronbach’s α = .80 en voor het longitudinale deel is Cronbach’s α = .76 op tijdstip 1. Responsiviteit werd in kaart gebracht via de Nederlandstalige versie van de Child Report of Parental Behavior Inventory (CRPBI; Schaefer, 1965). Deze vragenlijst peilt naar de mate waarin ouders de vragen en noden van hun adolescent aanvoelen en zich erop kunnen afstellen. De CRPBI bestaat uit zeven items en wordt, net zoals bij de PCSYSR, ingevuld door zowel één van de ouders als door het kind op een vijfpuntenschaal. Het kind beantwoordt de vragenlijst over de moeder. Een voorbeelditem is: “Mijn moeder lacht vaak naar mij”. Soenens en collega’s (2005) vonden in hun onderzoek een interne consistentie gaande van .88 tot .90 voor de Nederlandstalige versie van de vragenlijst. In het huidig onderzoek zal enkel gebruik worden gemaakt van de CRPBI ingevuld door het kind, om het aantal statistische analyses te beperken. Voor het crosssectionele deel bedraagt Cronbach’s α = .75 en voor het longitudinale deel is Cronbach’s α = .76 op tijdstip 1.
40
Data-analytisch plan Data-analytisch plan voor het cross-sectionele luik In de preliminaire analyses wordt ten eerste nagegaan of leeftijd en geslacht een significant effect hebben op de uitkomstvariabelen. Indien dit het geval is, zal voor deze variabelen gecontroleerd worden bij de verdere statistische analyses. Een multivariate analyse zal gebruikt worden om na te gaan of leeftijd en geslacht een significante invloed hebben op de uitkomstvariabelen. Bij de descriptieve analyses wordt een overzicht gegeven van de statistische kenmerken van de vragenlijsten. De gemiddeldes en standaarddeviaties van de gebruikte vragenlijsten zullen gerapporteerd worden. Voor de statistische analyses wordt beroep gedaan op de hiërarchische multiple regressietechnieken van Aiken en West (1991) om de effecten van temperament/persoonlijkheid, opvoeding en de interactie tussen beide constructen op de uitkomstvariabelen (globaal gevoel van eigenwaarde, depressieve symptomen, affectieve problemen) na te gaan. Hierbij worden verschillende modellen met elkaar vergeleken. In de eerste stap zal gecontroleerd worden voor leeftijd en geslacht. Het eerste model bestaat dus uit de controlevariabelen. In een tweede stap worden temperament/persoonlijkheid en opvoeding aan de controlevariabelen toegevoegd. Er wordt dan nagegaan of dit model de variantie in de uitkomstvariabelen significant beter kan verklaren dan het eerste model. In een derde stap worden de interacties tussen beide constructen toegevoegd. Dan zal er bekeken worden of het laatste model de variantie in de uitkomstvariabelen beter kan verklaren dan het tweede model. Eerst zullen er hiërarchische multiple regressieanalyses uitgevoerd worden voor elke persoonlijkheidsdimensie en de temperamentstrek in combinatie met psychologische controle (gerapporteerd door het kind) en met als afhankelijke variabele depressieve symptomen (gerapporteerd door het kind) en affectieve problemen (gerapporteerd door de moeder). Nadien zullen er hiërarchische multiple regressieanalyses uitgevoerd worden voor elke persoonlijkheidsdimensie en de temperamentstrek in combinatie met responsiviteit (gerapporteerd door het kind) en met als afhankelijke variabele het globaal gevoel van eigenwaarde (gerapporteerd door het kind). Vooraf aan de statistische analyses werden de onafhankelijke variabelen gestandaardiseerd en werd de interactieterm berekend door elk van de gestandaardiseerde opvoedingsdimensies te vermenigvuldigen met elk van de gestandaardiseerde persoonlijkheidsdimensies en de
41
temperamentstrek. Als aanvulling op de hiërarchische multiple regressietechnieken zal er gebruik worden gemaakt van een aantal adviezen van Roisman en collega’s (2012). In tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de variabelen die gebruikt worden voor het cross-sectionele luik. Tabel 4 Overzicht gebruikte variabelen voor het cross-sectionele luik (N = 434) CDI
Depressieve symptomen van de kinderen gerapporteerd door de kinderen.
CBCL Af. Pr.
Affectieve problemen van de kinderen gerapporteerd door de moeders.
CBSK
Globaal gevoel van eigenwaarde van de kinderen gerapporteerd door de kinderen.
Respons.
Responsiviteit van de moeders gerapporteerd door de kinderen.
Psych. con.
Psychologische controle van de moeders gerapporteerd door de kinderen.
EAS Emo.
Emotionaliteit van de kinderen gerapporteerd door de moeders.
HiPIC Welwil.
Welwillendheid van de kinderen gerapporteerd door de moeders.
HiPIC Cons.
Consciëntieusheid van de kinderen gerapporteerd door de moeders.
HiPIC Extra.
Extraversie van de kinderen gerapporteerd door de moeders.
HiPIC Neuro.
Neuroticisme van de kinderen gerapporteerd door de moeders.
Data-analytisch plan voor het longitudinale luik De preliminaire analyses voor het longitudinale luik zijn hetzelfde als bij het crosssectionele luik. In het longitudinale luik zal bekeken worden of geslacht en leeftijd een significant effect hebben op de uitkomstvariabelen gemeten op meetmoment 2. De descriptieve analyses voor het longitudinale luik zijn hetzelfde als bij het crosssectionele luik. De gemiddelden en standaarddeviaties van de gebruikte vragenlijsten zullen gerapporteerd worden. Voor de statistische analyses zal beroep gedaan worden op hiërarchische multiple regressietechnieken van Aiken en West (1991) in combinatie met een aantal adviezen van Roisman et al. (2012), net zoals bij het cross-sectionele luik. De effecten van temperament/persoonlijkheid, opvoeding en de interactie tussen beide constructen (allen gemeten op tijdstip 1) op de uitkomstvariabelen (gemeten op tijdstip 2) zullen nagegaan worden. Hierbij zal steeds gecontroleerd worden voor de uitkomstvariabelen gemeten op tijdstip 1.
42
In tabel 5 wordt een overzicht gegeven van de variabelen die gebruikt worden voor het longitudinale luik.
Tabel 5 Overzicht gebruikte variabelen voor het longitudinale luik (N = 158) CDI T1
Depressieve symptomen van de kinderen gerapporteerd door de kinderen op tijdstip 1.
CBCL Af. Pr. T1
Affectieve problemen van de kinderen gerapporteerd door de moeders op tijdstip 1.
CBSK T1
Globaal gevoel van eigenwaarde van de kinderen gerapporteerd door de kinderen op tijdstip 1.
Respons. T1
Responsiviteit van de moeders gerapporteerd door de kinderen op tijdstip 1.
Psych. con. T1
Psychologische controle van de moeders gerapporteerd door de kinderen op tijdstip 1.
EAS Emo. T1
Emotionaliteit van de kinderen gerapporteerd door de moeders op tijdstip 1.
HiPIC Welwil. T1
Welwillendheid van de kinderen gerapporteerd door de moeders op tijdstip 1.
HiPIC Cons. T1
Consciëntieusheid van de kinderen gerapporteerd door de moeders op tijdstip 1.
HiPIC Extra. T1
Extraversie van de kinderen gerapporteerd door de moeders op tijdstip 1.
HiPIC Neuro. T1
Neuroticisme van de kinderen gerapporteerd door de moeders op tijdstip 1.
CDI T2
Depressieve symptomen van de kinderen gerapporteerd door de kinderen op tijdstip 2.
CBCL Af. Pr. T2
Affectieve problemen van de kinderen gerapporteerd door de moeders op tijdstip 2.
CBSK T2
Zelfbeeld van de kinderen gerapporteerd door de kinderen op tijdstip 2.
43
Resultaten Resultaten voor het cross-sectionele luik Preliminaire analyses In de dataset zijn .02 % ontbrekende data. Op basis van de Little’s (1988) MCARtest werd een genormeerde χ² (χ²/df) van 1.16 (159.80/137) verkregen. Hieruit werd besloten dat de ontbrekende data at random ontbraken. Vervolgens werden deze ontbrekende waarden geschat door het expectation maximization algoritm. De multivariate toetsen toonden een significant effect van geslacht (Wilks Lambda = .98, F(3, 429) = 2.80, p < .05) en leeftijd (Wilks Lambda =.98, F(3,429) = 3.17, p < .05). Uit de univariate toetsen bleek leeftijd een significante invloed te hebben op het globaal gevoel van eigenwaarde (F(1,431) = 5.08, p < .05). Hoe ouder de kinderen, hoe lager het globale gevoel van eigenwaarde. Ook bleek geslacht een significant effect te hebben op het globale gevoel van eigenwaarde (F(1, 431) = 6.54, p < .05). Jongens (M = 20.54, SD = 2.92) vertonen gemiddeld een significant hoger globaal gevoel van eigenwaarde dan meisjes (M = 19.75, SD = 3.46). Bij de volgende analyses zal dus gecontroleerd worden voor leeftijd en geslacht.
Descriptieve analyses In tabel 6 kunnen de gemiddelden en standaarddeviaties van de meetinstrumenten teruggevonden worden .
Resultaten op de onderzoeksvragen Hoofd- en interactie-effecten van een psychologisch controlerende opvoeding en temperament/persoonlijkheid op depressieve symptomen zoals gerapporteerd door het kind De resultaten van de hiërarchische multiple regressieanalyses zijn weergegeven in tabel 7. Het tweede model (met de controlevariabelen, temperament/persoonlijkheid en opvoeding) verklaart steeds significant meer variantie van de depressieve symptomen zoals gerapporteerd door het kind dan het eerste model (met enkel de controlevariabelen) (p > .001). Temperament/persoonlijkheid en psychologische controle verklaren - bovenop de controlevariabelen – tussen de 20 en 25 procent van de variantie in depressieve symptomen. Het derde model (met de controlevariabelen, temperament/persoonlijkheid, opvoeding en de interactie) verklaart daarentegen nergens significant meer variantie van de depressieve symptomen dan het tweede model
44
Tabel 6 Gemiddelden en standaarddeviaties van de verschillende variabelen in het crosssectionele luik Variabelen
M
SD
CDI
9.82
6.65
CBCL Af. Pr.
1.71
2.35
CBSK
20.15
3.22
Respons.
29.97
4.75
Psych. con.
16.41
5.91
EAS Emo.
13.93
4.33
HiPIC Welwil.
55.49
11.06
HiPIC Cons.
103.21
20.60
HiPIC Extra.
59.65
8.91
HiPIC Neuro.
42.84
10.05
CDI = Children’s Depression Inventory, CBCL Af. Pr. = Affectieve problemen gemeten via de Child Behavior Checklist, CBSK = Competentie-Belevingsschaal voor Kinderen, EAS Emo. = Emotionaliteit gemeten via de Emotionaliteit Activiteit Sociabiliteit Temperament Survey voor Kinderen, HiPIC = Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen, Welwil. = Welwillendheid, Cons. = Consciëntieusheid, Extra. = Extraversie, Neuro. = Neuroticisme
(p >.05). Het toevoegen van de interactieterm biedt dus geen significante meerwaarde in het verklaren van de variantie van de depressieve symptomen. Er werden geen significante interactie-effecten vastgesteld. Wel werden er significante hoofdeffecten van temperament/persoonlijkheid en psychologische controle op depressieve symptomen vastgesteld. Ten eerste werden negatieve hoofdeffecten van extraversie (B = -.90, p <.01), welwillendheid (B = -1.47, p < .001) en consciëntieusheid (B = -1.54, p < .001) op depressieve symptomen gevonden. Dit wil zeggen dat hoe meer extravert, consciëntieus of welwillend een kind is, hoe minder depressieve symptomen het rapporteert. Voor emotionaliteit (B = 1.18, p = .001) en neuroticisme (B = 1.20, p = .001) zien we net het omgekeerde, namelijk positieve hoofdeffecten op depressieve symptomen. Daarnaast werden positieve hoofdeffecten van psychologische controle op depressieve symptomen vastgesteld (met B’s variërend tussen 2.75 en 2.89, p < .001). Dus hoe meer de moeders psychologisch controlerend opvoeden, hoe meer depressieve symptomen bij het kind.
45
Tabel 7 Resultaten HMRA’s betreffende de verklaring van depressieve symptomen aan de hand van geslacht, leeftijd, persoonlijkheid/temperament, psychologische controle en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en psychologische controle CDI ∆F
B
∆R2
1. Geslacht, Leeftijd
.20
1.5***, -.13
.00
2. HiPIC Cons., psych. con.
72.04***
-1.54***, 2.82***
.25
3. HiPIC Cons.*psych. con.
.02
.04
.00
1. Geslacht, Leeftijd
.20
.87, -.04
.00
2. HiPIC Extra., psych. con.
60.56***
-.90***, 2.89***
.22
3. HiPIC Extra., psych. con.
1.72
-.35
.00
1. Geslacht, Leeftijd
.20
1.05, -.16
.00
2. HiPIC Welwil., psych. con.
70.69***
-1.47***, 2.75***
.25
3. HiPIC Welwil.*psych. con.
.03
-.04
.00
1. Geslacht, Leeftijd
.20
.80, -.05
.00
2. HiPIC Neuro., psych. con.
65.94***
1.20***, 2.81***
.23
3. HiPIC Neuro.*psych. con.
2.29
.37
.00
1. Geslacht, Leeftijd
.20
.82, -.04
.00
2. EAS Emo, psych. con.
64.73***
1.18***, 2.89***
.23
3. EAS Emo.*psych. con.
.21
-.13
.00
Psych. Con.
Noot. *** p < .001, ** p < .01, * p < .05. CDI = Children’s Depression Inventory, HiPIC = Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen, Welwil. = Welwillendheid, Cons. = Consciëntieusheid, Extra. = Extraversie, Neuro = Neuroticisme, EAS Emo. = Emotionaliteit gemeten via de Emotionaliteit Activiteit Sociabiliteit Temperament Survey voor Kinderen, B = ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten zoals berekend met de Friederich’s procedure.
Hoofd- en interactie-effecten van een psychologisch controlerende opvoeding en temperament/persoonlijkheid op affectieve problemen zoals gerapporteerd door de ouder De resultaten van de hiërarchische multiple regressieanalyses zijn weergegeven in tabel 8. De fit van het tweede model (met de controlevariabelen, temperament/persoonlijkheid en opvoeding) is steeds significant beter dan de fit van het eerste model (met enkel de controlevariabelen) (p < .001).
46
Temperament/persoonlijkheid en opvoeding verklaren – bovenop de controlevariabelen – tussen de 10 en 27 procent van de variantie in affectieve problemen. De fit van het derde model (met de controlevariabelen, temperament/persoonlijkheid, opvoeding en de interactieterm) is daarentegen nergens significant beter dan de fit van het tweede model (p > .05). Ook hier biedt het toevoegen van de interactieterm dus geen significante meerwaarde in het verklaren van variantie van de affectieve problemen.
Tabel 8 Resultaten HMRA’s betreffende de verklaring van affectieve problemen aan de hand van geslacht, leeftijd, persoonlijkheid/temperament, psychologische controle en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en psychologische controle CBCL Af. Pr. ∆F
B
∆R2
1. Geslacht, Leeftijd
2.07
.15, .16
.01
2. HiPIC Cons., psych. con.
23.17***
-.67***, .26*
.10
3. HiPIC Cons.*psych. con.
.41
-.07
.00
1. Geslacht, Leeftijd
2.07
-.11, .19
.01
2. HiPIC Extra., psych. con.
49.58***
-.96***, .24*
.19
3. HiPIC Extra., psych. con.
.00
-.07
.00
1. Geslacht, Leeftijd
2.07
-.00, .11
.01
2. HiPIC Welwil., psych. con.
56.03***
-1.03***, .16
.20
3. HiPIC Welwil.*psych. con.
.41
-.06
.00
1. Geslacht, Leeftijd
2.07
-.20, .19
.10
2. HiPIC Neuro., psych. con.
81.94***
1.19***, .22*
.27
3. HiPIC Neuro.*psych. con.
.01
.01
.00
1. Geslacht, Leeftijd
2.07
-.18, .19
.01
2. EAS Emo, psych. con.
54.64***
1.01***, .23*
.20
3. EAS Emo.*psych. con.
.05
-.02
.00
Psych. Con.
Noot. *** p < .001, ** p < .01, * p < .05. CBCL Af. Pr. = Affectieve Problemen gemeten via de Child Behavior Checklist, HiPIC = Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen, Welwil. = Welwillendheid, Cons. = Consciëntieusheid Extra. = Extraversie, Neuro. = Neuroticisme, EAS Emo. = Emotionaliteit gemeten via de Emotionaliteit Activiteit Sociabiliteit Temperament Survey voor Kinderen, B = ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten zoals berekend met de Friederich’s procedure.
47
Er werden geen significante interactie-effecten vastgesteld. Wel werden er significante hoofdeffecten van temperament/persoonlijkheid op affectieve problemen gevonden. Ten eerste werden negatieve hoofdeffecten van extraversie (B = -.96, p < .001) welwillendheid (B = -1.03, p < .001) en consciëntieusheid (B = -.67, p < .001) op affectieve problemen vastgesteld. Hoe meer extravert, welwillend of consciëntieus het kind is, hoe minder affectieve problemen het kind vertoont volgens de moeder. Voor emotionaliteit (B = 1.01, p < .001) en neuroticisme (B = 1.19, p < .001) zien we net het omgekeerde, namelijk positieve hoofdeffecten op affectieve problemen. Hoe meer emotioneel instabiel een kind is, hoe meer affectieve problemen het kind vertoont volgens de moeder. Daarnaast werden positieve hoofdeffecten gevonden van psychologische controle op affectieve problemen (met B’s variërend van .22 tot .26, p < .05) behalve wanneer gecontroleerd werd voor welwillendheid (B = .16, p = .13).
Hoofd- en interactie-effecten van een responsieve opvoeding en temperament/persoonlijkheid op het globale gevoel van eigenwaarde zoals gerapporteerd door het kind De resultaten van de hiërarchische multiple regressieanalyses zijn weergegeven in tabel 9. Het tweede model (met de controlevariabelen, temperament/persoonlijkheid en opvoeding) verklaart steeds significant meer variantie van het globale gevoel van eigenwaarde dan het eerste model (met enkel de controlevariabelen) (p < .001). Temperament/persoonlijkheid en opvoeding verklaren – bovenop de controlevariabelen – tussen de 10 en 11 procent van de variantie in het globale gevoel van eigenwaarde. Het derde model (met de controlevariabelen, temperament/persoonlijkheid, opvoeding en de interactie) verklaart daarentegen nergens significant meer variantie van het globale gevoel van eigenwaarde dan het tweede model (p > .05). Het toevoegen van de interactieterm biedt dus geen significante meerwaarde in het verklaren van variantie van de uitkomstvariabelen. Er werden geen significante interactie-effecten vastgesteld. Wel werden er significante hoofdeffecten van temperament/persoonlijkheid en responsiviteit op het globaal gevoel van eigenwaarde gevonden. Ten eerste werden positieve hoofdeffecten van extraversie (B = .52, p < .001), welwillendheid (B = .63, p < .001) en consciëntieusheid (B = .39, p < .05) op de uitkomstvariabele vastgesteld. Hoe meer extravert, welwillend of consciëntieus het kind is, hoe hoger zijn of haar globale gevoel van eigenwaarde. Voor emotionaliteit (B = -.59, p < .001) en neuroticisme (B = -.51, p <
48
.001) zien we net het omgekeerde, namelijk negatieve hoofdeffecten. Daarnaast werden positieve hoofdeffecten gevonden van responsiviteit op de uitkomstvariabele (met B’s variërend tussen .89 en .95, p < .001). Dit wil zeggen dat hoe meer moeders responsief opvoeden, hoe hoger het globale gevoel van eigenwaarde van hun kind zal zijn.
Tabel 9 Resultaten HMRA’s betreffende de verklaring van het globale gevoel van eigenwaarde aan de hand van geslacht, leeftijd, persoonlijkheid/temperament, responsiviteit en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en responsiviteit. CBSK ∆F
B
∆R2
1. Geslacht, Leeftijd
5.87**
-.92**, -.28
.03
2. HiPIC Cons., respons.
24.26***
.39*, .92***
.10
3. HiPIC Cons.*respons.
.07
.04
.00
1. Geslacht, Leeftijd
5.87**
-.76**, -.30*
.03
2. HiPIC Extra., respons.
27.48***
.52***, .91***
.11
3. HiPIC Extra., respons.
.19
.06
.00
1. Geslacht, Leeftijd
5.87**
-.84**, -.26
.03
2. HiPIC Welwil., respons.
30.27***
.63***, .89***
.12
3. HiPIC Welwil.*respons.
.78
.12
.00
1. Geslacht, Leeftijd
5.87***
-.72, -.30*
.03
2. HiPIC Neuro., respons.
27.50***
-.51***, .93***
.11
3. HiPIC Neuro.*respons.
.37
-.09
.00
1. Geslacht, Leeftijd
5.87**
-.72*, -.30*
.05
2. EAS Emo, respons.
29.81***
-.59***, .95***
.11
3. EAS Emo.*respons.
3.70
-.28
.01
Respons.
Noot. *** p< .001, ** p< .01, *p < .05. CBSK = Competentie Belevingsschaal voor Kinderen , HiPIC = Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen, Welwil. = Welwillendheid, Cons. = Consciëntieusheid, Extra. = Extraversie, Neuro. = Neuroticisme, EAS Emo. = Emotionaliteit gemeten via de Emotionaliteit Activiteit Sociabiliteit Temperament Survey voor Kinderen. B = ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten zoals berekend met de Friederich’s procedure.
49
Resultaten voor het longitudinale luik Preliminaire analyses In de dataset zijn er .02 % ontbrekende data. Op basis van de Little’s (1988) MCARtest werd een χ² van 151.68 (df = 116, p < .05) verkregen. Hieruit werd besloten dat de ontbrekende data at random ontbraken. Vervolgens werden deze ontbrekende waarden geschat door het expectation maximization algoritm. De multivariate toetsen toonden geen significant effect van geslacht (Wilks Lambda = .99, F(3, 153) = .25 , p = .86) en leeftijd (Wilks Lambda =.99, F(3,153) = .28, p = .84). Bij de statistische analyses hoeft dus niet noodzakelijk gecontroleerd te worden voor geslacht en leeftijd. Aangezien er bij het cross-sectionele luik wel een effect van leeftijd en geslacht gevonden werd, werd er toch voor geopteerd om te controleren voor deze variabelen.
Descriptieve analyses In tabel 10 kunnen de gemiddelden en standaarddeviaties van de verschillende variabelen teruggevonden worden.
Resultaten op de onderzoeksvragen Hoofd- en interactie-effecten van een psychologisch controlerende opvoeding en temperament/persoonlijkheid op depressieve symptomen zoals gerapporteerd door het kind De resultaten van de hiërarchische multiple regressieanalyses zijn weergegeven in tabel 11. Het eerste model (met geslacht, leeftijd en depressieve symptomen op tijdstip 1) verklaart significant meer variantie van depressieve symptomen op tijdstip 2 dan het model zonder voorspellende variabelen (∆R² = .23 en Fchange (3,154) = 15.17, p < .001). Verder verklaart het tweede model (met de controlevariabelen, temperament/persoonlijkheid en opvoeding) slechts één keer meer variantie dan het eerste model. Extraversie en psychologische controle verklaren – bovenop de controlevariabelen – 4 procent van de variantie in depressieve symptomen (Fchange (2,152) = 4.03, p < .05) . Tot slot verklaart het derde model nergens significant meer variantie van depressieve symptomen dan het tweede model (p > .05). Het toevoegen van de interactieterm biedt dus geen significante meerwaarde in het verklaren van variantie van de uitkomstvariabelen.
50
Tabel 10 Gemiddelden en standaarddeviaties van de verschillende variabelen in het longitudinale luik Variabelen
M
SD
CDI T1
8.68
6.08
CBCL Af. Pr. T1
1.29
1.19
CBSK T1
20.44
3.15
Respons. T1
30.23
4.45
Psych. con. T1
15.95
5.79
EAS Emo. T1
13.31
4.33
HiPIC Welwil. T1
56.89
10.31
HiPIC Cons. T1
106.18
20.90
HiPIC Extra. T1
60.52
8.77
HiPIC Neuro. T1
42.37
9.74
CDI T2
7.82
6.64
CBCL Af. Pr. T2
1.29
1.75
CBSK T2
20.49
3.34
CDI = Children’s Depression Inventory, CBCL Af. Pr. = Affectieve problemen gemeten via de Child Behavior Checklist, CBSK = Competentie-Belevingsschaal voor Kinderen, EAS Emo. = Emotionaliteit gemeten via de Emotionaliteit Activiteit Sociabiliteit Temperament Survey voor Kinderen, HiPIC = Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen, Welwil. = Welwillendheid, Cons. = Consciëntieusheid, Extra. = Extraversie, Neuro. = Neuroticisme
Er werden geen significante interactie-effecten vastgesteld. Wel werden er significante positieve hoofdeffecten gevonden van depressieve symptomen gemeten op tijdstip 1 op depressieve symptomen gemeten op tijdstip 2 ( met B’s variërend tussen 2.64 en 2.78, p < .001). Hoe meer depressieve symptomen een kind rapporteert op tijdstip 1, hoe meer depressieve symptomen het zal rapporteren één jaar later. Verder werd er enkel voor extraversie een significant negatief hoofdeffect op depressieve symptomen gevonden (B = -1.23, p < 0.05). De hoofdeffecten van psychologische controle, consciëntieusheid, welwillendheid, emotionaliteit op depressieve symptomen waren niet significant (p > .05).
51
Tabel 11 Resultaten HMRA’s betreffende de voorspelling van depressieve symptomen gemeten op tijdstip 2 aan de hand van geslacht, leeftijd, depressieve symptomen, persoonlijkheid/temperament, psychologische controle en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en psychologische controle gemeten op tijdstip 1. CDI T2 ∆F
B
∆R2
1. Geslacht, Leeftijd, CDI T1
15.17***
.66, .04, 2.64***
.23
2. HiPIC Cons., psych. con.
2.07
-.87, .59
.02
3. HiPIC Cons.*psych. con.
.12
.16
.00
1. Geslacht, Leeftijd, CDI T1
15.17***
.24, .01, 2.68***
.23
2. HiPIC Extra., psych. con.
4.03*
-1.23*,.57
.04
3. HiPIC Extra., psych. con.
.30
-.52
.00
1. Geslacht, Leeftijd, CDI T1
15.17***
.60, -.04, 2.76**
.23
2. HiPIC Welwil., psych. con.
1.66
-.74, .42
.02
3. HiPIC Welwil.*psych. con.
1.43
-.52
.01
1. Geslacht, Leeftijd, CDI T1
15.17***
.41, -.07, 2.71***
.23
2. HiPIC Neuro., psych. con.
1.95
.77, .72
.02
3. HiPIC Neuro.*psych. con.
1.66
.57
.01
1. Geslacht, Leeftijd, CDI T1
15.17***
.44, -.07, 2.78***
.23
2. EAS Emo, psych. con.
2.20
.83, .63
.02
3. EAS Emo.*psych. con.
1.35
.61
.01
Psych. Con.
Noot. *** p < .001, ** p < .01, * p < .05. CDI = Children’s Depression Inventory, HiPIC = Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen, Welwil. = Welwillendheid, Cons. = Consciëntieusheid, Extra. = Extraversie, Neuro. = Neuroticisme, EAS Emo. = Emotionaliteit gemeten via de Emotionaliteit Activiteit Sociabiliteit Temperament Survey voor Kinderen, B = ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten zoals berekend met de Friederich’s procedure., T1 = tijdstip 1. T2 = tijdstip 2.
Hoofd- en interactie-effecten van een psychologisch controlerende opvoeding en temperament/persoonlijkheid op affectieve problemen zoals gerapporteerd door de ouder De resultaten van de hiërarchische multiple regressieanalyses zijn weergegeven in tabel 12. De fit van het eerste model (met geslacht, leeftijd en affectieve problemen op
52
tijdstip 1) is significant beter dan de fit van het model zonder voorspellende variabelen (∆R² = .27, F(3,154) = 18.80, p < .001). Verder is de fit van het tweede model (met de controlevariabelen, temperament/persoonlijkheid en opvoeding) significant beter dan de fit van het eerste model. Consciëntieusheid en psychologische controle verklaren – bovenop de controlevariabelen – 4 procent van de variantie in affectieve problemen (Fchange (2, 152) = 4.5, p < .05). Dit is ook het geval bij extraversie en psychologische controle (Fchange(2,152) = 3.99, p < .05). Welwillendheid en psychologische controle verklaren – bovenop de controlevariabelen – 6 procent van de variantie in de affectieve problemen (Fchange(2,152) = 6.32, p < .01). Emotionaliteit en psychologische controle verklaren – bovenop de controlevariabelen – 9 procent van de variantie in de uitkomstvariabelen (Fchange(2,152) = 10.21, p < .001). Tot slot verklaren neuroticisme en psychologische controle – bovenop de controlevariabelen – 5 procent van de variantie (Fchange(2, 152) = 5.45, p < .001). Het derde model verklaart nergens significant meer variantie van de uitkomstvariabelen dan het tweede model (p > .05). Het toevoegen van de interactieterm biedt dus geen significante meerwaarde in het verklaren van variantie van de affectieve problemen. Er werden geen significante interactie-effecten vastgesteld. Wel werden er significante positieve hoofdeffecten van affectieve problemen gemeten op tijdstip 1 op affectieve problemen gemeten op tijdstip 2 gevonden (met B’s variërend tussen .72 en .81, p < .001). Daarnaast werd er een negatief hoofdeffect van welwillendheid op affectieve problemen vastgesteld (B = -.35, p < .01) en werden er positieve hoofdeffecten van emotionaliteit (B = .47, p < .001) en neuroticisme (B = .31, p < .05) op affectieve problemen gevonden. De negatieve hoofdeffecten van extraversie en consciëntieusheid op affectieve problemen waren niet significant (p > .05). Voor psychologische controle werden er significant positieve hoofdeffecten op affectieve problemen gevonden (met B’s variërend tussen .24 en .31, p < .05) behalve wanneer gecontroleerd werd voor welwillendheid (B = .21, p = .09).
53
Tabel 12 Resultaten HMRA’s betreffende de voorspelling van affectieve problemen gemeten op tijdstip 2 aan de hand van geslacht, leeftijd, affectieve problemen, persoonlijkheid/temperament, psychologische controle en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en psychologische controle gemeten op tijdstip 1. CBCL T2 ∆F
B
∆R2
1. Geslacht, Leeftijd, CBCL T1
18.80***
.43, .15, .81***
.27
2. HiPIC Cons., psych. con.
4.50*
-.24, .24*
.04
3. HiPIC Cons.*psych. con.
.30
-.06
.00
1. Geslacht, Leeftijd, CBCL T1
18.80***
.32, .15, .78***
.27
2. HiPIC Extra., psych. con.
3.99*
-.22, .27*
.04
3. HiPIC Extra., psych. con.
1.05
-.12
.00
1. Geslacht, Leeftijd, CBCL T1
18.80***
.42, .13, .75***
.27
2. HiPIC Welwil., psych. con.
6.32**
-.35**, .21
.06
3. HiPIC Welwil.*psych. con.
.92
-.11
.00
1. Geslacht, Leeftijd, CBCL T1
18.80***
.35, .11, .73***
.27
2. HiPIC Neuro., psych. con.
5.45***
.31*, .31*
.05
3. HiPIC Neuro.*psych. con.
2.68
.18
.00
1. Geslacht, Leeftijd, CBCL T1
18.80***
.32, .11, .72***
.27
2. EAS Emo, psych. con.
10.21***
.47***, .28*
.09
3. EAS Emo.*psych. con.
.14
.05
.00
Psych. Con.
Noot. *** p < .001, ** p < .01, * p < .05. CBCL Af. Pr. = Affectieve Problemen gemeten via de Child Behavior Checklist, HiPIC = Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen, Welwil. = Welwillendheid, Cons. = Consciëntieusheid, Extra. = Extraversie, Neuro = Neuroticisme, EAS Emo. = Emotionaliteit gemeten via de Emotionaliteit Activiteit Sociabiliteit Temperament Survey voor Kinderen. B = ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten zoals berekend met de Friederich’s procedure. T1 = tijdstip 1. T2 = tijdstip 2.
Hoofd- en interactie-effecten van een responsieve opvoeding en temperament/persoonlijkheid op het globale gevoel van eigenwaarde zoals gerapporteerd door het kind De resultaten van de hiërarchische multiple regressieanalyses zijn weergegeven in tabel 13.
54
Tabel 13 Resultaten HMRA’s betreffende de voorspelling van het globale gevoel van eigenwaarde gemeten op tijdstip 2 aan de hand van geslacht, leeftijd, globaal gevoel van eigenwaarde gemeten op tijdstip 1, persoonlijkheid/temperament, responsiviteit en de interactie tussen persoonlijkheid/temperament en responsiviteit gemeten op tijdstip 1. CBSK T2 ∆F
B
∆R2
1. Geslacht, Leeftijd, CBSK T1
9.26***
-.43, .02, 1.00***
.15
2. HiPIC Cons., respons.
5.55**
.39, .73**
.06
3. HiPIC Cons.*respons.
.12
.10
.00
1. Geslacht, Leeftijd, CBSK T1
9.26***
.28, .04, 1.01***
.15
2. HiPIC Extra., respons.
5.15**
.32, .73**
.05
3. HiPIC Extra., respons.
.49
.18
.00
1. Geslacht, Leeftijd, CBSK T1
9.26***
-.37, .07, 1.00***
.15
2. HiPIC Welwil., respons.
5.30**
-35, .64*
.05
3. HiPIC Welwil.*respons.
1.49
-.31
.00
1. Geslacht, Leeftijd, CBSK T1
9.26***
-.29, .03, 1.02***
.15
2. HiPIC Neuro., respons.
5.18**
-.33, .75**
.05
3. HiPIC Neuro.*respons.
.05
-.06
.00
1. Geslacht, Leeftijd, CBSK T1
9.26***
-.27, .11, .93***
.15
2. EAS Emo, respons.
7.73**
-.68**, .78**
.08
3. EAS Emo.*respons.
2.49
.44
.01
Respons.
Noot. *** p < .001, ** p < .01, * p < .05. CBSK = Competentie Belevingsschaal voor Kinderen, , HiPIC = Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen, Welwil. = Welwillendheid, Cons. = Consciëntieusheid, Extra. = Extraversie, Neuro. = Neuroticisme, EAS Emo. = Emotionaliteit gemeten via de Emotionaliteit Activiteit Sociabiliteit Temperament Survey voor Kinderen. B = ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten zoals berekend met de Friederich’s procedure. T1 = tijdstip 1. T2 = tijdstip 2.
Het eerste model (met geslacht, leeftijd en de uitkomstvariabele op tijdstip 1) verklaart significant meer variantie van het globaal gevoel van eigenwaarde op tijdstip 2 in vergelijking met het model zonder voorspellende variabelen (∆R² = .15, F(3,154) = 9.26, p < .001). Verder verklaart het tweede model (met de controlevariabelen, temperament/persoonlijkheid, opvoeding en de interactie) steeds meer variantie dan het eerste model (p < .01). Persoonlijkheid/temperament en opvoeding verklaren – bovenop de controlevariabelen – 5 tot 8 procent van de variantie in het globale gevoel van
55
eigenwaarde. Tot slot verklaart het derde model nergens significant meer variantie van het globale gevoel van eigenwaarde dan het tweede model (p > .05). Het toevoegen van de interactieterm biedt dus geen significante meerwaarde in het verklaren van variantie van de uitkomstvariabelen. Er werden geen significante interactie-effecten vastgesteld. Wel werden er significant positieve hoofdeffecten voor het globaal gevoel van eigenwaarde gemeten op tijdstip 1 op het globaal gevoel van eigenwaarde gemeten op tijdstip 2 gevonden (met B’s variërend van .93 tot 1.02, p < .001). Hoe hoger het globale gevoel van eigenwaarde van een kind op tijdstip 1, hoe hoger dit ook zal zijn één jaar later. Verder werden er geen significant positieve hoofdeffecten vastgesteld voor de vier persoonlijkheidsdimensies op de uitkomstvariabele (p > .05). Wel werd er een significant negatief hoofdeffect van emotionaliteit op het globaal gevoel van eigenwaarde gevonden (B = -.68, p < .01). Voor responsiviteit tot slot werden er significant positieve hoofdeffecten op het globaal gevoel van eigenwaarde gevonden.
Bespreking en conclusie Verwachtingen van de huidige studie In de huidige masterproef werden de interactie-effecten tussen psychologische controle en temperament/persoonlijkheid op depressieve symptomen en de interactieeffecten tussen responsiviteit en het globaal gevoel van eigenwaarde bekeken bij kinderen tussen 7 en 14 jaar met cross-sectionele en longitudinale data om na te gaan of het diathese-stress model of het differential susceptibility model het beste aansluit bij de werkelijkheid. Op basis van het diathese-stress model werd verwacht dat kinderen met een kwetsbaar temperament/persoonlijkheid (hoge score op neuroticisme, lage score op extraversie, lage score op welwillendheid, lage score op consciëntieusheid of hoge score op emotionaliteit) meer depressieve symptomen vertonen wanneer ze blootgesteld worden aan een psychologisch controlerende omgeving in vergelijking met kinderen zonder dit kwetsbaar temperament/persoonlijkheid (lage score op neuroticisme, hoge score op extraversie, hoge score op welwillendheid, hoge score op consciëntieusheid of lage score op emotionaliteit). Op basis van het differential susceptibility model werd verwacht dat kinderen met een kwetsbaar temperament niet enkel meer depressieve symptomen vertonen wanneer zij blootgesteld worden aan een psychologisch controlerende omgeving, maar tegelijk
56
een hogere zelfwaardering vertonen wanneer ze blootgesteld worden aan een responsieve omgeving in vergelijking met kinderen zonder een kwetsbaar temperament. Een kwetsbaarheid wordt dan eerder gezien als een ontvankelijkheid.
Effecten van de controlevariabelen Los van de onderzoeksvragen wordt even stilgestaan bij het effect van geslacht en leeftijd op de uitkomstvariabelen. In de huidige studie werd zowel in het longitudinale als in het cross-sectionele luik geen significant effect vastgesteld van leeftijd op depressieve symptomen gerapporteerd door het kind en affectieve problemen gerapporteerd door de moeder. Daarnaast bleken jongens en meisjes niet significant te verschillen op vlak van depressieve symptomen en affectieve problemen. Dit is in overeenstemming met de vaststelling van Hankin en collega’s (1998) die de aanvang van het genderverschil pas situeerden tussen de leeftijd van 13 en 15 jaar. Enkel in het cross-sectionele luik werden significante effecten van leeftijd en geslacht op het globale gevoel van eigenwaarde vastgesteld. Hoe lager de leeftijd, hoe hoger het globaal gevoel van eigenwaarde. Verder bleken jongens een significant hoger zelfbeeld te hebben in vergelijking met meisjes. Deze resultaten zijn in overeenstemming met een grootschalig onderzoek (N = 326 641) naar de verschillen in zelfwaardering gedurende verschillende leeftijdsfases (Robins, Trzesniewksi, Tracy, Golsing & Potter, 2002).
Resultaten van het cross-sectionele luik Binnen het cross-sectionele luik werden significante hoofdeffecten gerapporteerd van zowel temperament/persoonlijkheid als opvoeding op de uitkomstmaten. Wanneer gekeken wordt naar psychologische controle en temperament/persoonlijkheid als onafhankelijk variabelen en depressieve symptomen en affectieve problemen als uitkomstmaten, werden er voor consciëntieusheid, extraversie en welwillendheid significant negatieve hoofdeffecten op depressieve symptomen (zoals gerapporteerd door het kind) en affectieve problemen (zoals gerapporteerd door de moeder) gevonden. Hoe lager de score op consciëntieusheid, extraversie of welwillendheid, hoe meer depressieve symptomen en affectieve problemen. Voor emotionaliteit en neuroticisme werden significant positieve hoofdeffecten op deze twee uitkomstvariabelen vastgesteld. Hoe hoger de score op emotionaliteit, hoe meer depressieve symptomen en affectieve problemen. Deze bevindingen zijn in lijn met de studies die het verband tussen persoonlijkheid/temperament en internaliserende problemen onderzochten (Gjone &
57
Stevenson, 1997; De Pauw & Mervielde, 2009; Masi et al., 2003; Mervielde et al., 2005). Verder werd een significant negatief hoofdeffect gevonden van psychologische controle op depressieve symptomen (zoals gerapporteerd door het kind) en affectieve problemen (zoals gerapporteerd door de moeder) wat ook in lijn ligt met reeds uitgevoerde onderzoeken naar het verband tussen psychologische controle en internaliserende problemen (Barber et al., 2003; Silk et al., 2003; Soenens et al., 2008). Hoe meer psychologische controle het kind rapporteert, hoe meer depressieve symptomen en affectieve problemen het heeft. De hoofdeffecten van opvoeding (gerapporteerd door het kind) op depressie waren steeds kleiner wanneer de moeder rapporteerde over de affectieve problemen in vergelijking met wanneer het kind rapporteerde over de depressieve symptomen, wat te wijten zou kunnen zijn aan een informant-effect. Wanneer gekeken wordt naar responsiviteit en temperament/persoonlijkheid als onafhankelijke variabelen en het globaal gevoel van eigenwaarde als uitkomstmaat, werden er voor extraversie, consciëntieusheid en welwillendheid significant positieve hoofdeffecten vastgesteld. Hoe hoger een kind scoort op extraversie, op welwillendheid of op consciëntieusheid, hoe hoger zijn of haar globaal gevoel van eigenwaarde. Voor emotionaliteit en neuroticisme werden significant negatieve hoofdeffecten vastgesteld. Hoe hoger een kind scoort op neuroticisme of emotionaliteit, hoe lager zijn of haar globaal gevoel van eigenwaarde. Deze vaststellingen zijn in lijn met het grootschalig onderzoek (N = 326 641) van Robins, Tracy, Trzesniewski, Potter en Gosling (2001) dat dezelfde verbanden vond tussen de vijf persoonlijkheidsdimensies en zelfwaardering. Voor responsiviteit werd een significant positief hoofdeffect gevonden op het globaal gevoel van eigenwaarde, wat in lijn ligt met het onderzoek van Gray en Steinberg (1999). Een kind dat veel responsiviteit rapporteert, heeft een hoger globaal gevoel van eigenwaarde. Er werden geen significante interactie-effecten vastgesteld wat in tegenstelling is met de verwachtingen die gesteld waren op basis van het diathese-stressmodel en het differential-susceptibility model. Er werd dus geen evidentie gevonden voor deze modellen. Aangezien de hoofdeffecten van de onafhankelijke variabelen een groot deel van de variantie in de uitkomstmaten verklaren, zou het kunnen zijn dat er nog maar weinig variantie overblijft om interactie-effecten te detecteren.
58
Resultaten van het longitudinale luik Binnen het longitudinale luik werd vastgesteld dat de uitkomstvariabelen gemeten op tijdstip 1 een groot deel van de variantie verklaren in de uitkomstvariabelen gemeten op tijdstip 2. Uit de resultaten kunnen we afleiden dat hoe meer depressieve symptomen en affectieve problemen een kind op een bepaald moment heeft, hoe meer depressieve symptomen en affectieve problemen het kind zal hebben één jaar later. Dit werd ook gevonden in andere onderzoeken (o.a.; Cole, Peeke, Martin, Truglio, & Seroczynski, 1998; Tram & Cole, 2006). In het longitudinale onderzoek van Cole en collega’s (1998) werd de temporele relatie tussen depressieve en angstsymptomen nagegaan bij lagere schoolkinderen (N = 330). Individuele verschillen op meetinstrumenten van depressie en angst waren zeer stabiel over tijd. Dit wil niet zeggen dat individuele niveaus van depressie niet veranderen over tijd maar dat de positie van een individu ten opzichte van de andere kinderen in de steekproef zo goed als dezelfde blijft. Tram en Cole (2006) kwamen tot dezelfde conclusie. Zij vonden in hun studie dat individuele verschillen in depressieve symptomen bij kinderen en adolescenten zeer stabiel waren over 6 maanden. Verder werd vastgesteld dat hoe hoger het globale gevoel van eigenwaarde van een kind op een bepaald moment, hoe hoger dit globale gevoel van eigenwaarde zal zijn één jaar later. Trzesniewski, Donnelan en Robins (2003) kwamen tot dezelfde bevindingen in hun meta-analyse naar de stabiliteit van zelfwaardering over de levensloop. Ook in het longitudinale luik werden een aantal significante hoofdeffecten voor temperament/persoonlijkheid en opvoeding op de uitkomstvariabelen vastgesteld. Wanneer gekeken wordt naar psychologische controle en temperament/persoonlijkheid als onafhankelijke variabelen en depressieve symptomen (zoals gerapporteerd door het kind) als uitkomstmaat, werd één significant hoofdeffect gevonden namelijk van extraversie. Hoe meer extravert een kind is op tijdstip 1, hoe minder depressieve symptomen het kind zal rapporteren één jaar later. Wanneer gekeken wordt naar affectieve problemen (zoals gerapporteerd door de moeder) als uitkomstmaat, werden er andere resultaten vastgesteld. Ten eerste werden voor emotionaliteit en neuroticisme significant positieve hoofdeffecten vastgesteld op affectieve problemen. Ten tweede werd voor welwillendheid een significant negatief hoofdeffect gevonden op affectieve problemen en ten slotte werd voor psychologische controle een significant positief hoofdeffect vastgesteld (behalve wanneer gecontroleerd werd voor welwillendheid).
59
Wanneer gekeken wordt naar responsiviteit en temperament/persoonlijkheid als onafhankelijke variabelen en globaal gevoel van eigenwaarde als uitkomstmaat, werden voor emotionaliteit en responsiviteit significante hoofdeffecten vastgesteld. Hoe meer responsiviteit een kind ervaart op tijdstip 1, hoe hoger zijn of haar globaal gevoel van eigenwaarde één jaar later. Hoe meer emotioneel instabiel een kind is op tijdstip 1, hoe lager zijn of haar globaal gevoel van eigenwaarde één jaar later. In het longitudinale luik werden minder significante hoofdeffecten van temperament/persoonlijkheid en opvoeding op de uitkomstvariabelen gerapporteerd in vergelijking met het aantal gerapporteerde hoofdeffecten binnen het cross-sectionele luik. De oorzaak hiervan zou onder andere kunnen zijn dat de uitkomstvariabelen op tijdstip 1 een groot deel van de variantie verklaren, waardoor er minder variantie overblijft voor de andere variabelen. Verder is de steekproef van het longitudinale luik (N = 158) kleiner dan de steekproef van het cross-sectionele luik (N = 434) waardoor er minder power is om significante effecten te detecteren. Daarnaast werden er significante verschillen vastgesteld tussen de moederkindparen die enkel deelnamen op tijdstip 1 en de moederkindparen die deelnamen op beide meetmomenten. De kinderen die deelnamen op beide tijdstippen vertoonden hogere scores op welwillendheid en consciëntieusheid en lagere scores op emotionaliteit, depressieve symptomen en affectieve problemen. Ook op basis van longitudinale data werden er geen significante interactie-effecten vastgesteld wat in tegenstelling is met de verwachtingen die gesteld waren op basis van het diathese-stressmodel en het differential susceptibility model. Er werd dus ook in het longitudinale luik geen evidentie voor deze modellen gevonden.
Sterktes en tekorten van het huidige onderzoek Een sterkte van het huidige onderzoek is dat er beroep werd gedaan op zowel crosssectionele als longitudinale data. Via longitudinale data is het mogelijk om sterkere conclusies te trekken over de gevonden verbanden. Verder rapporteerden zowel het kind als de moeder over de negatieve ontwikkelingsuitkomsten. Op die manier kon meer zicht verkregen worden op eventuele informant-effecten. Daarnaast maakte de huidige studie gebruik van betrouwbare meetinstrumenten. Een limiet van de huidige onderzoek is dat er gebruik werd gemaakt van een ingekorte versie van de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999) waardoor welwillendheid en extraversie niet volledig bevraagd werden. Dit zou voor vertekeningen gezorgd
60
kunnen hebben. Verder kan het gebruiken van een vragenlijst om opvoeding in kaart te brengen gezien worden als een potentiële limiet. In studies naar het verband tussen omgevingsinvloeden en sociale ontwikkeling waren de effectgroottes het grootst wanneer beroep gedaan werd op observaties en het kleinst wanneer beroep gedaan werd op vragenlijsten ingevuld door de ouders (Collins, Maccoby, Steinberg, Hetherington, & Bornstein, 2000; Van Leeuwen et al., 2004). In de huidige studie werd beroep gedaan op een grote steekproef om zo de statistische power te vergroten. Wanneer een grote steekproef in rekening wordt gebracht is het gebruiken van vragenlijsten echter de meest haalbare optie (Van Leeuwen et al., 2004). Daarnaast werd in de huidige studie een hoge zelfwaardering gezien als een positieve ontwikkelingsuitkomst en als de positieve pool van depressie. Uit onderzoek is echter gebleken dat een hoge zelfwaardering niet enkel een verband vertoont met positieve uitkomsten zoals een verhoogde initiatiefname en meer gelukkige gevoelens (Baumeister, Campbell, Krueger, & Vohs, 2003) maar ook met negatieve uitkomsten. Zo kunnen gunstige zelfbeoordelingen leiden tot agressie en geweld wanneer ze door de omgeving in twijfel getrokken worden (Baumeister, Smart, & Boden, 1996). Tot slot werden er significante verschillen vastgesteld op de variabelen emotionaliteit, consciëntieusheid, welwillendheid, affectieve problemen en depressieve symptomen tussen de kindmoederparen die op beide meetmomenten deelnamen en de kindmoederparen die enkel op tijdstip 1 deelnamen. De kinderen van de kindmoederparen die enkel deelnamen op tijdstip 1 waren namelijk minder consciëntieus, minder welwillendheid, meer emotioneel en vertoonden meer depressieve symptomen en affectieve problemen. Er is dus sprake van een selectieve drop-out wat voor een minder representatieve steekproef gezorgd heeft voor het longitudinale luik.
Implicaties voor toekomstig onderzoek In het huidige onderzoek rapporteerde het kind over de psychologische controle en responsiviteit van de moeder. Belangrijk voor toekomstig onderzoek is om ook de opvoeding van de vader in rekening te brengen om na te gaan of dezelfde resultaten gevonden worden als bij de opvoeding van de moeder. Verder werd in het huidige onderzoek gecontroleerd voor de effecten van geslacht. De verschillende hoofd- of interactie-effecten voor meisjes en jongens werden echter niet in rekening gebracht. Toekomstig onderzoek zou kunnen nagaan of de effecten verschillend zijn voor meisjes en jongens. Daarnaast werd in de huidige masterproef beroep gedaan op de hogere orde dimensies van persoonlijkheid. Er werden geen modererende effecten vastgesteld voor
61
deze persoonlijkheidsdimensies in de relatie tussen opvoeding en de uitkomstvariabelen. Dit zou echter wel het geval kunnen zijn voor lagere orde factoren van persoonlijkheid. Toekomstig onderzoek zou de lagere orde factoren van persoonlijkheid (bijvoorbeeld irriteerbaarheid, dominantie, egocentrisme, altruïsme en gehoorzaamheid in plaats van welwillendheid) in rekening kunnen brengen om dit na te gaan. Tot slot richtte het huidige onderzoek zich op depressieve symptomen, affectieve problemen en het globale gevoel van eigenwaarde als uitkomstmaat. Uit onderzoek blijkt dat psychologische controle niet enkel een positief verband vertoont met internaliserende problemen maar ook met externaliserende problemen (Barber, 1996; Pettit, Laird, Dodge, Bates, & Criss, 2001). Het verband tussen psychologische controle en externaliserende problemen blijkt in vergelijking met het verband tussen psychologische controle en internaliserende problemen echter minder consistent te zijn. Deze vaststelling brengt ons bij het idee dat persoonlijkheid/temperament eventueel een modererende rol zou kunnen spelen in de relatie tussen psychologische controle en externaliserende problemen (Vansteenkiste & Soenens, 2011). Toekomstig onderzoek zou zich dus kunnen richten op de modererende rol van temperament/persoonlijkheid in de relatie tussen psychologische controle en externaliserende problemen. Daarbij aanvullend zou dit onderzoek de modererende rol van temperament/persoonlijkheid in de relatie tussen responsiviteit en bijvoorbeeld prosociaal gedrag (als positieve pool van externaliserende problemen) in rekening kunnen brengen om zo ook een adequate toets van het differential susceptibility model te bieden.
Besluit en klinische implicaties In zowel het cross-sectionele als het longitudinale luik werden geen significante interactie-effecten tussen opvoeding en temperament/persoonlijkheid vastgesteld. Er werd geen evidentie gevonden voor het diathese-stress model of de differential susceptibility hypothese. Uit ons onderzoek blijken extraversie, neuroticisme, welwillendheid, consciëntieusheid en emotionaliteit geen ontvankelijkheidsfactoren te zijn voor enerzijds een psychologisch controlerende opvoeding in het voorspellen van depressieve symptomen en affectieve problemen, en anderzijds voor een responsieve opvoeding in het voorspellen van het globale gevoel van eigenwaarde. Wel werden (vooral in het cross-sectionele onderzoek) significante hoofdeffecten van opvoeding en temperament/persoonlijkheid op de uitkomstvariabelen vastgesteld.
62
Naar de praktijk toe toont deze studie aan dat belangrijk is om ouders van kinderen die depressieve symptomen vertonen op de hoogte te brengen van hun invloed. Daarbij is het niet enkel belangrijk om de negatieve invloed van een psychologisch controlerend opvoeding te vermelden, maar ook de positieve invloed van een responsieve opvoeding. Daarnaast toont de huidige studie aan dat naast opvoeding ook temperament/persoonlijkheid van het kind een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van depressieve symptomen en het globaal gevoel van eigenwaarde. Deze studie laat zien dat kindfactoren en opvoeding van de ouder een unieke invloed hebben op de ontwikkeling van het kind.
Referenties Achenbach, T.M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist 4-18 and 1991 profile. Burlington: University of Vermont, Department of Psychiatry. Achenbach, T.M. & Rescorla, L.A. (2001). Manual for ASEBA School-age Forms & Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Centre for Children, Youth & Families. Aiken, L.S. & West, S.G. (1991). Multiple Regression: Testing and interpreting interactions. Newbury Park: Sage. Allport, G. W. (1961). Pattern en growth in personality. New York: Holt. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry (2007). Practice parameters for the assessment and treatment of children and adolescents with depressive disorders. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 46, 1503-1526. Doi: 10.1097/chi.0b013e318145ae1c American Psychiatric Association (1980). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 3rd edition. Washington, D.C.: Author. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4th edition revisited. Washington, D.C.: Author. American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 5the edition. Arlington, VA: American Psychiatric Publishing. Andrews, G., Brugha, T., Thase, M.E., Duffy, F.F., Rucci, P., & Slade, T. (2007). Dimensionality and the category of major depressive episode. International Journal of methods in Psychiatric Research, 16, S41-S51. Doi: 10.1002/mpr.216S41-S51 Anthony, J.L., Lonigan, C.J., Hooe, E.S., & Phillips, B.M. (2002). An affect-based, hierarchical model of temperament and its relations with internalizing
63
symptomatology. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 31, 480490. Doi: 10.1207/S15374424JCCP3104_7 Bakermans-Kranenburg, M.J. & Van Ijzendoorn, M.H. (2011). Differential susceptibility to rearing environment depending on dopamine-related genes: New evidence and a meta-analysis. Development and Pychopathology, 23, 39-52. Doi: 10.1017/S0954579410000635 Barber, B.K. (1996). Parental Psychological control: Revisiting a neglected construct. Child Development, 67, 3296-3319. Doi: 10.1111/j.14678624.1996.tb01915.x Barber, B.K., Olsen, J.E., & Shagle, S.C. (1994). Associations between parental psychological and behavioral control and youth internalized and externalized behavior. Child development, 65, 1116-1132. Doi: 10.1111/j.14678624.1994.tb00807.x Barber, B.K., Stolz, H.E., & Olsen, J.A. (2005). Parental support, psychological control, and behavioral control: Assessing relevance across time, method, and culture. Monographs of the Society for Research in Child Development, 70, 1-137. Baumeister, R.F., Campbell, J.D., Krueger, J.I., & Vohs, K.D. (2003). Does high self-esteem cause better performance, interpersonal success, happiness, or healthier lifestyles? Psychological Science in the Public Interest, 4, 1-44. Doi: 10.1111/15291006.01431 Baumeister, R. F., Smart, L., & Boden, J.M. (1996). Relation of Threatened Egotism to Violence and Aggression: The Dark Side of High Self-Esteem. Psychological Review, 103, 5-33. Doi: 10.1037/0033-295X.103.1.5 Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Developmental Psychology Monograph, 4, 1-103. Doi: 10.1037/h003072 Beach, S.R., Brody, G.H., Lei, M-K., Phillibert, R.A. (2010). Differential susceptibility to parenting among African American Youths: Testing the DRD4 hypothesis. Journal of Family Psychology, 24, 513-521. Doi: 10.1037/a0020835 Bean, R.A., Bush, K.R., McKenry, P.C., & Wilson, S.M. (2003). The impact of parental support, behavioral control, and psychological control on the academic achievement and self-esteem of African American and European American adolescents. Journal of Adolescent Research, 18, 523-541. Doi: 10.1177/0743558403255070 Belsky, J. (1997) Variation in Susceptibility to Environmental Influence: An
64
Evolutionary Argument. Psychological Inquiry, 8, 182-186. Doi: 10.1207/s15327965pli0803_3 Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M.J. (2007). For Better and For Worse: Differential Susceptibility to Environmental Influences. Current Directions in Psychological Science, 16, 300-304. Doi: 10.1111/j.1467-8721.2007.00525.x Belsky, J. & Pluess, M. (2009). Beyond Diathese Stress: Differential Susceptibility to Environnemental Influences. Psychological Bulletin, 135, 885-908. Doi: 10.1037/a0017376 Birmaher, B., Ryan, N.D., Williamson, D.E., Brent, D.A., Kaufman, J., Dahl, R.E., Perel, J., & Nelson, B. (1996). Childhood and Adolescent Depression: A Review of the Past 10 Years. Part I. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,35, 1427-1439. Doi: 10. 1097/00004583-199611000-00011 Boer, F. & Westenberg, P.M. (1994). The Factor Structure of the Buss and Plomin EAS Temperament Survey (Parental Ratings) in a Dutch Sample of Elementary School Children. Journal of Personality Assessment, 62, 537-551. Doi: 10.1207/s1537752jpa6203_13 Bouchard, T.J. & Loehlin, J.C. (2001). Genes, Evolution and Personality. Behavior Genetics,31, 243-273. Doi: 10.1023/A:1012294324713 Bradley, R. H. & Corwyn, R. F. (2007). Infant temperament, parenting and externalizing behavior in first grade: a test of the differential susceptibility hypothesis. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 124-131. Doi: 10.111/j.1496-7610.2007.01829 Braet, C. & Timbremont, B. (2008). Stemmingsproblemen en depressie. In P. Prins & C. Braet (Red.). Handboek klinische ontwikkelingspsychologie. Over aanleg, omgeving en verandering (pp. 377-425). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Brown, J., Cohen, P., Johnson, J.G., & Smailes, E.M. (1999). Childhood abuse and neglect: Specificity of effects on adolescent and young adult depression and suicidality. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 1490-1496. Doi: 10.1097/00004583-199912000-00009 Buss, A.H. & Plomin, R. (1975). A temperament theory of personality development. New York, NY: Wiley. Buss, A. H. & Plomin, R. (1984). Temperament: Early developing personality traits. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Inc. Buss, A. H. & Plomin, R. (1986). The EAS Approach to Temperament. In R. Plomin &
65
J. Dunn (eds.). The study of temperament: changes, continuities and challenges (pp. 67-79). Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum associates, Inc. Calles, J.L. (2007). Depression in Children and Adolescents. Primary care: clinics in office practice, 34, 243-258. Doi: 10.1016/j.pop.2007.04.008 Caspi, A., Roberts, B.W., & Shiner, R.L. (2005). Personality Development: Stability and Change. Annual Review of Psychology, 56, 453-484. Doi: 10.1146/annurev.psych.55.090902.141913 Caspi, A., Sugden, K., Moffitt, T.E., Taylor, A, Craig, I.W., Harrington, H., McClay, J., Mill, J., Martin, J., Braithwaite, A., & Poulton, R. (2003). Influence of Life Stress on Depression: Moderation by a Polymorphism in the 5-HTT Gene. Science, 301, 386389. Doi: 10.1126/science.1083968 Cole, D.A., Peeke, L.G., Martin, J.M., & Truglio, R. (1998). A longitudinal Look at the Relation Between Depression and Anxiety in Children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66, 451-460. Doi: 10.1037/0022-006X.66.3.451. Collins, W.A., Maccoby, E.E., Steinberg, L., Hetherington, E.M., & Bornstein, M. H. (2000). Contemporary Research on Parenting: The Case for Nature and Nurture. American Psychologist, 55, 218-232. Doi: 10.1037/0003-066X.55.2.218 Craighead, W.E., Smucker, M.R., Craighead, L.W., & Ilardi, S.S. (1998). Factor Analysis of the Children’s Depression Inventory in a community sample. Psychological Assessment, 10, 156-165. Doi: 10.1037/1040-3590.10.2.156 Darling, N. & Steinberg, L. (1993). Parenting Style as Context: An Integrative Model. Psychological Bulletin, 113, 487-496. Doi: 10.1037/0033-2909.113.3.487 Davidov, M. & Grusec, J.E. (2006). Untangling the links of parental responsiveness to distress and warmth to child outcomes. Child Development, 77, 44-58. Doi: 10.1111/j.1467-8624.2006.00855.x De Fruyt, F., De Clercq, B., & De Bolle, M. (2008). Temperament, persoonlijkheid en de ontwikkeling van emotionele- en gedragsproblemen. In P. Prins & C. Braet (Red.). Handboek klinische ontwikkelingspsychologie. Over aanleg,omgeving en verandering (pp. 135-160). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. De Fruyt, F. & Vollrath, M. (2003). Interparent agreement on higher and lower level traits in two countries: Effects of parent and child gender. Personality and Individual Differences, 35, 289-301. Doi: 10.1016/S0191-8869(02)00189-7 De Pauw, S.S.W. & Mervielde, I. (2010). Temperament, Personality and
66
Developmental Psychopathology: A review Based on the Conceptual Dimensions Underlying Childhood Traits. Child Psychiatry and Human Development, 41, 313329. Doi:10.1007/s10578-009-0171-8 De Pauw, S. S. W., Mervielde, I., & Van Leeuwen, K. G. (2009). How are traits related to psychopathology in preschool children? Similarities and contrasts between temperament and personality. Journal of Abnormal Child Psychology, 3, 309-325. Doi: 10.1007/010802-008-9290-0 Donenberg, G. & Baker, B.L. (1993). The impact of young children with externalizing behaviors on their families. Journal of abnormal Child Psychology, 21, 179-198. Doi: 10.1007/BF00911315 Eley, T.C. & Stevenson, J. (2000). Specific Life Events and Chronic Experiences Differentially Associated with Depression and Anxiety in Young Twins. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 383-394. Doi: 10.1023/A:1005173127117 Eley, T.C., Sugden, K., Corsico, A., Gregory, A.M., Sham, P., McGuffin, P., Plomin, R., & Craig, I.W. (2004).Gene-environment interaction analysis of serotonin system markers with adolescent depression. Molecular Psychiatry, 9, 908-915. Doi: 10.1038/sj.mp.4001546 Emde, R. N. & Hewitt, J. K. (Eds.) (2001). Infancy to early childhood: Genetic and environmental influences on developmental change. New York: Oxford University Press. Gaylord-Harden, N.K., Cunningham, J.A., & Zelencik, B. (2011). Effects of Exposure to Community Violence on Internalizing Symptoms: Does Desensitization to Violence Occur in African American Youth? Journal of Abnormal Child Psychology, 39, 711-719. Doi: 10.1007/s10802-011-9510-x Glied, S. & Neufeld, A. (2001). Service System Finance: Implications for Children with Depression and Manic Depression. Biological Psychiatry, 49, 1128-1135. Doi: 10.1016/S0006-3223(01)01131-3 Glied, S. & Pine, D.S. (2002). Consequences and correlates of Adolescent Depression. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 156, 1009-1014. Doi: 10.1001/archpedi.156.10.1009 Goldsmith, H.H., Buss, A.H., Plomin, R., Rothbart, M.K., Thomas, A., Chess, S., Hinde, R.A., & McCall, R.B. (1987). Roundtable: what is temperament 4 approaches. Child Development, 58, 505-529. Doi: 10.1111/j.14678624.1987.tb01398.x
67
Gommeren, E. (2015). Een onderzoek naar de onderliggende mechanismen in de ontwikkeling van psychopathologie – de differentiële rol van temperament, opvoeding en hechting. (Ongepubliceerde) Masterproef van Universiteit Gent, faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen. Gosling, S.D. (2001). From mice to men: What can we learn about personality from animal research? Psychological Bulletin, 127, 45-86. Doi: 10.1037/0032909.127.1.45 Gotlib, I.H., Lewinsohn, P.M., & Seeley, J.R. (1995). Symptoms versus a diagnosis of depression: differences in psychosocial functioning. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 63, 90-100. Doi: 10.1037/0022-006X.63.1.90 Gould, M.S., King, R., Greenwald, S., Fisher, P., Schwab-Stone, M., Kramer, R., Flisher, A.J., Goodman, S., Canino, G., & Shaffer, D. (1998). Psychopathology Associated With Suicidal Ideation and Attempts Among Children and Adolescents. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 37, 915-923. Doi: 10.1097/00004583-199809000-00011 Gjone, H. & Stevenson, J. (1997). A Longitudinal Twin Study of Temperament and Behavior Problems: Common Genetic or Environmental Influences? Journal of the American Academy of Child and Adolescent Pscyhiatry, 36, 1448-1456. Doi: 10.1097/00004583-1997 Grant, K. E., Compas, B. E., Stuhlmacher, A.F., Thurm, A.E., McMahon, S.D., & Halpert, J.A. (2003). Stressors and Child and Adolescent Psychopathology: Moving From Markers to Mechanisms of Risk. Psychological Bulletin, 129, 447-466. Doi: 10.1037/0033-2909.129.3.447 Gray, M.R. & Steinberg, L. (1999). Unpacking Authoritative Parenting: Reassessing a multidimensional Construct. Journal of Marriage and Family, 61, 574-587. Doi: 10.2307/353561 Grietens, H. (2008).Assessment van psychopathologie: categorisch of dimensioneel? In P. Prins & C. Braet (Red.). Handboek klinische ontwikkelingspsychologie. Over aanleg,omgeving en verandering (pp. 377-425). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Hankin, B. L. (2006). Adolescent depression: Description, causes, and interventions. Epilepsy & Behavior, 8, 102-114. Doi: 10.1016/j.yebeh.2005.10.012 Hankin, B.L. & Abela, J.R.Z. (Eds.) (2005). Development of psychopathology: A vulnerability-stress perspective. Thousand Oaks, CA: Sage Publishing. Hankin, B.L. & Abela, J.R.Z. (2008). Handbook of depression in children and
68
adolescents. New York: Guildford Press Hankin, B. L., Abramson, L. Y., Moffitt, T. E., Silva, P. A., McGee, R., & Angell, K. E. (1998). Development of depression from preadolescence to young adulthood: Emerging gender differences in a 10-year longitudinal study. Journal of Abnormal Psychology, 107,128-140. Doi: 10.1037/0021-843X.107.1.128 Hankin, B.L., Nederhof, E., Oppenheimer, C.W., Jenness, J., Young, J.F., Abela, J.R.Z., Smolen, A., Ormel, J., & Oldehinkel, A.J. (2011). Differential susceptibility in youth: evidence that 5-HTTLPR x positive parenting is associated with positive affect ‘for better and worse’. Translational Psychiatry, 1, e44. Doi: 10.1038/tp.2011.44 Harter, S. (1985). Manual for the Self-Perception Profile for Children. Denver, CO: University of Denver. Harter, S. (1999). The Construction of the Self: A Developmental Perspective. New York: Guilford Press. Johnson, J.G., Cohen, P., Kasen, S., Smailes, E., Brook, J.S. (2001). Association of Maladaptive Parental Behavior With Psychiatric Disorder Among Parents and Their Offspring. Archives of General Psychiatry, 58, 453-460. Doi: 10.1001/archpsyc.58.5.453 Klein, D. N., Dougherty, L. R., & Olino, T.M. (2005). Toward Guidelines for EvidenceBased Assessment of Depression in Children and Adolescents. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology. 34, 412-432. Doi: 10.1207/s15374424jccp3403_3 Kohnstamm, G.A., Halverson, C.F., Jr., Mervielde, I., & Havill, V. (Eds.). (1998). Parental description of child personality: Developmental antecedents of the Big Five? Mahwah, NJ: Erlbaum. Lamborn, S.D., Mounts, N.S., Steinberg, L., & Dornbusch, S.M. (1991). Patterns of competence and adjustment among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 62, 1049-1065. Doi: 10.1111/j.1467-8624.1991.tb01588 Li, J.J., Berk, M.S., & Lee, S.S. (2013). Differential susceptibility in longitudinal models of gene-environment interaction for adolescent depression. Development and Psychopathology, 25, 991-1003. Doi: 10.1017/S0954579413000321 Little, A., Williams, S.E., Puzanovova, M., Rudzinski, E.R., & Walker, L.S. (2007). Multiple Somatic Symptoms Linked to Positive Screen for Depression in Pediatric Patients With Chronic Abdominal Pain. Journal of Pediatric Gastroenterology and
69
Nutrition, 44, 58-62. Doi: 10.1097/01.mpq.0000243423.93968.7c Lopez-Duran, N.L., Kovacs & M., George, C.J. (2009). Hypothalamic-pituitary-adrenal axis dysregulation in depressed children and adolescents: A meta-analysis. Psychoneuroendocrinology, 34, 1272-1283. DOI: 10.1016/j.psyneuen.2009.03.016 Maccoby, E. E. & Martin, J.A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent-child interaction. In P. H. Mussen (Series Ed.) and M. E. Heterington (Ed.). Handbook of child psychology: Vol. 4. Socialization, personality, and social development (pp. 1-101). New York: Wiley. Martin, R. P., Wisenbaker, J., & Huttunen, M. (1994). Review of factor analytic studies of temperament measures based on the Thomas–Chess structural model: Implications for the Big Five. In C.F. Halverson, G.A. Kohnstamm, & R.P. Martin (Eds.). The developing structure of temperament and personality from infancy to adulthood (pp. 157–172). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Masi, G., Mucci, M., Favilla, L. Brovedani, P., Millepiedi, S., & Perugi, G. (2003). Temperament in Adolescents with Anxiety and Depressive Disorders and in Their Families. Child Psychiatry and Human Development, 33, 245-259. Doi: 10.1023/A:1021408714741 McCrea, R.R. & Costa, P.T. (1987). Validation of the 5-factor model of personality across instruments and observers. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 81-90. Doi: 10.1037/0022-3514.52.1.81 McLeod, B.D., Weisz, J.R., & Wood, J.J. (2007). Examining the association between parenting and childhood depression: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 986-1003. Doi: 10.1016/j.cpr.2007.03.001 Mehler - Wex, C. & Kölch, M. (2008). Depression in children and adolescents. Deutsches Arzteblatt International, 105, 144-155. Doi: 10.3238/arztebl.2008.0149 Meijer, S.A., Smit, G., Schoemaker, C.G., & Cuijpers, P. (2006). ‘Gezond verstand. Evidence-based preventie van psychische stoornissen’. Bilthoven: RIVM. Mervielde, I. & Asendorpf, J.B. (2000). Variable-centered versus person-centered approaches to childhood personality. In Hampson S.E. (Ed.). Advances in personality psychology (pp. 37-76). Philadelphia: Taylor & Francis. Mervielde, I., De Clerq, B., De Fruyt F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament, personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171-201. Doi: 10.1521/pedi.19.2.171.62627
70
Mervielde, I. & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf (Eds.).Personality psychology in Europe (pp. 107-127). Tilburg: Tilburg University Press. Morris, A.S., Silk, J.S., Steinberg, L., Sessa, F.M., Avenevoli, S., & Essex, M.J. (2002). Temperamental vulnerability and negative parenting as interacting predictors of child adjustment. Journal of Marriage and Family, 64, 461-471. Doi: 10.1111/j.17413737.2002.00461.x Muris, P. & Ollendick, T.H. (2005). The role of temperament in the etiology of child psychopathology. Clinical Child and Family Psychology Review, 8, 271-289. Doi: 10.1007/s10567-005-8809-y Murris, P., Meesters, C., & Fijen, P. (2003). The Self-Perception Profile for Children: further evidence for its factor structure, reliability, and validity. Personality and Individual Differences, 35, 1791-1802. Doi: 10.1016/S0191-8869(03)00004-7 Nelson, W.M., Politano, P.M., Finch, A.J., Wendel, N., & Mayhall, C. (1987). Children’s Depression Inventory: Normative data and utility with emotionally disturbed children. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 26, 43–48. Doi: 10.1097/00004583-198701000-00009 Pettit, G.S., Laird, R.D., Dodge, K.A., Bates, J.E., & Criss, M.M. (2001). Antecedents and Behavior-Problem Outcomes of Parental Monitoring and Psychological Control in Early Adolescence. Child Development, 72, 583-598. Doi: 10.1111/14678624.00298 Phillips, B.M., Lonigan, C. J., Driscoll, K., & Hooe, E.S. (2002). Positive and negative affectivity in children: A multitrait – multimethod investigation. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 31, 465-479. Doi: 10.1207/S15374424JCCP3104_6 Pluess, M. & Belsky, J. (2010). Differential susceptibility to Parenting and Quality Child Care. Developmental Psychology, 46, 376-390. Doi: 10.1037/a0015203 Presley, R. & Martin, R. P. (1994). Toward a structure of preschool temperament – factor structure of the temperament assessment battery for children. Journal of Personality, 62, 415-448. Doi: 10.1111/j.1467-6494.1994.tb00304.x Robins, R.W., Trzesniewski, K.H., Tracy, J.L., Golsing, S.D., & Potter, J. (2001). Personality correlates of Self-esteem. Journal of Research in Personality, 35, 463482. Doi: 10.1006/jrpe.2001.2324
71
Robins, R.W., Trzesniewski, K.H., Tracy, J.L., Gosling, S.D., & Potter, J. (2002). Global Self-Esteem Across the Life Span. Psychology and aging, 17, 423-434. Doi: 10.1037/0882-7974.17.3.423 Roisman, G.I., Newman, D.A., Fraley, R.C., Haltigan, J.D., Groh, A.M., & Katherine, C.H.(2012). Distinguishing differential susceptibility from diathesis-stress: Recommendations for evaluating interaction effects. Development and Psychopathology, 24, 389-409. Doi: 10.1017/S0954579412000065 Roth, G., Assor, A., Niemiec, C. P., Ryan, R.M., & Deci, E.L. (2009). The emotional and Academic Consequences of Parental Conditional Regard: Comparing Conditional Positive Regard, Conditional Negative Regard, and Autonomy Support as Parenting Practices. Developmental Psychology, 45, 119-1142. Doi: 10.1037/a0015272 Rothbart, M.K. (1981). Measurement of Temperament in Infancy. Child development, 52, 569-578. Doi: 10.1111/j.1467-8624.1981.tb03082.x Rothbart, M. K. (2011). Becoming who we are. New York: Guilford Press. Rothbart, M.K. & Ahadi, S.A. (1994). Temperament and the development of personality. Journal of Abnormal Psychology, 103, 55-66. Doi: 10.1037/0021843X.103.1.55 Rothbart, M.K., Ahadi, S.A., Hershey, K.L., & Fisher, P. (2001). Investigations of Temperament at Three to Seven Years: The Children’s Behavior Questionnaire. Child Development, 72, 1394-1408. Doi: 10.1111/1467-8624.00355 Rutter, M. (2003). Categories, dimensions, and the mental health of children and adolescents. Annals of the New York Academy of Science, 1008, 11-21. Doi: 10.1196/annals.1301.002 Schaefer, E. S. (1965). A configurational analysis of children’s reports of parent behavior. Journal of Consulting Psychology, 29, 552-557. Doi: 10.1037/h0022702 Shiner, R. L., Buss, K. A., Mc Clowry, S. G., Putnam, S. P., Saudino, K.J., & Zentner, M. (2012). What Is Temperament Now? Assessing Progress in Temperament Research on The Twenty-Fifth Anniversary of Goldsmith et al. (), Child Development Perspectives, 6, 436-444. Doi: 10.1111/j.1750-8606.2012.00254.x Shiner, R. L. & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence: measurement, development, and consequences. Journal of child psychology and psychiatry, 44, 2-32. Doi: 10.1111/1469-7610.00101 Silk, J. S., Morris, A. S., Kanaya, T., & Steinberg, L. (2003). Psychological control and
72
autonomy granting: Opposite ends of a continuum or distinct constructs? Journal of Research on Adolescence, 13, 113-128. Doi: 10.1111/1532-7795.1301004 Smucker, M.R., Craighead, W.E., Craighead, L.W., & Green, B.J. (1986). Normative reliability data for the Children’s Depression Inventory. Journal of Abnormal Child Psychology, 14, 25-39. Doi: 10.1007/BF00917219 Soenens, B., Vansteenkiste, M., Duriez, B., & Goossens, L. (2006). In search of the sources of psychologically controlling parenting: The role of parental separation anxiety and parental maladaptive perfectionism. Journal of Research on Adolescence, 16, 539-559. Doi: 10.1111/j.1532-7795.2006.00507.x Soenens, B., Vansteenkiste, M., Luyckx, K., & Goossens, L. (2006). Parenting and Adolescent Problem Behavior: An Integrated Model With Adolescent Self-disclosure and Perceived Parental Knowledge as Intervening Variables. Developmental Psychology, 42, 305-318. Doi: 10.1037/0012-1649.42.2.305 Soenens, B., Luyckx, K., Vansteenkiste, M., Luyten, P., Duriez, B., & Goossens, L. (2008). Maladaptive perfectionism as an intervening variable between psychological control and adolescent depressive symptoms: a three-wave longitudinal study. Journal of Family Psychology, 22, 465-474. Doi: 10.1037/0893-3200.22.3.465 Soenens, B., Vansteenkiste, M. Luyten, P., Duriez, B., & Goossens, L. (2005). Maladaptive perfectionistic self-representations: The mediational link between psychological control and adjustment. Personality and Individual Differences, 38, 487-498. Doi: 10.1016/j.paid.2004.05.008 Steinberg, L.D., Lamborn, S.D., Darling, N., Mounts, N.S., & Dornbusch, S.M. (1994). Over-time changes in adjustment and competence among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 65, 754-770. Doi: 10.1111/j.1467-8624.1994.tb00781.x Stright, A.D., Gallagher, K.C., & Kelley, K. (2008). Infant Temperament Moderates Relations Between Maternal Parenting in Early Childhood and Children’s Adjustment in First Grade. Child Development, 79, 186-200. Doi: 10.1111/j.14678624.2007.01119.x Thomas, A. & Chess, S. (1977). Temperament and development. New York: Brunnel/Mazel. Thomas, A. & Chess, S. (1986). The New York Longitudinal Study: From infancy to
73
Early Adult Life. In R. Plomin & J. Dunn (eds.). The study of temperament: changes,continuities and challenges (pp. 39-52). Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum associates, Inc. Timbremont, B. & Braet, C. (2002). Children’s Depression Inventory: Nederlandstalige versie. Lisse: Swets & Zeitlinger. Timbremont, B. & Braet, C. (2005). Depressie bij kinderen en adolescenten. Kind en adolescent, 26, 46-56. Doi: 10.1007/BF03060940 Tram, J.M. & Cole, D.A. (2006). A Multimethod Examination of the Stability of Depressive Symptoms in Childhood and Adolescence. Journal of Abnormal Psychology, 115, 674-686. Doi: 10.1037/0021-843X.115.4.674 Trzesniewski, K.H., Donnelan, M.B., & Robins, R.W. (2003). Stability of Self-Esteem Across the Life Span. Journal of Personality and Social Psychology, 84, 205-220. Doi: 10.1037/0022-3514.84.1.205. Van Hoecke, E., De Fruyt, F., De Clercq, B., Hoebeke, P., & Vande Walle, J. (2006). Internalizing and Externalizing Problem Behavior in Children with Nocturnal and Diurnal Enuresis: A Five-Factor Model Perspective. Journal of Pediatric Psychology, 31, 460-468. Doi: 10.1093/jpepsy/jsj037 Van Leeuwen, K.G., Mervielde, I., Braet, C., & Bosmans, G. (2004). Child Personality and Parental Behavior as Moderators of Problem Behavior: Variable- and PersonCentered Approaches. Developmental Psychology, 40, 1028-1046. Doi: 10.1037/0012.1649.40.6.1028 Vansteenkiste, M. & Soenens, B. (2011). Hoofdstuk 5: opvoeding: hoe hebben ouders een impact op het persoonlijk en relationeel functioneren van kinderen en adolescenten. In M. Vansteenkiste (red.). Handboek ontwikkelingspsychologie II (pp. 371-484). Leuven: Acco. Veerman, J. W., Straathof, M. A. E., Treffers, D. A., Van den Bergh, B. R. H., & ten Brink, T. L. (1997). Handleiding Competentiebelevingsschaal voor kinderen (CBSK). Lisse, Nederland: Swets & Zeitlinger. Venstock, L. (2013). Kan de hechtingsrelatie bovenop het temperament van een kind de ontwikkeling van psychopathologie bij lagere schoolkinderen mee bepalen? (Ongepubliceerde) Masterproef van Universiteit Gent, faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen. Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-
74
18.Rotterdam: Afdeling Kinder- en jeugdpsychiatrie Sophia Kinderziekenhuis/Academische Ziekenhuis Erasmus Universiteit. Verstraeten, K., Vasey, M.W., Raes, F., & Bijttebier, P. (2009). Temperament and risk for depressive symptoms in adolescence: Mediation by rumination and moderation by effortful control. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 349-361. Doi: 10.1007/s10802-008-9293-x Weissman, M.M., Wolk, S., Goldstein, R.B., Moreau, D., Adams,P., Greenwald, S., Klier, C.M., Ryan, N.D., Dahl, R.E., & Wichkramaratne, P. (1999). Depressed adolescents Grown Up. The Journal of the American Medical Association, 281, 1707-1713, Doi: 10.1001/jama.281.18.1707