Faculteit Economie en Bedrijfskunde Academiejaar 2005 - 2006
ECONOMISCHE PERSPECTIEVEN VAN DE WINDENERGIE IN BELGIË
Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de Economische Wetenschappen
Donald Senepart
Onder leiding van Prof. Dr. Georges R. Allaert
Faculteit Economie en Bedrijfskunde Academiejaar 2005 - 2006
ECONOMISCHE PERSPECTIEVEN VAN DE WINDENERGIE IN BELGIË
Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de Economische Wetenschappen
Donald Senepart
Onder leiding van Prof. Dr. Georges R. Allaert
Permission
Donald Senepart
II
WOORD VOORAF Hierbij wil ik een woord van dank richten tot iedereen die mij, op welke wijze dan ook, heeft gesteund en geholpen bij het schrijven van deze thesis.
Meer in het bijzonder dank ik mijn promotor, prof. dr. Georges Allaert, voor het aanreiken van de interessante materie waarin ik mij heb mogen verdiepen.
Het thuissecretariaat - mijn ouders - zorgde voor de onmisbare aanmoediging en ondersteuning bij het nalezen en de lay-out van dit werkstuk.
III
INHOUD INLEIDING
DEEL I :
1
SITUERING VAN DE ENERGIEPROBLEMATIEK EN DE PLAATS VAN DE WINDENERGIE IN DIT VRAAGSTUK
3
Hoofdstuk 1 : Geschiedenis
3
1.1.
Algemeen
3
1.2.
Vlaanderen
5
Hoofdstuk 2 : Energiemarkt
6
Hoofdstuk 3 : Hernieuwbare versus niet hernieuwbare bronnen
10
3.1.
10
Niet hernieuwbare energiebronnen
3.1.1. Kernenergie
10
3.1.2. Aardgas
10
3.1.3. Aardolie
11
3.1.4. Steenkool
11
3.2.
Hernieuwbare energiebronnen
11
3.2.1. Windenergie
11
3.2.2. Waterkracht
11
3.2.3. Biogas
12
3.2.4. Afval en stoomrecuperatie
12
Hoofdstuk 4 : Evolutie van windenergie
14
Hoofdstuk 5 : Internationale vergelijking
15
5.1.
Op wereldvlak
15
5.2.
Op Europees vlak
17
IV
DEEL II :
PRO EN CONTRA
20
Hoofdstuk 1 : Hernieuwbare bronnen
21
1.1.
21
Windenergie
1.1.1. Pro
21
1.1.1.1. Geen vervuiling van het milieu
21
1.1.1.2. Eigen aan ons land
21
1.1.1.3. Positieve effecten op de werkgelegenheid
22
1.1.1.4. Hoge implementatiesnelheid
22
1.1.1.5. Decentralisatie van de productie
23
1.1.1.6. Diversificatie van de energiebronnen
23
1.1.2. Contra
24
1.1.2.1. Natuurimpact
24
1.1.2.2. Geluidsoverlast
25
1.1.2.3. Visuele hinder
26
1.1.2.4. Slagschaduw
26
1.1.2.5. IJsworp
27
1.1.2.6. Wiekbreuk
27
1.1.2.7. Luchtvaart
28
1.1.2.8. Netaansluiting
28
1.2.
Waterkracht
30
1.3.
Zonne-energie
31
1.4.
Biomassa
33
Hoofdstuk 2 : Niet hernieuwbare bronnen
35
2.1.
35
Kernenergie
2.1.1. Pro
35
2.1.1.1. Kostprijs
35
2.1.1.2. Milieu
36
2.1.1.3. Beschikbaarheid
37
2.1.1.4. Regelmatige productie
38
V
2.1.1.5. Stabiliteit van de prijs
38
2.1.1.6. Technologische verbeteringen
38
2.1.2. Contra
38
2.1.2.1. Bouwtijd
38
2.1.2.2. Investering
39
2.1.2.3. Kans op een ernstig ongeval
39
2.1.2.4. Radioactief afval
40
2.1.2.5. Publieke opinie
42
2.2.
Aardgas
42
2.3.
Vaste brandstoffen
44
DEEL III :
ONSHORE EN OFFSHORE
46
Hoofdstuk 1 : Kenmerken
46
Hoofdstuk 2 : Situatie in België
49
2.1.
C-power n.v.
50
2.2.
Eldepasco
53
2.3.
Belwind
53
DEEL IV :
BELEID
55
Hoofdstuk 1 : Wereld
55
Hoofdstuk 2 : Europa
58
Hoofdstuk 3 : Federaal
67
Hoofdstuk 4 : Regionaal
71
VI
DEEL V :
RUIMTE
76
DEEL VI :
KOSTEN
83
Hoofdstuk 1 : Kostenstructuur
83
1.1.
Kapitaalkosten
84
1.2.
Exploitatiekosten
89
Hoofdstuk 2 : Productiekost
91
DEEL VII : BESLUIT
97
BRONVERMELDING
101
VII
GEBRUIKTE AFKORTINGEN $
Amerikaanse dollar
€
euro
AG
Aktiengesellschaft
ANRE
Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
BFE
Beroepsfederatie van de Elektriciteitssector
BHA
The British Hydropower Association
BP
British Petrol
CanREN
Canadian Renewable Energy Network
cbva
Coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CO2
Koolstofdioxide
Commissie Ampere
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren
CREG
Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas
DWIA
Danish Wind Industry Association
EdF
Electricité de France
EIA
Energy Information Administration
EU
Europese Unie
EU-15
Europese Unie (15 lidstaten)
EU-25
Europese Unie (25 lidstaten)
EWEA
European Wind Energy Association
FOD
Federale Overheidsdienst
GWEC
Global Wind Energy Council
GWh
Gigawattuur (109)
KMO
Kleine en middelgrote ondernemingen
KNMI
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut
Ktoe
Kilo ton olie equivalent
kV
Kilovolt
kWh
Kilowattuur (103)
IAEA
Internationaal Atoom Energie Agentschap van de OESO VIII
IGCC
Integrated Gasification Combined Cycle (vergassingscentrale)
MER
Milieueffectrapport
m.e.r.
Milieueffectrapportage
MW
Megawatt (106)
NEA
Nucleaire Energie Agentschap van de OESO
NIRAS
Nationale instelling splijtstoffen
n.v.
Naamloze vennootschap
O&M costs
Operation and maintenance costs
OC GIS-Vlaanderen
Ondersteunend Centrum Geografische Informatiesystemen Vlaanderen (nu AGIV : Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen)
ODE-Vlaanderen
Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
RES
Renewable Energy Sources
S.R.I.W.
Société régionale d’investissement de Wallonie
STEG-centrale
Stoom- en gascentrale
TGC
Tradable Green Certificates (groenestroomcertificaten)
TWh
Terawattuur (1012)
UNFCCC
United Nations Framework Convention on Climate Change
viWTA
Vlaams Instituut voor wetenschappelijk en technologisch aspectenonderzoek
Vlarem
Vlaams Reglement betreffende de Milieuvergunning
VREG
Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en de Gasmarkt
VUB
Vlaamse Universiteit Brussel
UG
Universiteit Gent
voor
radioactief
afval
en
verrijkte
IX
FIGURENLIJST Figuur 1 :
Evolutie grootte en vermogen windturbines
4
Figuur 2 :
Evolutie energieverbruik in België 1979-2004
6
Figuur 3 :
Energieproductie België 2004
7
Figuur 4 :
Energieverbruik België 2004
8
Figuur 5 :
Bijdrage van de sectoren tot de broeikasemissies
9
Figuur 6 :
Elektriciteitsproductie België 2004, naar verschillende bronnen
12
Figuur 7 :
Evolutie van windenergie in Vlaanderen in GWh
15
Figuur 8 :
Evolutie & Belang Windenergie (internationaal)
16
Figuur 9 :
Geïnstalleerde windenergie in de verschillende Europese landen
18
Figuur 10 : Geluidsoverlast van windmolens
25
Figuur 11 : Marktgroei zonne-energie
33
Figuur 12 : Evolutie van de CO2-emissies door elektriciteitopwekking in België, voor verschillende scenario’s
36
Figuur 13 : Sanitaire risico’s van de verschillende energiebronnen voor werknemers en publiek
40
Figuur 14 : Geografische verdeling van ’s werelds aardgasreserves
44
Figuur 15 : Geografische verdeling van ’s werelds steenkoolreserves
45
Figuur 16 : Europese windkaart
47
Figuur 17 : C-power bijdrage aan groene stroom doelstelling
51
Figuur 18 : Situering van de Thorntonbank
52
Figuur 19 : Streefcijfers van de EU-lidstaten voor het gebruik van hernieuwbare energie bronnen voor elektriciteitsopwekking
63
Figuur 20 : Elektriciteitsopwekking naar energiebron in 2003 voor de EU-25
64
Figuur 21 : Elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen naar energiebron in 2004 voor de EU-15
66
Figuur 22 : Elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, evolutie van de verschillende bronnen over de periode 1990 2003 voor de EU-25
66
Figuur 23 : Belgisch beleid ten aanzien van hernieuwbare energiebronnen
70
Figuur 24 : Verhandelde groenestroomcertificaten in Vlaanderen, vanaf januari 2006
74
Figuur 25 : Minimumprijzen voor groenestroomcertificaten
74
X
Figuur 26 : Windkaart Vlaanderen
76
Figuur 27 : Locaties windmolens in Vlaanderen
77
Figuur 28 : Verdeling investeringskosten van een windturbine (ANRE)
84
Figuur 29 : Verdeling investeringskosten van een windturbine (Commissie Ampere) 85 Figuur 30 : Verdeling van de investeringskosten van een offshore windpark
86
Figuur 31 : Grootteorde totale investeringskost bij verschillende soorten windturbines
88
Figuur 32 : Verdeling van de O&M costs van een windturbine
90
Figuur 33 : Productiekost van windenergie als functie van het windaanbod
92
Figuur 34 : Productiekost van windenergie als functie van het windaanbod en de rentevoet
94
Figuur 35 : Productiekost van de voornaamste energiebronnen in België (eurocent per kWh)
95
XI
INLEIDING Met de steeds stijgende vraag naar aardolie vooral vanuit de nieuwe industrielanden in Azië kan men er niet meer naast kijken. De reserves van fossiele energiebronnen raken stilaan uitgeput. Er moet dus worden gezocht naar nieuwe energiebronnen.
In het eerste deel van dit werk wil ik de economische perspectieven van één van die mogelijke alternatieven, namelijk windenergie, verder onderzoeken en situeren.
Maar waarom zouden we precies voor windenergie kiezen ? Wat maakt dat windenergie een betere (of slechtere) keuze is dan bijvoorbeeld aardolie ? Om een antwoord te krijgen op deze vraag is het belangrijk de kenmerken van de verschillende alternatieven te kennen. In het tweede deel van dit werk worden daartoe de voor- en nadelen van de verschillende soorten energieopwekking besproken.
Vervolgens worden twee soorten van windenergie met elkaar vergeleken, namelijk onshore en offshore windmolenparken. We overlopen de sterktes en zwaktes van beide types en gaan na wat de situatie in België is.
In het vierde deel wordt het beleid inzake energie in het algemeen en windenergie in het bijzonder belicht. Hierbij wordt een indeling in vier niveaus gehanteerd : mondiaal Europees, federaal en regionaal. Onderwerpen zoals Kyoto, de kernstop, financiële steun aan windenergieprojecten en dergelijke vinden in dit deel een plaats.
Een belangrijke factor bij windparken is vanzelfsprekend de ruimtelijke inplanting, ook hier zal ruimschoots aandacht aan besteed worden. In deel vijf zal worden nagegaan waar er in België windturbines geplaatst kunnen worden en waarom juist daar. Hierbij komen determinanten als weersomstandigheden, geluidsoverlast en visuele vervuiling aan bod.
Inleiding
1
Deel zes handelt over de kostenaspecten van windenergie. De verschillende soorten kosten worden belicht en de vergelijking met andere manieren van energieopwekking wordt opnieuw gemaakt. In het licht van het Kyotoverdrag is het evenwel aangewezen de eventuele (externe) milieukost van andere manieren van energieopwekking te internaliseren om de vergelijking op een meer correcte wijze te laten gebeuren.
Wat zijn de perspectieven voor windenergie in België ? Kunnen we van windenergie een economisch belangrijke sector maken ? In het laatste deel wil ik proberen een antwoord te geven op deze vragen alsook na te gaan of windenergie voor België een rendabele investering is.
Inleiding
2
DEEL I :
SITUERING VAN DE ENERGIEPROBLEMATIEK EN DE PLAATS VAN DE WINDENERGIE IN DIT VRAAGSTUK
Hoofdstuk 1 : Geschiedenis Dit deel behandelt de geschiedenis van windenergie. Eerst wordt zeer algemeen wat achtergrondinformatie gegeven over het ontstaan en de evolutie ervan, vervolgens wordt wat dieper ingegaan op de situatie voor Vlaanderen.
1.1.
Algemeen
Wat we bedoelen wanneer we het over windenergie hebben is de omzetting van de kinetische energie die in wind aanwezig is in meer bruikbare vormen van energie, zoals bijvoorbeeld elektriciteit of mechanische energie. Dit idee is niet nieuw. De Perzen gebruikten reeds vóór Christus windenergie voor het oppompen van water, windmolens werden in onze streken al in de middeleeuwen gebruikt om graan te malen en de ontdekkingsreizigers verkenden de wereld in schepen voortgedreven door wind.1 De uitvinding van de stoommachines, die veel gebruikt werden na de industriële revolutie, zorgden ervoor dat windmolens echter meer en meer uit het zicht verdwenen. Recent is windkracht als milieuvriendelijke energiebron echter een comeback aan het maken.2
Waarin we in dit werk echter geïnteresseerd zijn, is de omzetting van wind in elektriciteit. De hedendaagse windturbines zetten de draaikracht van de wieken via een elektrische generator om in elektriciteit en kunnen dus op het distributienet worden aangesloten.3 De site van de Danish Wind Industry Association (DWIA)4 geeft een mooi en rijkelijk geïllustreerd overzicht van de historische ontwikkeling van windturbines die elektriciteit opwekken. 1 2
3 4
Zo werd de eerste zulke windturbine reeds in 1888 gebouwd door
The Canadian Renewable Energy Network (CanREN), The history of wind energy. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005, Windenergie in Vlaanderen, Beleid-WetgevingFinanciering, blz. 9. C-Power n.v., Thorntonbank farshore windturbinepark, Algemene presentatie en milieueffecten. Danish Wind Energy Association (DWIA).
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
3
Charles F. Brush uit Cleveland, Ohio.
Sindsdien zijn er aan windturbines heel wat
technologische verbeteringen aangebracht en is het vermogen flink toegenomen. Mede onder invloed van de oliecrisissen van de jaren zeventig is er vanaf de jaren tachtig een grotere belangstelling gekomen voor windenergie. In vele gevallen blijkt de aan- of afwezigheid van overheidssteun echter doorslaggevend te zijn voor het al dan niet doorbreken deze vorm van energiewinning.
Onderstaande figuur geeft een beeld van de evolutie gedurende de laatste jaren op het gebied van grootte en mogelijkheden van windturbines. Figuur 1 : Evolutie grootte en vermogen windturbines
Bron : C-Power n.v.
De nieuwere modellen van windturbines worden steeds sneller, steeds groter en krachtiger. Een van de laatste nieuwe modellen van de Duitse fabrikant REpower5, de REpower 5M, heeft een mast van 120 meter hoog, een rotordiameter van 126 meter en een maximaal vermogen 5 000 kW (5 MW). Deze turbine staat in het Duitse Brunsbüttel en zorgt sinds februari 2005 voor de energievoorziening van ongeveer 5 000 Duitse huishoudens.
Een tweede trend is dat windmolens steeds vaker in grote
windmolenparken worden gegroepeerd. 5
REpower Systems AG.
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
4
1.2. Vlaanderen Ook in Vlaanderen is windenergie reeds een feit. Er wordt bij ons vooral gebruik gemaakt van windturbines met een vermogen van 2 MW.6 Deze soort turbines zijn rond de 100 meter hoog (ashoogte) en leveren elektriciteit aan ongeveer 1 500 Vlaamse gezinnen.
Eind 2005 werd aan de bouw van de honderdste Vlaamse windmolen
begonnen aan de A12 in Puurs (er werd daar begonnen met de bouw van twee turbines van elk 2 MW). Op dat moment waren de 99 reeds operationele windmolens goed voor een gezamenlijk vermogen van ongeveer 117 MW, wat overeenkomt met een groene stroom voor 57 000 gezinnen7.
Bij de plaatsing van windmolens wordt gelet op mogelijke hinder voor omwonenden, daarom
staan
de
meeste
molens
in
Vlaanderen
langsheen
bestaande
infrastructuurelementen zoals kanalen, autosnelwegen, spoorwegen of dijken. Door de aanwezigheid van deze (hinderlijke) elementen is de extra bijkomende hinder van een windmolen eerder klein.
Een andere mogelijkheid is om de windmolens in zee te plaatsen in grote offshore windparken. Zo zijn er plannen om op de Thornton bank, zo’n 30 kilometer voor de kust, een farshore windenergiepark te bouwen. Het zou gaan over een zestigtal windturbines van 3.6 MW tot 5 MW die jaarlijks voldoende energie zouden leveren voor 200 000 tot 300 000 gezinnen.8
In België bestaat er een potentieel aan windenergie van ten minste 1 900 MW, wat neerkomt op zowat 600 turbines van 3 MW.9
6 7
8 9
Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen (ODE-Vlaanderen). Balduyck M., 2005, Honderdste Vlaamse windmolen, Gazet van Antwerpen, 16 december 2005,, blz. 17. C-Power n.v. Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen (ODE-Vlaanderen).
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
5
Hoofdstuk 2 : Energiemarkt Om een omkadering te geven van het begrip windenergie, moet een beperkt overzicht worden gegeven van de energiemarkt. Voor een meer uitgebreide benadering, waarop dit (en het volgende) hoofdstuk gedeeltelijk gebaseerd zijn, verwijzen we naar de scriptie van Pieter Oyaert, Haalbaarheid van windmolenparken in België, VUB, 2005, eerste deel. Om het belang van windenergie nog beter te kunnen inschatten is het nuttig ook de globale energiebalans van België even te bespreken. Onderstaande grafiek toont aan dat het verbruik van energie in België sinds 1980 sterk is gestegen, maar dat we gedurende de laatste jaren eerder een stabilisatie van het verbruik moeten vaststellen.
Figuur 2 : Evolutie energieverbruik in België 1979-2004
Bron : FOD economie, KMO, middenstand en energie
Het energieverbruik van België bedroeg in 2004 dus 57 204 Ktoe. Dit verbruik mag niet worden verward met de energieproductie. Energieproductie is alle energie die België zelf maakt, bijvoorbeeld door middel van kerncentrales of windmolens. Energieverbruik is alle energie die door Belgen wordt verbruikt en dit houdt bijvoorbeeld ook aardgas en aardolie in, die moeten worden ingevoerd uit andere landen. Eenvoudigweg kan men stellen dat de energieproductie plus de netto energie-invoer gelijk is aan het energieverbruik.
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
6
Wanneer we kijken naar de energieproductie van België moet worden vastgesteld dat deze 13 148 Ktoe bedroeg in 2004. Dat wil dus zeggen dat we slechts 23 % van de energie die we verbruiken ook zelf produceren; de rest moet worden ingevoerd. Een dergelijke situatie brengt een grote afhankelijkheid van het buitenland met zich mee, wat gevaarlijk kan zijn voor de binnenlandse energievoorziening in het geval er zich een conflict voordoet met landen die als energieleverancier optreden.
Bekijken we de productie vanuit de verschillende energiebronnen dan merken we dat kernenergie een enorm belangrijke manier van energieproductie is. Maar liefst 94 % van de energieproductie gebeurt in kerncentrales.
Andere vormen van productie zijn
hernieuwbare brandstoffen en recuperatie (5.23 %) en vaste brandstoffen (0.72 %). Het belang van waterkracht (0.21 %) of zonne- of windenergie (0.08 %) is te verwaarlozen. Dit alles is grafisch voorgesteld in onderstaande grafiek. Figuur 3 : Energieproductie België 2004
Energieproductie België 2004 Kernenergie 93,76%
Geothermie, Zon, Wind 0,08%
Waterkracht 0,21%
Hernieuwbare brandstoffen en recuperatie 5,23%
Vaste brandstoffen 0,72%
Kernenergie
Waterkracht
Geothermie, Zon, Wind
Hernieuwbare brandstoffen en recuperatie
Vaste brandstoffen
Bron : FOD economie, KMO, middenstand en energie
Wat betreft energieproductie zijn er grote verschillen tussen de verschillende landen in Europa. Er zijn bijvoorbeeld een aantal landen die geen kerncentrales hebben en die een vrij groot deel van hun productie uit hernieuwbare energiebronnen halen. Als je België Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
7
zou vergelijken met de rest van Europa kan je besluiten dat er bij ons een groter dan gemiddeld beroep wordt gedaan op kerncentrales en dat hernieuwbare bronnen minder dan gemiddeld worden gebruikt.
Als we vervolgens kijken naar het energieverbruik en dit ook opdelen naar de verschillende bronnen, komen we tot hele andere vaststellingen. Kernenergie is in feite niet zo belangrijk als hierboven mocht blijken. Wanneer we het over energieverbruik hebben en niet over energieproductie dan komt kernenergie pas op een derde plaats, na aardolie en aardolieproducten en aardgas. Ook hier echter is het belang van alternatieve manieren van energieopwekking, zoals bijvoorbeeld waterkracht, zonne- of windenergie, relatief klein. Figuur 4 : Energieverbruik België 2004
Energieverbruik België 2004 Aardgas 26%
Aardolie(producten) 39%
Hernieuw bare brandstoffen 1%
Kernenergie 22% Vaste brandstoffen 11%
Vaste brandstoffen Aardgas Kernenergie
Overige 1%
Aardolie(producten) Hernieuwbare brandstoffen Overige
Bron : FOD economie, KMO, middenstand en energie
Bovendien is de energiemarkt sinds 2003 vrijgemaakt. Het staat de consument nu vrij te veranderen van elektriciteitsleverancier.
Dit zou meer concurrentie tussen de
verschillende leveranciers moeten bewerkstelligen en aldus zorgen voor een lagere prijs voor de consument. Ook de bouw van nieuwe elektriciteitscentrales wordt nu volledig
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
8
overgelaten aan het marktinitiatief en dit heeft als gevolg dat er heel wat bedrijven zijn die op de kar van de hernieuwbare energiebronnen springen. Zo is er bijvoorbeeld het bedrijf C-power n.v. dat het windpark op de Thorntonbank wil bouwen of Ecopower cbva, een vennootschap die vooral eigen projecten met hernieuwbare wil financieren. Meer
recent
heeft
ook
Belwind,
een
onderdeel
van
de
Nederlandse
investeringsmaatschappij Econcern, zich kandidaat gesteld om een windmolenpark (66 windmolens van elk 5 MW) te bouwen op de Bligh Bank, zo’n 46 kilometer voor de Belgische kust.10
Wat betreft de toekomst van de energiemarkt kunnen we verder nog twee opmerkingen maken. Ten eerste heeft de paarsgroene regering in 2002 beslist de kerncentrales vanaf 2015 te sluiten.
Ten tweede moet België, daar het mede het verdrag van Kyoto
ondertekende, zijn CO2-uitstoot tussen 2008 en 2012 met 7.5 % verminderen ten opzichte van het peil van 1990. In België is de energiesector, zelfs mét kernenergie (welke een zeer lage uitstoot heeft), verantwoordelijk voor een groot aandeel in de uitstoot van broeikasgassen. Figuur 5 : Bijdrage van de sectoren tot de broeikasemissies
Bron : C-power n.v. brochure
10
Het Volk, 4 juli 2006, Plannen voor derde Belgische windpark op zee.
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
9
Wil België deze twee doelstellingen samen realiseren dan zullen er in de toekomst heel wat veranderingen in de energiemarkt moeten optreden. Een mogelijke oplossing voor het probleem kan worden gevonden in een verhoogd gebruik van milieuvriendelijke, hernieuwbare energiebronnen, zoals bijvoorbeeld windenergie.
Hoofdstuk 3 : Hernieuwbare versus niet hernieuwbare bronnen Er zijn, naast windenergie, evenwel nog een hele reeks andere energiebronnen, waarvan sommige ook hernieuwbaar zijn en geen uitstoot van CO2 veroorzaken, die kunnen gebruikt worden om elektriciteit te maken. In dit deel worden de verschillende manieren om elektriciteit te produceren opgesomd.
Er wordt ook een onderscheid gemaakt
naargelang de bron hernieuwbaar is of niet.
Cijfers over het gedeelte van de
elektriciteitsproductie dat wordt verwezenlijkt door een bepaalde bron, zijn afkomstig van de Beroepsfederatie van de Elektriciteitssector (BFE).11
3.1.
Niet hernieuwbare energiebronnen.
3.1.1. Kernenergie Kernenergie is zeer belangrijk voor België : de kerncentrales in Doel en Tihange staan in voor 55 % van de elektriciteitsproductie. Het is een niet hernieuwbare energiebron : in kerncentrales wordt immers uranium gebruikt, hetgeen een uitputbare grondstof is.
3.1.2. Aardgas Aardgas en andere gasvormige brandstoffen (hoogoven-, cokes-en raffinaderijgassen) worden gebruikt om in enkelvoudige gasturbines of in STEG-centrales (centrales met stoom en gasturbines)12 elektriciteit te maken. In 2004 waren gasvormige brandstoffen goed voor 28.6 % van de elektriciteitsproductie. 11 12
Beroepsfederatie van de Elektriciteitssector (BFE), 2004, Statistisch Jaarboek 2004, blz. 5. Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Besluiten & Aanbevelingen en Executive Summary, oktober 2000, blz. 58.
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
10
3.1.3. Aardolie Aardolie en andere vloeibare brandstoffen worden in België slechts zeer weinig gebruikt om elektriciteit mee te maken. Ze worden slechts voor 1.9 % van de elektriciteitsproductie gebruikt.
3.1.4. Steenkool Steenkool en andere vaste brandstoffen waren in 2004 goed voor 10.7 % van de elektriciteitsproductie.
De productie kan gebeuren in drie verschillende soorten
centrales : poelderkoolcentrales (klassieke kolencentrales), vergassingscentrales (IGCC) (zouden in de periode 2005-2010 op de markt moeten komen en zouden een hoger rendement moeten hebben) en wervelbedcentrales (zouden pas omstreeks 2015 competitief worden).13
3.2.
Hernieuwbare energiebronnen
3.2.1. Windenergie Windkracht was in 2004 goed voor 0.2 % van de elektriciteitsproductie (128.4 GWh). Dit is, voorlopig althans, slechts een zeer klein aandeel. We kunnen wel opmerken dat dit aandeel aan het stijgen is; zo was windkracht bijvoorbeeld, volgens cijfers van ODEVlaanderen, eind 2005 reeds goed voor ongeveer 200 GWh, maar daarover verder meer.
3.2.2. Waterkracht Waterkracht, of hydraulische energie wordt iets meer gebruikt. In twee soorten centrales, namelijk pompcentrales (1.5 %) en waterloop- en stuwdamcentrales (0.4 %) werd in 2004 1.9 % van de Belgische elektriciteitsproductie gerealiseerd.
13
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Besluiten & Aanbevelingen en Executive Summary, oktober 2000, blz. 60-61.
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
11
3.2.3. Biogas Biogas is een onderdeel van de biomassa energiebronnen, een verzamelnaam voor allerlei stoffen en materialen van dierlijke en plantaardige oorsprong die kunnen worden ingezet om elektriciteit, of meer algemeen, energie, mee op te wekken (net zoals bijvoorbeeld steenkool of aardolie).
Die opwekking kan gebeuren op verschillende manieren
(verbranding, vergisting of vergassing) en de opgewekte energie kan zowel in elektriciteit als warmte, of nog als vloeibare brandstof (biofuels), resulteren.14 Biogas was in 2004 goed voor 0.2 % van de elektriciteitsproductie.
3.2.4. Afval en stoomrecuperatie Net zoals bioafval kan ook huishoudelijk of industrieel afval, alsook de recuperatie van reeds gebruikte stoom, worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit.
Deze
energiebron was in 2004 goed voor 1.5 % van de energieproductie. Figuur 6 : Elektriciteitsproductie België 2004, naar verschillende bronnen Elektriciteitsproductie België 2004, naar verschillende bronnen
Aardgas 28,6%
Kernenergie 55,0%
Aardolie 1,9% Steenkool 10,7% Windenergie 0,2%
Biogas 0,2%
Waterkracht 1,9% Afval & Stoomrecuparatie 1,5%
Kernenergie
Aardgas
Aardolie
Steenkool
Windenergie
Waterkracht
Biogas
Afval & Stoomrecuparatie
Bron : Beroepsfederatie van de Elektriciteitssector (BFE), Statistisch Jaarboek 2004, blz. 5 14
Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen (ODE-Vlaanderen).
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
12
Wanneer we de tot nu toe besproken bronnen grafisch analyseren komen we tot de bovenstaande figuur.
Daarin is duidelijk te zien dat het overgrote gedeelte van de
elektriciteitsproductie nog steeds gebeurt met niet hernieuwbare energiebronnen. Hernieuwbare bronnen zorgen slechts voor een zeer dunne spie van de taart. Tezamen zijn wind, water, biogas en afval- en stoomrecuperatie slechts goed voor 3.8 % van de elektriciteitsproductie.
Het hoeft geen betoog meer dat een dergelijke situatie op langere termijn onhoudbaar is. Vroeg of laat, afhankelijk van de specifieke bron, raakt de grondstof uitgeput en moet er gezocht worden naar alternatieven.
Hernieuwbare grondstoffen zijn een mogelijke
oplossing daar zij nooit kunnen worden uitgeput.
Maar er zijn verschillende soorten hernieuwbare energiebronnen, hoe moeten we dan kiezen, wat is het beste alternatief ? Om een antwoord te kunnen geven op deze vraag moeten we eerst de voor- en nadelen kennen van de verschillende bronnen; we zullen die bespreken in het twee deel van dit werk.
Bovenstaande figuur vermeldt slechts die bronnen die voorkomen in de gegevens van het jaarboek van de Beroepsfederatie van de Elektriciteitssector (BFE). Er zijn evenwel nog een aantal andere (hernieuwbare) energiebronnen die we kunnen vermelden maar die momenteel in België nog te weinig worden gebruikt om elektriciteit mee op te wekken, en zodoende niet voorkomen in het lijstje van de BFE.
Vooreerst is er de zon. Zij levert zowel warmte als licht en beiden zijn bruikbaar voor energieopwekking.
Elektriciteitsopwekking uit zonlicht wordt fotovoltaïsche energie
genoemd. In feite is elke vorm van licht bruikbaar maar direct zonlicht levert het meeste energie. De opwekking zelf gebeurt door middel van zonnecellen, zeer dunne schijfjes of laagjes met speciale elektrische eigenschappen. Deze worden verwerkt in grote panelen die men dan, naar de zon gericht, bijvoorbeeld op daken of gevels van huizen plaatst. Volgens ODE-Vlaanderen kunnen dergelijke panelen jaarlijks per vierkante meter gemiddeld 100 KWh groene stroom produceren, en zouden zonnepanelen, wanneer alle
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
13
gunstige oppervlakten gebruikt zouden worden, kunnen instaan voor 30 % van de Belgische elektriciteitsproductie.
De zon levert ook warmte. Die warmte kan via een zonneboiler worden opgevangen en worden gebruikt voor het verwarmen van sanitair water, woningverwarming en zwembadverwarming.15
Zodoende kan worden bespaard op aardgas, aardolie of
elektriciteit die tevoren voor verwarming werd gebruikt.
Er zijn echter nog meer hernieuwbare energiebronnen, maar die zijn in België minder bruikbaar, het gaat dan over aardwarmte, golfenergie of getijdenenergie.
Hoofdstuk 4 : Evolutie van windenergie We hebben nu windenergie reeds geplaatst binnen het ruimere kader van de energiemarkt. Daaruit is gebleken dat windkracht voorlopig nog geen vooraanstaande plaats inneemt binnen de Belgische elektriciteitsproductie, ook hebben we al aangehaald dat windenergie wel aan een opmars bezig is.
Dit hoofdstuk wil de evolutie van
windkracht in de tijd iets meer in detail bespreken, en zodoende een aantal trends in de energievoorziening aantonen.
Reeds sinds 1983 wordt er in België met windenergie gewerkt.
Op de oostelijke
havendam van Zeebrugge werd in 1986 een van de eerste Europese windparken gebouwd. Het park werd destijds opgezet als demonstratieproject om Vlaamse bedrijven toe te laten knowhow op te doen met de technologie van windturbines.16
Onderstaande grafiek geeft een mooi beeld van de situatie in Vlaanderen. We zien er duidelijk hoe windenergie sinds 2000 aan een opmars is begonnen. Na een stagnatie in 2003 is de productie opnieuw aan een sterke groei bezig.
15 16
Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen (ODE-Vlaanderen). Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling natuurlijke rijkdommen en energie (ANRE), Windenergie Winstgevend, blz. 15.
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
14
Figuur 7 : Evolutie van windenergie in Vlaanderen in GWh
Bron : ODE-Vlaanderen, de Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen
Verwacht wordt dat deze stijgende tendens zich in de toekomst nog verder zal doorzetten. Zeker als we in gedachten houden dat er grootse farshore projecten worden voorbereid. Het project op de Thorntonbank alleen al zou een productie realiseren van 1 000 GWh, bijna zevenmaal de productie van 2005. Ook Eldepasco en Belwind hebben gelijkaardige projecten.
Hoofdstuk 5 : Internationale vergelijking Naast vergelijken in de tijd kunnen we ook vergelijken tussen verschillende landen. In dit hoofdstuk proberen we een beeld te geven van de wereldwijde ontwikkeling van windenergie, waarbij België vanzelfsprekend speciale aandacht krijgt.
5.1. Op wereldvlak De drie onderstaande grafieken vatten de evolutie en het belang van windenergie gedurende de laatste tien jaar op wereldvlak zeer treffend samen. Deze grafieken komen uit The Global Wind 2005 Report van de - in 2005 in het leven geroepen - Global Wind
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
15
Energy Council (GWEC). Deze organisatie werd opgericht om, op internationaal niveau, een geloofwaardig en representatief forum te creëren voor de gehele windenergiesector.
In de eerste grafiek is de cumulatieve capaciteit te zien. Deze neemt jaar na jaar toe; op tien jaar is ze meer dan vertienvoudigd. Volgens het rapport van de GWEC is de gemiddelde jaarlijkse groeivoet meer dan 26 % sinds 1990 en hiermee is windkracht momenteel de snelst groeiende energiebron ter wereld.
Ook de groeivoet zélf blijkt te stijgen, dit wil zeggen dat windenergie globaal gesproken almaar sneller en sneller in capaciteit groeit. Deze evolutie is volgens de GWEC evenwel slechts tijdelijk, en verwacht wordt dat de groeivoet in de toekomst terug zal dalen (maar hij blijft wel positief). Figuur 8 : Evolutie & Belang Windenergie (internationaal)
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
16
Bron : GWEC : Global Wind 2005 Report
In de laatste grafiek is duidelijk te zien dat Europa een zeer sterke voorloper is op het gebied van windenergie en dat het die rol de laatste jaren nog heeft versterkt. Volgens het rapport van de GWEC is de internationale markt voor windenergie historisch vooral beïnvloed geweest door vijf grote spelers : Duitsland, Spanje, de Verenigde Staten, India en Denemarken.
In de grafiek zien we dan ook dat Noord-Amerika en Azië aan een inhaalbeweging zijn begonnen. Het groeipotentieel van windenergie blijkt wereldwijd zeer groot te zijn. Volgens schattingen van de GWEC kan windenergie tegen 2020 zorgen voor 12 % van ’s werelds energieproductie.
5.2. Op Europees vlak Cijfers over windenergie op het Europese vlak kan men terugvinden bij de European Wind Energy Association (EWEA). Deze organisatie, waarvan het secretariaat zich in Brussel bevindt, heeft als doel de windenergiesector zoveel mogelijk te promoten, zowel binnen Europa (de grootste markt) als daarbuiten.
Ze is ook een van de founding
members van de hierboven aangehaalde GWEC.
Onderstaande figuur geeft een mooi overzicht van het geïnstalleerde vermogen in de verschillende Europese landen. Duitsland is duidelijk de Europese (maar ook mondiale)
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
17
marktleider, gevolgd door Spanje en Denemarken. België stelt enigszins teleur met 167 MW, zeker in vergelijking met bijvoorbeeld Nederland. Natuurlijk is dit deels omdat België een vrij klein en dichtbevolkt land is, maar toch moeten we veel beter kunnen; de geplande windparken in zee zouden ons land een meer opvallende plaats in deze figuur kunnen bezorgen. Figuur 9 : Geïnstalleerde windenergie in de verschillende Europese landen
Bron : EWEA
In 2004 werd er in Europa 5703 MW nieuwe capaciteit geïnstalleerd, 2005 was goed voor 6181 MW.
Het grootste deel van deze bijkomende capaciteit werd gerealiseerd in
Duitsland en Spanje, die beiden al een hoge capaciteit hadden, doch ook in andere landen werden er inspanningen geleverd. Nederland en Italië bereikten in 2004 de drempel van 100 MW. Het Verenigd Koninkrijk en Portugal deden dat in 2005. Dit wijst erop dat er
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
18
zich naast de grote leiders, Duitsland, Spanje en Denemarken, nieuwe emerging markets aan het vormen zijn.
Toch blijven er in de Europese markt nog een aantal problemen bestaan voor windenergie. Volgens de EWEA17 is het van groot belang zo ver mogelijk te gaan met de vrijmaking van de interne Europese elektriciteitsmarkt.
De markt is nu voor 95 %
gebaseerd op conventionele bronnen en voor slechts 5 % op hernieuwbare bronnen, waarvan ongeveer de helft (2.4 %) windenergie. In het conventioneel gedeelte van de markt is er momenteel nog niet echt sprake van vrije concurrentie; er blijven tal van distorties bestaan die veelal discriminerend werken ten aanzien van windenergie. Enkele voorbeelden hiervan zijn : institutionele en wettelijke barrières, overheidssubsidies aan conventionele producenten, het niet in rekening nemen van externe kosten of het bestaan van regionale of nationale dominante producenten die misbruik kunnen maken van hun macht.
Daarom is het volgens de EWEA niet aangewezen om hernieuwbare
energiebronnen in een competitief raamwerk te dwingen zolang de feitelijke interne elektriciteitsmarkt nog niet competitief is.
17
The European Wind Energy Association (EWEA), 2004, EWEA position paper november 2004, On the future of EU support systems for the promotion of electricity from renewable energy sources, november 2004, blz. 4-5.
Deel I : Situering van de energieproblematiek en de plaats van de windenergie in dit vraagstuk
19
DEEL II : PRO EN CONTRA In het tweede deel van dit werk gaan we de voor- en nadelen van de verschillende energiebronnen verder onderzoeken. We zullen beginnen met de hernieuwbare bronnen : windenergie, waterkracht, zonne-energie, biomassa. In het tweede hoofdstuk van dit deel bespreken we de niet hernieuwbare energiebronnen : kernenergie, aardgas en vaste brandstoffen.
Alvorens van start te gaan met de specifieke energiebronnen worden de voornaamste voordelen van hernieuwbare bronnen (ten opzichte van niet hernieuwbare) nog even, in volgorde van belangrijkheid, gegeven.18 Het gaat om :
de reductie van CO2-emissie;
de economische drijfveren;
de eventuele conventionele energieschaarste op lange termijn;
de bestrijding van milieuvervuiling;
het valoriseren van de landbouwoverschotten (biomassa).
Bij puntje drie is er toch enige verdere uitleg gewenst. hernieuwbare energiebronnen onuitputtelijk zijn.
Natuurlijk is het zo dat
De conventionele bronnen, zoals
aardolie, aardgas of steenkool, maar ook kernenergie (uranium) zijn dat niet. Er is maar een beperkte hoeveelheid van deze bronnen aanwezig. Toch blijkt er op korte termijn (20-30 jaar) niet direct een gevaar te bestaan voor de energievoorziening; de gekende voorraden van conventionele bronnen lijken zelfs veeleer toe te nemen dan te dalen (nieuwe ontdekkingen). Het op grote schaal gebruiken van hernieuwbare energiebronnen zal zelfs het eerder paradoxale effect hebben het gekende conventionele energieaanbod te
18
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Hoofdrapport, Sectie F Hernieuwbare en alternatieve energieën, blz. 2-3.
Deel II : Pro en contra
20
vergroten.19
Dit maakt dat eventuele energieschaarste door een uitputting van de
conventionele bronnen zich pas op langere termijn zou voordoen.
Hoofdstuk 1 : Hernieuwbare bronnen 1.1.
Windenergie
1.1.1. Pro 1.1.1.1. Geen vervuiling van het milieu Windenergie is een milieuvriendelijke energiebron.
Er komen bij de productie van
elektriciteit door windturbines geen schadelijk stoffen in het milieu terecht. Windenergie is dus een bron die niet bijdraagt tot de opwarming van de aarde, er worden geen broeikasgassen uitgestoten. Het gebruik van windenergie kan aldus bijdragen tot een bestrijding van de wereldwijde klimaatverandering. ’Per kWh wordt ongeveer 0.7 kg CO2-uitstoot vermeden. Een windturbine van 500 kW nominaal vermogen spaart per jaar evenveel CO2 uit als wordt geabsorbeerd door 57 000 bomen’.20
Er zijn ook geen
afvalresten zoals bij kernenergie.
1.1.1.2. Eigen aan ons land Windenergie is een energiebron die in België aanwezig is, we hoeven ze dus niet tegen een (hoge) prijs in te voeren zoals uranium of aardolie. Door windenergie worden we dus meer autonoom ten opzichte van het buitenland. We worden minder afhankelijk van soms politiek instabiele regimes, de kans op een nieuwe ‘oliecrisis’ (of energiecrisis) wordt kleiner.
19
20
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Hoofdrapport, Sectie F Hernieuwbare en alternatieve energieën, blz. 2. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling natuurlijke rijkdommen en energie (ANRE), Windenergie Winstgevend, blz. 3.
Deel II : Pro en contra
21
1.1.1.3. Positieve effecten op de werkgelegenheid Windturbines moeten worden geproduceerd, geplaatst en onderhouden. Aldus worden bijkomende jobs in verschillende sectoren gecreëerd, zoals bijvoorbeeld de staalsector, de betonsector, de transportsector,...
‘Windenergie heeft in sommige landen reeds een
belangrijke tewerkstelling teweeg gebracht. Veel van de sectoren die nodig zijn voor de bouw van een windturbine zijn in Vlaanderen al aanwezig. Windenergie kan dus ook voor Vlaanderen een enorme exportmogelijkheid zijn’.21
Toch mogen we dit niet overdrijven. De landen waarin windenergie een belangrijk tewerkstellingseffect heeft zullen waarschijnlijk die landen zijn die een voortrekkersrol hebben vervuld en die nu daarvan de vruchten plukken in de vorm van export. De landen die reeds zeer snel een hoge geïnstalleerde capaciteit aan windenergie hadden, hebben nu de meest competitieve bedrijven en kunnen hun windturbines aanbieden op een internationale en vrijgemaakte markt (first mover advantage). Een voorbeeld hiervan is Denemarken dat in 2002 goed was voor een wereldwijd marktaandeel van meer dan 40 % op de markt voor windturbines.22
Op Europees vlak bekeken - Europa vervult inderdaad een mondiale voortrekkersrol vonden in 2000 naar schatting 40 000 Europeanen werk in de bouw en het onderhoud van windturbines.23
1.1.1.4. Hoge implementatiesnelheid Een windmolenpark, of een enkele molen, kan zeer snel worden geïmplementeerd. Een windmolenpark kan op een vrij korte termijn (een paar maanden tot een jaar) in bedrijf worden gesteld. Dit voordeel is vooral belangrijk wanneer men wordt geconfronteerd
21
22
23
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling natuurlijke rijkdommen en energie (ANRE), Windenergie Winstgevend,, blz. 3. Soetkin Deroose, 2004, Windenergie & technologische innovaties, een economische analyse, UG, blz. 5-7. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005, Windenergie in Vlaanderen, Beleid-WetgevingFinanciering, blz. 10.
Deel II : Pro en contra
22
met zeer snel stijgende energiebehoeften, wat bijvoorbeeld het geval is in een aantal Aziatische landen.24
1.1.1.5. Decentralisatie van de productie Niet alleen kunnen windturbines zeer snel worden gerealiseerd, men kan door windenergie te gebruiken ook een decentrale elektriciteitsproductie realiseren (dit is bijvoorbeeld minder vanzelfsprekend bij kernenergie). Decentraal produceren heeft als voordeel dat de kosten voor transport en de spanningsverliezen veel kleiner worden. Decentrale productie betekent ook dat er minder behoefte is aan nieuwe hoogspanningslijnen, waarvan het publiek vindt dat zij het landschapszicht ontsieren.25
1.1.1.6. Diversificatie van de energiebronnen Dit voordeel houdt verband met het tweede hier aangehaalde voordeel. Windenergie kan bijdragen tot een meer gediversifieerde energieproductie.
Op haar beurt maakt
diversificatie ons minder gevoelig aan mogelijke negatieve invloeden uit het buitenland (bijvoorbeeld olieprijsstijgingen).
Op te merken valt dat de voordelen die aan windenergie zijn verbonden vooral spelen op hoog niveau, dat wil zeggen : op nationaal of internationaal vlak. In wat volgt zullen we zien dat de nadelen van windenergie vooral gelegen zijn op het lokale niveau. Dit geeft aanleiding tot een not in my backyard effect. Men staat over het algemeen wel positief tegenover windenergie, maar wanneer over windturbines in de eigen omgeving wordt gesproken, herziet men zijn mening.
24
25
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling natuurlijke rijkdommen en energie (ANRE), Windenergie Winstgevend, blz. 3. Soetkin Deroose, 2004, Windenergie & technologische innovaties, een economische analyse, UG, blz. 7.
Deel II : Pro en contra
23
1.1.2. Contra 1.1.2.1. Natuurimpact26 We hebben reeds aangehaald dat windenergie een milieuvriendelijke energiebron is, er komen bij de productie van elektriciteit immers geen schadelijke stoffen vrij in het milieu. Toch moeten we dit nu enigszins relativeren. Het is namelijk zo dat windturbines in bepaalde gevallen schadelijk kunnen zijn voor vogels, vooral in gebieden met grote vogelconcentraties of broedgebieden.
Er zijn twee soorten effecten. Ten eerste bestaat het risico dat vogels tijdens het vliegen tegen de windturbines aanbotsen. Ten tweede kan het zijn dat bepaalde vogels dermate verstoord raken door de aanwezigheid van windturbines dat zij het gebied waarin deze windmolens zich bevinden mijden. Om dit probleem zo veel mogelijk te vermijden heeft de Vlaamse overheid voor haar grondgebied een Vogelatlas laten opmaken, die raadpleegbaar is op de website van OC GIS-Vlaanderen.27 Het is de bedoeling bij de locatiekeuze van windmolens zoveel mogelijk rekening te houden met de gegevens uit dit beleidsondersteunend element en ervoor te zorgen dat de turbines zo weinig mogelijk in vogeltrek-, broed-, of voedselgebieden worden geplaatst.
In vergelijking met bijvoorbeeld de jacht (1.5 miljoen vogelslachtoffers per jaar), hoogspanningsleidingen
(1 miljoen)
of
het
verkeer
(2 miljoen)
is het
aantal
vogelslachtoffers van de in Vlaanderen opgestelde windturbines met minder dan 1 000 eerder laag.28 Toch mag men dit niet minimaliseren; de effecten ervan zouden zeer erge negatieve gevolgen kunnen hebben op kleine concentraties van bepaalde beschermde soorten.
26
27 28
Gebaseerd op : Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005, Windenergie in Vlaanderen, BeleidWetgeving-Financiering, blz. 26. OC GIS-Vlaanderen. Cijfers afkomstig van Vogelbescherming Nederland & het instituut voor Bos- en Natuurbeheer van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek.
Deel II : Pro en contra
24
1.1.2.2. Geluidsoverlast Windmolens produceren twee verschillende soorten geluid. Een eerste geluid komt voort uit het draaien van de elektrische generator, een tweede soort uit het draaien van de wieken (zoevend geluid). De eerste soort geluid was vooral een probleem bij de vroegere modellen windturbines, in de nieuwere modellen is dit geluid, door een verbeterde techniek, veel in sterkte afgenomen. Vooral als er weinig achtergrondgeluid is (’s nachts en bij lage windsterkte) zou het geluid van windmolens hinderlijk zijn. In de andere gevallen wordt het geluid van windmolens immers door andere omgevingsgeluiden overstemd.29
Figuur 10 : Geluidsoverlast van windmolens
Bron : Ecopower cvba
Bovenstaande figuur geeft een overzicht van de geluidshinder die een windmolen veroorzaakt. Op 200 meter afstand zit het geluid van een windturbine, met 45 decibel, tussen het geluid van een slaapkamer en een kamer waar gegeten wordt.
29
Ecopower cvba.
Deel II : Pro en contra
25
Om geluidshinder te vermijden, schrijft de Vlaamse omzendbrief over de inplanting van windturbines voor dat een molen tenminste 250 meter van de woonzone moet staan. Dat heeft het aantal inplantingsplaatsen voor windturbines drastisch beperkt.30
1.1.2.3. Visuele hinder Windturbines zijn opvallende elementen in een landschap, daar zal iedereen het wel over eens zijn. Waar er minder consensus over bestaat is echter of windturbines een storend element vormen of niet (mooi zijn of niet). Dit is natuurlijk een subjectieve discussie, waarin ook het not in my backyard effect vermoedelijk zeer sterk zal spelen. Desalniettemin zijn er mensen die beweren windmolens als storend te ervaren.
Daarom wordt visuele hinder hier ook vermeld als nadeel. Er wordt bij de locatiekeuze dan ook zoveel mogelijk op het landschap gelet. Dit kan immers het maatschappelijke draagvlak voor windenergie vergroten en aldus de ontwikkelingskansen van de sector ten goede komen.
Concreet zal men er zo veel mogelijk naar streven nieuwe projecten in te planten op plaatsten waar er al een sterke dynamiek aanwezig is, bijvoorbeeld langs autosnelwegen industriezones of havengebieden31. Een ander mogelijkheid zijn offshore of farshore windparken. Andere maatregelen om de hinderlijkheid van de windturbines te verkleinen zijn bijvoorbeeld het verfraaien van het ontwerp van de molens, het groeperen in clusters en dergelijke meer.
1.1.2.4. Slagschaduw Slagschaduw is het afwisselde licht-shaduw effect dat kan ontstaan wanneer de zon door de draaiende wieken schijnt. Dit kan hinderlijk zijn voor de omliggende huizen of werkplaatsen. Evenwel kan men de turbines stilleggen op het moment waarop er zich
30
31
Vlaamse regering, 2006, Omzendbrief: EME/2006/01- RO/2006/02 Afwegingskader en randvoorwaarden voor de omplanting van windturbines. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005, Windenergie in Vlaanderen, Beleid-WetgevingFinanciering, blz. 28.
Deel II : Pro en contra
26
slagschaduw voordoet of kan men andere schaduwgevende elementen in het landschap aanbrengen (bomenrijen) om dit probleem te verhelpen.32
De hoeveelheid slagschaduw die een windmolen zal creëren kan men, rekening houdend met de omgevingsfactoren, vooraf berekenen. Als criterium hanteert men een maximum van 30 uren slagschaduw per jaar en 30 minuten per dag per woning.33
Nauw verwant hiermee is het probleem van de lichtreflectie. Vroeger was het soms zo dat windturbines, doordat ze uit een bepaald materiaal waren gebouwd het licht weerkaatsten. Dit werd als hinderlijk ervaren. De nieuwe modellen zijn doorgaans echter behandeld met een antireflecterende laag.
1.1.2.5. IJsworp Bij lage temperatuur en hoge luchtvochtigheid kan er ijs gevormd worden op de bladen van de turbines. Wanneer de turbines dan terug begint te draaien is het mogelijk dat dit ijs over grote afstand wordt weggeslingerd.
Dit is natuurlijk een risico voor de
omwonenden of de in de omgeving aanwezig zijnde infrastructuur. Om het risico te beperken bestaan er ijsdetectoren en in berggebieden experimenteert men met bladverwarming.34 IJsafwerping blijkt enkel van belang te zijn voor het gebied onder de rotor.
1.1.2.6. Wiekbreuk Dit is kans dat een van de wieken of de mast afbreekt. Deze kans is, zeker bij de nieuwere modellen windturbines, vrij klein. Men heeft de kans op wiekbreuk op 8.4*10-4 becijferd, de kans op mastbreuk op 3.2*10-4 en de kans op gondelbreuk op 1.3*10-4; hieruit blijkt dat men met de kans op een tipbreuk geen rekening hoeft te houden.35 32 33
34
35
Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen (ODE-Vlaanderen). Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005, Windenergie in Vlaanderen, Beleid-WetgevingFinanciering, blz. 35. Soetkin Deroose, 2004, Windenergie & technologische innovaties, een economische analyse, UG, blz. 12. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005, Windenergie in Vlaanderen, Beleid-WetgevingFinanciering, blz. 34.
Deel II : Pro en contra
27
Bij windparken in zee dient men ook rekening te houden met de aanvaringskans; deze is groter in drukke vaarzones.
1.1.2.7. Luchtvaart Door de hoogte en de draaiende wieken kunnen windmolens in bepaalde gevallen hinderlijk zijn voor de luchtvaart. Dit probleem kan worden voorkomen door aan de projectontwikkelaars van windmolenparken de verplichting op te leggen een voorafgaandelijk advies te vragen aan het directoraat-generaal Luchtvaart, zodat men de windturbines kan toevoegen aan de lijst van in het landschap aanwezige obstakels.36 1.1.2.8. Netaansluiting37 De inpassing van windenergie op het elektriciteitsnetwerk verloopt niet zonder problemen. Dit heeft veel te maken met het feit dat bij windenergie de productie van de turbines variabel en onzeker is. Als het niet of zeer zacht waait is er geen productie; als het hard waait is er heel veel productie.
Het elektriciteitsnet is hier vaak niet op
berekend.
Er moet voor gezorgd worden dat de vraag naar elektriciteit en de productie ervan in evenwicht worden gebracht, zoniet raakt het net overbelast of is er, in het andere geval, een
stroomtekort.
De
weeromstandigheden en tijd.
vraag
naar
elektriciteit
verandert
in
functie
van
Zo zal er meer elektriciteit worden verbruikt om te
verwarmen als de temperatuur laag is, of op zon- en feestdagen. De vraag is dus in wezen onzeker, maar is over het algemeen vrij goed te voorspellen, daar de determinanten op voorhand gekend zijn. Men speelt in op deze variabele vraag door de productie navenant aan te passen.
Bij elektriciteitsopwekking door middel van kerncentrales, STEG-centrales, waterkracht of biomassa is de productie volledig controleerbaar; dit maakt het mogelijk om de 36
37
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005, Windenergie in Vlaanderen, Beleid-WetgevingFinanciering, blz. 27-28. Gebaseerd op : Pieter Oyaert, 2005, Haalbaarheid van windmolenparken in België, VUB, blz. 70-78.
Deel II : Pro en contra
28
productie op een vrij eenvoudige wijze te regelen en aldus vraag en aanbod in evenwicht te brengen. Bij windenergie is naast de vraag ook het aanbod onzeker. Deze extra onzekerheid kan voor extra problemen zorgen, bijvoorbeeld als het windstil wordt op een moment waar er een piekvraag naar elektriciteit is, of als het zeer hard waait wanneer er nauwelijks vraag is.
In het eerste geval kan men de productie in conventionele centrales verhogen, althans voor zover deze nog niet op volle capaciteit draaien. Is dit niet mogelijk dan moet men ofwel elektriciteit invoeren vanuit de buurlanden, ofwel back-up centrales opstarten. Het invoeren van elektriciteit zal doorgaans tegen hoge prijzen gebeuren, daar de kans groot is dat men op dat moment in het buurland eveneens met een hoge vraag zal worden geconfronteerd.
Als windenergie instaat voor een groot gedeelte van de
elektriciteitsproductie kan het dus aangewezen zijn om voldoende back-up capaciteit te voorzien, voor het geval men wordt geconfronteerd met windstilte gedurende een piekvraag. Aldus maken de nodige back-up centrales eigenlijk een extra kost uit van windenergie.
In het geval van overproductie (zeer veel wind op een moment dat er weinig vraag is naar energie) is er het gevaar dat het netwerk overbelast zou geraken. Dit kan men evenwel op verschillende manieren oplossen. Ten eerste kan men het overschot gebruiken om water op te pompen naar hoger gelegen reservoirs, waardoor men het dan op een later tijdstip kan gebruiken om turbines aan te drijven om elektriciteit op te wekken; aldus kan men in feite overcapaciteit opslaan. Een tweede manier om van het teveel aan elektriciteit af te raken is de verkoop ervan aan buurlanden. Dit zal evenwel meestal slechts tegen zeer lage prijzen kunnen gebeuren, aangezien de energie moet worden getransporteerd, en de kans reëel is dat men op dat moment in het buurland eveneens met een stroomoverschot te kampen heeft. In het extreme geval kan men ook eenvoudigweg de turbines stilleggen.
Een ander mogelijk probleem betreft de lokale aansluiting van windparken op het elektriciteitsnet. Het valt voor dat men windparken bouwt op plaatsen waar er relatief weinig elektriciteit wordt gebruikt. Op die plaatsten is de capaciteit van het net dan ook
Deel II : Pro en contra
29
niet groot, en zal men aanpassingen moeten doorvoeren. Zolang windenergie slechts een klein aandeel van de elektriciteitsopwekking voor zijn rekening neemt, kunnen kleine lokale maatregelen volstaan; wanneer windenergie belangrijker wordt, moeten er meer en meer aanpassingen aan het net gebeuren om een vlot transport van de opgewekte elektriciteit mogelijk te maken.
1.2.
Waterkracht
Bij waterkracht wordt er elektriciteit gegenereerd uit het hydraulisch vermogen van een rivier (kleinschalig), of door accumulatiecentrales (grootschalig). Accumulatiecentrales bieden het voordeel dat men op momenten van laag energieverbruik water kan oppompen naar het hoger gelegen reservoir, waardoor men in feite elektriciteit kan stockeren.
De voordelen van waterkracht zijn dat het een hernieuwbare bron is en dat het een milieuvriendelijke manier van elektriciteitsopwekking is die geen uitstoot veroorzaakt of geen afvalstoffen achterlaat. Bij de nadelen kunnen we vermelden dat het potentieel aan waterkracht in een klein en plat land zoals België eerder klein is. Ook de hoge kostprijs (vooral door de zeer hoge investeringskost) en de onregelmatige productie - afhankelijk van seizoenen en hoeveelheid regenval - spelen deze technologie hier parten.38 Een ander mogelijk nadeel is dat, bij een slechte plaatsing, dergelijke centrales een invloed kunnen uitoefenen op het visbestand of meer overstromingen kunnen veroorzaken.39
In België was waterkracht in 2004 goed voor 1.9 % van de elektriciteitsproductie waarvan 1.5 % (1 250 GWh) door de twee accumulatiecentrales (pompcentrales) te Coo en Boussu) en 0.4 % (310 GWh) door kleinschalige waterloopcentrales.40 Windenergie stond in voor slechts 0.2 %.
De Commissie Ampere spreekt van een potentieel
bijkomend vermogen van waterkracht van 25 MW met een jaarproductie van ongeveer 80 GWh. 38
39 40
Dit is 0.1 % van de totale elektriciteitsproductie.
Wanneer je dit cijfer
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Hoofdrapport, Sectie F Hernieuwbare en alternatieve energieën, blz. 52-56. Federale Overheidsdienst (FOD) economie KMO, middenstand en energie. Beroepsfederatie van de Elektriciteitssector (BFE), 2004, Statistisch Jaarboek 2004, blz.5.
Deel II : Pro en contra
30
vergelijkt met de verwachte jaarlijkse productie van het geplande windmolenpark op de Thorntonbank (1 000 GWh), dan valt op dat het bijkomende potentieel van waterkracht voor België inderdaad vrij klein is.
In landen met gunstigere omstandigheden met betrekking tot waterkracht (meer en grotere waterlopen, beter reliëf) zijn deze afwegingen uiteraard anders. Wanneer we waterkracht vanuit een internationale invalshoek benaderen, moeten we opmerken dat deze technologie, die goed is voor 20 % van ’s werelds elektriciteitsproductie41, de belangrijkste hernieuwbare energiebron voor de productie van elektriciteit is. Landen zoals Noorwegen en Nieuw Zeeland halen zeer grote delen van hun elektriciteitsproductie uit waterkracht, respectievelijk 99 % en 75 %. In de Verenigde Staten, waar waterkracht goed is voor 10 % van de elektriciteitsproductie, kan men op bepaalde plaatsen de centrales zodanig installeren dat er bijkomende voordelen zijn wat betreft recreatie of visserij. Waterkracht is daar ook de goedkoopste energiebron.42
1.3.
Zonne-energie
Zoals eerder al vermeld bestaan er twee soorten zonne-energie : fotovoltaïsche zonneenergie (stroom uit zonlicht) en thermische zonne-energie (warmte uit zonlicht). Vermits thermische toepassingen in België, voor zover ze voorkomen, vooral worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden (bijvoorbeeld voor buitenzwembaden) en niet voor elektriciteitsopwekking, laten we deze toepassingen hier buiten beschouwing.
Voor
België is de opwekking van elektriciteit door thermische toepassing trouwens zeer onwaarschijnlijk door de geringe aanwezigheid van directe zonnestraling in het klimaat; fotovoltaïsche cellen daarentegen werken ook op diffuus zonlicht.43
De elektriciteitsopwekking uit zonlicht heeft als grote voordeel dat het een hernieuwbare en milieuvriendelijke energiebron betreft; enkel bij de vervaardiging van de panelen komt 41 42 43
The British Hydropower Association (BHA). Wisconsin Valley Improvement Company, Facts about hydropower. Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Hoofdrapport, Sectie F Hernieuwbare en alternatieve energieën, blz. 39.
Deel II : Pro en contra
31
er CO2-uitstoot vrij. Deze blijft evenwel beperkt en zou neerkomen op minder dan één vijfde van de uitstoot van een STEG-centrale.
Nadat de panelen eenmaal zijn
geïnstalleerd is er geen verdere uitstoot meer. Er is ook geen reststof en de productie verloopt
verder
zonder
geluidsoverlast.
Andere
voordelen
zijn
de
lage
onderhoudsbehoeften, de grote beschikbaarheid van silicium (materiaal waaruit de meeste zonnecellen worden vervaardigd) en de grote mogelijkheden wat betreft ruimtelijke plaatsing (gebouwintegratie en dergelijke meer).44 Zonne-energie heeft ook een zeer groot potentieel.
‘Als alle gunstige oppervlakken op gebouwen gebruikt
worden, kan tot 30 % van het Belgische jaarverbruik met zonnepanelen geproduceerd worden’.45
Bij de nadelen van zonne-energie kunnen we vermelden dat, op momenten dat de zon schijnt, de elektriciteitsvraag waarschijnlijk niet zo hoog zal zijn, terwijl de elektriciteitsvraag vooral zal pieken wanneer er geen zonneschijn is. Wanneer de zon schijnt wordt ze niet alleen gebruikt om elektriciteit op te wekken, tegelijkertijd zorgt ze voor verwarming en verlichting; de vraag naar elektriciteit zal dus op die momenten eerder lager zijn. Dit maakt opslag van de geproduceerde elektriciteit aangewezen, wat de kostprijs verhoogt.
De kostprijs van zonne-energie is op dit moment nog de hoogste van alle hernieuwbare energiebronnen. Toch verwacht men dat deze kosten in de toekomst zullen dalen door verbeterde technologieën en massaproductie. Hoewel de huidige productie van zonneenergie nog redelijk beperkt is kennen zowel de Belgische als de internationale markt voor zonnepanelen immers een sterke groei. De laatste vijf jaar kende de internationale markt een gemiddeld groeipercentage van maar liefst 35 %. Dit is ook duidelijk te zien op onderstaande grafiek, afkomstig van het Photovoltaic power system program van het International Energy Agency.
44
45
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Hoofdrapport, Sectie F Hernieuwbare en alternatieve energieën, blz. 48. Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen (ODE-Vlaanderen).
Deel II : Pro en contra
32
Vooral in Japan, de Verenigde Staten, Duitsland en Spanje wordt er al relatief veel met zonne-energie gewerkt (geïnstalleerde vermogens van respectievelijk 604 MW, 198 MW, 138 MW, 81 MW).46
Figuur 11 : Marktgroei zonne-energie
Bron: International Energy Agency, Phototvoltaic power system program, International statistics
1.4.
Biomassa
Biomassa is een verzamelnaam voor alle organische brandstoffen die niet van fossiele oorsprong zijn. Deze definitie sluit dus zowel aardolie of aardgas uit (van fossiele oorsprong) als kernenergie (uranium is geen organische brandstof). Toch blijven er nog heel wat andere brandstoffen over. Men onderscheidt : energetische teelten, houtresidu’s, slib, bermmaaisel, landbouwresidu’s, huishoudelijk en bedrijfsafval, stortgas, industrieel
46
International Energy Agency, Phototvoltaic power system program, International statistics.
Deel II : Pro en contra
33
afval en mest.47
Uit deze brandstoffen haalt men dan energie door verbranding,
vergassing of vergisting. Men kan biomassa zowel gebruiken om elektriciteit mee op te wekken, als om mee te verwarmen (bijvoorbeeld een houtkachel voor de verwarming van een woning), of nog, om brandstof mee te maken voor transportdoeleinden (biodiesel).
Hoewel biomassa in België slechts weinig wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit is het op wereldschaal toch een zeer belangrijke energiebron. Vooral in ontwikkelingslanden wordt biomassa veel gebruikt voor koken of verwarmen. Recent is men het potentieel van biomassa als belangrijke bron van energie meer en meer gaan inzien. De brochure van ODE-Vlaanderen over biomassa48 somt een aantal voordelen van biomassa op. Er wordt melding gemaakt van een betere stockeerbaarheid ten opzichte van andere hernieuwbare energiebronnen, de mogelijkheid tot het benutten van nieuwe opportuniteiten voor de landbouwsector, de mogelijkheid tot valorisatie van bepaalde landbouwoverschotten en organische afvalstromen en ten slotte wordt een decentrale productie mogelijk gemaakt. Het potentieel van biomassa voor de elektriciteitsproductie wordt tussen 1 en 2 TWh geschat; dit zijn enkele procenten van de totale jaarlijkse elektriciteitsproductie die in 2004 deze ongeveer 81 TWh bedroeg.49
Hoewel biomassa veelal verbrand wordt en er hierbij wel degelijk sprake is van CO2uitstoot wordt er toch aangenomen dat biomassa, over de gehele productiecyclus bekeken, CO2-neutraal is. Planten en bomen halen immers, in tegenstelling tot fossiele brandstoffen, tijdens hun groei evenveel CO2 uit de lucht dan dat er bij hun verbranding terug vrijkomt. De CO2-kringloop zou aldus gesloten zijn.50
47
48 49 50
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Hoofdrapport, Sectie F Hernieuwbare en alternatieve energieën, blz. 23. Ministerie van de Vlaamse gemeenschap & ODE-Vlaanderen, 2001, Biomassa. Beroepsfederatie van de Elektriciteitssector (BFE), 2004, Statistisch Jaarboek 2004, blz. 5. Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen(ODE-Vlaanderen).
Deel II : Pro en contra
34
Een enkele opmerking bij deze redenering is wellicht gepast. Bovenstaande redenering is van zuiver theoretische aard.
In praktijk zal men de brandstoffen alvorens ze te
vervoeren tot aan de centrale, vaak eerst moeten aanplanten, en ‘oogsten’. Bij elk van deze activiteiten wordt doorgaans CO2 uitgestoten. Aldus kan men stellen dat biomassa ‘voor het grootste deel’ CO2-neutraal is.
Hoofdstuk 2 : Niet hernieuwbare bronnen 2.1.
Kernenergie51
Zoals al mocht blijken in het eerste deel van dit werk is kernenergie voor België een zeer belangrijke energiebron. In 2004 werd ongeveer 55 % van de elektriciteitsproductie geleverd door kernenergie.
Ook een hele reeks andere landen, waaronder Frankrijk (75 %) Litouwen (73 %) of Zweden (47 %) doen in meer of mindere mate een beroep op kernenergie (cijfers voor het jaar 1999). Nochtans heeft het Belgische Parlement beslist om de kerncentrales te sluiten wanneer ze een levensduur van 40 jaar zullen hebben bereikt. De eerste kerncentrales zullen aldus in 2015 gesloten worden en tegen 2025 zal België definitief uit kernenergie stappen (althans indien de huidige wettelijke planning behouden blijft).
Dit onderdeel geeft een overzicht van de verschillende voor- en nadelen van kernenergie.
2.1.1. Pro 2.1.1.1
Kostprijs
Een eerste voordeel van kernenergie is zijn lage kostprijs. Voor elektriciteitsopwekking is kernenergie zelfs de goedkoopste energiebron. Dit is zowel te wijten aan de lage technische productiekost als aan een zeer kleine externe (milieu) kost. 51
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Besluiten & Aanbevelingen en Executive Summary, blz. 17-20, 26-31, 73-85.
Deel II : Pro en contra
35
2.1.1.2
Milieu
Deze kleine milieukost verraadt meteen een tweede belangrijk voordeel van kernenergie. De nucleaire optie is slechts zeer weinig milieubelastend (volgens cijfers van de Commissie Ampere zouden kerncentrales een milieukost hebben die even groot is als die van windmolens in zee en zelfs een lagere milieukost dan windmolens op het land). Er wordt bijna geen CO2-uitstoot geproduceerd. Nochtans laat het proces wel een reststof achter, namelijk radioactief afval (zie verder).
Een gevolg van het relatief grote belang van kernenergie is dat de CO2-uitstoot van de elektriciteitsproductie in België relatief laag is. Althans ten opzichte van landen die een kleiner deel van hun elektriciteit uit kernenergie halen.
Figuur 12 : Evolutie van de CO2-emissies door elektriciteitopwekking in België, voor verschillende scenario’s
Bron :
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (AMPERE), Besluiten en aanbevelingen, Executive summary, blz. 23
Deel II : Pro en contra
36
Als we vergelijken met landen die een nog groter belang hechten aan kernenergie (Frankrijk of Litouwen) of met landen die bijna hun hele elektriciteitsproductie realiseren met hernieuwbare energiebronnen (zoals bijvoorbeeld Noorwegen, waar waterkracht 99 % van de elektriciteit levert), is de uitstoot in België hoger.
Bovenstaande figuur geeft een grafische illustratie van het belang van kernenergie voor de CO2-uitstoot in België. Als er in België nooit kerncentrales waren gebouwd, dan zou een verhoogd gebruik van zowel gas als steenkool het meest realistische scenario zijn geweest (de blauwe lijn in de figuur). Aldus kan men aflezen dat, zonder kerncentrales, de CO2-uitstoot in België ongeveer 30 miljoen ton per jaar hoger zou zijn geweest.
2.1.1.3
Beschikbaarheid
Een derde voordeel van kernenergie betreft de vrij grote beschikbaarheid van uranium. In de laatste editie van het ‘rode boek’, een wereldreferentie op het gebied van de beschikbaarheid van uranium, Uranium 2005: Resources, Production and Demand, een publicatie van het Internationaal Atoom Energie Agentschap (IAEA) en het Nucleaire Energie Agentschap (NEA) van de OESO, worden de bewezen conventionele reserves aan uranium die voor minder dan $ 130 per kilogram kunnen worden gemijnd op 4.7 miljoen ton geschat.
Dit maakt dat, gebaseerd op de nucleaire fractie van
elektriciteitsvraag uit 2004, deze reserves de bevoorrading kunnen garanderen voor de volgende 85 jaar. Indien men ook de niet conventionele uraniumvoorraden opneemt, komt men tot 35 miljoen ton. Als men het effect van technologische vooruitgang in rekening brengt zouden de voorraden zelfs nog 2500 jaar kunnen meegaan. Ook de bevoorradingsveiligheid lijkt gewaarborgd. De wereldreserves van uranium zijn veel meer verspreid dan die van bijvoorbeeld aardolie. Ze liggen ook in politiek stabielere landen. De belangrijkste ervan zijn : Australië, Canada, Kazakstan, Namibië, Niger, Rusland, Zuid-Afrika en de Verenigde Staten.
Deel II : Pro en contra
37
2.1.1.4
Regelmatige productie
Kerncentrales garanderen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld zonne- of windenergie, ook een regelmatige energielevering. Dit maakt dat in geen reservecentrales of dergelijke moeten worden voorzien.
2.1.1.5
Stabiliteit van de prijs
Nog een ander voordeel van kernenergie is dat de kostprijs niet alleen laag is, hij is ook nog eens zeer stabiel. De kWh-prijs van elektriciteit geproduceerd door kernenergie zal niet snel wijzigen. De oorzaak hiervan is niet alleen dat uranium een grondstof is die een zeer grote beschikbaarheid heeft, maar ook dat de kostprijs van uranium slechts een zeer klein deel uitmaakt van de kWh-prijs. Hierdoor zullen eventuele schommelingen in de prijs van uranium slechts voor een vrij beperkt deel waar te nemen zijn in de uiteindelijke kWh-prijs van de opgewekte elektriciteit.
2.1.1.6
Technologische verbeteringen
Ook op het domein van de kernenergie staat de technologie niet stil; de nieuwe modellen kerncentrales en reactoren hebben heel wat ontwikkelingen doorgemaakt, waardoor ze in vele opzichten superieur zijn aan de oudere modellen. Nieuwe modellen zijn veiliger, hebben een grotere beschikbaarheid, gaan langer mee en zijn soepeler in uitbating. Op termijn zouden zelfs nog goedkoper kunnen worden ook.
2.1.2. Contra 2.1.2.1. Bouwtijd Een eerste nadeel van kernenergie is de bouwtijd van de centrales. Kerncentrales zijn zeer complexe constructies die omwille van veiligheidsredenen zeer precies moeten worden gebouwd. Bij de nieuwere modellen van kerncentrales heeft men de bouwtijd wel enigszins kunnen terugdringen; deze zou nu ongeveer 5 jaar bedragen, wat wel nog altijd vrij lang is in vergelijking met bijvoorbeeld windmolens (ongeveer 1 jaar voor een heel park).
Deel II : Pro en contra
38
2.1.2.2. Investering Een tweede nadeel bij het gebruik van kernenergie is dat de initiële investering (de kost van de bouw van de centrale) enorm hoog is.
Bovendien gebeurt de financiële return van deze investering, mede door de lange bouwtijd, slechts zeer traag. Dit is bijvoorbeeld niet zo voor windmolenparken of STEGcentrales die veel sneller operationeel kunnen worden gemaakt.
2.1.2.3. Kans op een ernstig ongeval Misschien wel het ergst gepercipieerde nadeel van kernenergie is dat de kans op een zeer ernstig ongeval bestaat. Zeker in een klein en dichtbevolkt land als België zou een ongeval in een kerncentrale (smelten van de reactorkern) desastreuze gevolgen kunnen hebben.
Nochtans wordt deze kans vrij klein ingeschat. De kans op smelten van de reactorkern voor het type centrales dat in België wordt gebruikt wordt geschat op 1*10-5 per reactor per jaar.
Ter vergelijking : de kans op het doorbreken van de stuwdaw bij een
waterkrachtcentrale wordt tussen de 8.2*10-7 en 1.1*10-4 geschat.
In de nieuwere
modellen van kerncentrales wordt deze kans zelfs nog lager.
Nochtans is kernenergie, na steenkool, zowel voor het publiek als voor de werknemers in de centrales, de energiebron met de grootste gezondheidsgevolgen. De grootte van deze risico’s wordt schematisch voorgesteld in onderstaande grafieken. De eerste grafiek geeft het aantal geschatte overlijdens per geproduceerd TWh weer voor de werknemers van de verschillende elektriciteitssectoren, de tweede grafiek doet hetzelfde voor het publiek.
Deel II : Pro en contra
39
Figuur 13 : Sanitaire risico’s van de verschillende energiebronnen voor werknemers en publiek
Bron :
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (AMPERE), Besluiten en aanbevelingen, Executive summary, blz. 28-29
2.1.2.4. Radioactief afval Hoewel we eerder al aanhaalden dat de productie van elektriciteit door kerncentrales geen milieubelasting veroorzaakt - er wordt immers geen CO2 gerealiseerd - moeten we dit nu enigszins relativeren.
Kernenergie laat immers wel een reststof achter, namelijk
radioactief afval.
Radioactief afval ontstaat bij de productie van elektriciteit in nucleaire centrales, en bijvoorbeeld ook bij sommige processen in de geneeskunde (scans) of bij de
Deel II : Pro en contra
40
ontmanteling van een kerncentrale.
Het enige verschilpunt met andere afvalstoffen is dat nucleair afval stoffen bevat die ioniserende straling uitzenden. Deze energierijke straling kan wijzigingen aanbrengen in de materie waarin ze doordringt en is daardoor erg gevaarlijk voor mens en milieu. Het is dus noodzakelijk om ervoor te zorgen dat dit afval wordt geïsoleerd van de biosfeer totdat het radioactiviteitsniveau vergelijkbaar is geworden met het niveau van de natuurlijke radioactiviteit.
Een groot probleem hierbij is dat de halveringstijd van sommige stoffen die in kerncentrales worden gebruikt enorm hoog is. Zo heeft Plutonium 239 een halveringstijd van 24 065 jaar, Uranium 235 doet er zelfs 704 000 000 jaar over. Zodoende dient men radioactief afval altijd voor ten minste 300 jaar te isoleren van de biosfeer; voor sommige categorieën echter dient men deze periode op te trekken tot gemakkelijk enkele tienduizenden jaren.52
Voor categorie A - laag- of middelactief en kortlevend afval - volstaat oppervlakteberging gedurende tenminste 300 jaar.
Categorieën B en C - laag en
middelactief langlevend afval en hoogactief kort of langlevend afval - moeten gedurende meer dan 300 jaar ondergronds worden opgeborgen.
Dit wordt door velen als
problematisch ervaren omdat het bijna onmogelijk lijkt de isolatie van dergelijk afval gedurende zo’n lange periodes te garanderen.
Toch menen de leden van de Commissie Ampere dat het beheer van radioactief afval en van de gebruikte nucleaire brandstof op korte tot middellange termijn ‘onder controle’ is. Er zijn namelijk al heel wat wetenschappelijke (gesubsidieerde) studies geweest omtrent het veilige beheer van deze stoffen en er zijn nog heel wat programma’s die nog steeds lopen. Bovendien moet deze beslissing nog niet onmiddellijk worden genomen, zodat we ook nog kunnen meegenieten van de verdere ontwikkeling van kennis op dit gebied. Momenteel wordt immers nog gewerkt met tijdelijke, aan de oppervlakte gelegen 52
Nationale instelling voor radioactief afval en verrijkte splijtstoffen (NIRAS).
Deel II : Pro en contra
41
opslagplaatsen. Voor de toekomst lijkt geologische berging in diepe kleilagen de meest aantrekkelijke oplossing. Er wordt ook op gewezen dat de kosten voor deze berging al zijn gemaakt. NIRAS beheert hiertoe een voorzieningenfonds dat werd gespijsd door de producenten van het nucleair afval.
2.1.2.5. Publieke opinie Een laatste nadeel van kernenergie heeft te maken met de publieke opinie ten aanzien van het onderwerp. Vooral door de gevaren van het radioactieve afval en de kans op een ernstig ongeval is er bij het grote publiek gaandeweg een angst ontstaan voor kernenergie. Deze vrees ontstond in de nasleep van de twee grote kernongevallen in Three Mile Island en Tsjernobyl, en werd nog aangewakkerd naar aanleiding van het transnucleair afvalschandaal.53 De recente ontwikkelingen in verband met de dreiging van het terrorisme en nucleaire proliferatie (weapons of mass destruction) zullen deze tendens alleen maar hebben versterkt.
2.2.
Aardgas
We hebben reeds vrij veel aandacht besteed aan de goede en slechte kanten van kernenergie. Aan de andere niet hernieuwbare energiebronnen die in België worden gebruikt om elektriciteit op te wekken besteden we iets minder aandacht. Kernenergie is in België immers goed voor meer dan de helft van de elektriciteitsproductie, aardgas is goed voor minder dan een derde, terwijl vaste brandstoffen slechts instaan voor een tiende. Aardolie, dat nog geen 2 % van de Belgische elektriciteit levert wordt in dit onderdeel dan ook niet verder besproken.
Aardgas wordt aangewend in de vorm van enkelvoudige cycli (gascentrales) of gecombineerde cycli (gas- en stoomturbines of STEG’s). STEG’s of gascentrales hebben de volgende voordelen. Vooreerst zijn ze heel snel inzetbaar, ze hebben een vrij korte bouwtijd en een korte opstartsnelheid (in tegenstelling 53
E. Laes, L. Chayapathi, G. Meskens, G. Eggermont, Vlaams Instituut voor wetenschappelijk en technologisch aspectenonderzoek (viWTA), november 2004, Kernenergie en Maatschappelijk debat.
Deel II : Pro en contra
42
tot bijvoorbeeld kerncentrales). Een tweede voordeel is de controleerbaarheid van de productie; men weet van tevoren wanneer en hoeveel de centrale zal produceren. Dit maakt een vergrote productie mogelijk op momenten waarop er een grote vraag is naar elektriciteit en dit elimineert aldus de noodzaak aan opslag. Dit voordeel is vooral belangrijk als men de vergelijking maakt met de hernieuwbare energiebronnen. Een derde voordeel van STEG’s is de kostprijs; de productiekost in dit soort centrales is heel interessant (hoewel ze iets hoger ligt dan bij kernenergie). Bovendien zijn er ook in dit soort centrales nog technologische verbeteringen mogelijk. Deze zouden dan leiden tot een hoger rendement, wat op zijn beurt een verdere daling van de productiekost zou kunnen betekenen.
Bij de nadelen van aardgas vermelden we vooreerst de impact op het milieu. Bij de verbranding van aardgas komt immers CO2 vrij in de atmosfeer. In het licht van het Kyotoprotocol dient de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen wereldwijd te dalen om een eventuele klimaatverandering tegen te gaan. Bij gascentrales is deze uitstoot evenwel beperkter dan bij kolencentrales; hij zou ongeveer de helft bedragen van de uitstoot van een kolencentrale. Bovendien zou hij nog verder kunnen dalen ingevolge technologische verbeteringen aan de centrales.
Verdere nadelen van STEG’s of
gascentrales hebben te maken met de kostprijs. Hoewel deze vandaag de dag aan de lage kant is, is hij toch zeer gevoelig aan de prijs van het aardgas, de uiteindelijke KWh prijs van elektriciteit opgewekt in een STEG is namelijk voor ongeveer 60 % bepaald door de prijs van het aardgas.54
Een bijkomende moeilijkheid is dat België niet over
aardgasreserves beschikt. Wanneer we gebruik maken van deze productietechniek wordt de afhankelijkheid van het buitenland dus vergroot.
Bekijken we de reserves aan aardgas even in meer detail dan kunnen we opmerken dat de wereldreserves over de laatste 25 jaar trendmatig zijn toegenomen. Ook de geografische verdeling van de aardgasreserves is gegeven.
54
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Besluiten & Aanbevelingen en Executive Summary, blz. 60.
Deel II : Pro en contra
43
Figuur 14 : Evolutie en geografische verdeling van ‘s werelds aardgasreserves
Bron : Energy Information Administration (EIA) ‘International Energy Outlook’, 2006, blz. 38
Wereldwijd zouden de aardgasreserves van vandaag nog goed zijn voor de komende 65.1 jaar, althans als het verbruik ervan op het huidige peil blijft.55
2.3.
Vaste brandstoffen
Onder vaste brandstoffen verstaan we vooral steenkool.
Hoewel deze energiebron
tegenwoordig in ons land heel weinig wordt gebruikt om elektriciteit mee op te wekken vermelden we hem hier toch omwille van het feit dat steenkool de enige niet hernieuwbare energiebron is waarover ons land autonoom kan beschikken.
De voordelen van steenkool zitten vooral bij de relatief grote beschikbaarheid ervan en de lage kostprijs. Ook de wereldwijde reserves aan steenkool zijn vrij groot. De huidige reserves tot productieratio is immers 155 jaar.56 In onderstaande tabel is de geografische verspreiding van de steenkoolreserves gegeven. Men kan in elk geval opmerken dat deze niet geconcentreerd zitten bij een of enkele landen, wat problemen met bevoorrading 55 56
British Petrol (BP), 2006, Statistical review of world energy 2006, blz. 22. British Petrol (BP), 2006, Statistical review of world energy 2006, blz. 32.
Deel II : Pro en contra
44
minder waarschijnlijk maakt. Verwacht wordt dat deze energiebron in de toekomst meer en meer zal worden gebruikt. Figuur 15 : Geografische verdeling van ’s werelds steenkoolreserves
Bron : Energy Information Administration (EIA), ‘International Energy Outlook’, 2006, blz. 52
De nadelen hebben betrekking op het erg vervuilend karakter van steenkool. De CO2uitstoot van kolencentrales is twee keer zo groot als die van gascentrales en is de hoogste van alle manieren van elektriciteitsopwekking.
Deel II : Pro en contra
45
DEEL III : ONSHORE EN OFFSHORE Windenergie kan op twee manieren worden aangemaakt; ofwel maakt men gebruik van windmolens die op het land zijn geplaatst, ofwel werkt men met windmolens die in zee zijn opgericht. Elke manier heeft eigen specifieke kenmerken en voor- of nadelen. Dit deel wil in eerste instantie de kenmerken van de twee verschillende verwervingswijzen geven; vervolgens sluiten we het af met een overzicht van de situatie in België.
Hoofdstuk 1 : Kenmerken We zullen dit deel beginnen met een overzicht van de voordelige kenmerken van offshore windenergie. Vervolgens zullen we ook de nadelige kenmerken in detail bespreken.
Een eerste en zeer belangrijk voordeel van offshore windturbines is dat men op zee over zeer grote uitgestrekte oppervlaktes beschikt. Zeker voor eerder dichtbevolkte landen is kan dit van wezenlijk belang zijn. Als men immers gebruik maakt van windturbines op zee kan men heel wat nadelen van windenergie in belangrijke mate reduceren. Zo zal er bij dergelijke windturbines veel minder geluidsoverlast optreden, omdat het geluid van de windturbines zal worden overstemd door de geluiden van de zeegetijden. Ook visuele hinder (of slagschaduw) zal zeer beperkt blijven, vooral naarmate de windmolens verder in zee worden gebouwd.
Een andere reden waarom windturbines in zee zo aantrekkelijk zijn heeft niet met hinder maar met rendement te maken. Het is namelijk zo dat men op zee een beter windaanbod heeft dan op het land.
Dit is goed te zien op onderstaande windkaart, die de
windsnelheden op 45 meter hoogte weergeeft.
Deel III : Onshore en offshore
46
Figuur 16 : Europese windkaart
Bron : Danish Wind Energy Association (DWIA, Europese windkaart)
In de legende geeft de meest linkse kolom de windsnelheid weer op beschut terrein, de volgende op open vlaktes, de middelste aan de kust, de vierde op open zee en de vijfde kolom ten slotte geeft de windsnelheid weer op heuvels of bergkammen. Deze kaart is echter opgemaakt zonder rekening te houden met de specifieke kenmerken van het Deel III : Onshore en offshore
47
terrein; het kan daarom best zijn dat men een plaats vindt in een blauwe zone die een gunstiger windaanbod heeft dan een plaats in de paarse zone. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer men in de blauwe zone de windturbine kan plaatsen op een bergkam terwijl men in de paarse zone genoodzaakt is te bouwen op een beschut terrein. Toch is via de kaart duidelijk merkbaar dat men, voor hetzelfde soort terrein, meer windaanbod zal vinden in zones die dichter bij de kust zijn gelegen.
Dat men op zee hogere windsnelheden vindt heeft te maken met de zeer kleine ‘ruwheid’ van het terrein en de zeer beperkte aanwezigheid van obstakels voor de wind. Hierdoor kan de wind al op vrij lage hoogte een grote kracht ontwikkelen Dit heeft niet alleen een sterkere windkracht tot gevolg maar zorgt ook voor een meer constante windsnelheid.57 Deze twee kenmerken van wind op zee hebben op hun beurt een aantal positieve gevolgen voor offshore windmolenparken.
Doordat de wind al op lage hoogte tegen een hogere kracht waait, is het mogelijk om op zee windturbines te bouwen met een lagere ashoogte zonder het rendement in gevaar te brengen. Dit drukt de kosten van windturbines in zee enigszins.
Een ander gevolg van de specifieke kenmerken van de wind op zee, met name het gelijkmatigere windprofiel, heeft tot gevolg dat de mechanische onderdelen van de turbine minder intens worden belast. Dit heeft positieve gevolgen voor de levensduur en het onderhoud van de turbine, daar er in dergelijke omstandigheden minder slijtage zal optreden.
Offshore windenergie heeft echter ook een aantal minder interessante eigenschappen. Doordat de windparken in zee worden gebouwd ontstaan er immers een hele reeks extra kosten, wat er uiteindelijk zal voor zorgen dat de kostprijs van offshore windenergie boven die van onshore windenergie komt te liggen, ondanks de gunstigere windomstandigheden op zee.
57
Danish Wind Energy Association (DWIA), offshore winds.
Deel III : Onshore en offshore
48
Vooreerst is voor het bouwen van constructies op zee gespecialiseerd materiaal nodig. Zo zal er voor de bouw van het offshore windpark op de Thorntonbank door C-power gebruik worden gemaakt van onder andere een hefplatform, een drijvende kraan, een ponton, werkboten en een gespecialiseerd schip voor het onder de zeebodem aanbrengen van de bekabeling.58 Tevens is de kost van de funderingen voor de turbines hoger voor offshore toepassingen.
Een andere moeilijkheid bij windparken in zee is de slechtere bereikbaarheid. Dit maakt dat controle en onderhoudswerken moeilijker uitvallen. Men zal de controle bijvoorbeeld van op afstand moeten uitvoeren of men zal een onderhoudsschip of helikopter moeten gebruiken. De slechtere bereikbaarheid heeft echter ook gevolgen voor de aansluiting op het elektriciteitsnet. Aangezien het elektriciteitsnet aan de kust nog niet op voorzien is op een grote concentratie van elektriciteitsproductie door windenergie zullen de nodige aanpassingen moeten gebeuren.
Om deze kosten zoveel mogelijk binnen de perken te houden zal men zich bij de keuze van de plaats van een offshore windpark laten leiden door de omgevingsomstandigheden. Meer bepaald zal men zoveel mogelijk kiezen voor zones die niet te ver van de kust zijn verwijderd en waar de waterdiepte niet te groot is (zandbanken).
Hoofdstuk 2 : Situatie in België Zoals ook al zichtbaar was op bovenstaande windkaart liggen de meest gunstige plaatsen voor windturbines in België in een strook van ongeveer 15 kilometer van de kust maar ook in een zone ten noorden van Antwerpen.59 Dit betekent evenwel niet dat windenergie meer landinwaarts op geen enkele plaats economisch rendabel zou kunnen zijn. Wel is het zo dat, ceteris paribus, windturbines minder interessant worden naarmate men verder van de kust verwijderd is. Ook de beschikbaarheid van grote open ruimten op zee en het 58 59
C-power n.v., blz. 7. Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Hoofdrapport, Sectie F Hernieuwbare en alternatieve energieën, blz. 20.
Deel III : Onshore en offshore
49
feit dat windparken in zee minder visuele- of geluidshinder veroorzaken is in een dichtbevolkt land als België een sterk argument voor offshore windparken.
Ondanks de hogere kostprijs van offshore projecten mag men dus toch niet uit het oog verliezen dat offshore windparken een realistische optie zijn. De Commissie Ampere schat het potentieel van windparken in zee zelfs hoger in dan het potentieel van windparken op het land.
In België zijn er momenteel plannen voor drie offshore windparken; het zijn projecten van respectievelijk C-power, Eldepasco en Belwind. Wat volgt is een korte beschrijving van elk van deze drie projecten.
2.1.
C-power n.v.60
C-power n.v. is een Belgisch bedrijf dat een offshore windturbinepark wil bouwen op de Thorntonbank, zo’n 30 kilometer in zee. Het gaat over 60 windturbines die elk een vermogen zouden hebben van 3.6 tot 5 MW, afhankelijk van hoever het technologische kunnen in verband met windmolens zal gevorderd zijn op het moment waarop men met de bouw van het park zal beginnen. Aldus zou het hele park een vermogen hebben van 216 tot maximaal 300 MW. De elektriciteitsproductie van het park wordt geschat op 710 tot 1000 GWh per jaar, wat voldoende zou zijn om 200 000 tot 300 000 gezinnen van energie te voorzien.
Het bedrijf werkt onder andere samen met Interelectra (exploitant van het windmolenpark te Zeebrugge), het vroegere SIIF Énergies (nu EDF Énergies nouvelles, een grote, internationaal georiënteerde producent van groene energie), Ecotech Finance (een milieuholding
van
de
Waalse
investeringsmaatschappij
S.R.I.W.),
Socofe
(investeringsmaatschappij van de openbare besturen van het Waalse gewest) en Dredging
60
Dit deel is gebaseerd op informatie van het bedrijf C-power n.v. zelf; de vermelde cijfers moeten aldus met de nodige omzichtigheid worden benaderd.
Deel III : Onshore en offshore
50
International (het enige Belgische bedrijf dat ervaring heeft in het bouwen van offshore windturbinefunderingen en het plaatsen van offshore windturbines).
Dit project zou met zijn productie van afgerond 1 TWh per jaar (ter vergelijking, het elektriciteitsverbruik van België is ongeveer 80 TWh per jaar) een aanzienlijk aandeel verwezenlijken van de Belgische doelstelling om, tegen 2010, 6 % van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen te realiseren. Vandaag wordt ongeveer 2 % van de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen gehaald; dit project zou dus een derde van de nog tegen 2010 te realiseren hoeveelheid voor zijn rekening nemen. Via deze weg probeert België immers mede tegemoet te komen aan de verplichtingen opgelegd door het Kyotoverdrag om de CO2-uitstoot tegen 2010 met 7.5 % te doen dalen. De vermeden CO2-emissies zouden 450 000 ton per jaar bedragen (in vergelijking met de milieuvriendelijkste gascentrales), wat overeenkomt met de CO2-opname van een strook bos van 15 kilometer breed langsheen de hele Belgische kust. Figuur 17 : C-power bijdrage aan groene stroom doelstelling
Bron : C-power n.v.
Deel III : Onshore en offshore
51
C-Power heeft het eerste dossier voor het project reeds ingediend in augustus 2002. Alle vereiste vergunningen werden uiteindelijk bekomen in mei 2004. Op 15 mei 2004 werd het project officieel ingehuldigd in bijzijn van de ministers Johan Vande Lanotte en Fientje Moerman. De verdere planning voor de bouw van het windpark ziet eruit als volgt. In 2006-2007 wordt met de bouw begonnen; in deze demonstratiefase zullen de eerste 6 windturbines worden gebouwd alsook de eerste windmeetmast en de eerste aanlandingskabel.
In 2008-2009 worden nog eens 18 windturbines en het offshore
transformatiestation bijgebouwd. In 2010 zou men de laatste 36 turbines bouwen, de tweede windmeetmast en de tweede aanlandingskabel.
Onderstaande kaart geeft een idee van de precieze inplanting van het windpark. Het zal op het noordoostelijke deel van de Thorntonbank worden geconstrueerd. Bij de keuze van de locatie is rekening gehouden met voorgaand terreinbeslag door zandwinning, militaire doeleinden, gas en telecombekabeling, natuurgebieden, vaarwegen en radarbereik. Figuur 18 : Situering van de Thorntonbank
Bron : C-power n.v.
Deel III : Onshore en offshore
52
2.2.
Eldepasco
Het consortium Eldepasco bestaat uit vier Belgische bedrijven : Electrawinds (hernieuwbare
energieproducent),
Depret/Artes-groep
(bouwbedrijf),
Aspivari
(hernieuwbare energieproducent) en Colruyt (grootwarenhuisketen). Deze groep plant een tweede offshore windpark voor de Belgische kust, ook op een zandbank. Het park zou bestaan uit 36 molens van elke ten minste 5 MW, misschien zelfs 6 MW (de investeerders willen molens plaatsen met het op dat moment grootst mogelijk vermogen), twee windmeetmasten en een transformatorplatform. Aldus zou men tot een vermogen van 180 MW tot 216 MW komen. Het windturbinepark zou circa 735 GWh elektriciteit per jaar moeten leveren, goed voor de energievoorziening van 150 000 tot 216 000 gezinnen.
Als alle nodige vergunningen tijdig worden bekomen zou men in 2009 van start kunnen gaan met de bouw van de eerste turbines; in 2011 zou men de bouwwerken afsluiten. In totaal raamt men deze investering op een half miljard euro. Op dinsdag 6 juni 2006 werd alvast de domeinconcessie bekomen van Marc Verwilghen, Belgisch minister voor Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid. Nu kan men aan de milieuvergunningsaanvraag beginnen.61
De geografische ligging van het park kan men eveneens situeren op bovenstaande kaart. Het zou worden gebouwd op de zandbank, (Bank Zonder Naam) die evenwijdig en ten noorden van de Thorntonbank gelegen is. Deze bank ligt op 38 kilometer van de kust, zodanig dat de windturbines van op het strand nauwelijks te zien zullen zijn.
2.3.
Belwind
Belwind is eigenlijk slechts een onderdeel van een grote Nederlandse onderneming, Econcern. Econcern richtte Belwind op om voor de Belgische kust het derde en tot nu toe grootste offshore windpark te bouwen. Het plan bestaat erin om 66 windturbines te 61
Elektrawinds en De Standaard, woensdag 7 juni 2006, Energie & Grondstoffen, blz. 20.
Deel III : Onshore en offshore
53
construeren die elk een vermogen zullen hebben van 5 MW. Zo zou men aan een totaal vermogen van 330 MW komen en een jaarlijkse elektriciteitsproductie die 350 000 gezinnen kan voorzien van groene stroom.
De domeinconcessie werd reeds in april 2006 aangevraagd; als alle vergunningen tijdig worden verkregen zou men in 2009 met de bouw van het park van start kunnen gaan. Het totale park zou een investering van € 800 miljoen vergen.
De geografische ligging van het park is op de Bligh Bank, gelegen op zo'n 46 kilometer van de kust (ook te zien op de bovenstaande kaart). Dit zou meteen het verst van de kust verwijderde windpark worden, waar men zou worden geconfronteerd met dieptes van 20 tot 30 meter.62
62
Econcern, 4 juni 2006, persbericht.
Deel III : Onshore en offshore
54
DEEL IV : BELEID Zoals we in de vorige delen al gezien hebben zijn er tal van beleidsmatige ontwikkelingen die een invloed hebben op het al dan niet tot stand komen van een windenergiesector in een land. De energiemarkt is nu in principe vrij gemaakt, maar toch blijven er voor de bestuurders nog voldoende manieren om windenergie ofwel te promoten ofwel tegen te werken. In het vierde deel van dit werk willen we het gevoerde beleid ten aanzien van windenergie even onder de loep nemen, dat zal immers in vrij grote mate de uiteindelijke toestand gaan determineren. Hierbij wordt een opsplitsing in vier niveaus gehanteerd. Vooreest gaan we het beleid op wereldniveau na, vervolgens gaan we dieper in op het door de Europese instellingen gevoerde beleid. In het derde hoofdstuk van dit deel bekijken we het federale vlak, en we sluiten af met een overzicht van de regionale regelgeving ten aanzien van windenergie.
Hoofdstuk 1 : Wereld Op het mondiale niveau is er niet echt sprake van een beleid dat specifiek over windenergie handelt. Toch zijn er een aantal internationale afspraken die een invloed hebben op de ontwikkelingskansen van windenergie. Het voornaamste en meest gekende verdrag dat hier van belang is, is wellicht het Kyotoprotocol.
Recent heeft men onder meer dankzij weerkundigen, metingen via satellieten, maar ook eenvoudiger waar te nemen fenomenen zoals de stijging van de zeespiegel of het smelten van
gletsjers,
meer
klimaatverandering.
en
meer
zekerheid
gekregen
omtrent
het
fenomeen
Het lijkt nu wel vast te staan dat de aarde inderdaad aan het
opwarmen is. Er bestaat een grote consensus dat deze klimaatverandering ongunstige effecten tot gevolg heeft (stijging zeespiegels, grotere frequenties van extreme weersomstandigheden, en dergelijke meer). Minder eensgezindheid bestaat echter over het antwoord op de vraag of de mens (ten dele) verantwoordelijk is voor deze evolutie. Het klimaat is namelijk al sinds het prille begin van de aarde onderhevig geweest aan veranderingen (ijstijden zijn daar een mooi voorbeeld van) en werd (wordt) grotendeels
Deel IV : Beleid
55
bepaald door natuurlijke determinanten zoals vulkaanuitbarstingen of de activiteit van de zon. Toch wordt meestal aangenomen dat er wel degelijk een invloed uitgaat van de mens op het klimaat. Het is deze zienswijze die aan de basis van het verdrag van Kyoto ligt.
Het Kyotoprotocol is gestoeld op de gedachte dat de mens, door de massale verbranding van fossiele brandstoffen, verantwoordelijk is voor een verhoogde concentratie broeikasgassen in de atmosfeer. Dit heeft een broeikaseffect tot gevolg. Zonnestralen die op de aarde vallen worden er omgezet in warmte, in normale omstandigheden wordt een deel van die warmte teruggekaatst in het heelal via een infrarode straling. Door de verhoogde concentratie broeikasgassen in onze atmosfeer wordt deze terugkaatsing bemoeilijkt, de warmte die op aarde ontstaat kan voor een kleiner deel terug het heelal in worden gekaatst, en blijft dus achter in de atmosfeer.63 Dit proces zorgt ervoor dat de gemiddelde temperatuur op aarde stijgt en kan dus een klimaatsverandering tot gevolg hebben.
Het verdrag van Kyoto werd opgesteld in december 1997. Met het verdrag zijn de industrielanden overeengekomen de uitstoot van broeikasgassen in 2008-2012 met gemiddeld 5 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990. Vervolgens werden voor verschillende landen verschillende doelstellingen van uitstootreductie vastgelegd naargelang de bereidwilligheid en economische draagkracht van het land in kwestie. Zo moet de Europese Unie zijn uitstoot met 8 % verminderen, de Verenigde Staten met 7 % enz. Daarna heeft de Europese Unie de emissiereducties per land bepaald. België moet zijn uitstoot met 7.5 % verminderen.64 Om deze uitstootvermindering op een zo efficiënt mogelijke manier te laten verlopen wordt er ook toegestaan dat landen handel drijven in emissierechten. Zo kan een land, wanneer blijkt dat binnenlandse reductie van de uitstoot erg moeilijk of erg duurt uitvalt toch nog het verdrag naleven door van een ander land (waar uitstootreductie relatief eenvoudig blijkt te zijn) een overschot aan reductierechten
63 64
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI), Klimaatverandering & Broeikaseffect. Federale Overheidsdienst (FOD) volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu, Klimaat.
Deel IV : Beleid
56
te kopen tegen een lagere prijs dan de kost om zelf de binnenlands uitstoot te verminderen. Deze werkwijze wordt ook wel eens emissiehandel genoemd.
Het verdrag zou pas in werking treden als ten minste 55 % van de deelnemende landen, die tegelijk ook goed waren voor ten minste 55 % van de werelduitstoot aan broeikasgassen, het verdrag geratificeerd hadden.65
Toen de Amerikaanse president
George W. Bush besloot om niet te ratificeren uit vrees voor mogelijke schade aan de Amerikaanse economie en daarna ook Australië tot hetzelfde besluit kwam, werd gevreesd voor het voortbestaan van het verdrag.
Toen Rusland echter op
18 november 2004 onder druk van Europa het verdrag bekrachtigde werd ook de vereiste 55 % van de wereld uitstoot toch gehaald (de vereiste 55 landen werden met de bekrachtiging door IJsland reeds in mei 2002 behaald)66. Negentig dagen daarna, op 16 februari 2005 trad het verdrag officieel in werking. De Verenigde Staten, die goed zijn voor een derde van de werelduitstoot hebben het protocol echter nog steeds niet geratificeerd.67
Het belang van dit verdrag voor de ontwikkelingsperspectieven van windenergie wordt duidelijker wanneer we kijken naar de oorsprong van de CO2-uitstoot. Onderstaande cijfers voor het jaar 2003 zijn afkomstig van de Federale Overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu :
1. industrie en bouwsector : 31 %; 2. woningen en de tertiaire sector (energieverbruik in gebouwen) : 22 %; 3. elektriciteitsopwekking : 20 %; 4. vervoer : 18 %.
Hieruit blijkt dat elektriciteitsopwekking in België, ondanks het feit dat meer dan de helft gebeurt door kernenergie, verantwoordelijk is voor 20 % van de uitstoot. Zeker wanneer 65 66 67
Kyotoprotocol (volledige, Nederlandstalige tekst). United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC), Status of ratification. Federale Overheidsdienst (FOD) volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu, Klimaat.
Deel IV : Beleid
57
men bedenkt dat België in de toekomst werk wil maken van een uitstap uit kernenergie, en tegelijkertijd gebonden is door het Kyotoprotocol wordt duidelijk dat windenergie een mogelijke oplossing is voor deze conflicterende doelstellingen.
Hoofdstuk 2 : Europa Ook op het Europese niveau worden er door beleidsmakers heel wat besluiten genomen die een invloed zullen uitoefenen op de ontwikkelingsperspectieven van windenergie. Dit hoofdstuk wil de voornaamste elementen van het heel omvangrijke Europese energiebeleid even kort overlopen.
In een witboek (dat is een strategienota afkomstig van de Europese Commissie) getiteld “An overall view of energy policy and actions” (witboek voor een communautaire strategie en een actieplan) van 23 april 1997, worden de eerste stappen uiteengezet die werden genomen om het Europese energiebeleid coherenter, transparanter, effectiever, kortom efficiënter te maken.
Er worden vier strategische doelstellingen naar voren geschoven :
de continuïteit van de energievoorziening waarborgen, door de groeiende afhankelijkheid van andere landen beter te in de hand te houden;
het vergemakkelijken van de intergratie tussen de energiemarkten in de verschillende landen van de Unie, om zodoende de competitiviteit van de Europese industrie te verbeteren, althans voor zover dit kan gebeuren zonder de veiligheid, kwaliteit, duurzaamheid
van
energie,
infrastructuur
of
doelstellingen
van
publieke
dienstverlening in het gedrang te brengen;
het tot stand brengen van een duurzaam energiebeleid, vooral door een meer rationeel energieverbruik en de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen;
het promoten van onderzoek en technologische ontwikkeling in de energie sector.
Deel IV : Beleid
58
In een groenboek (groenboeken zijn beleidsstukken van de Europese Commissie waarin vrij uitvoerig wordt ingegaan op het te voeren beleid en waarin vaak ook beleidsaanbevelingen worden gedaan) van 29 november 2000 wordt dieper ingegaan op de voornaamste vragen en risico’s verbonden aan de stijgende afhankelijkheid van energie. Het groenboek draagt de titel “Towards a European strategy for the security of energy supply” en komt via een analyse van de huidige situatie tot een aantal nieuwe uitdagingen en een lange termijn strategie.
Bij de analyse van de huidige situatie worden de mogelijke gevolgen van de steeds stijgende energieafhankelijkheid van de Europese Unie van het buitenland als zeer risicovol aanzien.
In 2000 was de Europese Unie immers voor 50 % van zijn
energiebehoeften afhankelijk van landen die niet tot de Unie behoren. Bovendien werd voorspeld dat, als er geen maatregelen werden genomen om die toestand te veranderen, het cijfer in 2030 wel eens naar de 70 % zou kunnen tenderen. De mogelijke gevolgen van een dergelijke toestand brengen niet alleen grote economische risico’s met zich mee (bijvoorbeeld een stijgende olieprijs), maar zijn potentieel ook bedreigend voor de ecologische, sociale en zelfs fysieke toestand van de Europese Unie en haar inwoners. De voorgestelde strategie moet er dus op gericht zijn om de risico’s van energieafhankelijkheid zoveel mogelijk te neutraliseren of op te vangen.
Bijkomende uitdagingen waarmee het beleid geconfronteerd werd zijn de gevolgen voor het milieu van eender welke energiekeuze die men maakte. Ook kan de ontwikkeling van de interne energiemarkt, via de dalende energieprijzen, leiden tot extra hindernissen voor de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen.
Het voornaamste doel van de strategie voorgesteld in het groenboek is dus de ononderbroken beschikbaarheid van energieproducten op de markt, tegen aanvaardbare prijzen, zowel ten behoeve van de consument als voor het goed functioneren van Europese economie; evenwel moet de strategie proberen dit te realiseren zonder ecologische belangen te schaden en moet de idee van duurzame ontwikkeling zoveel mogelijk worden gerespecteerd. De strategie moet er niet in bestaan te streven naar
Deel IV : Beleid
59
energieonafhankelijkheid of minimale energieafhankelijkheid, maar wel naar een zoveel mogelijk reduceren van de risico’s die verbonden zijn aan zulke afhankelijkheid.
Daartoe moet de Europese Unie
de heersende aanbodspolitiek op de energiemarkten verlaten en overschakelen op een vraagpolitiek. Aldus wordt een wijziging in het consumentengedrag eenvoudiger gemaakt; meer bepaald wil men de stijgende energievraag zoveel mogelijk indijken door gebruik te maken van bijvoorbeeld belastingsinstrumenten. Aan aanbodzijde moet er nadruk worden gelegd op de strijd tegen de klimaatverandering, bijvoorbeeld door financiële steun te verschaffen aan hernieuwbare energieprojecten;
op middellange termijn een grondige analyse maken van de bijdrage van kernenergie. Kernenergie heeft immers ontegensprekelijke voordelen op het gebied van het milieu en de bevoorrading. Bijkomend onderzoek over de veiligheid van de centrales en beheersing van het radioactieve afval is aangewezen. De nucleaire optie moet in elk geval worden opengehouden;
een sterker mechanisme voorzien om strategische voorraden op te bouwen en nieuwe importroutes onderzoeken voor steeds groter wordende hoeveelheden olie en gas.
In navolging van dit groenboek werd op 27 september 2001 door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie een richtlijn uitgevaardigd, met name de Europese richtlijn 2001|77|EG betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt.
In deze richtlijn bespreekt men een aantal maatregelen die ervoor moeten zorgen dat het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de binnenlandse elektriciteitsopwekking in de toekomst groter wordt.
Meer concreet hanteert men een algemeen indicatief
streefcijfer van 12 % van het bruto binnenlands energieverbruik in 2010 voor de gehele Unie.
Deel IV : Beleid
60
Om het marktaandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op middellange termijn te doen groeien is het nodig dat de lidstaten verplicht worden om nationale indicatieve
streefcijfers
voor
het
gebruik
van
elektriciteit
uit
hernieuwbare
energiebronnen op te stellen, uitgedrukt in percentage van het totale verbruik. Zodoende krijgt elke lidstaat een verschillend streefdoel dat vanzelfsprekend afhankelijk is van de specifieke omstandigheden waarmee die lidstaat te maken heeft.
Deze streefdoelen moeten wel verenigbaar zijn met de nationale verbintenissen die de Europese Unie heeft aangegaan in het kader van het protocol van Kyoto. Naast de positieve invloed van hernieuwbare energiebronnen op het milieu en het duurzame karakter ervan worden de andere voordelen van hernieuwbare energiebronnen nog eens in de verf gezet : de mogelijke positieve effecten op tewerkstelling, bevordering van de sociale en economische samenhang, continuïteit van de energievoorziening en toenemende diversificatie.
Eens de lidstaten eenmaal hun eigen streefcijfers hebben vastgesteld worden ze verondersteld de passende maatregelen te nemen die tot de realisatie van deze doelen moeten leiden. Ze worden dan ook verplicht om vijfjaarlijks een verslag te publiceren met daarin nieuwe nationale streefcijfers voor de volgende tien jaar alsook een overzicht van de maatregelen die genomen of gepland zijn om die nationale doelstellingen te verwezenlijken. Tevens worden de lidstaten verplicht om tweejaarlijks een verslag te publiceren waarin wordt aangegeven in hoeverre de doelstelling reeds zijn verwezenlijkt.
Op grond van deze verslagen beoordeelt de Europese Commissie de inspanningen van de lidstaten en publiceert op haar beurt de conclusie van deze beoordeling in een tweejaarlijks verslag. Wanneer de Commissie van oordeel is dat de inspanning van landen niet voldoende zijn kan zij eventueel zelf overgaan te het vaststellen van nationale en bindende streefdoelen.
Deel IV : Beleid
61
Verder voorziet deze richtlijn nog in een aantal andere maatregelen die de ontwikkelingskansen van hernieuwbare energiebronnen moeten verhogen. Zo is er onder andere sprake van :
financiële steunmaatregelen door de nationale overheden voor projecten met hernieuwbare energiebronnen;
garanties van oorsprong (dit zijn een soort certificaten die kunnen garanderen dat de geproduceerde of geleverde energie wel degelijk met hernieuwbare energiebronnen werd opgewekt);
een vereenvoudiging van de administratieve procedures die vele projecten met hernieuwbare energiebronnen thans moeten doorlopen;
maatregelen om de nationale elektriciteitsnetten beter af te stemmen op projecten van elektriciteitsopwekking door hernieuwbare energiebronnen, althans voor zover deze de betrouwbaarheid en de veiligheid van het nationale net niet in het gedrang brengen.
In de volgende tabel zijn de streefpercentages voor het aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het bruto elektriciteitsverbruik te zien voor de verschillende lidstaten, zoals ze zijn gepubliceerd in de richtlijn 2001|77|EG.
Deze
percentages verschillen sterk van land tot land, afhankelijk van de huidige toestand en de specifieke omstandigheden qua energievoorziening. Als elke lidstaat zijn vooropgesteld doel zou halen, zou het aandeel van de hernieuwbare energiebronnen in de Europese Unie (15) elektriciteitsproductie tegen 2010 maar liefst 22 % bedragen.
Aan de
doelstelling voor België - we kunnen een referentiewaarde waarnemen van 6 % - zal in het volgende hoofdstuk van dit deel meer aandacht worden besteed.
Nog een andere doelstelling van het beleid van de Europese Unie, die ook al vervat zat in de vorige doelstellingen maar nu nog eens specifiek wordt vermeld, is het behalen van de Kyotodoelstellingen. De Europese Unie is tot nu toe een sterke voorstander van dit verdrag geweest, niet alleen ratificeerde ze het verdrag al vrij snel (op 31 mei 2002), ook
Deel IV : Beleid
62
werd er vanwege de Europese Unie grote druk uitgeoefend op Rusland om hetzelfde te doen en daarmee de inwerkingtreding van het verdrag op wereldschaal te verdedigen. Zoals al eerder vermeld moeten de lidstaten globaal genomen hun uitstoot van broeikasgassen met 8 % verminderen. De Europese Unie stond in voor het toewijzen van specifieke streefcijfers voor de reductie aan de lidstaten. Figuur 19 : Streefcijfers van de EU-lidstaten voor het gebruik van hernieuwbare energie bronnen voor elektriciteitsopwekking
Bron :
Europese richtlijn 2001|77|EG betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt
Deel IV : Beleid
63
We kunnen dus opmerken dat het beleid op Europees niveau heel wat inspanningen levert ter promotie van hernieuwbare energiebronnen. Dit beleid is ingegeven door de vele voordelen van deze bronnen.
Niet alleen reduceren ze de CO2-uitstoot en de
luchtvervuiling, ze maken de Europese economie ook sterker. De nefaste invloed van de hoge prijsvolatiliteit van de fossiele energiebronnen, waar Europa als prijsnemer op de wereldmarkt geen invloed op heeft, wordt immers verzacht. Ook de ontwikkeling van een competitieve sector voor hernieuwbare energieproducten versterkt het Europese economische stelsel.
Maar in hoeverre heeft dit beleid nu een invloed op de ontwikkeling van de hernieuwbare energiesector in het algemeen en windenergie in het bijzonder ? Om een antwoord te krijgen op deze vraag worden enkele meer recente Europese cijfers in verband met hernieuwbare energiebronnen besproken.68
Figuur 20 : Elektriciteitsopwekking naar energiebron in 2003 voor de EU-25
Bron :
68
The support of electricity from renewable energy sources {SEC(2005) 1571}, Communication from the Commission, Brussels, 7/12/2005
De in de volgende paragrafen vermelde cijfers zijn afkomstig van : Europese Commissie, 2005, The support of electricity from renewable energy sources {SEC(2005) 1571}, Communication from the Commission, Brussels, 7/12/2005, blz. 19.
Deel IV : Beleid
64
Met 25 lidstaten zwakt de Europese Unie de eerder besproken doelstelling van 22 % iets af; de nieuwe doelstelling is 21 % van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen halen tegen 2010.
Bovenstaande grafiek geeft de verdeling van de
elektriciteitsopwekking naar de verschillende energiebronnen voor de Europese Unie (25) in 2003. We kunnen opmerken dat in 2003 de hernieuwbare energiebronnen reeds goed waren voor 14 % van de elektriciteitsopwekking. Twee factoren hebben dit percentage evenwel op een negatieve manier beïnvloed.
Ten eerste bleef de elektriciteitsvraag in Europa de laatste jaren constant stijgen. Wanneer de elektriciteitsvraag jaarlijks met ongeveer 2 % toeneemt moet de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen immers met meer dan 2 % stijgen om het streefcijfer dichterbij te brengen.
Ten tweede kende Europa in het recente verleden enkele jaren van aanzienlijke droogte. Omdat het grootste deel van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen nog altijd gebeurt via waterkracht kunnen deze uitzonderlijke weersomstandigheden een merkbare invloed hebben op de elektriciteitsproductie. Het groeicijfer van hernieuwbare energiebronnen is met andere woorden groter wanneer men waterkracht niet in rekening brengt.
Men schat dat men in normale omstandigheden een procentpunt meer
elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen had kunnen realiseren.
De volgende grafiek geeft de verdeling weer van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen over de verschillende bronnen voor de Europese Unie (15) in 2004. We zien dat waterkracht instaat voor 70.5 % van de totale ‘groene’ stroom. Hierdoor kan een invloed van slechte weersomstandigheden op de globale productie van ‘groene’ stroom worden verklaard. Na waterkracht is de wind de grootste leverancier met 15.3 %.
Deel IV : Beleid
65
Figuur 21 : Elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen naar energiebron in 2004 voor de EU-15
Bron :
The support of electricity from renewable energy sources {SEC(2005) 1571}, Communication from the Commission, Brussels 7/12/2005, blz. 20
In de laatste grafiek ten slotte is de evolutie van de verschillende hernieuwbare energiebronnen over de laatste jaren weergegeven (exclusief waterkracht om het globale beeld niet te vertekenen). We kunnen eruit opmaken dat windenergie de bron is die de sterkste groei kent. Figuur 22 : Elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, evolutie van de verschillende bronnen over de periode 1990 2003 voor de E.U-25
Bron :
Europese Commissie, 2005, The support of electricity from renewable energy sources {SEC(2005) 1571}, Communication from the Commission, Brussels, 7/12/2005, blz. 20
Deel IV : Beleid
66
Zeker wanneer we de laatste grafiek beschouwen kunnen we hierin een indicatie vinden dat het ondersteunende beleid dat de Europese Unie voert inderdaad zijn vruchten afwerpt.
Hoofdstuk 3 : Federaal Misschien is het aangewezen om, bij het begin van dit hoofdstuk, de verdeling van de bevoegdheden inzake energie tussen het federale en het regionale niveau te geven.69
De bevoegdheden van de federale instanties zijn :
productie en transport van elektriciteit;
kernbrandstofcyclus;
grote infrastructuurwerken voor opslag;
vervoer en productie van energie;
accijnzen op brandstoffen en tarieven.
De bevoegdheden van de gewesten zijn :
distributie van elektriciteit (tot 70 kV);
openbare gasdistributie;
netten voor warmtevoorziening;
hernieuwbare energiebronnen, terugwinning energie;
rationeel energieverbruik.
De gemeenten zijn bevoegd voor de plaatselijke verdeling van elektriciteit en gas.
Offshore windmolenparken vallen echter ook onder de bevoegdheid van de federale instanties (domeinconcessies worden afgeleverd door de federale ministers).
Het grootste deel van de bevoegdheden die invloed hebben op windenergie zit dus op het regionale niveau. 69
Toch kunnen de federale instanties wel degelijk een invloed
FOD economie, KMO, middenstand en energie, Het nationaal klimaatplan 2002-2012, blz. 101.
Deel IV : Beleid
67
uitoefenen. Een voorbeeld daarvan is de beslissing tot uitstap uit de kernenergie. Een ander voorbeeld is het Federaal Plan voor duurzame ontwikkeling dat in juli 2000 werd goedgekeurd. In dat plan werd de doelstelling opgevat het energieverbruik in België tegen met 7.5 % te laten dalen ten opzichte van 1990, in naleving van de engagementen die werden aangegaan in 1997 (Kyoto). Rationeel energieverbruik en ondersteuning van hernieuwbare windenergie zijn twee hoofdlijnen voor acties in dat plan.70
Verder wordt er op federaal vlak gebruik gemaakt van drie soorten steunmaatregelen voor hernieuwbare energie. Het gaat over informatiecampagnes en –middelen, specifieke premies en een systeem van groene stroomcertificaten. Deze groene stroomcertificaten worden toegekend aan de producenten van groene stroom van wie de productieinstallaties een garantie van oorsprong bezitten. De certificaten worden ofwel toegekend door de gewesten (wanneer de productie-installatie zich op het grondgebied van één van de gewesten bevindt), ofwel door de federale overheid (dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de productie-installatie zich op zee bevindt (offshore windenergieparken)). De federale certificaten worden toegekend door de CREG, de Vlaamse certificaten door de VREG.
Om de hoger vermelde doelstelling van 6 % van de elektriciteitsproductie door hernieuwbare energiebronnen te laten gebeuren tegen 2010 wordt ook gebruikt gemaakt van quota. Op hun grondgebied leggen de gewesten aan de producenten van elektriciteit quota op voor het aandeel van hun productie dat moet geschieden via hernieuwbare energiebronnen.71 De producenten kunnen voldoen aan deze quota door het indienen van voldoende groene stroomcertificaten bij de bevoegde instanties.
Bij een systeem van groene stroomcertificaten wordt de elektriciteit die wordt opgewekt door hernieuwbare energiebronnen gewoon tegen de marktprijs verkocht. Omdat men bij 70
71
Federale Overheidsdienst (FOD) economie, KMO, middenstand en energie, Bestuur Energie, 2002, Algemene Beleidsnota 2002, blz. 2. Richtlijn 2001/77/CE van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, Rapport van België inzake de nationale indicatieve objectieven (artikel 3.2).
Deel IV : Beleid
68
hernieuwbare energiebronnen doorgaans echter met een hogere kost zal worden geconfronteerd zal men, via dit certificatensysteem, extra steun geven aan deze bronnen, om zodoende de realisatie van bepaalde productiedoelstellingen alsnog te kunnen realiseren.
De werking van het systeem is de volgende. Vooreerst worden groene stroomcertificaten toegekend aan de producenten van groene stroom van wie de productie-installaties een garantie van oorsprong bezitten op basis van de gerealiseerde productie. Vervolgens verplicht men ofwel de distributeurs van elektriciteit, ofwel de consumenten, tot het inleveren van een bepaald quotum aan groene stroomcertificaten bij een bevoegde instantie. Dit quotum zal een vast percentage zijn van het aanbod van de distributeurs of het verbruik van de consumenten.
De distributeurs of de consumenten worden aldus verplicht dergelijke certificaten aan te kopen bij de producenten van groene stroom. Er ontstaat een concurrentiële markt voor de certificaten waar de producten een extra inkomen kunnen verwerven.
De
maximumprijs van de certificaten zal echter nooit hoger zijn dan de boete die verschuldigd is ten laste van de overheid bij een niet voldoen van de verplichting tot inleveren van een bepaald quota groene stroomcertificaten.
Deze boete is dan
verschuldigd per ontbrekend certificaat. Dit systeem wordt thans in België, het Verenigd Koninkrijk, Polen, Italië en Zweden gebruikt.72
Voordelen van een dergelijk systeem zijn dat het erg flexibel is, dat het technologische voorruitgang aanmoedigt en dat het gemakkelijk uit te breiden is naar andere landen. Nadelen
zijn
de
transactiekosten,
de
schommelende
prijs
van
stroomcertificaten en de dus grotere onzekerheid voor de investeerders.
73
de
groene
Dit systeem,
dat in feite grotendeels door de gewesten wordt uitgevoerd, wordt op het federale vlak aangevuld met gegarandeerde minimumprijzen voor groene stroom. Daarnaast promoot 72
73
Eurelectric (union of the electricity industry), 2004, A Quantitative Assessment of Direct Support Schemes for Renewables 1st Edition, January 2004, blz. 9. Europese Commissie, 2005, The support of electricity from renewable energy sources {SEC(2005) 1571}, Communication from the Commission, Brussels, 7/12/2005, blz. 4.
Deel IV : Beleid
69
de federale regering ook nog de ontwikkeling van offshore windenergie. Onderstaande tabel vat het beleid in België ten aanzien van hernieuwbare energiebronnen kernachtig samen. Figuur 23 : Belgisch beleid ten aanzien van hernieuwbare energiebronnen
Quota obligation system / TGC The Federal government has set minimum prices combined with minimum prices for for electricity from RES. electricity from RES. Flanders and Wallonia have introduced a quota obligation system (based on TGCs) with the obligation on electricity suppliers. In Brussels no support scheme has been implemented yet. Wind offshore is supported at federal level.
Belgium
Bron :
The support of electricity from renewable energy sources {SEC(2005) 1571}, Communication from the Commission, Brussels 7/12/2005, blz. 20
Een ander punt waarop het federale niveau een duidelijke invloed uitoefent op de ontwikkelingsperspectieven van windenergie is via het verlenen van vergunningen voor de grote offshore windenergieparken.
Alvorens een onderneming met een dergelijk
project van start kan gaan moet ze eerst in het bezit zijn van zowel een domeinconcessie als van een milieuvergunning; beiden worden uitgereikt door federale instanties.74 Verder moet ook nog een stedenbouwkundige vergunning worden bekomen (voor de bekabeling) alsook een vergunning voor netwerkkoppeling.75
Op dit vlak blijkt de federale overheid evenwel tekort te schieten. persbericht
76
In een recent
hekelt C-power de ellenlange lijdensweg die het heeft moeten afleggen
vooraleer alle benodigde vergunningen werden bekomen.
Tevens wordt het steeds
veranderende rechtskader voor de ontwikkeling van offshore windenergie in België van de nodige kritiek voorzien. In het persbericht vraagt C-power onder andere contractuele rechtszekerheid over de gegarandeerde minimumwaarde van de groene stroomcertificaten
74
75 76
Richtlijn 2001/77/CE van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, Rapport van België inzake de nationale indicatieve objectieven (artikel 3.2). C-power n.v. C-power n.v., 20 januari 2005, Persbericht.
Deel IV : Beleid
70
over de gehele looptijd van het project.
Ook wordt gevraagd de toegang tot het
elektriciteitsnet gemakkelijker te maken voor windenergie.
In een daaropvolgend persbericht wordt meegedeeld dat de ministerraad gedeeltelijk tegemoetkomt aan deze eisen.77
Er worden garanties gegeven in verband met de
tussenkomst in de bekabelingkost en er wordt een minimumprijs vastgelegd voor de groene stroomcertificaten gedurende 20 jaar vanaf de inwerkingstelling van het project. Bovendien wordt er een regeling getroffen waardoor de integratie van windenergie in het elektriciteitsnet
wordt
vereenvoudigd
en
er
worden
ruimere
marges
voor
productievariabiliteit toegelaten zonder dat de producent hiervoor wordt beboet.
Hoofdstuk 4 : Regionaal Windmolens die in Vlaanderen zijn gevestigd, en niet in de zee werden geplaatst, vallen dus onder de bevoegdheid van de Vlaamse overheid. Zoals in bovenstaande tabel al duidelijk werd gemaakt heeft Vlaanderen voor de ondersteuning van duurzame energieprojecten op zijn grondgebied een quotasysteem ontwikkeld, gebaseerd op verhandelbare groenestroomcertificaten (net als Wallonië trouwens).
We zullen dit
hoofdstuk beginnen met het Vlaamse systeem wat meer in detail te beschrijven.
De instantie die verantwoordelijk is voor het Vlaamse systeem van groene stroom certificaten is de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en de Gasmarkt (VREG). De volgende paragrafen zijn dan ook gebaseerd op informatie afkomstig van deze instantie.
Sinds
1
januari
2002
is
er
in
het
Vlaams
Gewest
een
systeem
van
groenestroomcertificaten van kracht. Het bestaat uit twee delen : enerzijds de toekenning van de groenestroomcertificaten aan de producenten van hernieuwbare energie, anderzijds de verplichting opgelegd aan de elektriciteitsleveranciers om een bepaald aantal certificaten in te leveren bij de VREG. 77
Federale Ministerraad, 27 mei 2005, Persbericht, Elektriciteitsmarkt.
Deel IV : Beleid
71
De producenten van groene stroom verkrijgen van de VREG groenestroomcertificaten voor de elektriciteit die ze op het Vlaamse grondgebied produceren uit de volgende lijst van hernieuwbare energiebronnen :
zonne-energie;
windenergie;
waterkracht;
getijdenenergie;
golfslagenergie;
biogas;
stortgas;
rioolwaterzuiveringsgas;
biomassa.
Een dergelijk certificaat toont aan dat er, op het Vlaamse grondgebied, 1 000 kWh elektriciteit werd opgewekt uit een van deze bronnen. Groenestroomcertificaten worden toegekend in immateriële vorm; ze worden enkel door de VREG geregistreerd in een centrale databank. Producenten kunnen de certificaten gebruiken om aan hun eigen inleveringsplicht te voldoen (als ze tevens als leverancier optreden) of ze kunnen de certificaten verkopen aan leveranciers van elektriciteit die ze op hun beurt gebruiken om aan hun inleveringsplicht te voldoen.
Iedere Vlaamse elektriciteitsleverancier is immers verplicht om bij te dragen aan de opwekking van een bepaalde hoeveelheid elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Deze hoeveelheid komt overeen met een bepaald minimumaandeel van de elektriciteit die hij in het totaal levert aan zijn klanten. Dit minimumaandeel bedroeg 0.8 % van zijn leveringen in 2002, 1.2 % van zijn leveringen in 2003 en 2.0 % van zijn leveringen in 2004. Het minimumaandeel zal verder toenemen tot 6 % voor zijn leveringen in 2010.
De groenestroomcertificaten dienen precies om te controleren of de leveranciers dergelijke minimumvereisten wel degelijk in acht nemen. Elk jaar wordt er door de VREG immers een verplichting opgelegd aan de leveranciers om een bepaald aantal
Deel IV : Beleid
72
certificaten neer te leggen. Een leverancier kan deze groenestroomcertificaten bekomen door zelf elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op te wekken en daarvoor groenestroomcertificaten aan te vragen bij de VREG of door de groenestroomcertificaten aan te kopen op de markt.
Enkel groenestroomcertificaten die werden toegekend door de VREG en de CREG worden aanvaard om te voldoen aan de certificatenverplichting.
De CREG kent
groenestroomcertificaten toe voor elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen in de Belgische zeegebieden.
Er kunnen zich nu twee situaties voordoen : ofwel levert de leverancier alle verschuldigde certificaten in, ofwel levert hij geen of te weinig certificaten in. In het tweede geval zal zulks aanleiding geven tot een administratieve boete. Voor elk ontbrekend certificaat zal de in gebreke blijvende leverancier een boete dienen te betalen. Het bedrag van deze boete is € 75 per ontbrekend certificaat op 31 maart 2003 en € 100 per ontbrekend certificaat op 31 maart 2004. Vanaf 31 maart 2005 wordt de boete bepaald op € 125 per ontbrekend certificaat. De opbrengst van deze boetes wordt in het Fonds Hernieuwbare Energiebronnen gestort, dat gebruikt zal worden om subsidies te financieren aan projecten met hernieuwbare energiebronnen.
Om een idee te krijgen van de prijs waartegen dergelijke certificaten worden verhandeld wordt onderstaande tabel gegeven. Men kan erin terugvinden dat de gemiddelde prijs van groene stroom certificaten schommelt tussen de € 105 en de € 115 per certificaat.
De zeer hoge verhandelde hoeveelheid van certificaten in de maand maart heeft te maken met het feit dat men eind maart zijn certificaten moet binnenleveren.
Er zijn dus
blijkbaar heel wat leveranciers die wachten tot het laatste moment alvorens over te gaan tot de aankoop van certificaten.
Deel IV : Beleid
73
Figuur 24 : Verhandelde groenestroomcertificaten in Vlaanderen, vanaf januari 2006
Bron : VREG statistieken
Omdat de prijs van dergelijke groenestroomcertificaten echter sterk kan schommelen is er bij Koninklijk Besluit een minimumprijs opgemaakt.
In het Koninklijk Besluit van
16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit
opgewekt
uit
hernieuwbare
energiebronnen
wordt
aan
de
transmissienetbeheerder Elia de verplichting opgelegd om groene stroomcertificaten op te kopen tegen een vaste minimumprijs.
Deze minimumprijs per certificaat (per 1 000 kWh) hangt af van de gebruikte productie technologie. Figuur 25 : Minimumprijzen voor groenestroomcertificaten
Technologie Off-shore windenergie On-shore windenergie Waterkracht Zonne-energie Andere hernieuwbare energiebronnen (waaronder biomassa en biogas)
Minimumprijs per certificaat [€ / MWh] 90 50 50 150 20
Bron : VREG
Deel IV : Beleid
74
Een andere manier waarop men op regionaal vlak windenergie ondersteunt is via de ecologiepremie. Bedrijven die in windenergie investeren hebben immers recht op een investeringssubsidie van het Vlaams Gewest. Deze bedraagt 35 % van de kosten die in aanmerking komen voor deze subsidie. Bij windenergie is dit aandeel vastgelegd op 10 % van de totale investering. Aldus komt men op een ecologiepremie van 3.5 %.78
Tenslotte ondersteunt men op regionaal vlak windenergie via een verhoogde fiscale aftrek. Een investeerder in windenergie kan immers een verhoogde investeringsaftrek van 13.5 % op de belastbare winst toepassen. Dit komt in feite neer op een extra subsidie van ongeveer 4 %.79
78 79
Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen (ODE-Vlaanderen). Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen (ODE-Vlaanderen).
Deel IV : Beleid
75
DEEL V : RUIMTE In dit deel willen we de ruimtelijke inplanting van windmolens wat meer in detail behandelen; dit is immers een onderwerp waarover veel te doen is, zeker in een Vlaamse context. Ook de wetgeving in verband met de ruimtelijke inplanting van windmolens in Vlaanderen wordt in dit deel nader bestudeerd.
Wanneer men over de locatiekeuze van windmolens nadenkt is de eerste bekommernis van technische aard. Is er op die plaats wel een voldoende windaanbod opdat een eventuele windmolen aldaar voldoende elektriciteit zou kunnen genereren ? Figuur 26 : Windkaart Vlaanderen
Bron :
Windenergie in Vlaanderen, Beleid-Wetgeving-Financiering, Ministerie van de Vlaamse Gemeenshap, (2005), blz. 25
Om een overzicht te krijgen van de plaatsen in Vlaanderen waar er een voldoende windaanbod is werd er door de Vrije Universiteit Brussel, vakgroep stromingsmechanica, en de Organisatie voor Duurzame Energie (ODE-Vlaanderen) een beleidsondersteunende
Deel V : Ruimte
76
studie georganiseerd, het Windplan Vlaanderen. In het kader van deze studie werd een windkaart voor Vlaanderen opgemaakt.
Bovenstaande kaart van Vlaanderen is een
resultaat van deze studie en geeft de windsnelheid in Vlaanderen weer op 75 meter hoogte.
Op de windkaart is te zien dat de zones die vooral in aanmerking komen voor de ontwikkeling van windenergieparken, ten noordwesten liggen van de as Kortrijk-GentAntwerpen; op deze plaatsen is er immers het beste windaanbod. Dit wil evenwel niet zeggen dat windenergie op andere plaatsten in Vlaanderen per definitie niet winstgevend kan zijn. Op bepaalde plaatsen kunnen er immers lokale opportuniteiten bestaan zoals bijvoorbeeld het voorkomen van grote windrijke vlakten of grote reliëfverschillen. Figuur 27 : Locaties windmolens in Vlaanderen
Bron :
Windenergie in Vlaanderen, Beleid-Wetgeving-Financiering, Ministerie van de Vlaamse Gemeenshap, (2005), blz. 13
Deel V : Ruimte
77
Wanneer we dan kijken naar de effectieve locaties van de windmolens in Vlaanderen stellen we vast dat dit technische criterium inderdaad vrij goed wordt opgevolgd. Het merendeel van de windmolens die medio 2005 in Vlaanderen waren opgesteld bevinden zich in de zone ten noordwesten van de as Kortrijk-Gent-Antwerpen.
De basis voor het ruimtelijk beleid in Vlaanderen ligt bij de omzendbrief EME/2000.01 van 17 juli 2000 ‘Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines’. Omdat de markt voor windenergie in Vlaanderen sindsdien een hele evolutie heeft doorgemaakt werd deze omzendbrief recentelijk geactualiseerd.
De
nieuwe
omzendbrief
EME/2006/01-RO/2006/02
‘Afwegingskader
en
randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines’ heft de vorige dan ook op. In de nieuwe omzendbrief werd de gecoördineerde aanpak verder uitgebouwd. Deze aanpak steunt op sectorale afwegingen en randvoorwaarden vertrekkend van de ruimtelijke ontwikkelingsperspectieven uit het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, en houdt rekening met een hele reeks verschillende invalshoeken.
Natuur, economie, geluid,
landschap, veiligheid, luchtvaart, wonen, om er maar enkele te noemen.
Het doel van de omzendbrief is om een ruimtelijk kader te ontwikkelen dat aan de ene kant zoveel mogelijk rekening houdt met de mogelijke nadelige effecten van windturbines op hun omgeving en aan de andere kant toch nog voldoende ontwikkelingsmogelijkheidheden voor windenergie op het Vlaamse grondgebied openhoudt.
De volgende paragrafen van dit deel zijn gebaseerd op deze nieuwe
omzendbrief.
De omzendbrief gaat uit van het begrip ‘duurzame ruimtelijke ontwikkeling’.
Dit
concept wordt als volgt gedefinieerd : ‘duurzame ruimtelijke ontwikkeling is ruimtelijke ordening waarbij de ruimte beheerd wordt ten behoeve van de huidige generatie zonder dat de behoeften van de toekomstige generaties in het gedrang worden gebracht. Daarbij worden de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar afgewogen. Er wordt rekening gehouden met de ruimtelijke
Deel V : Ruimte
78
draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen. Op deze manier wordt gestreefd naar ruimtelijke kwaliteit’.80
Het probleem waarmee men in feite wordt geconfronteerd is dus om de vraag naar locaties voor de inplanting van windturbines te verzoenen met ruimtelijke kwaliteit. Bij de behandeling van dit probleem laat men zich leiden door twee principes. Een eerste is het behoud of versterking van het buitengebied, een tweede is het principe van de gedeconcentreerde bundeling. Men wil hier voornamelijk een verdere versnippering tegengaan en de druk op het buitengebied verminderen door het concentreren van activiteit in de kernen van het buitengebied of aansluitend bij de stedelijke kernen. Het principe van gedeconcentreerde bundeling wordt voor windturbines vertaald in een principe van plaatsdeling (site sharing). Door windenergie in clusters van drie of meer turbines aan te wenden, moet het behoud van de nog resterende open ruimte in het sterk verstedelijkte Vlaanderen worden gegarandeerd.
Dit clusteringsprincipe wordt als volgt geoperationaliseerd. Ten eerste moet er gestreefd worden naar een ruimtelijke concentratie van windmolens in de nabijheid van stedelijke gebieden of netwerken en de kernen van het buitengebied. Nadelige effecten voor de omwonenden dient men zoveel mogelijk te vermijden door de turbines te bundelen met grootschalige bedrijventerreinen, economische poorten (zeehavens), infrastructuurwerken (bruggen, wegen, spoorlijnen).
Windturbineclusters dienen zoveel mogelijk aan de
randen van of aansluitend aan deze gebieden te worden ingeplant, zodat de basisbestemming van het gebied niet in het gedrang komt.
Aan de andere kant hebben windturbines om goed te kunnen functioneren wel een voldoende grote, obstakelvrije ruimte nodig. Daardoor kan het bovenstaande principe niet altijd strikt worden toegepast. Men zal daarom uitgaan van een technisch haalbare locatie en vervolgens onderzoeken of een ruimtelijke bundeling met andere landschapselementen mogelijk is.
80
Vlaamse regering, 2006, Omzendbrief: EME/2006/01randvoorwaarden voor de omplanting van windturbines, blz. 4.
Deel V : Ruimte
RO/2006/02
Afwegingskader
en
79
Hoe dan ook zullen windturbines of clusters van windturbines altijd moeten passen binnen een samenhangende visie op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied. Daartoe moet het project aansluiten bij de schaal en de opbouw van het landschap en mag de omvang van het project de structuur en de essentiële functies van de randstedelijke gebieden of het buitengebied niet aantasten (geen enorme windparken naast een piepklein plattelandsdorpje).
Dit betekent ook dat de overheid windparken zal mijden in gebieden waar er nog geen of een zeer beperkte verstoring bestaat van het ruimtelijke functioneren van landbouw, natuur of bos. Tevens zullen gebieden met een potentieel belang voor het functioneren van de agrarische, natuurlijke of bosstructuur of gebieden met een statuut als ankerplaats volgens de landschapsatlas worden ontzien.
Meer concreet moet elk project bij zijn aanvraag tot milieuvergunning of stedenbouwkundige vergunning een lokalisatienota bijvoegen. In dit document moet de gekozen locatie door de projectontwikkelaars worden gefundeerd en onderbouwd aan de hand van een reeks afwegingselementen. Deze afwegingselementen zijn : grondgebruik, wonen, landbouw, bedrijventerreinen, zeehavengebieden, sport en recreatie, landschap, geluidsimpact, slagschaduw of lichtreflecties, veiligheid, natuur, MER-plicht en luchtvaart.
De voornaamste van deze afwegingselementen en waarop men precies moet letten bij die elementen worden hierna kort besproken.
Grondgebruik Men maakt best zoveel als mogelijk gebruik van bestaande paden of wegen voor de aanvoer van materiaal of voor onderhoud. Ook kan men best vooraf een regeling treffen voor wat betreft de ontmanteling van de turbine na de afloop van het project.
Wonen Men moet erop letten dat de hinder via geluid of slagschaduw voor de omwonenden niet te groot wordt.
Deel V : Ruimte
80
Landbouw De bijkomende hinder voor de landbouw is over het algemeen zeer beperkt, wat landbouwzones vrij geschikt maakt voor deze projecten. Eventueel kan slagschaduw wel een probleem vormen voor bepaalde types van landbouw (serres).
Bedrijventerreinen Ook
zones
op
of
infrastructuurelementen
langsheen (wegen)
bedrijventerreinen zijn
geschikte
of
zones
naast voor
bovengrondse projecten
met
windturbines, althans voor zover de impact op de werksfeer beperkt blijft.
Zeehavengebieden Deze zones zijn uitermate geschikt voor de inplanting van windturbines. Niet alleen is er in deze gebieden een beter windaanbod, ook door hun bestemming als economische poort en door hun grote bereikbaarheid zijn deze zones bijna ideaal voor windenergieprojecten.
Landschap Het inplanten van windturbines in het landschap is niet overal even eenvoudig. Sommigen vinden windmolens een storend landschapselement, anderen hebben er nauwelijks problemen mee of vinden zelfs dat windmolens een toegevoegde waarde geven aan het landschap. In de omzendbrief worden toch enkele vuistregels naar voren geschoven om de inplanting op een zo verantwoord mogelijke manier te laten gebeuren. De voornaamste daarvan is dat men zoveel mogelijk moet streven naar een goede aansluiting/bundeling met andere landschapselementen.
Interferentie met
cultuurhistorische kenmerken van het gebied dient evenwel vermeden te worden. Ook het soort van windturbines is belangrijk; men aanvaardt enkel de relatief traag draaiende turbines met drie wieken, die als ze in groep staan bij voorkeur van dezelfde hoogte en van hetzelfde type zijn. Omdat het moeilijk is de invloed van windturbines op een bepaald landschap in woorden te vatten wordt ook gevraagd een visualisatie van het geheel aan de lokalisatienota toe te voegen.
Dit maakt de
besluitvorming over het verlenen van vergunningen enigszins eenvoudiger.
Deel V : Ruimte
81
Geluidsimpact Volgens de Vlaremwetgeving zijn er geen specifieke regels in verband met geluidshinder. Men kan echter de uitreiking van een milieuvergunning afhankelijk maken van het naleven van bepaalde geluidscriteria.
Over het algemeen wordt
aangenomen dat de geluidshinder tot een aanvaardbaar niveau kan worden beperkt, als er een afstand is van 250 meter tussen de windturbine en het dichtstbijzijnde woongebied.
Slagschaduw en lichtreflecties Een maximum van 30 uur effectieve slagschaduw per jaar wordt aanvaardbaar geacht. Wordt dit maximum overschreden dan moet men onderzoeken in hoeverre remediërende maatregelen mogelijk zijn (zonnewering, en dergelijke meer).
Natuur Windturbines kunnen een effect veroorzaken op de lokale fauna, met name op vogels en/of vleermuizen.
Bij de plaatsing van windturbines moet men aldus rekening
houden met eventuele broedgebieden, pleister- of rustgebieden en trekroutes van beschermde of bedreigde soorten. Inplanting van windturbines op dergelijke plaatsen wordt dan ook vermeden.
Luchtvaart Windturbines kunnen ook hinderlijk zijn voor de luchtvaart (in de nabijheid van luchthavens) of voor bepaalde radarinstallaties.
In die gevallen kunnen
bebakeningsvereisten en/of hoogtebeperkingen worden opgelegd.
Deel V : Ruimte
82
DEEL VI : KOSTEN In dit deel wordt dieper ingegaan op misschien wel de belangrijkste determinant van de ontwikkelingsperspectieven van windenergie, de kosten.
In
een
eerste
hoofdstuk
windenergieproject.
wordt
gekeken
naar
de
kostenstructuur
van
een
De verschillende soorten kosten worden belicht en met elkaar
vergeleken. Ook wordt er een onderscheid gemaakt tussen onshore en offshore projecten.
In een tweede hoofdstuk wordt er dieper ingegaan op de productiekost van elektriciteit opgewekt door windenergie, en wordt deze vergeleken met de kost bij andere manieren van elektriciteitsopwekking; in dit hoofdstuk zal ook het begrip externe kosten aan bod komen en verder worden toegelicht.
Hoofdstuk 1 : Kostenstructuur De kosten van een windenergieproject zijn zeer divers. Zo moeten er onder andere kosten worden gemaakt voor voorbereidende studies, funderingen, aansluitingen op het elektriciteitsnet, reserveonderdelen, en dergelijke meer. Om toch een beetje structuur te krijgen in deze brede waaier van verschillende kostenaspecten zullen we een indeling in twee categorieën hanteren.
Een eerste groep bevat de investeringskosten of
kapitaalkosten, een tweede de werkings- en onderhoudskosten.
Hoewel deze indeling het classificeren van sommige soorten kosten moeilijk maakt, geeft ze desalniettemin een vrij goed inzicht in de verschillende soorten kostenaspecten. De provisie die men aanlegt om de turbines terug af te breken wanneer de levensduur van het project verstreken is, of de intrestkost van het geleende kapitaal, zijn immers in feite eenmalige kosten, toch wordt het betalen van deze kosten in de praktijk over een grote termijn gespreid waardoor ze zich als een werkingskost gedragen.
Deel VI : Kosten
83
1.1
Kapitaalkosten
De investeringskosten of kapitaalskosten zijn op hun beurt ook een zeer uitgebreide groep.
Deze groep bevat onder andere kosten voor : de windturbines zelf, de
bedieningsinfrastructuur, de fundering, de bekabeling, de arbeidskosten, transportkosten van de bouwmaterialen, de aansluiting op het elektriciteitsnet, installatiekosten, kosten voor studies gedaan om vergunningen te bekomen, engineering, begeleiding, kosten om het hele project in goede banen te leiden, eventuele extra civiele werkzaamheden (toegangswegen aanpassen), juridische kosten (notarissen, juristen), en dergelijke meer. Kortom, het gaat om meestal eenmalige kosten die moeten worden gedaan om tot de realisatie van het project te komen.
Om een idee te geven van hoe enkele verschillende soorten kapitaalkosten zich tot elkaar verhouden is onderstaande grafiek gegeven. Deze figuur is opgemaakt voor een onshore windturbine in Vlaanderen.
Figuur 28 : Verdeling investeringskosten van een windturbine (ANRE)
Bron : : de brochure windenergie winstgevend van ANRE, blz. 2
Deel VI : Kosten
84
Enkele verdere opmerkingen hierbij zijn wellicht aangewezen.
De kostprijs van de
turbine zelf bedraagt gemiddeld 77 % van de investeringskost.
Deze kost is
vanzelfsprekend afhankelijk van het soort windturbines dat men wil plaatsen. De andere investeringskostenaspecten, zoals de kost voor de fundering of de netwerkaansluiting, zijn ook variabel en zijn op hun beurt afhankelijk van respectievelijk de lokale ondergrond (bodemkwaliteit) en de afstand van de turbines tot de netwerkaansluiting.
De Commissie Ampere gebruikt in haar rapport tot iets andere cijfers voor iets andere categorieën. Maar de verhoudingen blijven in grote lijnen toch dezelfde. Ook hier gaat het om een onshore turbine. Figuur 29 : Verdeling investeringskosten van een windturbine (Commissie Ampere)
Bron :
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (AMPERE), Hoofdrapport, Sectie F Hernieuwbare en alternatieve energieën, blz. 18 (originele bron : EWEA 1997)
Wat betreft de prijs van de windturbines zelf zijn ook enkele belangrijke vaststellingen te maken. Eén van de trends die zich voordoen met betrekking tot windenergie is namelijk dat men steeds grotere windturbines inzet (zie ook Figuur 1 van dit werk). Grotere windturbines zijn echter niet alleen krachtiger, ze zijn ook duurder. Er is een positief verband tussen de grootte van de windturbine en de investeringskost per geïnstalleerde kW.81 Dit is een gevolg van zowel de dimensies van de turbines (groter en dus duurder
81
European Wind Energy Association (EWEA), 2003, Wind energy the facts, blz. 98.
Deel VI : Kosten
85
om te maken), als van het feit dat de grotere windturbines nog relatief nieuw zijn op de markt. Men mag redelijkerwijze verwachten dat de prijs van deze grotere windturbines zal dalen naarmate er meer van op de markt zullen komen (schaaleffecten).
De twee voorgaande figuren gaven de verdeling van de kosten voor onshore windturbines weer. Bij offshore turbines treden er echter een reeks andere elementen in werking waardoor de kosten zullen wijzigen. Typisch zijn voor offshore projecten de kosten voor de fundering, bekabeling en de aansluiting op het elektriciteitsnet hoger. Daar deze elementen meestal onder het wateroppervlak worden aangebracht, lopen de kosten hiervoor hoger op. Ook voor de installatie van de turbines zal men met hogere kosten worden geconfronteerd, hiervoor heeft men immers gespecialiseerde schepen en duikers nodig. De kost voor de windturbines zelf blijft dezelfde, waardoor het aandeel van deze categorie in de totale investeringskost terugloopt.
Figuur 30 : Verdeling van de investeringskosten van een offshore windpark
Bron : C-Power n.v.
Deel VI : Kosten
86
Voorgaande
figuur
geeft
totale
investeringskostenverdeling
van
het
offshore
windenergiepark van C-Power n.v. op de Thorntonbank weer. Wanneer we vergelijken met de vorige twee figuren valt inderdaad het grotere aandeel van de funderingen en de aansluiting op het elektriciteitsnet, en het kleinere aandeel van de kost van de windturbines zelf.
Nu we weten welke verschillende soorten kosten er spelen bij het plaatsen van windturbines, alsook hoe deze kosten zich tot elkaar verhouden bij onshore en offshore windturbines, moeten we ons enkel nog afvragen wat de grootteorde van de totale kosten is. De totale investeringskost is echter van heel wat factoren afhankelijk, en kan dus verschillen naargelang de omstandigheden.
In de volgende figuur zijn de totale investeringskosten van verschillende soorten windturbines opgenomen voor de vier grootste Europese markten.
Uit deze grafiek kunnen we opmaken dat de kostprijs per geïnstalleerd kW schommelt tussen de € 900 en de € 1 150. Deze figuur is opgemaakt voor onshore toepassingen.
In andere studies vinden kunnen gelijkaardige cijfers worden gevonden; zo spreekt men in het rapport van de Commissie Ampere over een investeringskost van € 1 000 per kW.82 Voor offshore toepassingen vindt men een investeringskost van € 1 546 tot € 2 428 per kW.83
82
83
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Hoofdrapport, Sectie F Hernieuwbare en alternatieve energieën, blz. 18. M. de Noord, L.W.M. Beurskens, H.J. de Vries, 2004, Potentials and costs for renewable electricity generation, blz. 32.
Deel VI : Kosten
87
Figuur 31 : Grootteorde totale investeringskost bij verschillende soorten windturbines
Bron : Wind energy the facts, EWEA, 2003, blz. 99
Deze
voorstellingswijze
moet
echter
omzichtig
worden
benaderd.
De
investeringskostprijs die hier wordt voorgesteld is de kostprijs per hoeveelheid geïnstalleerd vermogen en niet per hoeveelheid effectief opgewekt vermogen.
Een kenmerk van windmolens is immers dat ze alleen maar elektriciteit leveren als het voldoende waait. Daardoor is het geïnstalleerde vermogen bij windturbines in feite veel hoger dan het effectief opgewekte vermogen.
Deel VI : Kosten
88
Dit betekent dat de investeringskost per hoeveelheid effectief opgewekt vermogen in werkelijkheid veel hoger ligt dan de kost die zonet werd weergegeven. Dit probleem zal zichzelf echter oplossen wanneer we zullen kijken naar de productiekosten.84
1.2.
Exploitatiekosten
Een tweede groep van kosten zijn de werkings- of onderhoudskosten. Deze worden ook wel eens de operation and maintenance costs (O&M costs) genoemd. Tot deze groep behoren :
routine
onderhoudskosten,
verzekering,
belastingen,
administratie,
herstellingskosten en reserve onderdelen. Het gaat hier om kosten die steeds terugkeren zolang het project loopt.
Sommige van deze kosten zijn vooraf goed te voorspellen (huur, verzekering) terwijl andere sterk variabel en onvoorspelbaar zijn (herstellingen, reserve onderdelen). Exploitatiekosten (en dan vooral de categorie onderhoud en reserve onderdelen) zullen toenemen in functie van de levensduur van de turbine.
Sommige omgevingselementen kunnen ook een invloed hebben op de exploitatiekosten. Als er bijvoorbeeld een meer gelijkmatig windprofiel is in een bepaalde omgeving verslijten de mechanische onderdelen van een windturbine daar minder snel (zie ook Deel III, Hoofdstuk 1 van dit werk).
In onderstaande grafiek worden de verschillende exploitatiekosten met elkaar vergeleken. De grootste categorie is onderhoud en reserve onderdelen.
84
Pieter Oyaert, 2005, Haalbaarheid van windmolenparken in België, VUB, blz. 84.
Deel VI : Kosten
89
Figuur 32 : Verdeling van de O&M costs van een windturbine
Bron : Wind energy the facts, EWEA, 2003, blz. 100
Bovenstaande figuur geldt wederom voor onshore windturbines; bij offshore toepassing mag men ervan uitgaan dat de exploitatiekosten hoger liggen.
De slechtere
bereikbaarheid
is
van
de
turbines
(die
onder
meer
afhankelijk
van
de
weersomstandigheden) zorgt ervoor dat de kosten voor onderhoud hoger oplopen dan bij onshore toepassingen.
Voor de grootteorde van de exploitatiekosten worden twee voorstellingswijzen gehanteerd. Ofwel drukt men ze uit in een percentage van de totale investeringskost, dat elk jaar opnieuw betaald moet worden zolang het project loopt, ofwel drukt men de O&M costs uit als een percentage van de productiekost (zie verder).
Deel VI : Kosten
90
Uitgedrukt als percentage van de productiekost komt men gedurende de eerste jaren van het project op 10 % tot 15 % van de productiekost (of zo’n 0.3 à 0.4 eurocent per kWh). Na zes jaar komt men al vlug op 20 % tot 35 % van de productiekost (of zo’n 0.6 à 0.7 eurocent per kWh). Over de gehele leeftijdsspanne komt men zelfs op cijfers van 1.2 tot 1.5 eurocent per kWh.85
Wanneer men de exploitatiekost uitdrukt als een percentage van de investeringskost komt men op een jaarlijkse kost van 2 % à 3 % (Commissie Ampere) tot 5 % voor de latere jaren (EWEA). Dit zijn cijfers voor onshore windturbines. Voor offshore toepassingen komt men op een 3.2 % tot 6.7 %.86
Hoofdstuk 2 : Productiekost De productiekost van de elektriciteit opgewekt door windenergie (unit cost) wordt uitgedrukt in eurocent per kWh. Om beter tot uiting te laten komen wat er zoal aan de basis ligt van dit vrij eenvoudige cijfer wordt eerst de berekening van deze kost uit de doeken gedaan. Vervolgens wordt ingegaan op hoe verscheidene factoren een invloed uitoefenen op deze kostprijs. Daarna zal de kostprijs van windenergie worden vergeleken met andere bronnen van energieopwekking. Hierbij zal men ook aandacht besteden aan de externe kosten. Ten slotte wordt nog even dieper ingegaan op de evolutie van de kosten van windenergie over de tijd.
De productiekost van windenergie is in feite gelijk aan de minimum kWh-prijs waartegen een windenergieproducent elektriciteit kan leveren. Hij wordt bekomen door de totale jaarlijkse kost van het project te delen door de jaarlijkse elektriciteitsproductie. De totale jaarlijkse kost bekomt men op zijn beurt dan weer als som van de verdisconteerde en genivelleerde investeringskost en de jaarlijkse exploitatiekosten.
85 86
European Wind Energy Association (EWEA), 2003, Wind energy the facts, blz. 100. M. de Noord, L.W.M. Beurskens, H.J. de Vries, 2004, Potentials and costs for renewable electricity generation, blz. 32.
Deel VI : Kosten
91
De factoren die een invloed hebben op de uiteindelijke kWh-kost zijn : de investeringskost, de exploitatiekost, de rentevoet, de levensduur van de turbines en het opgewekt vermogen, wat op zijn beurt afhankelijk is van het soort turbines en het windaanbod op de plaats waar de windturbine is opgericht. Het windaanbod schommelt van jaar tot jaar in functie van de weersomstandigheden, wat tot gevolg heeft dat ook de uiteindelijke kWh-prijs schommeling zal vertonen.
De factor die het meeste invloed heeft op de uiteindelijke productiekost is de plaats waar men de windturbine opricht.
Windenergieprojecten op plekken waar er een goed
windaanbod is, kunnen immers een veel hogere productie realiseren waardoor de kostprijs per geproduceerd kWh zal dalen.
Dit wordt schematisch voorgesteld in
onderstaande grafiek. Figuur 33 : Productiekost van windenergie als functie van het windaanbod
Bron : Wind energy the facts, EWEA, 2003, blz. 103
Deel VI : Kosten
92
De veronderstellingen die aan deze figuur ten gronde liggen zijn :
het gaat enkel over middelgrote onshore toepassingen (850 tot 1 500 kW);
er wordt ofwel een investeringskost van € 900 per kW gehanteerd (groene lijn), ofwel een van € 1 100 (zwarte lijn);
de exploitatiekosten bedragen 1.2 eurocent per kWh;
de levensduur van het project is 20 jaar;
de rentevoet voor de terugbetaling van het geleende kapitaal is 7.5 %.
Er is op de figuur te zien dat het windaanbod inderdaad van doorslaggevend belang is. Op de slechtste plaatsen is de kostprijs bijna dubbel zo hoog als aan de beste kustregio’s. Op de beste plaatsen vinden we een kWh-kost tussen de 4 en de 5 eurocent.
Het verband tussen enerzijds de investeringskost en de exploitatiekost en anderzijds de uiteindelijke productiekost is vanzelfsprekend positief. Het verband tussen de levensduur van de turbine en de productiekost is dan weer negatief.
De spreiding van de
investeringskost over een groter aantal jaren compenseert immers ruimschoots de stijgende onderhoudskosten van de oudere windturbines.
De invloed van de rentevoet is eveneens positief en wordt sterker naarmate men op minder goede locaties opereert. Dit is ook te zien op de volgende figuur : de afstand tussen de verschillende curven is groter op slechtere plaatsten.
Deel VI : Kosten
93
Figuur 34 : Productiekost van windenergie als functie van het windaanbod en de rentevoet
Bron : Wind energy the facts, EWEA, 2003, blz. 104
Nu we weten wat de uiteindelijke productiekost van windenergie is, wordt het tijd om deze te vergelijken met andere manieren van energieopwekking. De Commissie Ampere heeft in haar rapport een berekening gedaan van deze kostprijzen voor de voornaamste energiebronnen in België.
Het resultaat van deze berekeningen is weergegeven in
onderstaande tabel.
Deel VI : Kosten
94
Figuur 35 : Productiekost van de voornaamste energiebronnen in België (eurocent per kWh)
Bron :
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (AMPERE), Besluiten en aanbevelingen, Executive summary, blz. 18
Deze tabel geeft een raming weer van de productiekosten van de verschillende energiebronnen in 2010. De tweede kolom (milieukost) geeft in feite de externe kost weer. Voor kernenergie is dit bijvoorbeeld de kost van de afvalverwerking, voor STEG’s is dit de kost van de CO2-uitstoot, voor windenergie kan het gaan om visuele hinder of verstoring van vogels en vleermuizen. Bij externaliteiten houdt de veroorzaker van de activiteit geen rekening met het effect op anderen. Externe kosten zijn dus nadelige effecten van een bepaalde activiteit op derden, die niet worden vergoed door de uitvoerder van die activiteit. Deel VI : Kosten
95
Uit deze tabel moeten we een aantal dingen onthouden. Ten eerste heeft windenergie een zeer lage externe kost; de laagste externe kost vindt men voor windenergieprojecten aan de kust of in zee en voor kernenergie. Ten tweede is de productiekost van windenergie hoger dan de productiekost van kernenergie, STEG’s of koolcentrales. Neemt men de milieukost op in de berekening dan wordt dit verschil kleiner, maar er blijft toch een verschil bestaan. Enkel windenergie op de beste plaatsten (aan de kust of in zee) kan nog enigszins concurreren met kernenergie of STEG’s.
Evenwel verwacht men dat de kWh-prijs van elektriciteit opgewekt door windenergie in de toekomst nog verder zal dalen. Men gebruikt immers steeds grotere en krachtigere windturbines bij de aanleg van nieuwe windparken. Hoewel de investeringskost van deze turbines hoger ligt verwacht men toch een daling van kWh-prijs. Ook zullen mogelijke schaal- en leereffecten de kostprijs van elektriciteit opgewekt door windturbines in de toekomst nog verder kunnen doen dalen.87
87
European Wind Energy Association (EWEA), 2003, Wind energy the facts, blz. 104-110.
Deel VI : Kosten
96
DEEL VII : ALGEMEEN BESLUIT In dit werk werden de economische perspectieven van windenergie voor België onderzocht. Daartoe werd in het eerste deel het ruime kader geschetst waarbinnen deze perspectieven zich voordoen.
Eerst werd de geschiedenis van windenergie in het
algemeen besproken, daarna specifieker, in een Vlaamse context. Uit deze bespreking bleek dat windenergie de laatste jaren meer en meer aan belang wint; er wordt gebruik gemaakt van steeds grotere en steeds krachtigere turbines, die steeds vaker in grote windparken worden geplaatst. Vervolgens werd de energiemarkt besproken, het grote belang van kernenergie in België kwam hierdoor nog eens in de verf te staan, terwijl hernieuwbare energiebronnen niet of nauwelijks in dit stuk voorkwamen. Daarna werd een kort overzicht gegeven van de verschillende manieren van elektriciteitsopwekking en werd het belang van deze bronnen voor de Belgische elektriciteitsopwekking belicht. Hieruit bleek wederom het grote belang van kernenergie en de eerder bescheiden positie van hernieuwbare energiebronnen. Verderop werd de evolutie van de geïnstalleerde capaciteit in Vlaanderen bestudeerd, waardoor een stijgende trend naar voren kwam, die in de toekomst nog zal versterken door de grootste plannen voor offshore projecten. Ten slotte werd windenergie vanuit een internationale invalshoek benaderd; de stijgende trend die men in Vlaanderen kon waarnemen doet zich immers ook wereldwijd voor en Europa eigent zich in deze evolutie een voortrekkersrol toe.
In het tweede deel van dit werk werden de voor- en nadelen van de verschillende manieren van elektriciteitsopwekking, en van windenergie in het bijzonder, verder toegelicht. De voornaamste voordelen hadden betrekking op de milieuvriendelijkheid, de verhoogde autonomie inzake energievoorziening, de hoge implementatiesnelheid, de mogelijkheden in verband met decentrale productie en de mogelijk positieve effecten op de tewerkstelling.
Als voornaamste nadelen van windenergie kwam de geluids- en
visuele hinder ter sprake, evenals de moeilijkheden met de aansluiting op het elektriciteitsnet die men bij sommige toepassingen ondervindt. Bij de niet hernieuwbare energiebronnen kwamen vooral de afval- of reststoffen (uitstoot) als een belangrijk
Deel VII : Algemeen besluit
97
nadeel naar voren, terwijl de lage kostprijs en hoge beschikbaarheid als voornaamste voordelen golden.
In het derde deel werd de vergelijking gemaakt tussen onshore en offshore windenergietoepassingen.
In een eerste hoofdstuk werden de kenmerken van de
verschillende toepassingen met elkaar vergeleken. Belangrijk in dit hoofdstuk was de hogere investeringskost van offshore windenergieprojecten, tegenover het betere windaanbod op plaatsen in of dichtbij de zee. In het tweede hoofdstuk werd de situatie in België behandeld. De drie grote plannen voor offshore projecten voor de Belgische kust werden stuk voor stuk belicht.
In deel vier werd het beleid ten aanzien van windenergie verder uitgediept. Hierbij werd een indeling op vier niveaus gehanteerd : op wereldvalk, op Europees vlak, federaal en regionaal. Op wereldvlak is vooral het verdrag van Kyoto van belang. Ook op Europees niveau zijn er verschillende initiatieven genomen en strategieën ontwikkeld om het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie naar omhoog te duwen; ook de realisatie van de verbintenissen aangegaan in Kyoto is voor de Europese Unie van groot belang. Vervolgens werd de bevoegdheidsverdeling tussen het federale en het regionale niveau inzake energie behandeld. De meeste bevoegdheden inzake windenergie vallen onder het regionale niveau, het federale vlak blijft echter bevoegd voor offshore projecten. Verder werd het systeem van de groenestroomcertificaten nader belicht alsook de andere maatregelen die werden genomen om windenergie op federaal en regionaal vlak te ondersteunen.
In het vijfde deel van dit werk werd de relatie tussen windenergie en ruimte verder uitgediept.
Eerst werd het voornaamste beslissingselement voor de installatie van
windturbines, het windaanbod, ruimtelijk vertaald, en werd er gekeken in welke mate dit element in een Vlaamse context doorslaggevend is. Conclusie was dat het merendeel van de in Vlaanderen opgestelde windturbines wel degelijk aan dit criterium beantwoorden. Vervolgens werd het ruimtelijke beleid in Vlaanderen ten aanzien van windenergie
Deel VII : Algemeen besluit
98
belicht aan de hand van omzendbrief EME/2006/01-RO/2006/02 ‘afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines’.
In het voorlaatste deel van dit werk werden de kosten van windenergie behandeld. Eerst werd de kostenstructuur van een windenergieproject belicht. De verschillende soorten kosten werden gegeven en werden met elkaar vergeleken, tevens werd een onderscheid gemaakt tussen onshore en offshore projecten. In tweede instantie werd er naar de productiekost gekeken. Na de berekeningswijze van deze kost te hebben toegelicht werd de productiekost van windenergie vergeleken met de productiekost van voor België belangrijke andere manieren van elektriciteitsopwekking; hierbij werd ook aandacht besteed aan de externe kosten. Conclusie was dat windenergie, zelfs met inachtneming van externe kosten, duurder blijft dan kernenergie of STEG-centrales. Enkel op de plaatsen met het beste windaanbod is windenergie momenteel concurrentieel. Er wordt echter verwacht dat de productiekost van windenergie in de toekomst nog verder zal dalen.
Wat is nu de conclusie van dit hele verhaal op de ontwikkelingsperspectieven van windenergie in België ? Ik denk dat de fundamentele determinant van de ontwikkeling van een windenergiesector nog steeds bij de overheid ligt. Als je kijkt naar de grootste plannen die enkele private ondernemingen de laatste tijd hebben opgevat voor de realisatie van grote offshore windparken, lijkt het er inderdaad op dat het beleid op de goede weg is om een wettelijk kader te scheppen waarin windenergie tot ontwikkeling kan komen. Belangrijk blijft evenwel een wettelijk kader te hanteren dat niet te vaak wijzigt, zodat potentiële investeerders in windenergie rechtszekerheid kunnen krijgen.
Gelet op de ambitieuze doelstelling in verband met hernieuwbare energiebronnen die op verschillende beleidsvlakken worden vooropgesteld, lijkt voor windenergie een mooie toekomst weggelegd.
Als men naar de kostprijs van windenergie kijkt kan men hierbij de opmerking maken dat dit misschien toch niet zo een goede zaak is : de prijs van elektriciteit zou hierdoor
Deel VII : Algemeen besluit
99
immers kunnen stijgen. Doch is het belangrijk niet uit het oog te verliezen dat de kostprijs van windenergie in de toekomst nog verder zal dalen. Tevens zijn er aan het gebruik van windenergie additionele voor- en nadelen verbonden die niet altijd makkelijk in geldelijke termen zijn te vatten. Hoe men windenergie beoordeelt hangt voor een groot stuk samen met hoe men staat tegenover deze additionele elementen.
Deel VII : Algemeen besluit
100
BRONVERMELDING Balduyck M., 2005, Honderdste Vlaamse windmolen, Gazet van Antwerpen, 16 december 2005, blz.17.
Beroepsfederatie van de Elektriciteitssector (BFE), 2004, Statistisch Jaarboek 2004. URL :
juli 2006
British Petrol (BP), 2006, Statistical review of world energy 2006. URL :
juli 2006
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Besluiten & Aanbevelingen en Executive Summary. URL :
Commissie voor de Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reoriëntatie van de Energievectoren (Commissie Ampere), 2000, Hoofdrapport, Sectie F Hernieuwbare en alternatieve energieën. URL :
juli 2006
Commissie voor de regulering van de elektriciteit en het gas (CREG). URL :
juli 2006
C-Power n.v. URL :
juli 2006
C-power n.v., 20 januari 2005, Persbericht. URL :
Bronvermelding
juli 2006
101
C-Power n.v., Thorntonbank farshore windturbinepark, Algemene presentatie en milieueffecten. URL :
juli 2006
Danish Wind Energy Association (DWIA). URL :
juli 2006
Danish Wind Energy Association (DWIA), Europese windkaart. URL :
juli 2006
De Standaard, woensdag 7 juni 2006, Energie & Grondstoffen, blz. 20.
Econcern. URL :
juli 2006
Econcern, 4 juni 2006, persbericht. URL :
juli 2006
Ecopower cbva. URL :
juli 2006
Ecopower cbva, geluidshinder. URL :
juli 2006
E. Laes, L. Chayapathi G. Meskens G. Eggermont, Vlaams Instituut voor wetenschappelijk en technologisch aspectenonderzoek (viWTA), november 2004, Kernenergie en Maatschappelijk debat.
Elektrawinds. URL :
Bronvermelding
juli 2006
102
Energy Information Administration (EIA), 2006, International Energy Outlook 2006. URL :
juli 2006
Eurelectric (union of the electricity industry), 2004, A Quantitative Assessment of Direct Support Schemes for Renewables 1st Edition. URL :
juli 2006
European Wind Energy Association (EWEA), 2003, Wind energy the facts. URL :
juli 2006
Europees Parlement en Raad van de Europese Unie, 27 september 2001, richtlijn 2001|77|EG betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt. URL :
juli 2006
Europese Commissie, 23 april 1997, An overall view of energy policy and actions (witboek voor een communautaire strategie en een actieplan). URL :
juli 2006
Europese Commissie, 29 november 2000, Towards a European strategy for the security of energy supply (groenboek). URL :
juli 2006
Europese Commissie, 2005, The support of electricity from renewable energy sources {SEC(2005) 1571}, Communication from the Commission, Brussels, 7/12/2005. URL : juli 2006
Bronvermelding
103
Federale Ministerraad, 27 mei 2005, Persbericht, Elektriciteitsmarkt. URL :
juli 2006
Federale Overheidsdienst (FOD) economie, KMO, middenstand en energie. URL :
juli 2006
Federale Overheidsdienst (FOD) economie KMO, middenstand en energie, Het nationaal klimaatplan 2002-2012. URL : juli2006
Federale Overheidsdienst (FOD) economie KMO, middenstand en energie, Bestuur Energie, 2002, Algemene Beleidsnota 2002. URL : juli 2006
Federale Overheidsdienst (FOD) volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu, Klimaat. URL :
juli 2006
Global Wind Energy Council (GWEC). URL :
juli 2006
Global Wind Energy Council (GWEC), 2005, The Global Wind 2005 Report. URL :
Bronvermelding
juli 2006
104
Het Volk, 4 juli 2006, Plannen voor derde Belgische windpark op zee. URL : juli 2006
Internationaal Atoom Energie Agentschap (IAEA) & Nucleair Energie Agentschap (NEA), 2005 , Uranium 2005: Resources, Production and Demand (The Red Book). URL :
juli 2006
International Energy Agency, Phototvoltaic power system program, International statistics. URL :
juli 2006
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI). URL :
juli 2006
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI), Klimaatverandering & Broeikaseffect. URL :
juli 2006
Kyotoprotocol (volledige, Nederlandstalige tekst). URL :
juli 2006
M. de Noord, L.W.M. Beurskens, H.J. de Vries, 2004, Potentials and costs for renewable electricity generation URL :
juli 2006
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling natuurlijke rijkdommen en energie (ANRE), Windenergie Winstgevend. URL : juli 2006
Bronvermelding
105
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2005, Windenergie in Vlaanderen, BeleidWetgeving-Financiering. URL : juli 2006
Ministerie van de Vlaamse gemeenschap & ODE-Vlaanderen, 2001, Biomassa. URL :
juli 2006
Nationale instelling voor radioactief afval en verrijkte splijtstoffen (NIRAS). URL :
juli 2006
OC GIS-Vlaanderen. URL : <www.gisvlaanderen.be/geo-vlaanderen/nl/loketten.asp>
juli 2006
Organisatie voor Duurzame Energie Vlaanderen (ODE-Vlaanderen) URL :
juli 2006
Pieter Oyaert, 2005, Haalbaarheid van windmolenparken in België, VUB.
REpower Systems AG. URL :
juli 2006
Richtlijn 2001/77/CE van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen Rapport van België inzake de nationale indicatieve objectieven (artikel 3.2). URL : juli2006
Bronvermelding
106
Soetkin Deroose, 2004, Windenergie & technologische innovaties, een economische analyse, UG.
Synergrid. URL :
juli 2006
The British Hydropower Association (BHA). URL :
juli 2006
The Canadian Renewable Energy Network (CanREN), The history of wind energy. URL :
juli 2006
The European Wind Energy Association (EWEA). URL :
juli 2006
The European Wind Energy Association (EWEA), 2004, EWEA position paper november 2004, On the future of EU support systems for the promotion of electricity from renewable energy sources. URL :
United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC). URL :
juli 2006
United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC), Status of ratification. URL :
Bronvermelding
juli 2006
107
Vlaamse regering, 2006, Omzendbrief: EME/2006/01- RO/2006/02 Afwegingskader en randvoorwaarden voor de omplanting van windturbines. URL :
juli 2006
Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en de Gasmarkt (VREG). URL :
juli 2006
Wisconsin Valley Improvement Company, Facts about hydropower. URL :
juli 2006
__________
Bronvermelding
108