Zitting 1965-1966 - 8 3 0 0
I
RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1966 HOOFDSTUK X - DEFENSIE MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden 22 november 1965) Nr. 9
Het heeft de ondergetekende verheugd van verscheidene zijden instemming te hebben ondervonden met de woorden van erkentelijkheid, die hij in de memorie van toelichting jegens de afgetreden staatssecretarissen, de heren Haex en Den Toom, heeft geuit. Hij deelt het door vele leden uitgesproken vertrouwen, dat de samenwerking met de nieuwe staatssecretarissen voor de betrokkenen zelf bevredigend zal zijn en voor 's lands defensie goede resultaten zal afwerpen. De politieke wisselingen die hebben plaatsgevonden zijn noch op het in de Defensienota van 1964 uitgestippelde beleid, noch op de functionering van het defensieapparaat van invloed geweest. De in 1963 ontworpen en in gang gezette reorganisatie van de departementale leiding had zich intussen voltrokken en geconsolideerd,' en de nieuwe staatssecretarissen waren reeds geheel daarmee vertrouwd. De ondergetekende is gaarne bereid zijn persoonlijke visie te geven op de waarde van het beleven door militairen van de staatsburgerlijke rechten en plichten in onze democratische samenleving. Hij is van mening dat het voor de Nederlandse militair net als voor iedere andere Nederlandse staatsburger van grote waarde is, belangstelling te hebben voor het staatkundig leven in en van zijn land, en dit goed te volgen. Deelname eraan, door zich aan te sluiten bij een politieke partij of groepering en daarin actief werkzaam te zijn, acht hij van grote waarde voor een goede werking van de democratie. Tegelijkertijd echter acht hij het geboden voor wat betreft actieve werkzaamheid van militairen een zekere reserve in acht te nemen. Indien te grote aantallen militairen dit zouden gaan doen, zouden de bezwaren sterk gaan spreken. Tegen actieve deelname van kleine aantallen — zoals thans het geval is — bestaat echter in het geheel geen bezwaar. De verzuchting waarmee de bedoelde leden hun inleidende beschouwingen besloten is naar de mening van de ondergetekende een gevolg van een ander begrip voor het door traditie en omstandigheden gevormde eigen karakter van de drie krijgsmachtdelen dan dat van de ondergetekende. Enerzijds is het inderdaad zijn streven zoveel mogelijk eenheid te brengen op al die gebieden waar eenheid mogelijk en doelmatig is, anderzijds wenst hij echter het eigene van de krijgsmachtdelen, dat tot de essentie van hun wezen en traditie behoort te respecteren. Hij acht een gelukkige synthese tussen deze twee doeleinden niet onmogelijk en meent terzake op de goede weg te zijn. DE GRONDSLAGEN VAN HET DEFENSIEBELEID Met voldoening heeft de ondergetekende ervan kennisgenomen, dat sommige leden zich met zijn uiteenzetting omtrent de grondslagen van het defensiebeleid konden verenigen en dat andere ontvankelijk bleken te zijn voor zijn beschouwingen over de nucleaire problematiek. Gaarne maakt hij dan ook van de gelegenheid gebruik het geschetste beeld aan de hand van de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen aan te vullen. Daarbij wil hij vooropstellen dat hij de verwachting deelt van diegenen, die menen dat de nucleaire grootmachten een nucleaire oorlog zo enigszins mogelijk zullen vermijden. Maar 8300
X
9
(7 vel)
2 in tegenstelling tot enkele leden gelooft hij niet, dat dit reeds thans het aanleggen van geheel nieuwe maatstaven bij de beoordeling van de wereldsituatie rechtvaardigt. Want, al is het juist dat bijvoorbeeld de problematiek rondom de „rijke" en de „arme" landen de wereldsituatie in toenemende mate beinvloedt, toch blijft — als men let op de feitelijke machtsverhoudingen — de Oost-West-verhouding de grootste aandacht vragen. Overigens, wie de Oost-West verhouding niet meer als een doorslaggevend criterium wil zien, moet toch bedenken, dat het naast elkaar bestaan van zeer machtige mogendheden (die met hun nucleair potentieel een wereldwijde politieke en militaire macht uitoefenen) een nucleair machtsevenwicht nodig maakt. Het instandhouden van deze structuur, waarmee de wereldveiligheid — ondanks bepaalde risico's — is gediend, behoeft niet noodzakelijk te gaan ten koste van het streven naar gezondmaking van datgene wat men de laatste tijd de „Noord-Zuid" verhouding pleegt te noemen. De politiekmilitaire machtsstructuur is trouwens van een andere aard dan het samenstel van sociaal-economische maatregelen ten behoeve van de ontwikkeling der landen in Azië, Afrika en LatijnsAmerika. Wanneer de ondergetekende bij dit alles ook aandacht heeft gevraagd voor het feit, dat de Chinese Volksrepubliek zijn politieke en nucleaire macht poogt te vergroten, dan was dit op grond van de overtuiging dat China's opkomst een nieuw element is in de machtsverhoudingen. Het eenvoudig constateren van een onzekerheidsfactor heeft niets van doen met een „koude-oorlog"-mental iteit. Intussen spreekt het perspectief van een wereldveiligheid, niet berustend op een evenwicht tussen grote machtsconcentraties, maar op een door macht geschraagd gezag van — bijvoorbeeld — de Verenigde Naties, hem uiteraard méér aan. Zolang dit gezag echter onvolgroeid is, zou het gevaarlijk zijn het bestaande machtsevenwicht te verstoren. Voor het overige wil hij eraan herinneren, dat de Noordatlantische Verdragsorganisatie — evenals trouwens de Centrale Verdragsorganisatie en de Zuid-Oost Aziatische Verdragsorganisatie — werden opgericht om regionaal de leemten op te vullen, die de Verenigde Naties ten aanzien van hun wereldverantwoordelijkheid vertoonden en thans helaas nog vertonen. Het spreekt vanzelf dat elke passende gelegenheid moet worden aangegrepen om — zo mogelijk onder auspiciën van de Verenigde Naties — te komen tot een verkleining van de risico's, die de nucleaire bewapening aankleven. In dit verband past de vraag, hoe ver de verantwoordelijkheid van de Atlantische bondgenoten voor de wereldveiligheid reikt. Hier moet men vooropstellen dat de Atlantische bondgenoten, ingevolge het Handvest der Verenigde Naties, elk voor zich delen in de verantwoordelijkheid voor de wereldvrede. Het Noordatlantische Verdrag refereert — in de, preambule en in verschillende artikelen — aan dit Handvest. Een gezamenlijk militair optreden van NAVO-partners als zodanig, buiten het NAVO-gebied, ligt echter niet in de opzet van de NAVO besloten. De NAVO-opdracht voor concreet gezamenlijk optreden geldt — blijkens de artikelen 5 en 6 van het Atlantisch Verdrag — voor het geval van een vijandelijke agressie tegen het NAVO-gebied in geografische zin. Wanneer echter bepaalde Atlantische bondgenoten zich individueel voor de bevordering van de wereldveiligheid elders beijveren, worden de daaruit voor de NAVO-defensie voortvloeiende consequenties van keer tot keer in bondgenootschappelijk verband overwogen. In dit verband kan, voor wat betreft de opvoering van de Amerikaanse inspanning elders, niet worden gezegd dat deze zou hebben geleid tot een aantasting van de gevechtskracht der Amerikaanse eenheden, die voor de verdediging van Europa beschikbaar zijn. Overigens nemen de mogelijkheden tot versterking van de Amerikaanse troepenmacht toe, als gevolg van de vergroting van de luchttransport-capaciteit. Moet men met het oog op de wereldveiligheid voorlopig een structuur van nucleair machtsevenwicht aanvaarden, dan moet men zich tegelijkertijd beijveren, dit evenwicht zo veilig mogelijk te maken.
Eén van de gevaren die hier dreigen, is de mogelijkheid van verdere spreiding van kernwapens. Over de vraag, hoe kernvvapenspreiding in de praktijk kan worden tegengehouden, wordt internationaal intensief overleg gepleegd. De besprekingen terzake concentreren zich op het ogenblik op de zo spoedig mogelijke totstandbrenging van een internationaal verdrag, waarbij de nucleaire staten zich verplichten niet ertoe bij te dragen, dat niet-nucleaire staten eigen zeggenschap over atoomwapens verkrijgen, terwijl de niet-nucleaire staten verklaren geen eigen zeggenschap over atoomwapens te zullen nastreven. Daarnaast denkt men ook aan andere maatregelen welke ertoe kunnen bijdragen, het gevaar van kernwapenspreiding tegen te gaan, bijvoorbeeld garanties van de zijde van atoomlanden aan niet-atoomlanden. Evenals vele andere leden is de ondergetekende ervan overtuigd, dat de Amerikaanse en Sowjetrussische atoommachten kwalitatief en kwantitatief reeds zover vooruit zijn, dat elke nieuwe aloommacht daarbij in het niet verzinkt. De omstandigheid, dat de beide genoemde mogendheden zulk een overmacht bezitten en zullen behouden, kan echter niet de nadelen en gevaren tenietdoen, die aan kernwapenspreiding zijn verbonden. Er blijft altijd de mogelijkheid, dat kleine atoommogendheden in tijden van spanning tot een overhaast gebruik van kernwapens overgaan. Ook moet men bedenken, dat tegenover nietatoomlanden ook een kleine atoommacht, alleen al door te dreigen met een atoomaanval, een buitensporige pressie kan uitoefenen. Thans nog latente conflicten zouden ten gevolge van kernwapenspreiding een omvang kunnen aannemen, die ver buiten de normale proporties gaat. In het bijzonder kan kernwapenspreiding het gevaar medebrengen, dat de grote kernmogendheden, die thans blijk geven van een groot verantwoordclijkheidsbesef met betrekking tot het gebruik van kernwapens, ongewild tegenover elkaar komen te staan in lokale conflicten, waarin nucleaire wapens een rol zullen spelen. Kernwapenspreiding zou bovendien vooruitgang op de reeds moeizame weg naar ontwapening in welhaast beslissende mate kunnen belemmeren, onder meer doordat het controlevraagstuk aanzienlijk zou worden gecompliceerd. Aangaande nucleaire ordening binnen het Atlantische bondgenootschap kan de ondergetekende de vele andere leden die nadere inlichting daarover verzochten meedelen, dat het door een aantal NAVO-landen gevoerde gesprek over de MLF- en ANF-plannen hoofdzakelijk wordt gevoerd in de „Paris Working Group". Wanneer daartoe aanleiding bestaat draagt de werkgroep de bestudering van bepaalde technische aspecten — zoals o.a. juridische, organisatorische en administratieve — op aan deskundige sub-groepen. De uitkomsten van die studies worden vervolgens weer in het' overleg in de politieke hoofdgroep betrokken. Het is dan ook minder juist het zó voor te stellen, alsof de besprekingen uit het technische vlak naar de politieke sfeer zouden moeten worden gebracht. Veeleer is er sprake van een voortdurende wisselwerking tussen het politieke en het technische vlak. Men doet er overigens goed aan deze besprekingen te beschouwen als een vertrouwelijke uitwisseling van gedachten, waarbij de te bestuderen aspecten nog veelszins „academisch" worden benaderd. In dit stadium van vrijblijvend overleg acht de Regering het dan ook niet opportuun reeds verdergaande uitspraken te doen over de — door de aan het woord zijnde leden genoemde — onderdelen, die nog geen vaste vorm hebben aangenomen en waarover nog geen definitieve overeenstemming is bereikt. De ondergetekende deelt niet de vrees van sommige leden, dat een ANF tot militaire onmacht zou leiden, omdat te velen zouden meebeslissen. De ANF is immers niet gedacht als een zelfstandige deterrent, maar zal altijd moeten worden gezien in het kader van de totale Atlantische afschrikking. Het eerste doel van de ANF is om de bondgenoten een grotere mate van medezeggenschap te geven in de nucleaire planvorming en strategie en, in het algemeen, in het gehele nucleaire beleid van de alliantie. Daarbij zal er uiteraard op moeten worden gelet, dat in geval van nood snelle besluitvorming over de eventuele inzel van kernwapens mogeiijk is.
3 De ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van de rapporten van de heer Duynstee ten aanzien van de nucleaire vraagstukken. Deze bevatten beschouwingen over een aantal belangrijke aspecten van de eventueel op te richten Atlantische kernmacht, waaronder de regeling van de politieke controle en de militaire samenstelling, welke aspecten momenteel — met name in het kader van de „Paris Working Group" — onderwerp zijn van studie en overleg. Onder deze omstandigheden geeft de ondergetekende er de voorkeur aan thans niet in te gaan op de inhoud van de door de heer Duynstee geformuleerde plannen. Ten aanzien van de vraag, welke rol de Bondsrepubliek heeft gespeeld, toen men indertijd over de vorming van een Atlantische kernmacht is gaan denken, wil de ondergetekende er aan herinneren, dat het streven naar regelingen voor een grotere nucleaire medezeggenschap van de niet-nucleaire bondgenoten is voortgekomen uit de behoefte aan grotere invloed op het bondgenootschappelijke beleid van de in kracht toegenomen Europese landen, waarbij uiteraard Duitsland door zijn omvang en betekenis een belangrijke rol vervult. De bedoeling van de verschillende aanhangige projecten is juist aan deze behoefte tegemoet te komen met een opzet waarin gezonde verhoudingen verzekerd blijven en de Atlantische banden worden versterkt. Op de vraag of zulk een opzet door de landen van het Pact van Warschau niet als een directe bedreiging zal worden gevoeld, kan de ondergetekende antwoorden dat deze landen in beginsel bezwaar maken tegen veel wat de westelijke verdediging versterkt. Toch is ook in dit geval geen motief voor een zich bedreigd gevoelen aanwezig, omdat de voorgestelde nucleaire regelingen binnen de sfeer van de NAVO-landen in geen enkel opzicht proliferatie inhouden. Aan de noodzaak van het handhaven van een evenwicht der krachtverhoudingen heeft de ondergetekende in het voorgaande reeds aandacht gewijd. Toch wil hij hierbij nog aantekenen dat het niet juist is — zoals enkele leden doen — te spreken van een steeds toenemen van de daartoe benodigde strijdkrachten. Wél is er sprake van een voortdurende modernisering en perfectionering als gevolg van de ontwikkeling van de techniek, waardoor aan beide zijden telkens nieuwe aanvals- en verdedigingsmiddelen ter beschikking komen. Door vele leden gevraagd naar een discrepantie tussen de militaire eisen en de economische mogelijkheden — en een mogelijk daaruit ontstane noodzaak de atoomdrempel te verlagen — wil de ondergetekende vooropstellen dat het misschien beter is in dit verband niet te spreken over het economisch mogelijke, maar over datgene waartoe men economisch bereid is. Met de thans aan de gang zijnde force planning 1970 tracht men de overeenstemming tussen de militaire behoefte en het economisch beschikbare zo dicht mogelijk te benaderen. Daarbij blijft de aandacht gericht op de handhaving van zo sterk mogelijke conventionele strijdkrachten. De ondergetekende deelt n.1. in het algemeen de opvatting, dat een grote vermindering van conventionele macht een vroegtijdiger inzet van nucleaire wapens nodig kan maken. Het is dan ook het streven om onder de huidige omstandigheden de conventionele strijdkrachten op peil te houden. Dit streven is in overeenstemming met de strategie van „flexible response". Zoals de ondergetekende reeds in de memorie van toelichting mededeelde, is tijdens de bijeenkomst van de ministers van defensie in mei/juni van dit jaar te Parijs het fundamentele beginsel van de voorwaartse verdediging, met de mogelijkheid van een vroegtijdige inzet van nucleaire middelen, waarbij ook de hoeveelheid en uitwerking steeds weer gecontroleerd moeten blijven, overeenkomstig de gedachte van de „flexible response", gehandhaafd. Verscheidene leden hebben gevraagd naar de stand van zaken bij het overleg over het voorstel dat de Amerikaanse minister van defensie, McNamara, einde mei heeft ingediend. Het comité van ministers van defensie, dat in dit voorstel werd bepleit, heeft intussen een enigszins ander karakter gekregen en is van naam veranderd. Was het aanvankelijke voornemen te komen tot een comité, bestaande uit vertegenwoor-
digers van een beperkt aantal NAVO-landen (select committee), na veelvuldig beraad is besloten het comité te laten bestaan uit de ministers van defensie der NAVO-landen, die daaraan deel wensen te nemen (special committee). Naar thans kan worden voorzien zal de eerste bijeenkomst van dit speciale comité einde november worden gehouden. Dezelfde leden hebben een tweetal kwesties, die zij met het oog op het handhaven van de huidige krachtsverhoudingen van belang achten, aan de orde gesteld. Hun eerste vraag geldt de noodzaak van eenheid in het politieke en strategische uitgangspunt. In antwoord hierop kan de ondergetekende mededelen dat de destijds aanvaarde strategische conceptie nog steeds van kracht is. Er zijn weliswaar voorstellen geweest om de formulering van deze conceptie op enkele punten te veranderen, maar daar de meningen hierover te zeer uiteenliepen, zijn deze voorstellen niet aanvaard. Dit laatste schaadt de planning niet; de huidige formulering biedt wel zoveel speling dat zij een ruime interpretatie mogelijk maakt. Daardoor blijft zij een bruikbare grondslag voor een doeltreffende defensieopbouw. Wat de vraag inzake de wenselijkheid van voorbereiding op „bevrijdingsoorlogen" als hier bedoeld betreft, kan de ondergetekende wijzen op wat hij al eerder opmerkte over de noodzaak tot het handhaven van een evenwichtsstructuur, die ten doel heeft een oorlog tussen de grote mogendheden te voorkomen. Het belang van deze structuur vraagt, dat hij de Nederlandse defensie-inspanning in eerste aanleg moet zien als een bijdrage tot handhaving van dit evenwicht. Hoewel deze bijdrage, van een land als Nederland, natuurlijk niet doorslaggevend is, is zij voor de handhaving van evenwichtige militaire krachtsverhoudingen niet onbeduidend. Een wijziging van onze bijdrage in die zin, dat Nederland zich tevens op beteugeling van „bevrijdingsoorlogen" zou gaan toeleggen — zoals verscheidene leden in overweging geven — zou schade doen aan de defensiestructuur waarvan de veiligheid van het Westen afhangt. Het kost reeds veel inspanning om de nodige middelen tot handhaving van de huidige krachtsverhoudingen beschikbaar te houden. Een extra-inspanning met het oog op „bevrijdingsoorlogen" zal moeilijk realiseerbaar blijken te zijn. Hoogstens zou de inzet van bestaande NAVO-eenheden kunnen worden overwogen, mits hierdoor de veiligheid van het NAVO-gebied niet in gevaar wordt gebracht. Daar Nederland zich in NAVO-verband tot mede-instandhouding van een westelijke defensie heeft verplicht en in NAVO-verband niet werd geroepen concreet bij te dragen in die gebieden, waar „bevrijdingsoorlogen", in de door de Sowjetunie bedoelde zin, kunnen ontstaan, bestaat er voor de ondergetekende onder de huidige omstandigheden geen aanleiding zich voor te bereiden op een zogenaamde „guerre moderne". Van uitspraken van de Franse president over de toekomst van de NAVO heeft de ondergetekende kennis genomen. Ook zijn hem berichten bekend, waarin aan het Franse staatshoofd diverse plannen inzake een reorganisatie van de NAVO worden toegeschreven. Niettemin wil hij er —• wellicht ten overvloede — aan herinneren dat van Franse kant tot dusverre geen concrete voorstellen zijn ingediend. Van de mate, waarin Franse denkbeelden over de Atlantische defensie-opzet zullen blijken af te wijken van de bestaande opzet, zal afhangen of men zich te gelegener tijd op een nieuwe situatie moet voorbereiden. Ten aanzien van de toekomst van de NAVO staat de regering op het standpunt dat met de integratie moet worden voortgegaan. Het is bijaldien nog te vroeg een uitspraak te doen over de invloed, welke van een gewijzigde Franse houding jegens de NAVO zou uitgaan op de militaire kracht van de NAVO. Op de vraag van sommige leden in hoeverre thans aan de NAVO-verplichtingen wordt voldaan, moet de ondergetekende antwoorden dat geen van de drie krijgsmachtdelen geheel beantwoord aan de door de NAVO opgestelde „requirements". Alle drie streven er echter in gelijke mate en zorgvuldig naar deze zo dicht mogelijk te benaderen. Over het Nederlandse standpunt in het overleg over de diensttijdverkorting in Luxemburg kan tenslotte worden op8300
X
9
(2)
4 gemerkt, dat de defensie-inspanning der bondgenoten altijd onderwerp is van overleg in NAVO-verband, maar dat ieder land zijn bijdrage bepaalt op grond van zijn eigen nationale verantwoordelijkheid en rekening houdende met zijn eigen omstandigheden. Luxemburg heeft de verkorting van de diensttijd gekoppeld aan een uitbreiding van het bestanddeel vrijwilligers. Aldus beoogt het aan zijn NAVO-verplichtingen te blijven voldoen. Ontwapening 1. Dat de Regering algemene en volledige ontwapening onder internationale controle noodzakelijk acht als het meest reëel verantwoorde en duurzame alternatief voor de huidige bewapeningswedloop en de daaraan inherente gevaren, heeft zij bij tal van gelegenheden duidelijk uiteengezet, o.m. in de Nota betreffende het ontwapeningsvraagstuk van 1964 (zie in het bijzonder blz. 10—14 en 34 van die Nota). Voor het forum der Verenigde Naties heeft zij dit standpunt krachtig verdedigd in een aantal interventies in achtereenvolgende Algemene Vergaderingen en ook in de interventie van haar Permanent Vertegenwoordiger, dr. J. G. de Beus, in de VN-Ontwapeningscommissie op 18 mei 1965. 2. Als positieve bijdragen van de Regering inzake het ontwapeningsvraagstuk kunnen o.m. worden genoemd: a. de bekrachtiging van het op 5 augustus 1963 te Moskou gesloten verdrag tot het verbieden van kernproeven in de dampkring, in de kosmische ruimte en onder water; b. het besluit om het verdrag van Washington van 1 december 1959 inzake wetenschappelijke samenwerking en regionale demilitarisatie van Antarctica aan de Staten-Generaal ter goedkeuring voor te leggen; c. de tegenover de Voorbereidende Commissie voor de Denuclearisatie van Latijns-Amerika uitgesproken bereidheid van het Koninkrijk om m.b.t. Suriname en de Nederlandse Antillen dezelfde verplichtingen te aanvaarden als de Latijnsamerikaanse staten zullen aangaan, mits in het desbetreffende verdrag in passende controlemaatregelen is voorzien en mits deelname door een voldoende aantal staten in de betrokken regio verzekerd is. Voor nadere gegevens omtrent de bijdragen vermeld in b en c moge worden verwezen naar de behandeling van de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts neemt de Regering op actieve wijze deel aan het internationale en bondgenootschappelijke overleg inzake maatregelen tot ontwapening en tot wapenbeheersing en "beperking. Voor een uiteenzetting omtrent de in de memorie van toelichting bedoelde „maatregelen tot wapenbeheersing en -beperking", die met behoud van het militaire evenwicht beogen, de bewapeningswedloop althans aan banden te leggen, de risico's van oorlogsontbranding te verminderen en het klimaat voor ontwapening te verbeteren, zij verwezen naar de blzn. 20 t/m 30 van de hogergenoemde ontwapeningsnota. Enige van deze „collaterale" maatregelen, welke inmiddels tot stand zijn gekomen, zijn het reeds genoemde kernstopverdrag, het in juni 1963 gesloten akkoord tot het vestigen van een directe verbindingslijn tussen Moskou en Washington, en het akkoord van oktober 1963 omtrent het niet brengen van wapens van massavernietiging in de kosmische ruimte. Andere voorstellen voor collaterale maatregelen bevinden zich nog in het stadium van internationaal overleg, waarbij de aandacht op het ogenblik vooral gericht is op het tegengaan van de verspreiding van kernwapens alsmede de uitbreiding van het kernstopakkoord tot ondergrondse proeven. 3. De intrede van de Chinese Volksrepubliek in de rij der nucleaire mogendheden werkt eerder versnellend dan remmend op het ontwapeningsoverleg, doordat met name de urgentie van de totstandkoming van een non-proliferatie-akkoord is verhoogd. Dit neemt niet weg, dat de houding van China een
complicerende factor vormt bij het ontwapeningsoverleg, daar uiteindelijk geen de gehele wereld omvattende akkoorden inzake wapenbeheersing en ontwapening kunnen worden bereikt, zonder dat China daarbij wordt betrokken. 4. Tussen het Bureau Ontwapeningsaangelegenheden van het ministerie van Defensie en het Bureau Ontwapening en Internationale Vredesvraagstukken van het ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat een intensieve samenwerking, waarbij het eerstgenoemde Bureau zich in het bijzonder bezig houdt met de militaire aspecten van de problematiek van wapenbeheersing en "beperking, ontwapening en internationale vredeshandhaving. 5. In de korte periode dat het Bureau bestaat hebben de werkzaamheden van het Bureau hoofdzakelijk bestaan in studie en in het geven van voorlichting en advies aan de departementsleiding betreffende het actuele overleg in internationaal en bondgenootschappelijk verband over ontwapening, wapenbeheersing en vraagstukken van internationale vrede en veiligheid. Deze studie, voorlichting en adviesverlening hebben betrekking op alle in dit kader aan de orde zijnde problemen. 6. De adviezen welke het Bureau uitbrengt staan ten dienste van de leidinggevende functionarissen op het ministerie van Defensie. Publikatie van de adviezen wordt niet overwogen. De externe voorlichting terzake van het ontwapeningsoverleg ligt bij uitstek op het werkterrein van de minister van Buitenlandse Zaken. 7. Het Bureau heeft regelmatig contact met het Polemologisch Instituut te Groningen. 8. De voortgang der werkzaamheden heeft de ondergetekende de overtuiging gegeven, dat het Bureau aan het gestelde doel zal gaan beantwoorden. VN-vredesmacht 9. In de memorie van toelichting, die openbaar werd vóór de datum van de vergadering van de algemene vergadering der Verenigde Naties (5 oktober 1965), waarin de minister van Buitenlandse Zaken officieel mededeling zou doen van en toelichting zou geven op het besluit der Nederlandse regering, tot het in gereedheid houden van bepaalde onderdelen ten behoeve van de „peace keeping forces" der Verenigde Naties, kon door de ondergetekende geen inlichting terzake worden verstrekt. De eerstgeroepene om dit besluit voor het Nederlandse volk toe te lichten was de minister van Buitenlandse Zaken; deze heeft dit dan ook gedaan door de publikatie op 5 oktober 1965 van zijn gehele rede in de Algemene Vergadering der Verenigde Naties. Daar te verwachten was dat van de zijde der publiciteitsmedia grote belangstelling zou bestaan voor de militairtechnische aspecten van het besluit der Nederlandse regering heeft het ministerie van Defensie bij monde van het Comité der Verenigde Chefs van Staven op 7 oktober 1965 een persconferentie gehouden teneinde over deze aspecten voorlichting te geven. Een en ander is geschied in nauw overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Een vertegenwoordiger van dit ministerie was op deze persconferentie aanwezig en heeft vragen beantwoord op politiek gebied en op het terrein van organisatie, werkwijze en dergelijke der Verenigde Naties. 10. De oprichtingskosten van de Nederlandse eenheden ten behoeve van de „peace keeping forces" der Verenigde Naties beperken zich vooralsnog tot enige aanschaffingen van kleding en uitrusting voor de landmachteenheden. Deze goederen zijn voor het personeel van de eenheden van de Koninklijke
5 marine en Koninklijke luchtmacht reeds aanwezig. Hiervoor behoeven derhalve geen extra-uitgaven te worden gedaan. 11. De kosten, verband houdende met het beschikbaar houden van de bedoelde eenheden (zoals opleiding, oefening en uitrusting), komen voor rekening van de Nederlandse Regering. Omtrent de verdeling van de kosten welke voortvloeien uit het daadwerkelijk ter beschikking stellen van eenheden, zal, zoals bij vorige VN-vredesoperaties gebruikelijk, telkens een overeenkomst worden gesloten tussen de VN en de aan een VNmacht deelnemende staat, in casu Nederland. In het algemeen wordt er daarbij van uitgegaan, dat de salariskosten geheel worden gedragen door de deelnemende staat, terwijl de extra kosten, zoals transport, bijzondere toelagen etc, vanaf het moment van uitzending bij de VN in rekening kunnen worden gebracht. 12. Met betrekking tot een verdere uitbouw van de vredestaak van het leger merkt de ondergetekende het volgende op: Met de zienswijze dat, in sterkere mate dan voorheen, rekening moet worden gehouden met de behoeften van de VN op het gebied van vredeshandhaving, kan de ondergetekende zich geheel verenigen. De kortelings bekendgemaakte uitbouw van de vredestaak ten behoeve van de VN van de Nederlandse strijdkrachten — waaraan ook de Koninklijke landmacht een belangrijk deel bijdraagt — past geheel in deze zienswijze. De financiële en personele middelen laten niet toe, dat — naast de strijdkrachten ten behoeve van de NAVO en ten behoeve van de Rijksdelen overzee — afzonderlijke Iandstrijdkrachten gereed gehouden worden voor andere doeleinden. Landstrijdkrachten voor VN-vredesoperaties en ten behoeve van doeleinden in nationaal verband (bijvoorbeeld versterking van de verdediging van de Nederlandse Antillen en .Suriname) zullen daarom in voorkomend geval tijdelijk onttrokken moeten worden aan de NAVO-strijdkrachten. Het spreekt daarbij vanzelf, dat bij de besluitvorming of al dan niet tot uitzending zal worden overgegaan de veiligheidssituatie binnen het NAVOgebied in haar geheel een belangrijke factor zal vormen. Het is onder meer om deze redenen, dat door zijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken het uitdrukkelijke voorbehoud is gemaakt, dat in voorkomend geval inzet pas plaats zal vinden na overleg met en na instemming van de Nederlandse regering. Het ligt voorshands niet in de bedoeling van de ondergetekende landmachteenheden voor de ACE Mobile Force ter beschikking te stellen. Het gebmik van reeds voor onze NAVO-bijdrage bestemde strijdkrachten — zoals geschiedt met de VNbijdrage — is in dit geval minder gewenst, omdat het zeer waarschijnlijk is dat, wanneer strijdkrachten voor de ACE Mobile Force benodigd zijn, het centrale front geen verzwakking kan velen. De financiële en personele situatie beletten echter de oprichting van ex/ra-eenheden; dergelijke eenheden zouden bovendien voor deze taak een zeer specifieke opleiding en uitrusting behoeven. Het oprichten van de zesde brigade betekent niet een verhoogde bijdrage aan de NAVO, maar het voldoen aan de reeds lang door Nederland aanvaarde bijdrage. De oprichting van de zesde brigade zal een verhoging van de parate gevechtskracht van het Nederlandse legerkorps tot gevolg hebben, waardoor tevens de mogelijkheid tot beschikbaarstelling aan de VN wordt verruimd. De defensie van Suriname en de Nederlandse Antillen 13.
Indien de politieke onrust in het Caraïbische gebied de Surinaamse grenzen dichter zou naderen, kan de noodzaak ontstaan versterkingen uit de Nederlandse Antillen en/of Nederland beschikbaar te stellen. Voorbereidingen zijn getroffen om in voorkomend geval dit op korte termijn te doen. De communicatie tussen de kampementen is inderdaaad gebrekkig. Zij liggen echter op de belangrijkste punten en zijn per voertuig bereikbaar. Voldoende transportmiddelen zijn
aanwezig om tenminste een deel van de troepenmacht snel te kunnen verplaatsen. De eventueel te zenden versterkingen zullen beschikken over adequate transportmiddelen. 14. De uitrusting van de marinebasis te Willemstad wordt, in aanmerking genomen de overige gouvernementsfaciliteiten in de haven van Curacao, voldoende geacht, ook indien aldaar ter versterking extra schepen tijdelijk zouden worden gestationeerd. 15. De ervaringen met de Surinaamse vrijwilligers zijn alleszins bevredigend. De integratie in de Nederlandse onderdelen voltrekt zich zonder enige moeilijkheid. 16. De resultaten van de dienstplicht in de Nederlandse Antillen kunnen redelijk worden genoemd. Na een korte intensieve opleiding bij het korps Mariniers in de Nederlandse Antillen worden de Antilliaanse dienstplichtigen voor een gedeelte geintegreerd in eenheden van het korps aldaar en leveren zij als zodanig hun bijdrage aan de paraatheid van de krijgsmacht in dat rijksdeel. 17.
De ondergetekende moge er in de eerste plaats op wijzen, dat in Suriname vrijwilligers worden aangenomen, terwijl in de Nederlandse Antillen de dienstplicht is ingevoerd, welke door de Landsregering wordt gehanteerd. Hoewel de ondergetekende geen bevoegdheid heeft in deze rijksdelen maatregelen te treffen voor het vinden van een passend emplooi voor bovengenoemde militairen na afloop van hun diensttijd, is hij uiteraard gaarne bereid daar waar zulks door de regeringen wordt verzocht zijn medewerking terzake te verlenen. In dit verband kan worden medegedeeld, dat het merendeel der Surinaamse vrijwilligers een passende werkkring heeft gevonden bij politie, brandweer, burgerluchtvaartdienst en Suralco (Surinam Aluminium Company). Slechts een klein deel kon voorshands nog niet worden geplaatst. Ten aanzien van de Antilliaanse dienstplichtigen kan worden medegedeeld, dat deze na afloop van hun diensttijd in vele gevallen in verband met de heersende werkloosheid moeilijk in het arbeidsproces kunnen worden ingeschakeld. Met de regering van de Nederlandse Antillen is overleg gaande over de vraag hoe de gedemobiliseerde Antilliaanse dienstplichtigen aan een passende werkkring kunnen worden geholpen. Teneinde te voorkomen dat een groep van ontevredenen zou kunnen ontstaan die in de wapenhandel bedreven zijn geraakt, wordt de Surinaamse vrijwilligers zoveel mogelijk hulp geboden bij hun terugkeer in de burgermaatschappij. Zowel van de zijde van de Surinaamse regering als van de zijde van het bedrijfsleven is toegezegd dat hierbij medewerking zal worden verleend. Om de overgang naar het bedrijfsleven te vergemakkelijken wordt aan de daartoe gegadigden een summiere opleiding gegeven onder meer in de metaalbewerkende vakken, waarvoor dezerzijds de nodige faciliteiten zijn verstrekt. 18. Een tijdelijk in Suriname geplaatste militair heeft bij terugkeer in Nederland aanspraak op een bijzondere toelage ter tegemoetkoming in de extra kosten voortvloeiende uit een tijdelijke plaatsing in de tropen. Deze toelage bedraagt voor elke volle kalendermaand van verblijf in Suriname 15 pet. van de ..Nederlandse" bezoldiging op de laatste dag van verblijf in Suriname. Deze voorziening geldt niet voor een militair die blijvend in Suriname is tewerkgesteld. Een tweede verschil in de financiële voorzieningen is, dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Algemene kinderbijslagwet de laatstbedoelde militair is uitgesloten van de aanspraak op kinderbijslag voor het derde en ieder volgend kind. Ter compensatie daarvan ontvangt hij evenwel een extra verhoging van de hem toekomende toelage-buitenland, waarvan het be-
6 drag zodanig is vastgesteld, dat niet slechts het derven van de kinderbijslag wordt goedgemaakt, doch tevens een compensatie wordt verleend voor het feit, dat de vakantieuitkering voor hem wordt vastgesteld naar een basis waarvan de kinderbijslag geen deel uitmaakt. Voor het overige zijn de financiële aanspraken voor beide categorieën van militairen gelijk. 19. De ondergetekende neemt aan, dat in vraag 19 met ,,gezinstoelage" wordt gedoeld op de verblijfsvergoeding, die in Nederland als vergoeding voor extra kosten wordt toegekend aan militairen die door de dienst van hun gezin zijn gescheiden. Op een dergelijke vergoeding heeft een militair, die in Suriname van zijn gezin gescheiden leeft, inderdaad geen aanspraak. De reden hiervoor is, dat het — ruime — buitenlandse bezoldigingsniveau voldoende ruimte biedt om de extra kosten, verbonden aan het — veelal slechts een korte periode durende — gescheiden gezinsleven te kunnen bestrijden. Daarentegen heeft een in Suriname geplaatste militair wel aanspraak op de vakantieuitkering. Deze is gelijk aan die welke hij in Nederland zou ontvangen. Alle eventuele meerdere kosten, verbonden aan een vakantie, dient hij uit zijn normale toelagen te bestrijden. Wat het effect van de belastingverlaging 1965 op de toelagen betreft moge worden verwezen naar het antwoord op vraag 118. 20. Hoewel uit de daaromtrent op 26 november 1964 in de Tweede Kamer gevoerde discussie [Handelingen 1964—1965, blz. 559) niet kon worden geconcludeerd dat maatregelen zouden worden getroffen ter verbetering der materiële voorwaarden van Nederlandse militairen in de overzeese rijksdelen, heeft de ondergetekende aanleiding gevonden de in Suriname beschikbaar gestelde inkomsten van de aldaar geplaatste militairen op grond van de kostenstijgingen, die zich aldaar hebben voorgedaan, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1965 met vijf procent te verhogen. Voorts heeft de ondergetekende, eveneens met terugwerkende kracht tot 1 januari 1965, de bijzondere toelage die ter tegemoetkoming in de extra kosten, voortvloeiende uit een tijdelijke plaatsing in de tropen, aan tijdelijk in Suriname geplaatste militairen wordt toegekend (zie de beantwoording van vraag 18) verhoogd van 10 tot 15 pet. Tenslotte heeft de ondergetekende de extra-toelagen, die een buiten Nederland geplaatste weddegenietend militair ten behoeve van zijn kinderen ontvangt, met ongeveer tien procent verhoogd. Ook deze verhoging is ingegaan op 1 januari 1965. DE PLANNEN DER KRIJGSMACHTDELEN 21.
Bij zijn recent bezoek aan de Verenigde Staten van NoordAmcrika heeft de ondergetekende onder meer de volgende punten besproken. 1. De medewerking aan de bouw van de door kernenergie voortgestuwde onderzeeboot. Met zijn ambtgenoot, de heer Mc Namara. heeft de ondergetekende afgesproken bij hun ontmoeting ter gelegenheid van de NAVO-conferentie het overleg hieromtrent voort te zetten. De ondergetekende wil hieraan duidelijkheidshalve toevoegen dat het onderhavige onderwerp derhalve niet in de NAVO-Raad zal worden besproken, doch uitsluitend tussen de heer Mc Namara en hem. 2. „Post 70" tank. De voorbereidingen voor de produktie verlopen volgens plan. De ondergetekende heeft de verzekering ontvangen, dat Nederland tot de eerste afnemers uit de produktie zal kunnen behoren. De ondergetekende heeft voorts gepleit voor een participatie van de Nederlandse industrie in de produktie. 3. MI.F/ANF Hierover heeft een gedachtenwisseling plaatsgevonden.
22. De mening dat de territoriale luchtdoelartillerie ontijdig is opgeheven kan de ondergetekende niet delen. Zoals ook reeds in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 18 januari jl. werd medegedeeld, was deze opheffing mogelijk door het aanhouden van de Hunter VI jachtvliegtuigen. Dit geoefend squadron blijft tot 1 januari 1967 onder meer ter beschikking voor het voeren van de lage luchtverdediging. 23. Gegevens over de „Hovercraft" zijn eerst onlangs hier te lande ontvangen. Momenteel bestaat bij de krijgsmacht geen behoefte aan deze vaar/voertuigen. De ondergetekende blijft echter de ontwikkeling volgen.
De Koninklijke marine Algemeen 24. Kennelijk hebben de gebezigde uitdrukkingen „doeltreffende" bijdrage en „gevraagde" bijdrage aanleiding gegeven om daarin een diepere betekenis te zoeken. Het is echter niet de bedoeling geweest met deze termen enige nuance in urgentie tot uitdrukking te brengen. In termen van urgentie dient dan ook geen onderscheid gemaakt te worden tussen de doeltreffende (gevraagde) bijdrage aan de NAVO-zeestrijdkrachten (IV, A, sub 1) en de door de NAVO gevraagde (doeltreffende) bijdrage voor wat de Koninklijke landmacht betreft (IV, B, sub 1). Daar de door de NAVO gevraagde bijdragen een geclassificcerd karakter dragen, is de ondergetekende niet gerechtigd deze openbaar te maken. Hij is echter bereid aan de betrokken commissies gegevens te verstrekken. 25. De Koninklijke marine heeft — zoals reeds globaal in de Defensienota 1964 (III, A, 1) werd vermeld — een aantal nationale taken te vervullen. Deze kunnen worden onderscheiden in taken, die in het kader van de NAVO een nationale verantwoordelijkheid zijn, en de specifiek nationale taken. Tot de eerste behoren: — het voorzien in de logistieke behoeften van de in NAVO-verband opererende eenheden; — het beveiligen van de kustwateren met inbegrip van het organiseren van convooien, het deelnemen aan de beveiliging van de bases en steunpunten van de Koninklijke marine, en maritieme steun bij de havenverdediging. Tot de tweede behoren: — de maritieme beveiliging en verdediging der overzeese rijksdelen; — het — zo nodig — beschermen van de Nederlandse belangen elders ter wereld: — de taken, die worden verricht door de dienst van het loodswezen, betonning. bcbakening en verlichting, door de dienst van de hydrografie, door de visserij-inspectie en door de opsporings- en reddingsdienst. 26. Voor de redenen, waarom voor een zeevarende mogendheid als Nederland een taak is weggelegd op de Atlantische Oceaan, moge kortheidshalve worden verwezen naar hetgeen gesteld is in hoofdstuk III, punt A. 1 van de defensienota 1964. De ondergetekende kan de mening dan ook niet delen, dat een beperking tot de Noordzee en het Kanaal voor de hand zou liggen. Ook meent hij. dat het begrip ..kleine Westeuropese zeemogendheid'' zeer relatief is. Binnen de EEG bij voorbeeld heeft Nederland, tegen een bevolkingspercentage van ongeveer 6.5% van het EEG-totaal, een koopvaardijvloot welke 24.5% uitmaakt van de totale koopvaardijvloot der EEG-landen. 27. Voor specifiek nationale taken zijn bestemd: twee stationsschepen, die op dit ogenblik voor dit doel tijdelijk aan de
Bij de door Nederland te bouwen onderzeeboot met kernvoortstuwing, die gelijk de conventionele onderzeeboten de onderzeebootbestrijding tot taak heeft en met conventionele bewapening is uitgerust, wordt geen nieuw probleem geintroduceerd.
N A V O zijn onttrokken, en een squadron patrouillevliegtuigen — mede bestemd voor opleidingsdoeleinden — in de Nederlandse Antillen, een gedeelte van het Korps Mariniers, alsmede de vaartuigen bestemd voor hydrografie, loodswezen en visserijinspectie. Van deze vaartuigen heeft een aantal bovendien een NAVO-bestemming. Voor de uitvoering van de nationale taken binnen het NAVO-verband zijn bestemd Hr. Ms. „Poolster", een aantal kleinere eenheden voor de havenverdediging en een gedeelte van het Korps Mariniers.
34. De kostenraming voor een dergelijke onderzeeboot beloopt een bedrag van f 175 min.
28. Aan het 300-jarig bestaan van het Korps Mariniers zal inderdaad enig reliëf worden gegeven en wel door een korpsviering van deze verjaardag door mariniers en oud-mariniers, alsook door enig optreden naar buiten. Het ligt niet in het voornemen een gedenkboek uit te geven; wel is een herinneringsbrochure in bewerking, welke zal worden verlucht met reprodukties van historische schilderijen, wapens en foto's. Ook zal in Nederland en in de Nederlandse Antillen een speciale herdenkingspostzegel worden uitgegeven. De totale sterkte van het korps was op 1 oktober 1965 2998 man (exclusief de marinierskapel).
35. Kernvoortstuwing geeft een onderzeeboot in zijn rol van onderzeebootbestrijder een aantal additionele, belangrijke voordelen: grote snelheid, zeer goede detcctiemogelijkheden, een vrijwel onbeperkte onderwatervaart en een zeer lange patrouilleduur. Hoewel conventionele onderzeeboten hun waarde vooralsnog zeker zullen blijven behouden, is de kernvoortstuwing een verdere vervolmaking van het onderzeebootwapen. De ondergetekende wil er nogmaals met nadruk op wijzen, dat alleen de wijze van voortstuwing verschilt met een conventioneel-voortgestuwde boot en dat niet gestreefd wordt naar het bezit van een boot met ballistische (Polaris) projectielen.
Materieel 29. De vier boten van het 3-cilindertype hebben, evenals de twee nieuw te bouwen boten van het één-cilindertype, als hoofdtaak de onderzeebootbestrijding. Zij voldoen uitstekend voor deze taak. De thans ontworpen één-cilinderboten zijn echter van een moderner type, en zijn een logisch gevolg van de evolutie, die zich, zoals in de gehele techniek, ook voordoet bij de bouw van onderzeeboten. 30. De ondergetekende heeft het voornemen voor de bouw van de twee onderzeebootbestrijdingsfregatten met een geleidwapensysteem aan verschillende Nederlandse scheepswerven een offerte te vragen, zoals dit ook geschiedde voor de bouw van Hr.Ms. „Poolster" en voor de zes fregatten van de „Van Speijk"-klasse. Het was hem echter niet mogelijk dit te doen voor de bouw van de beide één-cilinder-onderzeeboten; de eisen die aan deze bouw gesteld worden zijn zodanig, dat het concurrentie-element niet in deze transactie kon worden ingebracht. Indien dit in de toekomst wel het geval zal blijken te zijn, zal op dezelfde wijze worden gehandeld als bij de bovenwaterschepen. 31. De ondergetekende heeft tijdens zijn jongste bezoek aan de Verenigde Staten de eerste besprekingen met de Amerikaanse minister van defensie, de heer McNamara, gevoerd over het verkrijgen van steun bij de bouw van een door kernenergie voortgestuwde onderzeeboot. Deze besprekingen zullen in de nabije toekomst worden voortgezet. Uitgaande van het feit, dat genoemd overleg geruime tijd zal vergen, is ook voor het jaar 1966 voor de voorbereidende werkzaamheden voor de bouw van deze onderzeeboot een bedrag van f 0,5 min. aangevraagd. De steun welke wordt gezocht betreft voornamelijk de kernvoortstuwing van de boot, met de daarbij behorende randinstallaties, alsmede het installeren van dit geheel. 32. Het ligt niet in het voornemen om in Nederland voorzieningen te treffen voor het onderhoud van kernvoortstuwingsinstallaties voor onderzeeboten. De wijze waarop dit onderhoud plaats zal vinden, vormt een van de punten der onderhandelingen, die aan de bouw van de onderzeeboot vooraf gaan. 33. De ondergetekende vreest, dat hier sprake is van een misverstand. Het bedoelde vraagstuk van de verbindingen doet zich namelijk voor bij de z.g. „Polaris"-onderzeeboten die, gezien hun missie, in voortdurende verbinding moeten blijven met hun hoofdkwartier.
36. De Amerikaanse marine beschikt over een groot aantal onderzeeboten met kernvoortstuwing, zowel van het z.g. „Polaris"-type als van het onderzeebootbestrijdingstype. De Britse marine heeft een onderzeebootbestrijdingsonderzeeboot met kernvoortstuwing en heeft twee boten van dit type in aanbouw. Daarnaast heeft zij enige „Polaris"-boten in aanbouw. Ook de Franse marine heeft enige onderzeeboten met kernvoortstuwing in aanbouw, terwijl de Italiaanse marine de bouw van onderzeebootbestrijdingsonderzeeboten met kernvoortstuwing in studie heeft. 37. De in de Defensienota 1964 genoemde onderzeeboten met kernvoortstuwing dienen te worden gezien als een doeltreffende èn gevraagde NAVO-bijdrage. Voorts moge de ondergetekende verwijzen naar het gestelde bij de beantwoording van vraag 24. 38. Om het gemoderniseerde, voor onderzeebootbestrijdingsdoeleinden bestemde, squadron maritieme patrouillevliegtuigen (Neptunes) langer in dienst te kunnen houden en de twee verloren gegane toestellen te vervangen, is getracht vliegtuigen van hetzelfde type te verwerven. Daar de produktie van deze Neptunes is gestaakt, kunnen geen nieuwe toestellen worden aangekocht. Het wachten was dus inderdaad op geschikte aanbiedingen van in gebruik zijnde machines. Na het indienen van het begrotingsontwerp is een aanbieding van vier ex-M AP Neptunes ontvangen en geaccepteerd. De kosten van de aankoop bedragen f 900 000. Deze vliegtuigen worden gerevideerd, terwijl voorts aanvullende apparatuur zal moeten worden aangeschaft. Aangezien het huidige squadron Neptunes geheel voldoet aan de eisen die aan een onderzeebootbestrijdingssquadron worden gesteld, kwam het de ondergetekende voor dat de door hem gegeven oplossing het meest efficiënt is. 39. De benaming „maritiem patrouillevliegtuig" is in zekere zin misleidend. Een duidelijker naamgeving zou „onderzeebootbestrijdingsvliegtuig" zijn. De onderzeebootbestrijding is uitermate gecompliceerd, waarbij de mate van succes afhankelijk is van een perfecte samenwerking tussen vele specialisten in de verschillende aspecten van de onderzeebootbestrijding. Sommige van deze specialisten bevinden zich aan boord van fregatten, andere in onderzeeboten, weer andere aan boord van helikopters en maritieme patrouille-vliegtuigen. Deze genoemde eenheden, onder, op en boven het water, zijn evenzovele componenten van de onderzeebootbestrijding in haar geheel. 8300
X
9
(3)
8 Het squadron maritieme patrouillevliegtuigen vormt één dezer componenten. Om zijn bijdrage aan het „team" te kunnen leveren is een langdurige en intensieve oefening en samenwerking met de andere zeestrijdkrachten noodzakelijk. Om deze laatste reden worden de officieren-vlieger thans ook betrokken uit het korps zeeofficieren, en dienen zij afwisselend ter zee en in de lucht. Internationale samenwerking 40. Hoewel de „mixed manning"-proefneming a/b van het Amerikaanse fregat USS „Claude V. Ricketts" eerst op 1 december 1965 afloopt, zijn nu reeds waardevolle aanwijzingen verkregen over de problemen die zich voordoen bij het varen en opereren met een schip onder het multilaterale concept. Gebleken is, dat het mogelijk is op een oppervlakteschip met een gemengde bemanning een hoge operationele gereedheidsgraad te bereiken. Uit deze proefneming is echter tevens gebleken, dat voor bepaalde problemen een oplossing dient gevonden te worden alvorens zou kunnen worden overgegaan tot de samenstelling van een MLF met gemengde bemanningen. Deze problemen zijn deels van militaire, deels van sociale aard, n.1.: de handhaving van discipline door de commandant door middel van een „common code of discipline"; beheersing van de gemeenschappelijke taal, noodzakelijk voor het uitoefenen van leiderschap en voor de vrije tijdsbesteding; structuurverschillen in rangen en kwaliteiten, zowel bij officieren, als ook en wel in het bijzonder bij schepelingen; de niet gelijke betalingen; verschillen in uniform en de daarbij behorende rangsonderscheidingstekens. Door het grote enthousiasme en de wil van de bemanning om de proefneming tot een succes te maken, werden tijdens deze proefneming van beperkte duur deze bezwaren grotendeels overwonnen. Loodswezen 41. De stijging van de kosten bij de dienst van het loodswezen enz. bedraagt ongeveer f 6,8 min., onderverdeeld als volgt: a. investeringen ca. ƒ 2,5 min. b. salarissen 3,3 min. c. materiële exploitatiekosten . . . . 1 min. De voor investeringen opgenomen bedragen (a) variëren van jaar tot jaar, naar gelang vervanging dan wel uitbreiding van schepen en/of voorzieningen aan de wal nodig is. Voor 1965 was, door verschillende omstandigheden, een vrij laag bedrag opgenomen; het voor 1966 aangevraagde bedrag zal in de toekomst jaarlijks nodig zijn om de bedrijfsoutillage op peil te houden. De post salarissen (b) vertoont een accres tengevolge van de algemene salarisverhogingen aan het rijkspersoneel toegekend, en van het toenemen van de personeelssterkte met ruim 60 man. De materiële exploitatiekosten (c) zijn hoger uitgetrokken, omdat de activiteiten die van de dienst gevraagd worden toenemen (om die reden is het ook nodig de personeelssterkte uit te breiden), terwijl loon- en prijsstijgingen mede van invloed zijn op de uitgaven (onderhoud van het materieel, reiskosten, bureaukosten enz.). Het streven van de ondergetekende is inkomsten en exp1oitatie-uitgaven in een redelijk evenwicht te brengen; daartoe zijn onlangs de loodsgeldtarieven en vergoedingen verhoogd (verwezen moge worden naar Staatsblad 417) en zal per 1 april 1966 wederom een verhoging worden toegepast. In de middelenraming voor 1966 is met deze tariefsverhoging reeds rekening gehouden. De ondergetekende is zich echter bewust, dat de loonontwikkeling zijn streven om het nadelig saldo terug te brengen tot meer aanvaardbare proporties ernstig verstoort.
De Koninklijke landmacht Algemeen 42. De ervaringen met het onderdeelsaanvullingssysteem zijn over het geheel genomen, onverdeeld gunstig te noemen. De geoefendheid is toegenomen gezien de betere opleidingsmogelijkheden in compagnie/eskadron/batterijverband. De onderlinge samenhang en het teamverband der eenheden zijn aanmerkelijk verbeterd, terwijl door het vervallen van de 2-maandelijke instroming van dienstplichtigen de geoefendheid van de eenheden geleidelijk kan worden opgevoerd en niet meer nadelig wordt beinvloed door telkens nieuw aangekomen dienstplichtigen. Als aan ieder systeem op dit gebied, kleven ook aan het ONDAS nadelen, zoals: — gevoeligheid voor tekorten in de lichtingsploegen daar de (het) gehele cie/esk/bt is samengesteld uit één ploeg en een aanvulling op een later tijdstip daarom moeilijk is; — het per bataljon/afd voor oefeningen in feite slechts beschikken over 2 cien/esks/btn. 43. De ondergetekende huldigt nog steeds de opvatting, dat een toereikende luchtverdediging voor het Nederlandse grondgebied gewaarborgd wordt door de N1KE- en HAWK-gordel, alsmede de luchtverdedigingsjagers. Een vergelijking tussen het Nederlandse grondgebied in geval van oorlog en de huidige situatie in het Verre Oosten, met name in Vietnam, gaat naar het oordeel van de ondergetekende niet op. Voor zover de ondergetekende bekend is, beschikt noch de Vietcong in Zuid-Vietnam, noch Noord-Vietnam over een luchtverdedigingssysteem bestaande uit een N1KE- en HAWK-gordel en luchtverdedigingsjagers. De ervaringen die thans in Vietnam worden opgedaan mogen derhalve naar zijn mening niet zonder meer worden toegepast op de wijze waarop de luchtverdediging in West-Europa dient te worden gevoerd. Wel is de ondergetekende van mening, dat voor de onderdelen die in de gevechtszöne optreden — en in het bijzonder voor die onderdelen die mobiel moeten optreden in het gebied ten Oosten van de gordel van geleide wapens — de conventionele luchtafweermiddelen nog steeds van veel waarde zijn. Dit blijkt uit de uitbreiding van het aantal luchtdoelartillerie-afdelingen van het 1ste Legerkorps tot 3 parate afdelingen en de invoering van moderne radarvuurleidingapparatuur voor zowel de parate als de mobilisabele afdelingen. 44. Uit de gelijke benaming en identieke organisatie van de met verschillend materieel uitgeruste pantserinfanteriebataljons mag geen gelijkwaardige terreinvaardigheid worden afgeleid. Het pantserrupsvoertuig is beter in staat terreinhindernissen te overwinnen en uit dien hoofde primair bestemd om in één verband met tanks op te treden. Het pantserwielvoertuig stelt de infanterie echter in staat zich sneller en over grotere afstanden te verplaatsen, terwijl het, hoewel niet in alle terreinen, ook geschikt is voor het optreden met tanks. Resumerend mag men dus stellen dat beide soorten van voertuigen hun eigen specifieke voordelen bezitten, waardoor het voor de hogere commandanten mogelijk wordt deze naar gelang van de omstandigheden uit te buiten. 45. Hoewel aanvankelijk werd gemeend dat de verschillende voertuigen een verschillende organisatie nodig zouden maken, hebben de ervaringen bij het legerkorps tot de overtuiging geleid, dat dit niet het geval was. Mede om het grote voordeel van een eenvoudiger personeelsindeling en opleiding werd besloten tot een identieke organisatie. Door de uitbreiding van het aantal zware mortieren in de YP 408 bataljons is tevens de totale vuurkracht aanmerkelijk verhoogd.
9 46. Misverstand door de gelijke benaming der bataljons is uitgesloten daar de commandanten en hun staven uiteraard de samenstelling van hun eenheden kennen en volledig op de hoogte zijn van de tactische en technische mogelijkheden. 47. In feite zou ten aanzien van de functie van het AMXzowel als van het YP 408-voertuig ten opzichte van de infanterie voornamelijk gesproken moeten worden van transportmiddel. Het zijn de bij de beantwoording van vraag 44 reeds genoemde voordelen van het YP 408-voertuig, gepaard aan een eenvoudiger onderhoud, die tot de aanschaf van deze voertuigen hebben geleid. Het heeft nimmer in de bedoeling gelegen meer pantserinfanteriebataljons met AMX-voertuigen uit te rusten, omdat het voor de samenwerking met de tanks voldoende is dat per brigade wordt beschikt over één pantserinfanteriebataljon met AMX-voertuigen. Financiële overwegingen liggen aan de keus van de YP 408 niet ten grondslag. De materiële uitrusting 48. Door de verscheidenheid van voertuigen (Amerikaanse, Duitse, Franse en Nederlandse), welke in de uitrusting van de Koninklijke landmacht voorkomen, is het noodzakelijk gebleken over te gaan tot een zekere specialisatie bij de opleiding van de onderhoudsmonteurs. De organisatie van de onderhoudseenheden is afgestemd op de samenstelling en hoeveelheid van het materieel behorend tot de eenheid die zij steunen. Op basis van de hoeveelheid voertuigen en de verdeling naar types wordt aan de hand van normgetallen de organisatie opgebouwd, waardoor het rijdend houden van deze voertuigen verzekerd mag worden geacht. 49. Voorlopig blijven de mortierpelotons van de pantserinfanteriebataljons uitgerust met mortieren van 4.2 inch. 50. De aanvullende beproeving was noodzakelijk, omdat inmiddels was gebleken dat een nieuw type zware mortier met beduidend grotere tactische prestaties was ontwikkeld en het van belang leek dit eveneens te beproeven. Mochten de grote verwachtingen die van dit wapen worden gekoesterd inderdaad gegrond blijken, dan vindt de ondergetekende dit van zodanig belang dat hij de aanschaffing hiervan op een later tijdstip dan oorspronkelijk voorzien verantwoord acht. 51.
In wezen vormden het besluit tot een eenvormige organisatie en de mogelijkheid tot indeling van zware mortieren één geheel en kan in feite niet van oorzaak en gevolg worden gesproken. De normen voor indeling van de terugstootloze vuurmonden van 84 mm moesten nog nader worden bezien, waardoor de aflevering van deze vuurmonden naar 1966 moest worden verschoven. De verschuiving van de bestelling van de lichte radarapparaten voor gevechtsveldbewaking is uitsluitend een gevolg van het nog niet beëindigen van de troepenbeproeving. Er is dus geen sprake geweest van een prioriteitenverschuiving. 52. Van het beschikbare bestand Superfledermaus radartoestellen wordt voorlopig voor twee afdelingen luchtdoelartillerie radarvuurleidingsapparatuur beschikbaar gehouden. Na de volledige invoering van de L 4/5 radarvuurleidingsapparatuur zal nader bezien worden wat met de dan overcomplete Superfledermaus radartoestellen zal dienen te geschieden. Uit proefncmingen is gebleken, dat de Superfledermausapparatuur niet geschikt is om gebruikt te worden voor gevechtsveldbewaking. 53. De ontwikkeling van de Redeye wordt met belangstelling gevolgd; vooralsnog heeft de ondergetekende niet het voornemen om tot aanschaffing van dit wapen over te gaan.
54. De gemechaniseerde 155 mm houwitsers komen in de divisieartillerie in de plaats van de nog aanwezige Amerikaanse getrokken 155 mm houwitsers; in de pantserbrigades vervangen zij de gemechaniseerde 105 mm houwitsers (AMX), welke bij de pantserinfanteriebrigades zullen worden ingedeeld. Voorts worden de gemechaniseerde 155 mm houwitsers bij de legerkorpsartillerie ter versterking ingedeeld. Omtrent de keuze van de nieuwe houwitser is nog geen beslissing genomen. 55. Bij de parate afdelingen artillerie zijn de 25 ponders reeds vervangen, deels door gemechaniseerde 105 mm houwitsers, deels door getrokken 105 mm houwitsers. Na voltooiing van het artillerieplan zullen alle parate afdelingen artillerie gemechaniseerd zijn. 56. In de memorie van toelichting werd de aanschaffing van een zwaarder type vrachtauto vermeld, vooruitlopend op het resultaat van onderzoek of het doelmatig zou zijn om het logistieke voertuigbestand door zo'n type te doen vervangen. Dit onderzoek is echter tegen de verwachting nog steeds niet beëindigd. 57. Bij invoering van een zwaarder type vrachtauto zal dit voertuig de YA 314 bij de parate transport-bataljons vervangen. De vrijkomende YA 314 dienen dan ter vervanging van verouderde voertuigen stammend uit de Tweede Wereldoorlog. 58. Een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van landen luchtmacht bestudeert thans welke rol helikopters in de toekomst bij de landstrijdkrachten zullen kunnen vervullen. De werkgroep zal tevens aanbevelingen doen met betrekking tot de organisatie, uitrusting en vliegtuigtypen welke op grond van de onderkende taken nodig zullen zijn. De ondergetekende wil de resultaten van de studie en de aanbevelingen afwachten alvorens een oordeel uit te spreken 59. De organisatie van de Centuriontank-pelotons is niet gewijzigd. Het tactisch optreden met genoemde pelotons is aan de verhoogde vuurkracht aangepast en veroorzaakt geen problemen. Zoals reeds in de Defensienota 1964 werd vermeld, zijn de technische toestand van de Centurion en de voorziening met reservedelen zodanig dat deze tanks in hun geheel operationeel inzetbaar zijn. 60. Ten aanzien van de ,,post 70"-tank kan worden medegedeeld, dat door Amerika en Duitsland aan geïnteresseerde landen, waaronder Nederland, opening van zaken is gegeven over de stand der ontwikkeling, de technische conceptie en het produktieschema van deze tank. Tevens werd bekend gemaakt op welke wijze en onder welke voorwaarden de geïnteresseerde landen zich bij het Amerikaans-Duits project kunnen aansluiten. Op grond van een en ander werd door de ondergetekende een zodanige optie genomen op de aanschaffing van een voldoend aantal tanks, dat hij zich verzekerd acht van de tijdige vervanging van de Centuriontank. De ondergetekende moge herhalen dat er zich ten aanzien van de Centuriontank geen enkele omstandigheid heeft voorgedaan, noch voorzienbaar is, waaruit zou voortvloeien dat deze niet tot ver na het jaar 1970 blijvend inzetbaar zou zijn. 61. Voor de jaren 1966 en volgende is in de tankwerkplaats te Amersfoort een normaal revisie-aanbod van Centuriontanks te verwachten. Dat een groter deel van de capaciteit van de werkplaats voor eigen onderhoudswerkzaamheden werd gereserveerd, houdt verband met de verwachting, dat het thans ingcvoerde AMX-matcrieel een verhoogde 5de echelons onderhoudsbehoefte met zich mee zal brengen.
10 62. Uit de mededeling, dat het AMX-materieel in zijn geheel operationeel inzetbaar is, mag inderdaad worden geconcludeerd dat bij inzet gedurende grotere oefeningen niet meer dan normale uitval aan het materieel zal optreden. Oefenterreinen 63. Van de in 1960 vastgestelde behoefte aan 15 E.O.T.'s zijn thans 91 in gebruik, t.w.: Weerterheide H E.O.T. Oirschotse Heide 3 E.O.T. Leusderheide 1 E.O.T. Ermelosche Heide 1 E.O.T. Elspeetsche Heide 1 E.O.T. Beckhuizerzand 1 E.O.T. (voorlopige toestemming, als proef voor 1 jaar) Havelte West 1 E.O.T. Totaal 94 E.O.T. Bovengenoemde terreinen maakten reeds deel uit van de mi!itaire oefenterreinen. De mogelijkheid is aanwezig om het terrein Havelte West, binnen het kader van een ter plaatse in voorbereiding zijnde ruilverkaveling, uit te breiden van 1 E.O.T. tot de noodzakelijk geachte 21 E.O.T. De als inbreng in bedoelde ruilverkaveling benodigde gronden werden reeds aangekocht. De uitvoering van het plan zal echter nog een aantal jaren vergen. De bestemming van ± 500 ha terrein bij Garderen (Meerveldsche Enk) tot 2 E.O.T. bleek niet uitvoerbaar. De bestemming van ± 500 ha in de polder O."Flevoland tot 2 E.O.T. moest vanwege de ongeschiktheid van dit terrein worden opgegeven. Voor deze E.O.T.'s konden tot dusver geen vervangende terreinen worden aangewezen. De noodzaak deze 4 E.O.T.'s alsnog te realiseren zal mede afhangen van de mate waarin de wensen van de ondergetekende met betrekking tot de verwerving van een aantal grote z.g. „regionale oefenterreinen" zullen kunnen worden verwezenlijkt. 64. Met betrekking tot de ervaringen opgedaan bij het oefenen op particuliere terreinen, moet onderscheid worden gemaakt tussen cultuurgronden en natuurgronden. Het oefenen op cultuurgronden is om verschillende redenen slechts in de herfst en winter mogelijk gebleken. De hoge schadevergoeding maakte het gebruik hiervan tot een zeer kostbare aangelegenheid. Het huren van natuurgronden bleek veel aantrekkelijker zowel vanwege de veel lagere kosten aan huur en schadevergoeding. als omdat daarop vrijwel in alle perioden van een jaar kan worden geoefend. Door de eisen van natuurbescherming en recreatie ziet het er naar uit, dat deze gronden op den duur in onvoldoende mate beschikbaar zullen komen. Voor de proefoefeningen werd in 1964 genoegen genomen met terreinen die slechts geschikt waren voor het houden van pelotonsoefeningen, doch in dit jaar. 1965, werden ook reeds enkele compagniesoefeningen gehouden. Voor de oefeningen in groter verband (bij voorbeeld bataljons, of brigadeverband) zijn langs de weg van huur van particuliere grond geen terreinen van voldoende aaneengesloten omvang te verkrijgen. De opgedane ervaringen hebben de ondergetekende tot de conclusie geleid, dat met het huren van particuliere grond niet zal kunnen worden voorzien in de volledige behoefte aan oefengelegenheid. Grote bezwaren zijn voorts de onzekerheid of steeds het juiste en voldoende terrein kan worden verkregen voor het vastgestelde oefenschema en de hoge kosten verbonden aan het gebruik van cultuurgronden. De reacties van eigenaren, pachters en de pers op de uitgekeerde vergoedingen en de wijze waarop de herstellingen wcrden uitgevoerd waren gunstig.
De vorengenoemde conclusie waartoe de ondergetekende is gekomen heeft tot gevolg dat naar andere aanvullende mogelijkheden zal moeten worden uitgezien om de gemechaniseerde eenheden van de Koninklijke landmacht steeds voldoende oefengelegenheid te waarborgen. Die mogelijkheden zullen in eigen land moeten worden gezocht, aangezien aanmerkelijke uitbreiding van de oefenmogelijkhcden in het buitenland niet mogelijk is gebleken. Als enige praktische oplossing ziet de ondergetekende het verwerven in eigendom van enkele voor vrijwel onafgebroken gebruik door rupsvoertuigen ingerichte regionale terreinen van voldoende omvang om daarop zelfs bataljonsoefeningen te kunnen houden. Daarnaast zal het dan ter afronding van de oefencyclus van belang zijn enkele oefeningen in afwisselende en zo reëel mogelijke terreinsituaties te doen plaatsvinden, waarvoor van de methode van huur van particuliere gronden gebruik moet worden gemaakt. Zolang de gewenste regionale oefenterreinen nog niet zijn verkregen — en de ervaring leert dat hiermee geruime tijd gemoeid zal zijn — zal, ondanks de geschetste bezwaren daartegen, met het huren van particuliere gronden moeten worden voortgegaan, ook voor de normale oefeningen. De ondergetekende meent zich bezwaarlijk te kunnen mengen in het meningsverschil tussen de president-directeur van de Koninklijke Nederlandse Heide-maatschappij en de directie van de Grondverbeterings- en ontginningsmaatschappij. De afgelegde verklaringen hebben geen wijziging gebracht in zijn standpunt. Zoals de ondergetekende in het vorenstaande reeds impliceerde, is hij het geheel eens met de gedachtengang, dat de aan de huur van particuliere terreinen bestede gelden beter gebruikt zouden kunnen worden voor het verwerven van terrein in eigendom, maar dit is, zoals uit het vorenstaande blijkt, niet alleen een kwestie van geld. 65. Het Belgische oefenterrein Leopoldsburg is slechts geschikt voor het oefenen van gemechaniseerde eenheden ter grootte van een versterkt (e) compagnie/eskadron. Het Duitse oefenterrein Sennelager is slechts geschikt voor het oefenen van een pantserinfanteriebataljon ( Y P 408) versterkt met een eskadron tanks. 66. Aanvragen voor gebruik van militair oefenterrein in het buitenland worden telkenmale in het voorjaar van het voorafgaande jaar ingediend. De dezerzijds tijdens de ministeriële zitting van de NAVO-raad in december 1964 uitgeoefende aandrang tot het in ruimere mate ter beschikking stellen van oefengelegenheid in het buitenland heeft derhalve geen invloed kunnen hebben op de toewijzing voor 1965. In 1966 zal echter het oefenterrein Sennelager twee weken *cr beschikking komen van mobilisabele eenheden voor het houden van herhalingsoefeningen boven de reeds aan het legerkorps toegewezen oefenperiode, die overigens één week langer is dan die van het afgelopen jaar.
Paraatstellen van de zesde brigade 67. De paraatstelling van de 6e brigade is afhankelijk van het beschikbaar komen van het nodige materieel en van de mogelijkheden de personeelsbehoeften te vervullen. Daarom zal de paraatstelling gefaseerd moeten worden uitgevoerd. De eerste stap zal bestaan uit het formeren van een mobilisabele brigade die rechtstreeks uit de parate eenheden wordt aangevuld. Hiervan wordt één pantserinfanteriebataljon met de daarvoor noodzakelijke steun aan onderhoudscapaciteit medio 1967 paraat gesteld. 68. De verhouding van beroeps tot dienstplichtig personeel bij het paraat te stellen pantserinfanteriebataljon van de 6e brigade zal geheel overeenstemmen met die, welke bij de overige pantserinfanteriebataljons van het legerkorps voorkomt.
ïl Permanente legering in West-Duitsland De ondergetekende is erkentelijk voor de woorden van waardering over de huisvesting van de onderdelen in WestDuitsland. 69. Door het verplaatsen van voorraden in oostelijke richting en de opleg in West-Duitsland zal te zijner tijd opslagruimte in West- en Zuid-Nederland vrijkomen. Het ligt in de bedoeling deze vrijkomende ruimte in hoofdzaak te bestemmen voor opslag van Duitse voorraden als onderdeel van de Nederlandse tegenprestatie voor het verkrijgen van legeringsfaciliteiten voor Nederlandse troepen in West-Duitsland. Voorts zal een deel van de vrijkomende ruimte voor opslag van andere goederen worden bestemd, die thans zijn opgeslagen in onderhoudsintensieve panden; deze panden kunnen dan worden afgestoten. 70. Volgens globale raming zal het legeren van meer eenheden in Duitsland de volgende meerdere kosten met zich brengen (in min.): — per bataljon exploitatiekosten per jaar ƒ 1,6 eenmalige uitgaven (bouwkundige voorzieningen) 1,8 — per pantserinfanteriebrigade exploitatiekosten per jaar eenmalige uitgaven (bouwkundige voorzieningen)
8,9,-
De hier als eenmalige uitgaven vermelde bedragen zijn gebaseerd op een legering op „ruilbasis" (zoals Seedorf/Budel), dat wil zeggen met een tegenprestatie van Nederlandse zijde. Bij een overeenkomst waarbij de tegenprestatie van Nederland niet of niet geheel zou opwegen tegen de door Duitsland te verlenen faciliteiten, zullen vooral de eenmalige uitgaven uiteraard hoger komen te liggen. Reorganisatieplannen 71. Door de KL zijn inmiddels 105 onroerende objecten vrijgegeven. Van deze 105 objecten werden reeds 25 in materieel beheer overgedragen aan de Dienst der Domeinen. De opbrengst daarvan is nog niet bekend, omdat de verrekening nog niet heeft plaatsgevonden. Daarenboven is een 50-60 tal objecten nog in behandeling; aangenomen mag worden, dat het grootste deel zal kunnen worden afgestoten. Hoewel het in het begin van de Operatie „Chirurg" nog mogelijk was de daaruit voortvloeiende besparingen vrij nauwkeurig aan te geven, is dit voor 1965 en volgende jaren niet meer uitvoerbaar omdat de besparingen inmiddels op velerlei wijze hebben doorgewerkt in alle sectoren van de militaire huishouding van de Koninklijke landmacht. Een zuiver beeld is ook daarom niet te geven omdat in latere fasen op menig gebied nog andere maatregelen zijn genomen en reorganisaties tot stand gebracht ter verkrijging van een grotere doelmatigheid, zoals de concentratie van opleidingen. 72. De mitrailleurspelotons ingedeeld bij de parate afdelingen lichte luchtdoelartillerie van het Ie Legerkorps hebben tot taak daarvoor in aanmerking komende objecten te beveiligen primair tegen directe aanvallen uit de lucht en secundajr tegen aanvallen over de grond. De NIKE- en HAWK-stellingen van de KLu zullen op korte termijn voor hetzelfde doel van vierlingmitrailleurs worden voorzien. De instructeurs voor de KLu zijn thans in opleiding bij de luchtdoelartillerieschool van de KL. 73. Een van de redenen waarom indertijd werd besloten de bevelsstructuur in de nationale sector te reorganiseren, was daar-
in gelegen, dat de behoefte werd gevoeld aan een organisatie die bij overgang van vredes- naar oorlogstijd zo weinig mogelijk zou worden verstoord. Bij het verwezenlijken van de reorganisatie is dit steeds voor ogen gehouden, zodat deze reorganisatie de mogelijkheden tot een goede logistieke verzorging in oorlogstijd heeft verbeterd. 74. Door de aanpassing van de organisatie van de Koni, Marechaussee, werkzaam in de nationale sector, aan de te, ritoriale structuur, wordt het aantal divisiestaven met drie en bet aantal districtsstaven met tien verminderd. Hierdoor zal de organisatie in vredestijd zowel als in oorlogstijd dezelfde kunnen zijn, namelijk per territoriale bevelhebber één divisie en per territoriale commandant één district. De vereenvoudiging leidt tot een vermindering van de personeelsbehoefte welke naar verwachting ca. 6—7 pet. zal bedragen. De reorganisatie, die een structurele aanpassing ten doel heeft, brengt geen taakwijziging met zich mee. In het algemeen zijn in de organisatie van de Koninklijke Marechaussee in de nationale sector geen dienstplichtigen, maar alleen beroepspersoneel opgenomen. Het dienstplichtig personeel van het wapen vervult functies bij de marechaussee-cenheden van het legerkorps. Door de reorganisatie zal het mogelijk zijn meer beroepspersoneel bij de legerkorpseenheden te plaatsen. Aangezien het hier ook om het opvullen van bestaande tekorten gaat zal de organieke behoefte aan dienstplichtig personeel bij het legerkorps geen grote wijzigingen ondergaan. Het percentage paraat dienstplichtig personeel in het wapen bedraagt zowel voor als na de reorganisatie ongeveer 16 pet De juiste organieke sterkte van het wapen wordt nog nader uitgewerkt; in het algemeen kan worden gezegd, dat de aanwezige sterkte, in verband met de bestaande tekorten, geen grote veranderingen zal ondergaan. 75. De vraag of het aanbeveling verdient ook de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen en de Sociale Dienst territoriaal in de staven op te nemen, dan wel op andere wijze de structuur van deze diensten aan de territoriale indeling aan te passen, vormt nog onderwerp van beraad. De exploitatiekosten en de investeringsmarge 76. In het afgelopen jaar hebben de volgende maatregelen tot aanzienlijke verlaging der exploitatiekosten geleid: — de nadere realisatie en voortzetting van de op blz. 24 en 25 van de Defensienota 1964 vermelde maatregelen in het kader van de eerste fase van de Operatie „Chirurg", voornamelijk tot uiting komend in de verlaging van het aantal dienstplichtigen voor Ie oefening onder de vvapenen; — beëindiging van de huur van muniticschepen; — afstoten van gebouwen, hetgeen tot besparing op huisvestings- en onderhoudskosten heeft geleid; — rationalisatie van de opslag van goederen en de afvoer van overtollige voorraden. De Koninklijke luchtmacht Algemeen 11.
De tegen 1970 noodzakelijke vervanging van vliegtuigen vormt reeds geruime tijd onderwerp van studie bij de luchtmachtstaf. Binnenkort wordt een uitgebreid marktonderzoek afgesloten, waarna terstond een aanvang zal worden gemaakt met de detail-evaluatie van één of meer in aanmerking komende vliegtuigtypen. 78. De vervolmaking van het meldings- en gevechtsleidingssysteem is geen eenmalige kwestie. De nauwe verbondenheid met nieuwe technische vindingen die de doelmatigheid van vliegtuigen en/of geleide projectielen kunnen verhogen en die door modificaties in het wapenarsenaal worden ingevoerd, ver8300
X
9
(4)
12 eist ook een daarmede in de pas blijvende modificatie van de meldings- en gcvechtsleidingsmiddelen. Zoals hieronder zal blijken, zijn de vooruitzichten op een gezamenlijke intcrnationale opbouw gunstig te noemen Volgens de huidige plannen zal de keuze van het industriële consortium, dat voor leverantie en installatie van de apparatuur ten behoeve van het NADGE-plan zal moeten zorgdragen, medio maart 1966 worden gedaan, waarna de contracten van de 9 deelnemende landen met deze combinatie moeten worden afgesloten. Er zal met een levertijd van ongeveer 4 jaar rekening moeten worden gehouden. De installatie zal aan de hand van een door SHAPE opgestelde prioriteitenlijst plaatsvinden. Indien zich geen onverwachte grote moeilijkheden voordoen, zal tegen eind 1970 het gehele systeem in werking kunnen zijn. Frankrijk heeft steeds een actieve en positieve houding tegenover het NADGE-plan ingenomen, waaruit de gevolgtrekking mag worden gemaakt dat dit land veel militair belang hecht aan de uitvoering van dit plan; bovendien heeft Frankrijk ook industriële belangen bij dit project. Een eventueel uittreden van Frankrijk uit de N A V O na 1969 zal de uitvoering, die op dat moment voor een groot deel zal zijn gerealiseerd, nauwelijks meer kunnen beïnvloeden. 79. De moeilijkheden met het zuurstofsysteem van de F 104 G doen zich thans niet meer voor. Dit resultaat is bereikt door het instellen van een verscherpte kwaliteits- en behandelingscontrole, waaraan een grondige reiniging van vliegtuig-zuurstofsystemen en opslagtanks alsmede een geheel nieuwe vloeibare zuurstofproduktie voorafgingen. Omtrent de oorzaak is nog niets met zekerheid te vermelden; het onderzoek wordt door R V O / T N O voortgezet. 80. Praktisch alle modificaties werken kostenverhogend. Voor modificaties die tijdens de produktie nodig of wenselijk mochten blijken is in de raming een marge begrepen, terwijl met modificaties na de aflevering rekening wordt gehouden in latere begrotingen. Laatstbedoelde modificaties worden normaliter uit de voor exploitatie beschikbare gelden betaald, tenzij sprake is van wijziging in het systeem, in welk geval ze tot de investeringssector behoren. De tot dusver aan de F 104 G uitgevoerde modificaties zijn ruimschoots binnen het daarvoor in het aanschaffingsplan opgenomen bedrag gebleven. Geraamd werd f 28 min.; het tot op heden verbonden bedrag is ongeveer f 22 min. Voorzover thans kan worden overzien, is in de nabije toekomst slechts een tweetal belangrijke nieuwe modificaties te verwachten, waarmee naar schatting een bedrag van ongeveer f 9 min zal zijn gemoeid. Moeten zij tot de investeringssfeer worden gerekend (hetgeen slechts ten dele het geval zal zijn), dan stijgt het oorspronkelijk op f 28 min. geraamde bedrag tot f 31 min. en wordt dit derhalve met f 3 min. overschreden. Uitgedrukt in een percentage van de aanschaffingsprijs, vertegenwoordigt vorenbedoeld bedrag ad f 31 min. over een periode van 3 jaren gebruik van de F 1 0 4 G , 4,2 pet. Ter vergelijking diene dat dit percentage voor de Hunter over een periode van ongeveer 9 jaar 18 pet. bedroeg. 81. De mogelijkheid van een tweede verlenging van het Huntersquadron is onderwerp van studie geweest. In de brief van de ondergetekende van 18 januari 1965 (zitting 1964—1965 — 7800 — Rijksbegroting voor het dienstjaar 1965, hoofdstuk X, defensie nr. 14) werd als voornaamste reden voor het aanhouden van 325 squadron opgegeven de mogelijkheid te scheppen vliegers die — gelet op beschikbare operationele F 104 G-uren — niet ingedeeld konden worden bij de F 104 G-squadrons, tijdens deze wachtperiode in genoemd squadron te plaatsen. Het voeren van de lage luchtverdediging werd als bijkomstig voordeel onderkend. De vliegerbezettingsgraad van de F 1 0 4 G squadrons bedraagt momenteel 1 : 1 . Deze dient te worden opgevoerd tot tenminste 1,3 : 1. Na 1 januari 1967 zal zulks op grond van
de beschikbaar komende operationele uren mogelijk zijn. Daarom kon thans worden besloten 325 squadron per laatstgenoemde datum op te heffen en de daardoor vrijkomende en geschikte vliegers in te delen bij de F 84 F en F 104 G squadrons. Wel ligt het in de bedoeling na 1 januari 1967 een sleepcn doelvlucht van Hunter Vl-vliegtuigen te laten bestaan, hetgeen tot een vermindering van de exploitatiekosten zal leiden. 82. In internationaal verband is een studie gewijd aan verbetering van de HAWK-systemen. De uitvoering van de als resultaat van deze studie opgemaakte plannen, waarbij onder meer de ondergrens van de uitwerking van dit projectiel aanzienlijk lager komt te liggen, wordt thans nader overwogen. 83. De „minimal facilities for A.W.X." vormen een geïntegreerd systeem, waarvan twee te automatiseren stations in Duitsland, één station in België en één in Nederland deel uitmaken. De evaluatie en de keuze zijn door bovengenoemde drie landen gezamenlijk geschied. Op de offerte-aanvragen is ook door een Brits-Nederlandse combinatie een aanbieding ingediend, waarop echter op technische gronden niet werd ingegaan. 84. De wenselijkheid van standaardisatie van het wagenpark werd bij de KLu reeds geruime tijd geleden onderkend. Met de sanering kon echter eerst een begin worden gemaakt toen het mogelijk werd bij de geleidelijke vervanging van het uit RAFvoorraden en MAP verkregen heterogene voertuigmaterieel te streven naar beperking van soorten en merken. Voorts werd nagegaan in hoeverre de terreineis voor bepaalde categorieën voertuigen kan vervallen. Dit zou impliceren, dat in exploitatie dure militaire voertuigen zouden kunnen worden vervangen door goedkopere civiele voertuigen. Bij deze studie is tevens onderzocht in hoeverre een verdere beperking van aantallen en typen voertuigen mogelijk is. Een gehouden beproeving op de vliegbasis Twenthe heeft uitgewezen dat een en ander mogelijk is. Bij de aanschaffing voor het jaar 1965 is hiermee reeds rekening gehouden. PERSONEELSBELEID Het militaire personeel De ondergetekende spreekt gaarne zijn dank uit voor de waarderende woorden waarmede dit hoofdstuk van het voorlopig verslag werd ingeleid. Inleidende vragen 85. De ondergetekende is voornemens, voor zoveel dit in zijn vermogen ligt gevolg te geven aan de wensen inzake de werkwijze van de militaire commissies voor georganiseerd overleg, die van de zijde van de personeelsdelegaties in deze commissies naar voren zijn gebracht. Hiertoe zullen de bestaande reglementaire bepalingen aangaande het georganiseerd overleg eventueel op enkele punten moeten worden gewijzigd. Het ligt in het voornemen, deze wijzigingen alsdan aan te brengen in samenhang met die welke nodig zullen blijken in verband met de voorgenomen wijziging van de structuur van de centrale commissie voor georganiseerd overleg in ambtenarenzaken. De bedoelde wijzigingen zullen uiteraard in het georganiseerd overleg worden besproken. De ondergetekende stemt niet in met de opvatting, dat het noodzakelijk is, de organisaties van het militaire personeel „inspraak" te verlenen bij het uitstippelen èn voeren van het personeelsbeleid en is evenmin bereid over te gaan tot het instellen van z.g. dienstcommissies, waarin bij de verschillende onderdelen der krijgsmacht overleg aangaande dat beleid zou moeten worden gevoerd. Volgens de geldende bepalingen moet
13 in de bestaande commissies overleg worden gepleegd omtrent alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rcchtstoestand van het daarin vertegenwoordigde personeel. De ondergetekende is van mening dat dit overleg aan de vertegenwoordigers van het militaire personeel tevens ruimschoots gelegenheid biedt hun meningen kenbaar te maken omtrent onderwerpen op het terrein van het personeelsbeleid, zoals dit op basis van de in het overleg behandelde voorschriften wordt gevoerd. De ondergetekende geeft de verzekering, dat de vrijheid van spreken in de militaire commissies voor georganiseerd overleg in geen enkel opzicht door hiërarchische verhoudingen wordt belemmerd. Het plegen van z.g. informeel overleg is niet in strijd met enig voorschrift. Dit overleg voorziet in een behoefte en wordt dan ook door degenen die daaraan deelnemen op hoge prijs gesteld. De z.g. verticale organisatie van het ministerie van defensie heeft geen invloed gehad op de structuur en de werkwijze van de commissies voor georganiseerd overleg. Het heeft ook nimmer in het voornemen gelegen, aan de bedoelde organisatie enige consequentie ten aanzien van deze commissies te verbinden. De ondergetekende hecht grote waarde aan het georganiseerd overleg en is in het algemeen voldaan over de wijze waarop de commissies fungeren. 86. De ondergetekende is van oordeel, dat hij door de inlichtingen, die hij ontvangt van militaire commandanten en van de zijde der verenigingen van beroepsmilitairen, alsmede door de wensen, die door commandanten, door verenigingsvertegen-woordigers en langs andere wegen naar voren worden gebracht, in voldoende mate in staat is zich een beeld te vormen van de stemming onder het beroepspersoneel. Het houden van een enquête aangaande deze stemming zou, naar zijn overtuiging overbodig zijn. 87. Het is de ondergetekende bekend, dat in sommige kringen ideeën leven, volgens welke de steeds verder gaande „vertechnisering" in de krijgsmacht tot gevolg zou moeten hebben, dat niet het bekleden van een hogere rang, doch het specialist zijn de onderlinge verhoudingen tussen de leden van de krijgsmacht gaat bepalen. Naar zijn oordeel betreft het hier slechts een vermeend probleem. Het komt hem voor, dat de bedoelde ideeën verband houden met het feit, dat in enkele sectoren van de krijgsmacht wellicht de personele organisatie nog niet in alle opzichten is aangepast aan de snelle ontwikkeling op technisch gebied en de daarbij behorende aanzienlijke uitbreiding van de technische specialisatie onder het personeel. Hierdoor kan het voorkomen, dat de functionele onderlinge verhoudingen tussen de specialisten soms niet overeenkomen met de onderlinge rangsverhoudingen of hierdoor zelfs worden doorkruist. Het betreft in zulke gevallen dan echter een overgangsstadium, dat elders, waar de „vertechnisering" eerder en meer geleidelijk heeft plaatsgevonden, reeds lang is overwonnen, met name door middel van aanpassing van de organisatie, herwaardering van technische functies en — naast het handhaven van de rangsverhoudingen — het accentueren van de noodzaak van goede onderlinge samenwerking met waardering van ieders specialistische kwaliteiten. De ondergetekende vertrouwt, dat het hier bedoelde evenwicht binnen afzienbare tijd ook daar zal worden bereikt waar het thans, ten gevolge van de snelle ontwikkeling, nog niet bestaat. 88. Aangezien bij geen van de drie delen der krijgsmacht méér jonger berocpspersoneel aanwezig is dan waaraan behoefte bestaat en in diverse sectoren zelfs tekorten aan zodanig personeel voorkomen, ziet de ondergetekende geen reden om overleg te plegen teneinde te bereiken, dat jongere beroepsmilitairen worden geplaatst bij de dienst bescherming bevolking of andere
civiele overheidsdiensten. Om dezelfde reden acht hij het evenmin gewenst, te bevorderen dat meer jongere beroepsmilitairen worden geplaatst bij het defensiestudiecentrum. Wat de mogelijkheid van plaatsing van oudere actief dienende militairen bij de bedoelde civiele diensten betreft, moge worden verwezen naar hetgeen daaromtrent is medegedeeld in de memorie van antwoord voor de Tweede Kamer betreffende de defensiebegroting voor 1965 (blz. 23, linkerkolom, laatste alinea). De opbouw van de officierskorpsen 89. De verhoging van de studietoelagen voor adspirant officierenarts, -tandarts en -apotheker, alsmede de verbetering van de toelagen wegens derving van inkomsten uit burgerpraktijk voor vrijwillig dienende officieren-arts, "tandarts en -apotheker zijn van zo'n recente datum, dat thans nog geen oordeel mogelijk is omtrent het effect van deze maatregelen. 90. In aansluiting op hetgeen reeds omtrent dit onderwerp werd vermeld in de memorie van antwoord voor de Tweede Kamer betreffende de defensiebegroting voor 1965 (blz. 18, linkerkolom, laatste alinea), kan de ondergetekende thans mededelen, dat enkele functies in de personeelssector bij de Koninklijke landmacht reeds worden vervuld door officieren, die daartoe een opleiding hebben gevolgd. Op deze weg zal worden voortgegaan, met name voor wat de hogere functies betreft. De vraag op welke wijze de officieren die op lager niveau in de personeelssector werkzaam zijn het best voor hun taak kunnen worden gevormd is in studie. De gedachten gaan hierbij uit naar een op de praktijk gerichte cursus. 91. Het handhaven van de bepaling, dat voor het volgen van de opleiding aan het K.I.M. of aan de K.M.A. gedurende de eerste drie studiejaren een bijdrage van f 500 per jaar is verschuldigd, heeft naar het oordeel van de ondergetekende zeker nog zin, al ware het slechts om de •—- ook financiële — medeverantwoordelijkheid van de ouders voor de opleiding van hun zoon tot uitdrukking te brengen. Hierbij dient wel in aanmerking te worden genomen, dat, wat de financiële offers betreft, die de ouders zich voor de studie van hun zoons moeten getroosten, het K.I.M. en de K.M.A. niet op één lijn kunnen worden gesteld met andere instellingen van onderwijs, aangezien de adelborsten en cadetten van rijkswege worden voorzien van huisvesting, voeding en kleding en bovendien nog een alleszins redelijk zakgeld ontvangen. Voorts bestaat, zoals genoegzaam bekend is, de mogelijkheid gehele of gedeeltelijke vrijstelling van het betalen van de bijdrage te verkrijgen. De geringe vermindering van administratieve werkzaamheden, die door afschaffing van de bijdrage zou worden bereikt, weegt naar de mening van de ondergetekende niet op tegen de positieve aspecten van het handhaven van deze bijdrage. De opbouw van het personeelsbestand aan onderofficieren, niet tot de onderofficieren te rekenen korporaals en manschappen 92. De activiteiten op het gebied van de werving zijn veelsoortig en vaak verweven met andere activiteiten welke niet direct gericht zijn op de werving. Bovendien is het effect van bepaalde acties welke in een zekere periode hebben plaatsgevonden niet te relateren aan het aantal militairen dat in diezelfde periode is aangenomen. In verband hiermede valt niet aan te geven hoeveel de wervingskostcn per aangenomen man bedragen. Indien een beperking wordt toegepast tot de kosten van advertentiecampagnes, komen de kosten over het jaar 1964 neer op: — bij de Koninklijke marine ƒ 348 — bij de Koninklijke landmacht . . . . 239 — bij de Koninklijke luchtmacht . . . . 379 per aangenomen militair.
14 Omdat het niet mogelijk is een splitsing toe te passen naar gelang van iedere afzonderlijke categorie van personeel, hebben de vermelde bedragen betrekking op alle bij het betrokken krijgsmachtdeel aangenomen vrijwillig dienende militairen. 93. De studie over de werving van vrijwilligers voor lagere technisch-specialistische functies bij de Koninklijke landmacht heeft geleid tot de opzet van het instituut van technisch specialisten. Een inmiddels tot stand gekomen algemene maatregel van bestuur bevat de bijzondere regelen voor deze nieuwe categorie personeel; de hierbij behorende uitvoeringsbepalingen zijn gereed. Het aantal thans reeds vastgestelde — en in overeenkomsten met civiele opleidingsinstituten vastgelegde — mogelijkheden voor aan de technisch specialisten te geven burger-vakopleidingen was voldoende om met de werving te kunnen beginnen. Er wordt verder naar gestreefd het aantal civiele vakopleidingen waaruit een keus kan worden gedaan, geleidelijk uit te breiden. Met de werving is begin november 1965 een aanvang gemaakt; de eerste opkomst zal plaats vinden op 1 februari a.s. Voorshands wordt gestreefd naar een geleidelijke opbouw tot ± 3000 technisch specialisten in de komende twee jaren, mede teneinde aanpassing te vinden bij de op het onderdeelsaanvullingssysteem gebaseerde opbouw van de tactische eenheden. Aan de voorbereiding van het project is door het georganiseerde bedrijfsleven volledige medewerking verleend, welke ook voor de verdere uitvoering is toegezegd. 94. De technisch specialisten worden aangesteld bij het reservepersoneel der Koninklijke landmacht. Gedurende hun militaire opleidingstijd dienen zij als soldaat en soldaat der Ie klasse. Vervolgens worden zij bevorderd tot korporaal en vervullen zij het resterende deel van hun diensttijd in deze rang en in die van korporaal der Ie klasse. Gedurende hun gehele diensttijd zijn hun bezoldiging en andere financiële dienstvoorwaarden, alsmede hun aanspraken op huisvesting, voeding, kleding, verlof etc. gelijk aan die van de beroepsmilitairen van gelijke rang of stand. Een verschil met deze militairen is echter dat hun bevorderingsmogelijkheden zijn beperkt tot de korporaalsrangen. Een verschil, zowel ten opzichte van de beroepsmilitairen als in vergelijking met niet-militairen is, dat zij bij het verlaten van de militaire dienst een aantal jaren achterstaan bij hun leeftijdgenoten in de burgermaatschappij voor wat betreft de opbouw van een levenspositie. Ter compensatie van deze verschillen worden hun gedurende hun diensttijd zekere faciliteiten verleend op het gebied van studie of vakopleiding en wordt hun na afloop van hun verbintenis, bij hun ontslag uit de dienst, een premie toegekend. Deze bedraagt 25 pet. van het laatstgenoten maandsalaris voor elke maand, die zij als technisch specialist hebben gediend. De premie is derhalve „loonvast". De ondergetekende is van oordeel, dat de hierboven globaal weergegeven dienstvoorwaarden tot gevolg zullen hebben, dat een zeker evenwicht in positie tussen de technisch specialisten en de overige vrijwillig dienende militairen ontstaat. Bepaalde consequenties van deze dienstvoorwaarden voor de vrijwillig dienende onderofficieren en voor de dienstplichtigen vallen niet te verwachten. Wel zal, naar mag worden verwacht, de aanwczigheid van de technisch specialisten tot gevolg hebben, dat de paraatheid en de gevechtskracht van de landmacht worden versterkt en hierdoor ook de beroepsonderofficieren met meer voldoening hun taak zullen kunnen verrichten. Wat de eventuele consequenties van de aanwezigheid der technisch specialisten voor de duur van de diensttijd der dienstplichtigen betreft moge worden verwezen naar het antwoord op vraag no. 123. 95. Zoals uit het voorgaande antwoord zal zijn gebleken, overweegt de ondergetekende niet, aan de technisch specialisten een speciale rang toe te kennen.
96. De technisch specialisten zullen worden gehuisvest overeenkomstig het beroepspersoneel van hun rang. Voor de vrijwillig dienende korporaals in het algemeen wordt momenteel naar verbetering van de legering gestreefd. 97. Het gevaar, dat bij aanpassing van een militaire vakopleiding aan een civiele vakopleiding, tekort zal worden gedaan aan de behoeften, die zijn afgestemd op de militaire realiteit, is niet aanwezig. In algemene zin kan worden gesteld, dat de bedoelde aanpassing slechts plaats vindt indien en voor zover dit uit militaire overwegingen geheel aanvaardbaar is. In de gevallen waarin de technisch specialist bij de Koninklijke landmacht een civiele vakopleiding ontvangt die in hetzelfde vlak ligt als zijn militaire functie (b.v. de monteur wielvoertuigen) is het de bedoeling in de militaire functie-opleiding een deel van de civiele vakopleiding te integreren. Dit zal een verdieping en een verbreding van de geschiktheid voor de militaire functie tot gevolg hebben. In de andere gevallen, waarin de civiele vakopleiding en de militaire functievorming niet kunnen worden geïntegreerd, ontvangt de technisch specialist, naast een opleiding voor zijn militaire functie, een civiele vakopleiding, die ten minste gelijkwaardig is aan de opleiding welke momenteel in de burgermaatschappij voor een dienovereenkomstige functie wordt gegeven. 98. De vraag, op welke wijze de ondergetekende zich voorstelt de barrière te nemen welke de getroffen afvloeiingsmaatregelen tegen de werving hebben opgeworpen, berust waarschijnlijk op een misverstand. Noch ten aanzien van het korps beroepsonderofficieren noch ten aanzien van het personeel beneden de rang van sergeant zijn afvloeiingsmaatregelen, in welke vorm ook, getroffen. Wel nebben de bij de Koninklijke landmacht in 1964 doorgevoerde reorganisatiemaatregelen voor de beroepsonderofficieren van dat krijgsmachtdeel een aantal herindelingen noodzakelijk gemaakt. Deze noodzaak is tevens aangegrepen om tegelijkertijd door verdere herindeling een grotere gelijkheid in bevorderingsmogelijkheden bij de verschillende wapens en dienstvakken te bevorderen. Met het oog op dit laatste kan van de getroffen maatregelen worden verwacht, dat zij een stimulerend effect op de werving van jonge adspirant-beroepsonderofficieren zullen hebben. 99. Reeds geregeld vinden radio- en televisie-uitzendingen plaats die betrekking hebben op de krijgsmacht. Deze uitzendingen hebben een grote publiciteitswaarde, ook al dragen zij niet het karakter van op de werving van personeel gerichte voorlichting. Indien in de toekomst het radio- en televisiebestel de mogelijkheid zal bieden, van deze media gebruik te maken voor het voeren van wervingscampagnes, zal deze mogelijkheid zeker nader worden overwogen. 100. De ondergetekende acht het juist, dat een dienstplichtige die — na daarvoor op grond van zijn capaciteiten, karaktereigenschappen en burger-vooropleiding geschikt te zijn bevonden — de opleiding tot sergeant met succes heeft volbracht, in die rang wordt werkzaam gesteld in een functie waaraan volgens de vastgestelde organisatie de rang van sergeant is verbonden. Hierbij kan nog worden aangetekend, dat het verschil in opleidingsduur tussen een beroepsonderofficier en een dienstplichtige onderofficier zijn voornaamste grond vindt in het feit, dat in de opleiding van de beroepsmilitair de basis moet worden gelegd voor een verder gaande carrière. De feitelijke personeelssituatie en de vooruitzichten dienaangaande bij de Koninklijke marine 101. Omtrent het onderzoek naar het verloop bij de schepelingen en de resultaten daarvan kan het volgende worden medegedeeld.
15 De marineleiding heeft enige jaren geleden opdracht gegeven een jaarlijks contingent van ± 1400 beroepsschepclingen gedurende hun eerste dienstverband van 6—8 jaren door middel van een vijftal opiniepeilingen te blijven volgen. Hoewel bij dit onderzoek nog slechts drie opiniepeilingen zijn verricht, kunnen toch wel enige voorzichtige conclusies worden getrokken: 1°. De invloed van de echtgenote of a.s. echtgenote speelt een grote rol, juist nu het einde van het eerste dienstverband valt in de periode dat de schepeling korte tijd getrouwd is dan wel een huwelijk overweegt. Niet iedere vrouw blijkt een zeemansvrouw te zijn. 2°. Men meent, ondanks de veelal gewaardeerde vakopleidingen, bij de Koninklijke marine toch te weinig ontplooiingsmogelijkheden te hebben en deze daarentegen wel in de burgermaatschappij te kunnen vinden. 3°. Bij de diverse motieven, die geleid hebben tot dienstneming speelt de lust tot afwisseling en avontuur wel een duidelijke rol. Bij het eind van het eerste dienstverband, d.w.z. op 22- tot 24-jarige leeftijd is deze drang naar afwisseling aanzienlijk minder geworden en wordt een vaste „walbaan", mede door de invloed van de vrouw, steeds meer in overweging genomen. Indien de binding aan de Koninklijke marine deze zuigkracht van een walfunctie aan het eind van het eerste dienstverband heeft overwonnen, blijkt de marine veelal een blijvende bindingskracht te hebben. De opiniepeilingen geven nuttige indicaties aangaande de vraag in welke sectoren moet worden gezocht naar verbeteringen. Zo hebben de resultaten van deze peilingen binnen het dienstvak machinist enerzijds geleid tot een wijziging in de duur van de diverse machinisten-opleidingen en anderzijds tot een accentverschuiving in de opleidingen tot korporaal en tot sergeant, waardoor het beeld van de carrière-opbouw duidelijker tot uiting komt. 102. Door toepassing van meer moderne methodieken bij de uitvoering van de programma's van diverse opleidingen kon in enige dienstvakken het nuttig rendement van schepelingen worden verbeterd. De aldus verkregen besparing in mankracht werd bij die dienstvakken geheel gebruikt om nog bestaande tekorten in te lopen, om nieuwe opleidingen ter hand te nemen ter voorbereiding van de invoering van meer moderne technische systemen en om enige uitbreiding te geven aan de kaderopleidingcn. 103. De vraag waarom aan dienstplichtigen bij de Koninklijke marine, die voor een opleiding zijn bestemd of reeds in opleiding zijn, wanneer zij niet in opleiding worden genomen of wanneer zij van de opleiding worden ontheven, de redenen daarvan niet worden medegedeeld, moet op een misverstand berusten. Een dienstplichtige, die aanvankelijk voor een opleiding was bestemd doch niet in opleiding wordt genomen, ontvangt hiervan schriftelijk mededeling. Hierbij wordt volstaan met een korte aanduiding van de redenen. Gewoonlijk worden de desbetreffende brieven als kennisgeving aanvaard. Aan hen die echter nadere informatie wensen, wordt deze altijd schriftelijk, telefonisch of mondeling verstrekt. Tot nu toe heeft deze werkwijze, die sedert jaren wordt gevolgd en waarbij zo goed mogelijk aan de wensen van de dienstplichtigen wordt tegemoetgekomen, goed voldaan. Ook aan een dienstplichtige, die uit de opleiding tot reserveofficier wordt ontheven of, hoewel hij deze opleiding volledig heeft doorlopen, niet tot reserve-officier wordt benoemd, wordt steeds mededeling gedaan van de redenen van de getroffen maatregel.
De feitelijke personeelssituatie en de vooruitzichten dienaangaande bij de Koninklijke landmacht 104. Het door vele leden bedoelde personeelsprobleem bij de Koninklijke landmacht vindt zijn oorsprong in de eerste plaats in de toeneming van de behoefte aan deskundig en ervaren personeel. Om daarin te kunnen voorzien werd o.a. de mogelijkheid geschapen voor dienstneming als kortverband-vrijwilliger of als vrijwillig nadienende. Alhoewel niet onbelangrijke aantallen vrijwilligers van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt, bleef het totaal beneden de streefcijfers. Daarbij komt dat deze regeling in hoofdzaak is afgestemd op adspirant-officieren en "Onderofficieren en uit dien hoofde niet voldoende aantrekkingskracht bleek te bezitten voor degenen, die in verband met de invoering van steeds ingewikkelder en daardoor in behandeling kostbaarder materieel bestemd zijn voor de vervulling van veelal technische functies op korporaalsniveau. Als resultaat van het zoeken naar een oplossing is het hiervoren reeds besproken project tot werving van technisch specialisten opgezet. Met de uitvoering van dit project is thans een begin gemaakt. Er is rekening mede gehouden, dat de werving eventueel ook zal kunnen worden uitgebreid tot semitechnische functies. Daarnaast blijft het streven er op gericht de secundaire dienstvoorwaarden voor het beroepspersoneel optimaal te doen zijn om een juiste afstemming van het personeelsbestand op de personeelsbehoefte te bereiken. De ondergetekende is niet van oordeel dat het personeelsprobleem bij de Koninklijke landmacht een kritiek stadium nadert. 105. Alvorens in te gaan op de gestelde vragen betreffende de instroming van cadetten aan de K.M.A. en van adspirant-beroepsonderofficieren aan de K.M.S, moge de ondergetekende opmerken, dat naar zijn indruk deze vragen, met name voor zover zij betrekking hebben op de K.M.A., op een te smalle basis berusten, namelijk uitsluitend op de in de memorie van toelichting vermelde gegevens omtrent de instroming bij de Koninklijke landmacht in de jaren 1964 en 1965. Wordt de toelating van cadetten tot de K.M.A. voor de landmacht en de luchtmacht samen over een reeks van jaren in beschouwing genomen, dan levert dit het volgende overzicht op: 1960 98 1961 98 1962 94 1963 129 1964 129 1965 121 Het beeld dat hieruit naar voren komt is, naar de mening van de ondergetekende, bepaald niet dat van een verontrustende teruggang. Het is dit te minder — voorzover men de teruggang zou willen toeschrijven aan onvoldoende aantrekkingskracht van de opleiding aan de K.M.A. — indien in aanmerking wordt genomen, dat het aantal aanmeldingen voor de opleiding over het algemeen van jaar tot jaar toeneemt; het feit dat het aantal toelatingen in verhouding tot het aantal aanmeldingen geleidelijk afneemt is grotendeels het gevolg van het allengs algemeen geconstateerde verschijnsel, dat de lichamelijke conditie van de Nederlande jeugd achteruitgaat. Wat de K.M.S. betreft vertoont de ontwikkeling over een zelfde reeks van jaren meer fluctuaties, doch ook omtrent de toeloop tot deze onderwijsinstelling behoeft geen ernstige ongerustheid te bestaan. Numerieke gegevens betreffende de K.M.S. worden hier achterwege gelaten omdat deze voor de verschillende jaren niet zonder nadere analyse — welke te ver in details zou voeren — vergelijkbaar zijn. Met inachtneming van het vorenstaande kan nu op de gestelde vragen het volgende worden geantwoord. Het feit, dat de instroming in de K.M.A. en de K.M.S. weliswaar, over een reeks van jaren gezien, toeneemt, maar
16 toch nog steeds beneden de behoefte blijft, past geheel in het beeld, dat de arbeidsmarkt in algemene zin te zien geeft. Het zou wel zeer wonderlijk zijn, als in een tijd waarin de burgeroverheidsdiensten —- en met name ook de rijks- en gemeentepolitie — en het bedrijfsleven ondanks tal van maatregelen voortdurend te kampen hebben met grote tekorten in de personeelsvoorziening, juist de krijgsmacht in dit opzicht geen moeilijkheden zou ondervinden. De grondoorzaak van het gesignaleerde tekort ligt dan ook in de al jarenlang bestaande spanning op de arbeidsmarkt. Deze brengt o.a. met zich, dat van een opleiding, die uitsluitend op één bepaald beroep is gericht en waarbij men zich op het moment van de toetreding verbindt een aantal jaren in dat beroep werkzaam te zullen zijn, thans over het algemeen minder aantrekkingskracht uitgaat dan in een tijd, waarin het voor velen aantrekkelijk was zich reeds bij het begin van hun voortgezette of hogere opleiding te kunnen verzekeren van een levenspositie. Voor degcnen die dit laatste nog wel prefereren, zijn er bovendien tegenwoordig veel meer mogelijkheden dan vroeger, zowel in de overheidsdienst als in het bedrijfsleven. Hier komt voorts nog bij, dat men voor de toelating tot de militaire onderwijsinstellingen moet voldoen aan hoge eisen van fysieke en psychische geschiktheid en het, gelet op de aard van de militaire dienst, niet verantwoord zou zijn te dien aanzien veel water in de wijn te doen. Ter beantwoording van de vraag of het teruglopen van de aantallen toegelaten cadetten niet een aanwijzing vormt, dat de reorganisatie van het onderwijs aan de K.M.A. niet het daarmede beoogde effect heeft gehad, moge in de eerste plaats worden verwezen naar het vorenstaande overzicht, waaruit een opmerkelijke stijging van de toeloop blijkt in het jaar waarin de reorganisatie, waarmede werd begonnen in 1960, nagenoeg was voltooid en de nodige bekendheid had gekregen. Voorts zij hierbij opgemerkt, dat deze reorganisatie niet tot voornaamste doel had de toeloop tot de K.M.A. te stimuleren — ofschoon er wel een stimulerende invloed van werd verwacht —, maar er primair op was gericht, de opleiding tot beroepsofficier op wetenschappelijke basis te stellen. Het wil de ondergetekende voorkomen, dat de ten deze getroffen maatregelen tot dusver aan hun doel hebben beantwoord. Wat de K.M.S. betreft kan de ondergetekende niet ontkennen, dat een verlaging van de toelatingseisen door het toekennen van een zelfde waarde aan het diploma van een lagere technische school als aan het mulo-diploma een vergroting van de toeloop zou kunnen opleveren. De ondergetekende is evenwel niet bereid tot die gelijkstelling over te gaan, omdat in de praktijk is gebleken, dat de beide genoemde diploma's, voor zover van belang om de opleiding aan de K.M.S. te kunnen volgen, in feite niet gelijkwaardig zijn en de gelijkstelling dan ook zou leiden tot een hoger afvalpercentage tijdens de opleiding. 106. De tijdelijk benoemde reserve-tweede-luitenants, die in werkelijke dienst zijn als kortverband-vrijwilliger (kvv-er) of als vrijwillig nadienende (vnd-er), kunnen in beginsel in aanmerking komen voor een benoeming tot beroepsofficier bij een der dienstvakken van de officieren voor speciale diensten. De gegadigden moeten in het bezit zijn van het einddiploma van een middelbare school, of van een daarmede gelijkgesteld getuigschrift, dan wel van het einddiploma van een hogere technische school, medisch geschikt zijn bevonden voor de dienst als beroepsofficier en in de praktijk hebben getoond de nodige geschiktheid en bekwaamheid te bezitten. Voor onderofficieren-kvv-ers bestaat eveneens de mogelijkheid in beroepsdienst te treden, mits de gegadigde blijk heeft gegeven de geschiktheid daartoe te bezitten, de leeftijd van 25 jaar nog niet heeft bereikt en voldoet aan de overige eisen (medische geschiktheid enz.), die voor de toelating als beroepsmilitair zijn gesteld. Bij aanneming als beroepsmilitair wordt de betrokkene aangesteld tot korporaal of tot soldaat
der 1ste klasse, zulks afhankelijk van het genoten schoolonderwijs. In deze rang of stand wordt hij vervolgens ingepast in een van de lopende opleidingen tot berocpsonderofficier aan de KMS. N a het met succes voltooien van deze opleiding wordt hij bevorderd tot sergeant. 107. De voorgestelde dienstverlating op 55-jarige leeftijd zal het in de toekomst noodzakelijk maken, dat de bevorderingsgang van het personeel daarbij wordt aangepast. Dit zal tevens de zozeer gewenste verjonging in de diverse rangen bevorderen. Op korte termijn kunnen in dit opzicht echter geen maatregelen, verband houdend met het terugbrengen van de leeftijdsgrens worden verwacht, aangezien rekening moet worden gehouden met de eveneens voorgestelde overgangsperiode van 5 jaar, gedurende welke de thans in uitzicht zijnde tijdstippen van dienstverlating gehandhaafd (kunnen) blijven, en de daarop volgende periode van 5 jaar gedurende welke de maximum leeftijd geleidelijk wordt teruggebracht van 60 tot 55 jaar. 108. Aangaande de resultaten van de maatregelen tot bevordering van de vrijwillige afvloeiing van hoofd- en opperofficieren kunnen de volgende gegevens worden verstrekt. a. Numeriek overzicht van de resultaten van de ,,Regeling vrijwillige voortijdige dienstverlating van officieren", geraneschikt naar leeftijdsklasse, naar de toestand per 26 oktober 1965. Geboortejaar
Aantallen voortijdige dienstverlating bij: Inten- Infan- Artildance terie lerie
Verb. Kon. dienst mar.
Mil. adm.
Totaal
1907 1908 1909 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922
— —. .— —, — — 2 2 2 2 — 2 4 1 — —
— 1 4 2 5 4 7 13 15 8 10 10 8 5 1 —
—, 1 1 2 6 —, 2 5 6 3 7 6 6 6 2 1
.—, 1 2 — —. — — — — 1 2 3 1 — — —
1 — 1 — 2 ,— 2 1 —. — — — 1 — — —
— 1 3 1 2 1 — 1 1 — 1 1 — 2 1 —
1 4 11 5 15 5 13 22 24 14 20 22 20 14 4 1
Totaal
15
93
54
10
8
15
195
49'/ 9
49
50
52J
Gemiddelde leeftijd 48V2
51 2 / 6
493/4
b en c. Numeriek overzicht van de resultaten van de „Regeling vrijwillige voortijdige dienstverlating van officieren", gerangschikt naar categorie en rang, naar de toestand per 26 oktober 1965. (zie tabel op blz. 17). d. Met betrekking tot de na de afvloeiing aanvaarde functies kan worden medegedeeld, dat van de 195 officieren, die vrijwillig voortijdig de militaire dienst hebben verlaten, zich 80 tot de ondergetekende hebben gewend voor arbeidsbemiddeling. Van deze 80 officieren hebben inmiddels 20, al dan niet na bemiddeling van de zijde van de ondergetekende, een nieuwe werkkring aanvaard. Deze oud-officieren bekleden thans functies op diverse terreinen van het maatschappelijk leven. Opgemerkt kan worden dat deze functies over het algemeen op ongeveer een zelfde niveau liggen als die, welke de betrokkenen in de militaire samenleving vervulden.
17 Rangen Wapen/dienstvak Tactisch „Q„0 . personeel Technisch personeel Administratief personeel Totaal
( jntendancc } infanterie .rtUtario Koninklijke Marechaussee . . . verbindingsdienst militaire administratie
brigadegeneraal — 1 —
1 ')
kolonel 2 9 7 2 2 5 27~*)
luitenantkolonel
majoor
Totaal
8 63 34 5 5 7
5 21 12 1 3 3
15 93 54 8 10 15
122 3)
45
195
1 ) 2
Is in het bezit van het brevet van bekwaamheid voor de generale staf. ) Waarvan 8 kolonels in het bezit van het brevet van bekwaamheid voor de generale staf, waarvan 1 kolonel tevens in het bezit van het brevet hogere militaire bedrijfsleer. 3 ) Waarvan 13 luitenant-kolonels in het bezit van het brevet van bekwaamheid voor de generale staf en 1 luitenant-kolonel in het bezit van het brevet hogere militaire bedrijfsleer. 109. Met de „Regeling vrijwillige voortijdige dienstverlating van officieren" werd, wat de Koninklijke landmacht betreft, beoogd ± 2 0 0 officieren van bepaalde wapens en dienstvakken tot vrijwillige voortijdige dienstverlating te bewegen. Het feit dat dit aantal werd bereikt, toont aan dat de regeling voor het genoemde krijgsmachtdeel aan haar doel heeft beantwoord en dus het effect heeft gehad, dat daarvan werd verwacht. Het feit dat deze dienstverlating, ofschoon daartoe voor een periode van 2 i jaar de gelegenheid was geopend, praktisch reeds binnen een half jaar haar beslag heeft gekregen, moet — naar het de ondergetekende voorkomt — in hoofdzaak worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat degenen die aarzelden of zij al dan niet van de geboden mogelijkheid gebruik zouden maken, dan wel daartoe in beginsel hadden besloten doch het tijdstip van ontslag graag zo lang mogelijk zouden willen uitstellen, ieder voor zich niet wisten wat hun collega's in dit opzicht zouden doen. Dit bracht met zich, dat ieder rekening moest houden met de mogelijkheid dat anderen hem vóór zouden zijn en daardoor op het tijdstip waarop hij zich zelf zou aanmelden het voor zijn wapen of dienstvak bepaalde maximum aantal reeds zou zijn bereikt. De beduchtheid dat op deze wijze de eigen kansen verloren zouden gaan, leidde er toe, dat onder degenen die dienstverlating in overweging hadden genomen het streven ontstond, zich op korte termijn aan te melden. Het zou onjuist zijn, deze „drang" naar dienstverlating te interpreteren als een symptoom van een onder de officieren algemeen bestaande tegenzin tegen de militaire dienst. Bij het opstellen van de genoemde regeling werd voorzien, dat ook goede en zeer goede officieren daarvan gebruik zouden maken. Het zijn immers juist deze categorieën van officieren voor wie ook in de burgermaatschappij veelal goed gehonoreerde functies beschikbaar zijn. De wetenschap een aantal van deze officicren te verliezen werd echter welbewust aanvaard. Het alternatief, zijnde een regeling betreffende onvrijwillige afvloeiing van officieren op wier behoud minder prijs werd gesteld, werd om algemeen menselijke en sociale redenen niet aanvaardbaar geacht. Ook met betrekking tot de bedoelde goede en zeer goede offieieren mag uit de animo tot dienstverlating niet worden geconcludeerd, dat er bij de landmacht iets mankeert aan het arbeidsklimaat en iets hapert aan de toewijding en de arbeidslust van de leidinggevende functionarissen. Ware dit wel het geval, dan zou, juist wat hen betreft, de „zilveren (of gouden) handdruk" nauwelijks nodig zijn geweest. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren, dat, ondanks de aanlokkelijke voorwaarden waaronder zij hun beroep vaarwel konden zeggen, zeer vele goede en zeer goede officieren hebben verkozen dit beroep te blijven vervullen. De ondergetekende heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de toewijding en de arbeidslust van deze officieren, die thans leidinggevende functies bij de Koninklijke landmacht vervullen. De mening, dat het moreel in de landmacht een inzinking te zien zou geven, kan hij om dezelfde redenen niet onderschrijven.
110. D e vrijwillige dienstverlating heeft een zekere toeneming van het aantal overplaatsingen van officieren tot gevolg gehad en ook in de naaste toekomst nog tot gevolg. Deze toeneming draagt voor een belangrijk deel het karakter van een „piek", die moet worden toegeschreven aan de hiervoren reeds aan de orde gestelde concentratie van de gevallen van vrijwillige dienstverlating binnen een periode van enige maanden. Wordt een langere periode in beschouwing genomen, dan is van een onevenredige toeneming van het aantal overplaatsingen door de genoemde oorzaak nauwelijks sprake. Overigens moge in dit verband worden verwezen naar het hierna volgende antwoord op vraag nr. 111. ]H. Aan het overplaatsingsbeleid ten aanzien van het militaire personeel heeft de ondergetekende een uitvoerige beschouwing gewijd op blz. 6 van de memorie van toelichting bij het ontw e r p van de defensiebegroting voor 1965. Daarin zijn als belangrijke factoren, die het aantal overplaatsingen mede bepalen, o.a. genoemd „maatregelen op organisatorisch gebied, waardoor soms gehele onderdelen van standplaats moeten veranderen" en „het personeelsverloop, dat de noodzaak van vervanging der vertrekkende functionarissen met zich brengt", Voorts is er in die beschouwing op gewezen, dat vrijwel iedere individuele overplaatsing, die door een der genoemde factoren wordt veroorzaakt, de noodzaak van andere overplaatsingen met zich brengt, zodat tal van „kettingreacties" ontstaan. De beide bovengenoemde factoren hebben zich in 1964 en 1965 bij de Koninklijke landmacht in bijzonder versterkte mate doen gelden, met name door de reorganisaties in het kader van de „operatie chirurg" en die welke daarna nog zijn gevolgd — zoals de thans in gang zijnde concentratie van opleidingen —, de herindeling van onderofficieren, dienende om te voorkomen dat tot gedwongen afvloeiing zou moeten worden overgegaan, alsmede de vrijwillige dienstverlating van officieren. Deze maatregelen zijn alle reeds omstandig in het overleg met de Staten-Generaal aan de orde gesteld. De toeneming van het aantal overplaatsingen is daarvan slechts een onvermijdelijk gevolg en als zodanig een verschijnsel van tijdeIijke aard. In algemene zin en voor zover het niet door bijzondere maatregelen als de bovengenoemde behoeft te worden doorkruist, is het overplaatsingsbeleid bij de landmacht er op gericht, dat de beroepsmilitair zo mogelijk drie jaar een functie dient te hebben vervuld alvorens hij voor overplaatsing in aanmerking komt. Van deze regel mag slechts worden afgeweken indien de noodzaak daartoe wordt aangetoond en de duur van de functiebezetting ten minste anderhalf jaar heeft bedragen, De door de bovengenoemde oorzaken teweeggebrachte toeneming van de overplaatsingen heeft ongetwijfeld tijdelijk een nadelige invloed ten aanzien van de opleidingen en de bevelvoering. Aan het onderhavige vraagstuk wordt grote aandacht gewijd, terwijl er ernstig naar wordt gestreefd een grotere
\H stabiliteit in de bezetting van functies te bereiken. De ondergetekende meent echter, daarbij geen afbreuk te mogen doen aan de cis van functievervulling bij de parate troepen, aangezien deze een onmisbare mogelijkheid vormt om het personeel voor te bereiden op oorlogstaken. 112. De concentratie van de opleidingen zal inderdaad — zoals ook reeds volgt uit hetgeen niervoren werd opgemerkt — een ;,eenmalige" toeneming van het aantal overplaatsingen tot gevolg hebben. Daarna zal echter in dit opzicht in de opleidingssector een grote verbetering zijn bereikt, ook in vergelijking met de toestand van vóór de reorganisatie. Dit is mede mogelijk doordat na de voltooiing van de concentratie de opleidingseenhcden van eenzelfde wapen zodanig bij elkaar zijn gegroepeerd, dat de overgang van een officier of onderofficier van de ene opleidingseenheid naar een andere in de meeste gevallen geen wijziging van standplaats met zich zal brengen en dus geen verhuizing tot gevolg zal behoeven te hebben. Het voorbereiden van de plannen tot concentratie van de opleidingen — welke voorbereiding praktisch reeds is voltooid — vormt een taak, die dermate complex is en zozeer is verweven met andere werkzaamheden in diverse sectoren van het departementale en het militaire apparaat, dat het, ook afgezien van eventuele andere bezwaren, niet mogelijk is daarbij de personeelsorganisaties doeltreffend in te schakelen. 113. De adjudanten-onderofficier, die voor de commissie van advies inzake benoemingen tot officier van vakdiensten zijn verschenen en daardoor weten dat zij voor een zodanige bcnoeming in beschouwing zijn genomen, worden in de gevallen waarin zij niet voor benoeming zijn voorgedragen hiervan in kennis gesteld vóór het tijdstip waarop aan hun collega's wordt aangezegd dat zij tot officier zullen worden benoemd. 114. De plm. 330 vrijwillig dienende militairen van de landmacht, die bij de luchtmacht zijn geplaatst, behoren vrijwel allen tot de dienstvakken van de geneeskundige dienst en van de militaire administratie. Deze dienstvakken, die vóór de zelfstandigwording van de Koninklijke luchtmacht de geneeskundige en administratieve zaken bij de luchtmachtonderdelen behartigden, hebben, nadat de Koninklijke luchtmacht een zelfstandig krijgsmachtdeel was geworden, om redenen van doelmatigheid deze dienstverleningen voortgezet. De rechtspositie van het vrijwillig dienende militaire personeel 115. De bezoldigingsschaal voor marine-officieren ligt voor de rangen luitenant ter zee der 3e klasse t/m luitenant ter zee der Ie klasse ongeveer 2i pet. hoger dan de bezoldigingsschaal voor officieren der Koninklijke landmacht en der Koninklijke luchtmacht van overeenkomstige rangen. Het verschil in bezoldiging bedroeg tot 1954 10 pet. en meer, zulks op grond van een aantal verschillen in dienstomstandigheden. In 1954 werden de verschillen in dienstomstandigheden geacht zodanig te zijn verminderd dat het verschil in bezoldiging tot 2V pet. kon worden teruggebracht. Aangezien sinds 1954 de verschillen in dienstomstandighcden niet wezenlijk zijn veranderd, ligt het niet in het voornemen van de ondergetekende te bewerkstelligen, dat het verschil in bezoldiging wordt weggenomen. 116 en 117. De dienst bij de parate onderdelen van de Koninklijke landmacht is over het algemeen zwaarder dan die bij de andere onderdelen van dit krijgsmachtdeel. Gelet op het feit, dat een belangrijk punt van verschil ligt in de aard en de duur van de oefeningen die worden gehouden, is met ingang van 1 oktober 1964 de ,,Regeling toelagen bij oefeningen" tot stand gekomen. Deze toelagen vallen derhalve voornamelijk toe aan het personeel van de parate onderdelen en vormen dus een zekere compensatie voor de dienstverzwarende omstandigheden bij
deze onderdelen. Overigens moge in dit verband worden opgemerkt, dat verschillen in zwaarte van de te vervullen diensten, overeenkomend met de vorenbedoelde, ook bij de andere krijgsmachtdclen voorkomen. De ondergetekende blijft bij voortduring diligent ten aanzien van de vraag of en in hoeverre het verantwoord en mogelijk is, compensatie te bieden voor omstandigheden waardoor de dienst voor bepaalde categorieën van militairen aanmerkelijk zwaarder is dan voor andere. Bij de afweging van de factoren, die terzake van belang zijn, wordt uiteraard rekening gehouden met het feit, dat in de bezoldiging van alle militairen reeds een zekere compensatie voor specifiek militaire inconveniënten is verdisconteerd. 118. Het inkomen, dat wordt toegekend aan een Nederlandse militair, die in het buitenland is geplaatst, bestaat uit de bezoldiging waarop hij ook bij verblijf in Nederland aanspraak heeft en uit een toelage wegens verblijf in het buitenland. Deze drie begrippen worden hierna kortheidshalve aangeduid met de termen inkomen, bezoldiging en toelage. In het verleden werd bij het vaststellen van de toelage uitgegaan van de gedachte, dat het inkomen zodanig behoort te zijn, dat de militair in het buitenland kan leven op een welstandsniveau, overeenkomend met dat waarop hij in Nederland, op basis van zijn bezoldiging, zou zijn aangewezen. Hieruit volgde, dat de toelage voornamelijk moest dienen om het verschil in kosten van levensonderhoud (in ruime zin) tussen Nederland en het betrokken land te overbruggen en dat het inkomen steeds zo goed mogelijk werd aangepast aan veranderingen in de reële inkomsten van de in Nederland verblijvende militairen. Dit laatste gebeurde in de eerste plaats door veranderingen in de bezoldiging ten volle te laten doorwerken in het inkomen. Daarenboven kon het inkomen zo nodig nog verder worden aangepast door middel van een correctie op de toelage. Dit stelsel voldeed niet over de gehele lijn. In vrijwel alle gevallen lag het algemene welvaartsniveau in het betrokken land hoger dan in Nederland, hetgeen tot gevolg had, dat de Nederlandse militair zich in financieel opzicht moest bewegen op een lager niveau dan de ingezetenen van ongeveer gelijke positie. Voorts werd dikwijls geconstateerd, dat de positie van de buitenlandse militairen en andere functionarissen, met wie de Nederlanders moesten samenwerken en op wie zij ook in het sociale verkeer in hoofdzaak waren aangewezen, in verhouding tot andere bevolkingsgroepen hoger werd gewaardeerd dan die van de Nederlandse militair onder de hier te lande bestaande verhoudingen. De bezwaren over een en ander kwamen er op neer, dat de Nederlandse militair in het buitenland in financieel opzicht onvoldoende in staat werd gesteld zich te handhaven in het milieu waarin hij was geplaatst. Deze bezwaren werden gerechtvaardigd geacht, en daarom werd — na enkele tussenoplossingen — omstreeks 1960 besloten bij het vaststellen van de toelage voortaan uit te gaan van de overweging, dat de in het buitenland geplaatste Nederlandse militair zich aldaar moet kunnen bewegen op dezelfde voet als de inwoners van dat land die daar een maatschappelijke positie bekleden welke met de zijne — onder de daar geldende verhoudingen — ongeveer overeenkomt. Dit uitgangspunt leidt er toe, dat een maatstaf voor het benodigde inkomen wordt gezocht in het salarisniveau van de „inheemse" militairen en burgerambtenaren. Daarnaast wordt echter ook gelet op andere factoren, zoals het algemene loonniveau en het peil van de kosten van levensonderhoud in het betrokken land. Voorts wordt nog rekening gehouden met enkele andere gezichtspunten — zoals het ervaringsfeit dat men in het buitenland, ook bij een vrij langdurig verblijf, als vreemdeling vaak hogere kosten moet maken dan een ingezetene — maar deze doen niet af aan het bovengenoemde en kunnen daarom in dit verband buiten beschouwing blijven. Uit het vorenstaande volgt dat, in beginsel geen verband meer wordt gelegd tussen de reële inkomsten, welke de militair in Nederland geniet (afgestemd op de Nederlandse welvaart),
19 en het inkomen dat hem in het buitenland wordt toegekend (afgestemd op de hogere buitenlandse welvaart). Tevens volgt daaruit, dat ook veranderingen in die reële inkomsten geen invloed dienen te hebben op de hoogte van dat inkomen en dus, indien een zodanige verandering wordt teweeggebracht door een wijziging van de bezoldiging — waardoor ook de bezoldiging van de in het buitenland geplaatste militair wijziging ondergaat — de toelage zodanig dient te worden herzien, dat het inkomen ongewijzigd blijft. Daarentegen wordt dat inkomen wèl herzien indien een verandering in de situatie in het buitenland, b.v. door een algcmene loonronde of een waarneembare stijging van het prijsniveau, daartoe aanleiding geeft. Aan de personeelsdelegaties in de commissies voor georganiseerd overleg is de hierboven weergegeven wijze van vaststelling der toelagen bekend. Niettemin wordt de laatste jaren elke wijziging van de toelage, ook voor zover deze een automatisch gevolg is van een in Nederland getroffen bezoldigingsmaatregel en de wijziging dus slechts neerkomt op een technische uitwerking van het gevolgde systeem, in die commissies aan de orde gesteld. Hierbij ontbreekt evenwel meestal de tijd om dat te doen vóór de wijziging aan belanghebbenden ter kennis wcrdt gebracht. De oorzaak hiervan is, dat een wijziging van de toelageschalen in de regel eerst haar beslag kan krijgen nadat een bezoldigingswijziging is vastgesteld en niettemin op dezelfde datum als deze moet ingaan. 119. De vraag of, door de drastisch verminderde mogelijkheid dubbeltellende dienstjaren te verkrijgen door verblijf binnen de keerkringen, het handhaven van de leeftijden voor dienstverlating niet tot gevolg zal hebben dat het militaire personeel geen redelijk pensioen meer in uitzicht heeft, wordt door de ondergetekende ontkennend beantwoord. Tegenover het bedoelde verlies staat namelijk een „winst" uit hoofde van de bepalingen omtrent de voor pensioen geldige diensttijd, voorkomend in het ontwerp Algemene militaire pensioenwet, dat thans bij de Tweede Kamer berust. Ingevolge deze bepalingen wordt aan de voor pensioen geidige diensttijd uitbreiding gegeven voor wat betreft de diensttijd, doorgebracht vóór het 18e levensjaar,, alsmede de tijd gedurende welke na het ontslag aanspraak bestaat op wachtgeld of op een uitkering ingevolge de — eveneens in ontwerp bij de Kamer berustende — Uitkeringswet gewezen militairen. De laatstbedoelde tijd zal gedeeltelijk medetellen. De Algemene militaire pensioenwet zal, mede tengevolge van de vorenbedoelde bepalingen, het militaire personeel, niettegenstaande het feit dat de mogelijkheid om dubbeltellende tropenjaren te verkrijgen is verminderd, zeker uitzicht bieden op een zeer redelijk pensioeninkomen. 120. Ten aanzien van de vraag of het wenselijk is verbetering aan te brengen in de vakantieverlof regel ing voor militaire ambtenaren, merkt de ondergetekende op dat hem uit niets is gebleken dat deze niet voldoet aan redelijk te stellen eisen. Tegen het bestaan van een relatie tussen de vakantieverlofregelingen voor de militaire ambtenaren en die voor de burgerambtenaren, kunnen naar de mening van de ondergetekende geen principiële bezwaren worden aangevoerd. 121. Met betrekking tot de vraag of terecht is bepaald, dat met ingang van 1965 het z.g. verlof bij algemene feestdagen voor beroepsmilitairen kan worden afgetrokken van het vakantieverlof, deelt de ondergetekende mede, dat hij ten aanzien van de niet in of nabij de standplaats wonende beroepsmilitairen van de tactische eenheden van het Ie Legerkorps is teruggekomen op zijn aanvankelijk ingenomen standpunt. In den vervolge zal aan deze beroepsmilitairen hetzelfde aantal dagen bewegingsvrijheid worden verleend als aan de dienstplichtigen. Reeds bij de bewegingsvrijheid ter gelegenheid van Pasen en Pinksteren 1965 is dit gewijzigd inzicht tot uitdrukking gebracht. Bij deze beslissing is uitgegaan van de overweging, dat
het voldoen aan de paraatheidseisen van het bedoelde personeel dezelfde offers vraagt als van de dienstplichtigen. Dezelfde bewegingsvrijheid wordt ook verleend aan het ongehuwde jeugdige beroepspersoneel. Wat het in of nabij de standplaats wonende berocpspersoneel van de taktische eenheden van het Ie Legerkorps betreft ziet de ondergetekende geen aanleiding zijn aanvankelijk ingenomen standpunt te herzien. Indien deze militairen op feestdagen als hier bedoeld moeten voldoen aan paraatheidseisen, zijn zij in de gelegenheid deze dagen geheel of voor een aanzienlijk gedeelte bij het gezin door te brengen. Verder zij opgemerkt, dat tegenover de beperking in bewegingsvrijheid tijdens het z.g. parate weekeinde een volgend weekeinde staat met bewegingsvrijheid van langere duur dan overigens wordt toegekend. 122. Aannemende dat de vragen onder no. 122 betrekking hebben op de voorschriften betreffende de beoordeling van de officieren van de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht, die in 1961 in werking zijn getreden, kan de ondergetekende ter beantwoording van deze vragen in de eerste plaats mededelen, dat het bedoelde beoordelingssysteem beantwoordt aan hetgeen daarvan werd verwacht. Bij het opstellen van de genoemde voorschriften werd er rekening mede gehouden, dat geen enkel systeem volledig objectieve beoordelingen kan opleveren. De voorschriften voorzien echter in diverse mogelijkheden van correctie op de subjectieve mening van de individuele beoordelaar, en wel door: het in bepaalde gevallen raadplegen van een adviseur, het beoordelingsgesprek (dat aanleiding kan geven tot herziening van het aanvankelijke oordeel), de mogelijkheid dat de naasthogere commandant een afwijkende visie geeft, alsmede de mogelijkheid van beklag; bovendien kan tegen de beslissing op een beklag nog beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Voorts is het van veel belang, dat het beeld, hetwelk de militaire autoriteiten en de ondergetekende zich vormen omtrent een bepaalde officier, in de regel niet afhankelijk is van één beoordelingslijst, doch vrijwel steeds berust op een reeks van beoordelingen, uitgebracht door verschillende beoordelaars die geen inzage hebben gehad van vorige beoordelingen. Vooral hierdoor mag het „totaalbeeld" als objectief worden aangemerkt. Het is de ondergetekende niet gebleken, dat het beoordelingsgesprek soms in het geheel niet wordt gehouden. Wel is het, vooral in de eerste jaren, voorgekomen dat dit gesprek onvokloende aan zijn doel beantwoordde. Dit is verklaarbaar, aangezien het beoordelingsgesprek aan de beoordelaar hoge eisen stelt en het een nieuw element van het beoordelingsstelsel vormde, zodat daarbij nog geen steun kon worden gezocht in eigen of andere ervaring. In dit opzicht is echter allengs, mede ten gevolge van voorlichting, een aanzienlijke verbetering bereikt. De ondergetekende is dan ook van mening, dat het beoordelingsgesprek, na een hier en daar aarzelend begin, thans over het algemeen de plaats heeft gekregen, die daarvoor diende te worden ingeruimd. De technische wijzigingen van de beoordelingsvoorschriften, die in de memorie van antwoord voor de Tweede Kamer betreffende de defensiebegroting voor 1965 werden aangekondigd. zijn in ontwerp nagenoeg gereed en zullen zo spoedig mogelijk aan het georganiseerd overleg worden aangeboden. Het dienstplichtige
personeel
123. Indien de werving van vrijwilligers met een kort dienstverband, bestemd voor lagere technisch-specialistische functies, het resultaat oplevert dat hierbij voor ogen staat, zal enige diensttijdverkorting wellicht mogelijk worden. Aangezien allereerst de resultaten van de werving moeten worden afgewacht, meent de ondergetekende zich ervan te moeten onthouden een tijdstip te noemen waarop een dergelijke diensttijdverkorting zou kunnen worden verwezenlijkt.
20 124. De ondergetekende overweegt niet het huidige systeem van opleiding en paraatheid te wijzigen; hij acht de huidige opleidingstijd van zes maanden voor de individuele en groepsopleiding noodzakelijk. Evenzo is de parate diensttijd van 2 x 6 maanden voor de teamvorming en onderdeelstraining van belang voor de operationele inzetbaarheid van het Eerste Legerkorps. 125. Het is de ondergetekende bekend, dat de commissie dienstplichtvoorzieningen streeft naar een spoedige indiening van haar eindrapport. Naar verwachting zal dit rapport niet later dan in het begin van het volgend jaar worden uitgebracht. 126. In het kalenderjaar 1964 werden de volgende aantallen ingeschrevenen voor de dienstplicht in aanmerking gebracht voor vrijstelling op de hierna vermelde gronden: kostwinnerschap 1 035 persoonlijke onmisbaarheid 2 979 bekleden van geestelijk of godsdienstig-menslievend ambt of opleiding tot zodanig ambt 1 063 broederdienst 5 946 aanwezigheid van een bijzonder geval, gerubriceerd als volgt: — — — — — —
onderwijs bijzondere gezinsomstandigheden emigratie mijnwerkers bouwvakarbeiders diversen
391 393 669 304 3613 147
te doen in deze vorm, dat hij er naar streeft met ingang van 1 januari 1967 de dagelijkse soldijen te doen vervangen door een reëel maandelijks inkomen, dat niet onaanzienlijk hoger ligt dan het huidige niveau. De vraag of aan dit inkomen al dan niet de naam „wedde" moet worden toegekend acht de ondergetekende van ondergeschikte betekenis; van comptabele zijde is hem verzocht een andere naam te kiezen ter voorkoming van spraakverwarring op het terrein van de militaire administratie. De in het voorlopig verslag aangehaalde mededelingen, die de ondergetekende op 6 juli 1965 heeft gedaan in de Eerste Kamer, hadden tot doel de leden een indruk te geven van bepaalde complicaties, die aan de invoering van een volledige salarisregeling voor het dienstplichtige personeel zouden zijn verbonden. Indien deze complicaties zouden kunnen worden ondervangen door een deel van de aan de dienstplichtigen toe te kennen inkomstenverhoging uit te keren in een bedrag ineens bij het verlaten van de dienst, acht hij zulks zeker ernstige overweging waard. Dit te meer omdat voor een zodanige bonus ook nog andere motieven kunnen worden aangevoerd en omdat een dienovereenkomstige gedragslijn ook thans reeds wordt gevolgd, namelijk door middel van de z.g. premiespaarregeling voor dienstplichtigen. De gedachte aan een regeling in de verleden jaar in de Tweede Kamer bedoelde zin is dus zeker niet naar de achtergrond geschoven, maar nog zeer actueel. De studie over dit onderwerp is zo ver gevorderd, dat binnenkort bepaalde voorstellen op regeringsniveau aan de orde kunnen worden gesteld. 130.
5 517 totaal aantal vrijstellingen 16 540 127. De ondergetekende staat voorshands niet afwijzend tegenover een vrijstellingsregeling voor dienstplichtigen, die zich verbinden om een bepaald aantal jaren in het kader van de technische of culturele hulpverlening in ontwikkelingsgebieden te werken. Omtrent een zodanige regeling wordt met de minister zonder portefeuille reeds overleg gevoerd. De ondergetekende zal echter niet eerder een definitieve beslissing nemen dan na bestudering van het rapport commissie dienstplichtvoorzieningen. 128.
De ondergetekende heeft gemeend zich in de memorie van toelichting te moeten onthouden van mededelingen omtrent het vrijstellingsbeleid, omdat deze materie eerst betrekkelijk kort geleden onderwerp heeft gevormd van beschouwingen, zowel schriftelijk als mondeling, en wel bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van de Dienstplichtwet in de maanden mei en juni van dit jaar. De ondergetekende heeft daarbij onder meer doen uitkomen, dat hij — alvorens een nadere beslissing te nemen omtrent het al dan niet in vrijstellingsregelingen betrekken van diverse categorieën dienstplichtigen — het oordeel daaromtrent wil afwachten van de commissie dienstplichtvoorzieningen, die juist de bestudering van deze materie tot taak heeft. Of voor een (verdere) kritische bezinning op het vrijstellingsbeleid in het algemeen en op de daarbij betrokken categorieën, zoals vele leden op prijs zouden stellen, dan nog aanleiding aanwezig zal zijn, zal de ondergetekende eerst na kennisneming van dat oordeel kunnen vaststellen. 129. De ondergetekende heeft op 26 november 1964. bij de beraadslagingen over de defensiebegroting voor 1965 in de Tweede Kamer, in uitzicht gesteld, dat hij zou „proberen nog in deze zittingsperiode een eerste stap zou zetten in de richting van een wedde voor de dienstplichtigen" (Handelingen 1964/1965. blz. 564, rechterkolom). Hij wenst deze toezegging gestand
De ondergetekende laat nauwlettend volgen of er, gelet op de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud en op een mogelijke prijsstijging van enkele artikelen die uit de soldij plegen te worden bekostigd, aanleiding bestaat de thans geldende soldijen reeds eerder dan 1 januari 1967 enigszins te verhogen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoordt, is hij in beginsel bereid de bedoelde soldijverhoging te bevorderen. Wat de vergoeding wegens gemis van levensmiddelen betreft zij opgemerkt, dat het bedrag van deze vergoeding globaal overeenkomt met de kostprijs van een onbereid dagrantsoen levensmiddelen. Aangezien deze kostprijs volgens de laatste gegevens lager ligt dan het huidige bedrag van de vergoeding (zie de beantwoording van vraag nr. 173), acht de ondergetekende geen termen aanwezig om tot verhoging van de vergoeding over te gaan. 131. De ondergetekende heeft er onoverkomenlijke bezwaren tegen, het dienstplichtig personeel vrij reizen per N.S. te verschaffen, en wel in de eerste plaats omdat daarvoor — zoals uit een enige jaren geleden ingesteld onderzoek is gebleken — een zeer belangrijk bedrag aan de Nederlandse Spoorwegen zou moeten worden betaald, en in de tweede plaats omdat de bedoelde maatregel discriminerend zou zijn jegens degenen die gebruik (moeten) maken van andere middelen van vervoer dan per N.S. De bestaande regeling betreffende het vrij reizen voor gezinsbezoek e.d., in combinatie met de mogelijkheid te allen tijde tegen half tarief te reizen biedt, naar de mening van de ondergetekende, voldoende faciliteiten ten aanzien van de kosten van vervoer. De bestaande verschillen tussen de land- en de luchtmacht enerzijds en de zeemacht anderzijds ten aanzien van het al dan niet gratis verstrekken van vervangende kleding en schoeisel, schoenreparatie, onderhoudsmiddelen enz., hangen samen met verschillen in betalingsstelsel en in dienstomstandigheden. Bij het beraad over de voor de dienstplichtigen te treffen financiële maatregelen worden ook de bedoelde verstrekkingen in beschouwing genomen en wordt de vraag onder ogen gezien of de te dien aanzien bestaande verschillen kunnen worden
21 opgeheven wanneer de inkomsten van de dienstplichtigen worden verhoogd. Voor het tegenwoordige onderschrijft de ondergetekende de mening van zijn ambtsvoorganger (vermeld op blz. 38, onder nr. 173, van de memorie van antwoord voor de Tweede Kamer betreffende de defensiebegroting voor 1960), volgens welke het soklij-stelsel gepaard gaat met de regel dat in de materiële behoefte van de militair zo veel mogelijk ,,in natura" wordt voorzien. Hier komt bij, dat enerzijds een financieel rechtstreeks geïnteresseerd zijn van de dienstplichtige bij het goede onderhoud van zijn kleding enz. wel aantrekkelijke kanten heeft, doch anderzijds een belemmerend effect zou kunnen hebben op zijn bereidheid zich volledig, zonder zorg om de gevolgen voor zijn kleding enz., in te zetten bij oefeningen onder moeilijke terreins- en weersomstandigheden. De meningen over de vraag welk systeem met name bij de landmacht in beginsel de voorkeur verdient zijn vooralsnog verdeeld. 133. Zoals reeds in de memorie van antwoord bij de defensiebegroting voor 1965 (blz. 27, rechterkolom) is opgemerkt, staat de ondergetekende niet afwijzend tegenover het verlenen van vakantieverlof aan dienstplichtigen bij de land- en de luchtmacht, ook gedurende het eerste jaar van hun diensttijd. De opleiding van de dienstplichtige militair dient echter in een zo kort mogelijk tijdvak met vermijding van onnodige onderbrekingen te worden voltooid en mag niet in gevaar worden gebracht. Toekenning van het hier beoogde vakantieverlof brengt dan ook mede, dat voor het daardoor veroorzaakte verlies aan de zo hoog nodige opleidings- en oefentijd, op andere wijze compensatie zal dienen te worden gevonden. Met inachtneming hiervan is thans een regeling ontworpen volgens welke aan de dienstplichtigen bij de land- en de luchtmacht — evenals reeds geschiedt bij de zeemacht — ook in het eerste jaar van het verblijf in werkelijke dienst een aantal dagen vakantieverlof kan worden toegekend. Deze regeling zal begin van het volgend jaar ingaan. 134. De overweging van de onder nr. 134 gestelde vragen, mede in verband met de daarop volgende, onder de nrs. 135 en 136, heeft bij de ondergetekende het vermoeden doen postvatten, dat de uiteenzetting, welke hij in de memorie van toelichting (blz. 10, rechterkolom) heeft gegeven aangaande de stand van zaken en de plannen ten aanzien van de rechtspositie van het dienstplichtig personeel tot enige misverstanden heeft geleid. De tweede alinea van de paragraaf, waarin de bedoelde uiteenzetting is opgenomen, heeft betrekking op dezelfde materie, die in de jaren 1952 tot 1960 in beschouwing is genomen door de „Commissie voor de rechtsbasis van de sociale zorg voor de dienstplichtige en daarmede gelijk te stellen militair", ingesteld door de Nationale Raad Welzijn Militairen en onder voorzitterschap staande van Prof. Mr. E. H. s'Jacob. Deze commissie kwam in haar eindrapport tot de conclusie, dat in het algemeen gesteld kan worden, „dat de sociale voorzieningen voor de (dienstplichtige) militair de vergelijking met de voorzieningen in de burger-sector zeer goed kunnen doorstaan, en voorts dat de overheid zich van haar bijzondere verantwoordelijkheid tegenover het personeel van de krijgsmacht bewust is. Hetgeen ten deze in 1960 gold, geldt ook thans nog ten volle. De werkzaamheden, bedoeld in de genoemde passage van de memorie van toelichting, zijn dan ook nagenoeg niet van praktisch belang voor de materiële inhoud van de rechtspositie van het dienstplichtig personeel, maar betreffen het in de juiste vorm, in goede onderlinge samenhang en op wettelijke basis brengen van de vele reeds bestaande voorschriften dienaangaande, die tot dusver een wettelijke basis ontberen en door hun verspreiding over talloze voorschriften en regelingen veelal moeilijk te vinden zijn voor degenen die daarvan kennis willen nemen. Het betreft hier dus een omvangrijk stuk wetgevende en codificerende arbeid, dat weliswaar als zodanig van veel belang is en daarom ook sedert een klein jaar met voortvarendheid is aangevat, maar waarvan het tijdstip van de gereedheid op zichzelf niets van enig materieel belang kan toeof afdoen aan de belangen van het dienstplichtig personeel.
Uit het vorenstaande moge blijken, dat voor de in het voorlopig verslag genoemde teleurstelling, bevreemding en verwondering, voor zover deze gevoelens berusten op de overweging dat de bedoelde belangen worden geschaad, in feite geen reden bestaat. Van een zekere vermeende weerzin ten departemente tegen de genoemde werkzaamheden of van andere weerstanden, waardoor deze werkzaamheden vertraging zouden ondervinden, is, de ondergetekende moge dat hier uitdrukkelijk verklaren, geen sprake. Integendeel, de werkgroep, die daarmede sedert januari 1965 is belast, verricht haar taak met grote animo en komt, zo dat enigszins mogelijk is, wekelijks bijeen. Dit laatste neemt niet weg, dat de totstandkoming van een wetsontwerp en het complex van daarbij behorende uitvoeringsvoorschriften waarschijnlijk wel zou kunnen worden bespoedigd indien — zoals in het voorlopig verslag wordt gesuggereerd — deze taak zou worden opgedragen aan enkele ter zake deskundige specialisten. De specialisten, die hiervoor in aanmerking zouden komen, zijn echter ook op het ministerie van defensie dun gezaaid en, naast hun lidmaatschap van de genoemde werkgroep, belast met vele andere taken, die eveneens van groot belang zijn en in het gedrang zouden komen indien zij daaraan werden onttrokken. Om deze reden acht de ondergetekende het niet verantwoord aan de genoemde suggestie gevolg te geven. Mochten de werkzaamheden van de werkgroep even vlot kunnen blijven verlopen als tot nu toe is geschied, ook met betrekking tot de te verwachten wijzigingen op het gebied van de sociale verzekering, dan verwacht de ondergetekende dat het eerste ontwerp hem eind 1966 zal bereiken. 135. De proceduregang tot het verkrijgen van invaliditeits- en andere pensioenen en het terzake geldende beroepsrecht zijn — ook voor dienstplichtigen — reeds lang bij de wet geregeld en behoren dus niet tot de onderwerpen waarop het voorgaande antwoord betrekking heeft. Wat de drie in de vraag genoemde desiderata betreft kan het volgende worden medegedeeld. Ad. a. De Algemene militaire pensioenwet, waarvan het ontwerp bij de Kamer berust, stelt de termijn waarbinnen een bezwaarschrift tegen een pensioenbeslissing kan worden ingebracht op dertig dagen. De thans nog geldende termijn van drie maanden voor het indienen van een herzieningsaanvrage wordt daarmede aanmerkelijk bekort. De termijn voor het instellen van beroep is vastgelegd in de Beroepswet en blijft dertig dagen. Ad b. Ten aanzien van het overleggen en het ter beschikking van gemachtigden stellen van stukken betreffende een zaak waarover een procedure wordt gevoerd zijn de voorschriften van de Beroepswet van toepassing. De bedoelde stukken liggen vóór de behandeling voor de Centrale Raad van Beroep ter inzage bij de griffie van deze Raad. Afschriften worden — ingevolge de daarvoor gestelde regelen — tegen betaling verstrekt. Ad c. De rechten, door de belanghebbende betaald ter zake van het instellen van beroep, worden — indien hij geheel of ten dele in het gelijk wordt gesteld — ingevolge wettelijk voorschrift gerestitueerd. Terugbetaling van andere in verband met de pensioenprocedure gemaakte kosten ligt in beginsel niet op de weg van de overheid. Dit doet echter niet af aan de mogelijkheid tot vergoeding of het verlenen van gratis rechtskundige bijstand langs andere wegen en in andere vorm. 136. Het is de ondergetekende bekend, dat het bestuur van de Stichting rechtskundige bijstand dienstplichtigen — waarvan de statuten onlangs zijn verleden — zo snel mogelijk de werkzaamheden van deze stichting wil doen aanvangen. Het tijdstip hiervan wordt onder meer beïnvloed door het beschikbaar komen van deskundig personeel.
22 137. Voor de dienstplichtigen bij de parate onderdelen van de Koninklijke landmacht bestaan — naast andere vormen van vrije-tijdsbesteding — reeds verscheidene mogelijkheden tot het volgen van opleidingen, zowel op het terrein van diverse burgerberoepen, als tot verhoging van het peil van hun algemene ontwikkeling. Het is de ondergetekende niet gebleken, dat in de praktijk behoefte bestaat aan uitbreiding van de bedoelde mogelijkheden. 138.
Ten aanzien van de verbetering van het nachtleger in de Koninklijke landmacht kan het volgende worden medegedeeld. ü p het moment waarop de memorie van toelichting werd opgesteld bestond het plan om als eerste fase van de verbetering ever te gaan tot de aanschaffing van lakens voor de dienstplichtige korporaals en soldaten, te spreiden over 1966 en 1967. Tevens lag het in de bedoeling in de periode 1968— 1972 de strozakken, waarop thans nog ca. 55 000 korporaals en soldaten slapen, te vervangen door matrassen. Intussen is besloten om reeds in de jaren 1965 en 1966 tot een volledige realisatie van dit project te komen zodat aan het eind van 1966 de invoering van lakens, kussenslopen, kussens en matrassen van kunststof, onderleggers en spiraaldekken ten behoeve van dienstplichtige korporaals en soldaten zal zijn verwezenlijkt. 139. Aangezien de legeringsmogelijkheden in de verschillende soorten kazernes en legerplaatsen in belangrijke mate van elkaar afwijken, is het niet mogelijk een getal voor de gemiddelde bezetting van een soldatenkamer te geven. Het aantal soldaten dat in een kamer wordt gelegerd wordt bepaald enerzijds door de grootte van de kamer en anderzijds door de norm inzake het aantal m2 vloeroppervlak per soldaat. Per soldaat wordt minimaal 4 m2 toegewezen. Ter vergelijking diene dat de toegewezen ruimte voor een onderofficier 6 m2 en voor een officier ca. 10 m2 bedraagt. 140. Met betrekking tot de vraag in hoeverre bij de eerste opleiding van dienstplichtigen aandacht wordt geschonken aan het zwemonderwijs kan worden medegedeeld, dat — waar mogelijk — de dienstplichtigen vrijwel direct na opkomst een zwemtest afleggen. Aan de hand van de resultaten hiervan volgt een indeling in categorieën. Aan niet-zwemmers wordt bijzondere aandacht besteed. Waar hiertoe gelegenheid bestaat worden de dienstplichtigen ten minste één uur per week in de gelegenheid gesteld zwemonderricht te ontvangen of de zwemvaardigheid te onderhouden. Bij de Koninklijke marine krijgen degenen, die niet aan de test voldoen, extra zwemlessen met een frequentie van 4 a 5 lessen per week. Voor zover geen zwemgelegenheid op of bij het onderdeel aanwezig is, wordt — indien hiertoe de gelegenheid bestaat — gebruik gemaakt van burgerzweminrichtingen. De ondergetekende betreurt het dat in de omgeving van enige kazernes en legerplaatsen, in gebruik bij de Koninklijke landmacht, geen overdekte zwembaden aanwezig zijn; voor deze onderdelen moet de zweminstructie noodgedwongen beperkt blijven tot de zomermaanden. Er zijn maatregelen in voorbereiding om ook hier het zwemonderricht zonder onderbreking te kunnen doen plaatsvinden. Tot zijn genoegen kan de ondergetekende mededelen, dat in de legerplaats Oirschot onlangs een overdekt zwembad is gereed gekomen. Bij de Koninklijke marine en de Koninklijke luchtmacht kunnen de zwemlessen het gehele jaar worden gevolgd. Het zwemmen wordt gestimuleerd door het kunnen behalen van een tweetal diploma's. Ten aanzien van de veiligheidsinstructies bij en het toezicht op het zwemmen in dienstverband wordt het volgende opgemerkt: — bij het vaststellen van de zwemuren wordt rekening ge-
houden met voorafgaande „inspannende" oefeningen, genoten nachtrust en het tijdstip van maaltijden; — primo gevaccineerden beginnen pas met zwemlessen na de voorgeschreven rustperiode; — bij het zwemmen is het normale reddingsmateriaal aanwezig, zoals is voorgeschreven voor burgerzweminrichtingen; — tenminste twee instructeurs zijn bij elke zwemles aanwezig, alsmede veelal nog toezichthoudend kader; — alle zweminstructeurs hebben de voor hun taak vereiste bevoegdheid; meerdere zweminstructeurs zijn zelfs in het bezit van het diploma zwemonderwijs, afgegeven door de KNZB. De woningvoorziening 141. De opmerking van vele leden dat de onverantwoorde woningnood voor het beroepspersoneel in de laatste jaren gelukkig is afgenomen, wordt door de ondergetekende onderschreven. Dit neemt niet weg, dat er tegen het einde van 1965 nog een tekort zal zijn van 4040 woningen. Mede om de opheffing van dit tekort te bevorderen zal de minister van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening voor het jaar 1966 een contingent van 2800 woningen voor militairen beschikbaar stellen. 142.
Inderdaad zijn er, buiten Den Helder, nog enkele andere garnizoensplaatsen te noemen waar de woningvoorziening voor militairen met extra moeilijkheden gepaard gaat. Met name is dit het geval in de garnizoenen Harderwijk, Ede, Arnhem en Soesterberg. Aangaande deze moeilijkheden kan thans worden medegedeeld, dat in samenwerking met de gemeentebesturen van de gemeenten Harderwijk, Ermelo, Doornspijk, Elburg en 01debroek getracht wordt om nog dit jaar in het garnizoen Harderwijk te beginnen met de bouw van 500 woningen voor militairen. In het garnizoen Ede zijn de moeilijkheden rond de bouw van officierswoningen in Lunteren, na besprekingen met het gemeentebestuur en vertegenwoordigers uit de gemeenteraad, opgelost. Met de bouw is reeds aangevangen. In dit garnizoen, zoals trouwens ook in het garnizoen Arnhem het geval is, zal in 1966 worden begonnen met de oplevering van de woningen uit het- extra militair woningcontingent 1965. De besprekingen met het gemeentebestuur van Arnhem, teneinde te geraken tot de bouw van woningen voor militairen, met gebruikmaking van het extra militair contingent voor 1966, worden voortgezet. De ondergetekende verwacht dat ook deze besprekingen met een gunstig resultaat kunnen worden afgesloten. In het garnizoen Soesterberg tenslotte, zijn dit jaar 80 woningen ter beschikking gekomen, waaronder 53 nieuwbouwwoningen uit het plan Colenso. Een uitbreiding van het plan Colenso met 18 woningen is in een vergevorderde staat van voorbereiding. Met de gemeentebesturen van de gemeenten Soest en Zeist vinden besprekingen plaats betreffende het beschikbaar komen van in totaal 80 woningwetwoningen in het jaar 1966. 143. In de vermelde getallen van de totale behoefte aan woningen voor het beroepspersoneel is begrepen de woningbehoefte van 975 militairen die op een afstand van 50 km of minder van hun standplaats wonen, dagelijks heen en weer reizen en om redenen van dienst, dan wel om persoonlijke redenen, geen gebruik hebben kunnen of willen maken van de z.g. 50 kmregeling, met de daaraan verbonden ontheffing van de verhuisplicht. Aan 5087 militairen is ingevolge hun verzoek deze ontheffing wel verleend. Deze laatste militairen zijn voorlopig niet meer als woningbehoevenden ingeschreven. Geneeskundige verzorging 144. De ondergetekende betreurt het, dat vele leden uit hetgeen op blz. 10 van de memorie van toelichting is vermeld omtrent
23 de werkzaamheden van de Commissie militair geneeskundige diensten de conclusie hebben getrokken, dat deze commissie een zeer trage werkwijze volgt en slechts een pover resultaat te zien geeft. Deze conclusie is naar zijn mening bepaald onjuist. De genoemde commissie is ingesteld bij beschikking van 25 mei 1964 en geïnstalleerd op 9 juni d.a.v. Zij heeft zich sindsdien voor een zodanige taak gesteld gezien, dat nauwgezette oriëntatie, brede informatie en intensief overleg niet konden worden ontbeerd. Een en ander was tijdrovend, maar zeer nuttig, mede in verband met het feit, dat voor een aantal leden van de commissie de problematiek, verbonden aan de medische aspecten van de voorbereiding op een oorlogssituatie, geheel nieuw was. Het probleem van de meest doelmatige organisatie van de militaire geneeskundige diensten wordt steeds meer gecompliceerd naarmate men zich de gevolgen van een verschuiving van een deel der taken van deze diensten naar de civiele medische sector duidelijker realiseert. In dit verband moge er aan worden herinnerd, dat ook in het verleden reeds een viertal commissies zich met deze materie heeft bezig gehouden en deze commissies geen van alle aanbevelingen in de bedoelde richting hebben gedaan. Daarentegen is de commissie Drijber, blijkens haar tweede interim-rapport (betreffende de opheffing van het sanatorium te Amersfoort), reeds wel de richting van een structurele verandering ingeslagen. Zijn in het vorenstaande twee factoren aangegeven, die aan het tempo van de voortgang der commissie grenzen stellen, omtrent de resultaten van de commissie kan de ondergetekende thans mededelen, dat hem inmiddels een derde interim-rapport heeft bereikt, hetwelk betrekking heeft op de gewestelijke militaire hospitalen. De commissie is voor het uitbrengen van de haar gevraagde adviezen niet aan een tijdlimiet gebonden. Omdat de ondergetekende weet, dat de commissie haar taak met toewijding en voortvarendheid vervult, acht hij geen termen aanwezig om alsnog een zodanige limiet te stellen. Een versnelling is naar zijn mening niet mogelijk zonder de waarde van de resultaten van de commissie aan te tasten. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van het zeer moeilijke vraagstuk van de vrije artsenkeuze. 145. De vraag of, indien op grote schaal het burger geneeskundig potentieel wordt ingeschakeld voor de geneeskundige verzorging van de militairen in vredestijd, de militaire geneeskundige verzorging in oorlogstijd voldoende gewaarborgd kan blijven, vormt het centrale punt bij alle gedachten en plannen, die aangaande een mogelijke reorganisatie van de militaire gcneeskundige diensten worden gevormd. Dit blijkt o.a. uit het feit dat het eerste interim-rapport van de Commissie militair geneeskundige diensten — betrekking hebbend op de nationale maatregelen van voorbereiding op oorlogsomstandigheden in de sector van de geneeskundige verzorging —• juist daaraan is gewijd. De genoemde commissie gaat er voorts bij haar adviezen steeds van uit, dat de mogelijkheden op geneeskundig terrein, waaronder het beddenbestand waarover de militaire geneesMilitair hospitaal, sanatorium, reval. centrum te Overveen (mar. hosp.) . . . Utrecht "s-Gravenhage Amersfoort Arnhem Assen Doorn (rev. centrum) . . Amersfoort (sanatorium). . Totalen
Aantallen Kosten bedden per bed ultimo 1964') 162 478 174 107 120 110 235 139 1525
13 600 14250 13 940 9 345 9 200 9 200 8 995 10 340
kundige diensten in tijd van oorlog kunnen beschikken, geen vermindering mogen ondergaan ten gevolge van de maatregelen waartoe wordt geadviseerd ten aanzien van de vredesfunctie van deze diensten. Dit uitgangspunt vormt een van de voornaamste factoren die het ingewikkelde karakter van de taak der commissie bepalen. 146. Ter beantwoording van de onder nr. 146 gestelde vragen moge de ondergetekende verwijzen naar het onderstaande overzicht. Hierbij kan nog worden aangetekend, dat de aantallen bedden sedert ultimo 1964 ongewijzigd zijn gebleven, behoudens in het centraal militair hospitaal te Utrecht, waar het aantal op 1 oktober 1965 was gestegen tot 556. Militair hospitaal, sanatorium, reval. centrum te Overveen (mar. hosp.). . . Utrecht 's-Gravenhage Amersfoort Arnhem Assen Doorn (reval. centrum) . . Amersfoort (sanatorium). .
Aantallen bedden ultimo 1964') 162 478 174 107 120 110 235 139
Bezettingsgraad ') • 1960 1961 1962 1963 1964 73 81 85 74 63 61 92 77
70 85 80 69 70 60 96 56
63 82 83 66 69 62 96 41
57 80 78 69 67 57 91 69
56 80 79 84 62 57 88 59
J
) Enke'e afwijkingen van de cijfers, neergelegd in de Handelingen van de Tweede Kamer 1964-1965, blz. 563, vinden hun oorzaak in verschil in tijdvak, waarover de cijfers zijn gegeven (1963 en 1964), in afronding, in verbouwing (Utrecht-Assen) dan wel stijging (Amersfoort), c.q. daling (Overveen, Arnhem en sanatorium Amersfoort) van het aantal verpleegdagen. 147. De jaarlijkse kosten van de geneeskundige diensten en ziekeninrichtingen kunnen globaal op f 95 min. worden gesteld. Het aandeel van de militaire ziekeninrichtingen in deze kosten bedraagt rond f 27 min. Een specificatie hiervan is vervat in het onderstaande overzicht. De gevraagde gegevens betreffende de kosten per bed zijn eveneens vermeld, doch de ondergetekende moge zich veroorloven bij gebrek aan exacte vergelijkingsmogelijkheden voor deze cijfers met die van burgerziekenhuizen, daarnaast de kosten per verpleegdag (berckend naar de werkelijke bedbezetting) te verstrekken. Voor de kleinere ziekenhuizen in de civiele sector (100 tot 250 bedden) bedroegen de kosten per verpleegdag bij een ,,all-in" (,.specialist-out") tarief in 1964 gemiddeld f 3 1 . Voor de grotere ziekenhuizen met een ,,all-in'* tarief gemiddeld f45. Bij de beoordeling van cijfers als de bovenbedoelde dient wel in het oog te worden gehouden, dat de militaire ziekeninrichtingen kosten kennen, die in de civiele sector niet of niet steeds voorkomen, zoals die verband houdende met voorbereiding op oorlogsomstandigheden, specifieke militaire opleidingen, geestelijke en sociale verzorging, keuringen, bijzondere verstrekkingen e.d.
Klinische Overige Sub Opbrengst Totaal Kosten per kosten kosten totaal burgerpat. x f 1000,— verpleegdag X f 1000,— x f 1000,— X f 1000,— X f 1000,— 2 202 6811 2 425 1000 1053 1012 2 114 1437
1316 4 536 2 803 314 573 210 267 368
3 518 11347 5 228 1314 1626 1222 2 381 1805
18 054
10 387
28 441
491 635 123 — 3,6 1,5 149 1,9 1405
3 027 10712 5 105 1314 1622,4 1220,5 2 232 1803,1
67,08 48,36 48,63 30,31 39,— 44,61 28,08 51,58
27 036
') Enkele afwijkingen van de cijfers neergelegd in de Handelingen van de Tweede Kamer, 1964-1965, blz. 563, vinden hun oorzaak in verbouwing (Utrecht-Assen) of bij plaatsing van bedden in bestaande ruimten (Overveen).
24 Geestelijke verzorging 148. De ondergetekende hoopt, dat hem binnen niet al te lange tijd een voordracht zal bereiken voor de benoeming van een hoofdlegerpredikant. De ondergetekende deelt niet de mening, dat de gerezen moeilijkheden voor een belangrijk deel uit de bestaande opzet van de geestelijke verzorging in de krijgsmacht voortspruiten. Hij kan zich echter indenken dat deze mening wordt gehuldigd. Toch blijft het opmerkelijk, dat de moeilijkheden welke zich bij de geestelijke verzorging in de krijgsmacht hebben voorgedaan, beperkt zijn gebleven tot de Koninklijke landmacht. 149. De positie van de geestelijke verzorging binnen de krijgsmacht wordt in verschillende kringen bestudeerd. De conclusies tot welke de werkgemeenschap van Protestantse Christenen in de Partij van de Arbeid is gekomen beschouwt de ondergetekende als een belangrijke bijdrage in de menings\orming. Bij de, in overleg met de verschillende stromingen, uiteindelijk te nemen beslissing zullen deze, naar het de ondergetekende voorkomt, zeker in beschouwing worden genomen. Omtrent de assimilatie met de militaire rangen en de wijze van bezoldiging van de geestelijke verzorging wil de ondergetekende in dit stadium zijn oordeel nog voorbehouden. Het burgerpersoneel 150. Het hier bedoelde verschijnsel heeft zich tot nu toe niet in enigszins betekenende mate voorgedaan. Dit neemt niet weg dat binnen een onderdeel van een der tot het departement behorende diensten het vertrek van enkele goed ingewerkte, specialistisch opgeleide en ervaren krachten zwaar kan wegen. Het streven van de ondergetekende is er daarom, zoals in de memorie van toelichting werd uiteengezet, op gericht vrijwillige dienstverlating wegens in de dienst gelegen redenen (zoals ge*-rek aan vooruitzichten) zoveel mogelijk te beperken. 151. De inventarisatie van functies en van personeel vormt slechts e;n onderdeel van de ontwikkeling van het project ..planmatig doorstromingsbeleid". Het project in z\]n'geheel zal verscheidene jaren vergen, mincter door de inventarisatie van functies en personeel, als wel door de omstandigheid dat door de opbouw van het huidige burgerpersoneelsbestand slechts zeer geleidelijk van optredende mutaties kan worden gebruik gemaakt om naar een verantwoord model toe te werken. Inschakeling van een particulier adviesbureau zal daarom de duur van het gehele project niet kunnen bekorten. 152. De honorering en de bevorderingsmogelijkheden van het militaire personeel, welke ook in vredestijd samenhangen met de taak van de militair en de situatie in oorlogstijd, verschillen principieel van die van het burgerpersoneel. De rechtspositie-regelingen van het burgerpersoneel, waarin begrepen zijn bezoldiging en bevorderingsmogelijkheden, zijn vastgelegd in de terzake voor het gehele burger-rijkspersoneel geldende voorschriften. Voor wat betreft de rangen van de burgerfunctionarissen in de personeclssector zij medegedeeld, dat deze na de reorganisaties in deze sector op de gebruikelijke — voorgeschreven — wijze in overleg met het ministerie van Binnenlandse zaken worden vastgesteld. 153. Bij vergelijking van de overzichten burgerpersoneel behorende bij de defensiebegrotingen over 1963 en 1965 blijkt dat het aantal geraamde hoofdamhtenaar-functies bij het departement van defensie sedert 1963 is teegenomen van 440 tot 457.
Bij het ministerie in engere zin waren in 1963 werkzaam 181 hoofdambtenaren en op 1 oktober 1965, 199 (raming 200). Het aantal „topfunctionarissen (boven schaal 150) was in 1963, 13 en per 1 oktober 1965, 15. Uit deze cijfers moge blijken dat van een verschuiving in de leiding van het departement in militaire richting geen sprake is. Wel werd bij de deling van de hoofddirectie militair-personeel in een KL en een KLu-gedeelte de hoogste leiding van de nieuw gevormde diensten „opperofficier personeel KL" en „oppcrofficier personeel KLu" in handen van deze opperofficieren gelegd. Hiervoor moge de ondergetekende verwijzen naar blz. 2 linkerkolom van de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer betreffende de defensiebegroting 1964. 154.
Dienstplichtige militairen worden alleen dan bestemd voor taken, die ook door burgers zouden kunnen worden vervuld, indien het functies betreft waarvoor gekwalificeerd personeel benodigd is, dat in de burgersector (nog) niet in voldoende omvang ter beschikking staat, terwijl dienstplichtigen aanwezig zijn die de benodigde bekwaamheid bezitten. 155. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. In het programma van de onlangs aangevangen opleidingscursus voor het middelbaar leidinggevend administratief" en technisch burgerpersoneel, welke cursus in de memorie van toelichting werd genoemd, is het onderwerp: „het militair personeelsbeleid" reeds opgenomen. 156. De vraag of de salariëring van het Marine Bewakingskorps een ernstige achterstand laat zien met die van andere overeenkomstige groepen of functionarissen kan door de ondergetekende niet beantwoord worden, omdat binnen het departement van Defensie geen vergelijkbare groepen of functionarissen voorkomen. Wel kan hij mededelen dat door hem aan zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken is verzocht hem nader te adviseren omtrent de bezoldiging van het personeel van het Marine Bewakingskorps, zulks in verband met inconveniënten (zoals ploegendienst) die aan de door dit personeel uitgeoefende functies zijn verbonden. Naar aanleiding hiervan is thans vanwege genoemd ministerie een onderzoek naar de waarde van deze functies gaande. De verwachting bestaat dat het hierop betrekking hebbende advies binnenkort gereed zal zijn. Vooruitlopend hierop wordt sedert enige tijd aan het lager bezoldigd personeel een voorschot van 5 pet. uitgekeerd. De regeling van het militairiscren van de leden van het korps in oorlogstijd is binnenkort gereed. FINANCIËLE VRAGEN 157. De ondergetekende moge er op wijzen dat de ontwerpdefensie-begroting voor 1966 een jaarsnede vormt uit de vierjarige planning, zoals deze in de Defensienota 1964 is geschetst. Zoals destijds in deze Nota is uiteengezet, is bij de vierjarenplanning grote aandacht gegeven aan de bevordering van de doelmatigheid teneinde de exploitatiekosten tot een verantwoord peil te beperken. Hiernaast was en is het nog steeds noodzakelijk door een scherpe prioriteitsstelling en een zekere temporisering de investeringsbedragen binnen de daarvoor gestelde marge te houden. Mede onder verwijzing naar de desbetreffende opmerking in de Miljoenennota 1966, pagina 47 ad 2, moge er hiefbij aan worden herinnerd dat de stijging van de defensie-uitgaven in 1966 een relatief geringe is, hetgeen samenhangt met de compensatie welke in de jaren 1965 t/m 1967 moet worden geboden voor extra-uitgaven welke in 1963 en 1964 hebben plaatsgevonden. Dit laatste brengt, zoals destijds reeds werd voorzien, de noodzaak met zich mede om reeds bij handhaving van de in de Defensienota 1964 ontwikkelde plafondbedragen de bovenbedoelde doelmatigheid zo krachtig mogelijk te bevorderen en aan de prioriteitsstelling bij voortduring de grootste aandacht te geven.
25 158. Naar aanleiding van de vraag van verscheidene leden betreffende een meer gedetailleerd overzicht van de materieelverwerving moge de ondergetekende de hieronder vermelde passage uit de memorie van antwoord op het voorlopig verslag inzake de defensie-begroting 1965, pag. 32, Ik., in herinnering brengen, welk gedeelte betrekking had op de beantwoording van een vraag van dezelfde strekking t.w.: „In de memorie van toelichting is onder hoofdstuk IV bij elk van de krijgsmachtdelen een afzonderlijke paragraaf opgenomen betreffende de materieelverwerving. Hierin is ten aanzien van het belangrijke materieel aangegeven hetgeen zal worden afgeleverd en welke bestellingen in het voornemen liggen. In de toelichting op de artikelen, hoofdstuk VII van de memorie van toelichting, is voorts aangegeven welke bedragen voor de verschillende aanschaffingsprogramma's zijn uitgetrokken. Hierbij zijn, voor zover mogelijk, overzichten verstrekt van aantallen en kosten. De ondergetekende acht het echter niet gewenst is alle gevallen gedetailleerde gegevens te vermelden; zowel veiligheidsoverwegingen als overwegingen van commerciële aard verzetten zich hiertegen. Tenslotte moge er in dit verband nog op worden gewezen, dat de bedragen vermeld in de artikelen van de begroting thans geraamde kasbetalingen betreffen, welke derhalve een directe indicatie geven van de produktie c.q. aflevering van materieel in de betreffende categorie." De ondergetekende moge opmerken, dat zijn opvatting terzake niet is gewijzigd. 159. De hier gestelde vraag kan in bevestigende zin worden beantwoord. 160. De per ultimo 1966 resterende verplichtingen, waarvoor nog geen begrotingsgelden zijn aangevraagd (pagina 12 en 13 van de memorie van toelichting), bedragen ca. f 1484 min.; de desbetreffende betalingen zullen zich naar schatting als volgt over de eerstvolgende jaren laten verdelen (min. guldens). Resterende verplichting
Marine Landmacht Luchtmacht Intern. Infrastructuur .
752 406 152 2) 198 1 508
Betalingen in 1967
1968
na 1968
184 259 91 25
178 125 14 25
390 ] ) 22 47 148 3)
559
342
607
1
) Lopend over de jaren 1969-1971/2 ) Inclusief het bedrag van 24 min, aangevraagd in de Nota van wijziging op de suppletoire begroting 1965 3 ) Naar de ervaring van de afgelopen jaren wordt deze verplichting gerealiseerd met jaarbedragen van rond f25 min. 2
161. Inderdaad kunnen in enig jaar niet-bestede gelden in beginsel met medewerking van de minister van financiën in een volgend kalenderjaar boven het kasuitgavenplafond worden aangewend. 162. Zoals in de memorie van toelichting (pag. 4 linkerkolom) is vermeld, wordt steeds gepoogd met de gelden bestemd voor niet tot uitvoering gebrachte aanschaffingen tegemoet te komen aan andere urgente behoeften van de materiaal-voorziening. De planning is er op gericht steeds in een zo vroeg mogelijk stadium de vertragingen in de lopende en in de voorgenomen aanschaffingen te leren kennen, teneinde zo mogelijk tijdig compenserende plannen tot uitvoering te kunnen brengen.
163. De vraag of de bedoelde prijsstijgingen binnen het „defensieplafond" moeten worden opgevangen, wordt bevestigend beantwoord, omdat bij de vaststelling van dat plafond rekening is gehouden met enige prijsstijging, hetgeen verwerkt is in het jaarlijks accres. De extra uitgaven voortvloeiende uit deze prijsstijgingen worden op ca. f 4,2 min. geraamd. In dit bedrag zijn niet begrepen de financiële consequenties van een eventuele kostenstijging van andere goederen en diensten, aangezien deze vooralsnog niet zijn te overzien. 164. Bij de beantwoording van deze vraag moge de ondergetekende er allereerst op wijzen, dat in feite niet gesproken kan worden van „de sedert 1951 bestaande sleutel inzake de verdeling der gelden over de drie krijgsmachtdelen", althans indien hiermede zou zijn bedoeld dat sedert 1951 een vrijwel onveranderlijke verdeelsleutel zou zijn toegepast. De huidige verdeling verschilt n.1. aanmerkelijk van die in 1951/52. Ter illustratie moge dienen dat in de eerste jaren na 1950 de begroting van de marine niet onaanzienlijk hoger was dan die van de luchtmacht, terwijl in de periode 1964—1967 het omgekeerde het geval is (vgl. Defensienota 1964, pag 60 ad C ) . Hieruit volgt, dat de toedeling der gelden over de krijgsmachtdelen sedert 1951 allerminst een statisch gegeven is. In de eerste jaren na 1950 was nog geen sprake van een vaste verhouding, omdat de opbouwfasen van de drie krijgsmachtdelen onderling grote verschillen vertoonden. Eerst in de zestiger jaren konden deze verschillen geacht worden tot het verleden te behoren en kon bij de toedeling der gelden een meer strakke lijn worden gevolgd. Enerzijds was dit, zoals door de ondergetekende reeds bij eerdere gelegenheid is betoogd, noodzakelijk om bij elk van de krijgsmachtdelen tot een zo groot mogelijke doelmatigheid en een zo scherp mogelijke prioriteitsstelling te komen. Anderzijds is het voor de planning op lange termijn noodzakelijk per krijgsmachtdeel over een zo duidelijk mogelijke indicatie te beschikken ten aanzien van de in de toekomst te verwachten beschikbare middelen. Voorts is het begrijpelijk dat de N A V O militaire autoriteiten thans bij hun aanbevelingen ten aanzien van de verdere opbouw en modernisering van de nationale defensie-bijdragen om redenen van continuïteit in toenemende mate rekening moeten houden met de samenstelling en omvang van het in elk land reeds bestaande apparaat, zodat ook die aanbevelingen geen sterke onderlinge fluctuaties tussen de voor de verschillende krijgsmachtdelen benodigde middelen vragen. De ondergetekende is dan ook van opvatting dat de toedeling van de gelden zoals uiteengezet in de Defensienota 1964 nog steeds aansluit op de behoeften welke uit onze NAVO-verplichtingen in de drie sectoren, marine, land- en luchtmacht, voortvloeien. Daarbij ligt het niet aan Nederland om de onderlinge prioriteitsstelling te wijzigen, doch blijft het de taak van de ondergetekende om de van internationale militaire zijde gestelde prioriteiten ook in de toewijzing van gelden zoveel mogelijk te volgen. Hij ziet daarbij geen onderscheid tussen de drie krijgsmachtdelen. Voor wat de marine betreft bestaat met name geen onderscheid tussen wat de NAVO vraagt en, zoals in hoofdstuk IV A. 1. van de memorie van toelichting is gesteld: „een doeltreffende bijdrage aan de NAVO-zeestrijdkrachten". De ondergetekende acht dan ook geen reden aanwezig de huidige „verdeelsleutel" te herzien. 165. Uit het vermelde onder hoofdstuk VI: Samenvattende financiële beschouwingen, van de memorie van toelichting blijkt, dat in feite alleen bij de Koninklijke landmacht sprake is van een enigszins belangrijke verlaging van de investeringsmarge. Dit is het gevolg van het feit, dat de exploitatiekosten voor dit krijgsmachtdeel — zoals reeds in bedoeld hoofdstuk is vermeld — ca. 2 pet. hoger moesten worden geraamd. Uiteraard vermindert deze stijging van de exploitatieuitgaven de beschikbare ruimte voor investeringsuitgaven, aangezien het
26 totaal van exploitatie en investeringen gebonden is aan een overeengekomen maximumbedrag. 166. Inderdaad is de bedoelde stijging der exploitatie-uitgaven een oorzaak van de spanning bij de besteding van de beschikbare ruimte voor investeringsuitgaven. De verlaging van het in 1966 voor investeringen beschikbare bedrag houdt dus rechtstreeks verband met de in de memorie van toelichting genoemde maatregelen, die verhoogde exploitatiekosten met zich mede brengen. Het blijvende karakter van de desbetreffende maatregelen heeft uiteraard ook invloed op de exploitatie-uitgaven in het volgende jaar. De ondergetekende verwacht echter, dat de verdergaande reorganisatie tot verminderingen in de exploitatiesector zal leiden, zodanig dat compensatie zal kunnen worden geboden voor de bedoelde verhogingen. 167. De ondergetekende heeft, toen hij in de memorie van toelichting niet onvermeld liet, dat ook bij de Koninklijke marine en Koninklijke luchtmacht sprake is van bepaalde spanningen in de exploitatiesfeer bedoeld te zeggen, dat het bij beide krijgsmachtdelen grote inspanning heeft gevergd, te voorkomen dat de investeringsruimte door stijging van de exploitatiekosten wordt beperkt. De gebondenheid aan de maximaal beschikbare kasmiddelen en de mede als gevolg van conjuncturele oorzaken voortdurende stijging van de exploitatiekosten vereisen een zo doelmatig mogelijk beheer van de ter beschikking staande fondsen. Hoewel tot dusverre een verstoring van de als juist aanvaarde verhouding tussen investeringsuitgaven en exploitatiekosten is kunnen worden voorkomen, zal ook in de komende jaren deze verhouding voortdurend ernstig aandacht blijven vragen. 168. De ondergetekende volgt met belangstelling de resultaten van het door de heer McNamara in het Pentagon ingevoerde systeem van „Defence Cost Planning". Tijdens zijn recente bezoek aan de Verenigde Staten heeft hij van dit systeem meer in details kennis kunnen nemen, en hij zal gebruik maken van een aanbod van Amerikaanse zijde om Nederlandse ambtenaren een desbetreffende cursus te doen volgen. Hoewel het systeem voor Nederland niet zonder wijziging bruikbaar lijkt, acht hij het niettemin van groot belang te doen nagaan welke elementen er van zouden kunnen worden overgenomen zowel ten behoeve van de nationale planning als van die in NAVOverband. VERSPREIDE VRAGEN 169. Het verbeteren van de intermenselijke verhoudingen binnen de krijgsmacht heeft de volle aandacht van de defensieleiding. Op alle vormingscursusen zowel voor officieren als voor onderofficieren wordt dit onderwerp — als belangrijk aspect van het leiderschap — centraal gesteld. Het nuttig effect van deze activiteiten, waaraan de laatste jaren in steeds sterkere mate aandacht wordt besteed is echter eerst op langere termijn te constateren. In dit verband worden in nauw contact met enkele hoogleraren uit de sector van de sociale wetenschappen, als adviseurs door de defensie-leiding aangetrokken, de uitkomsten van de diverse experimenten in de sector van de intermenselijke verhoudingen bij de buitenlandse strijdkrachten en in de civiele sector getoetst op hun waarde voor onze strijdkrachten. Bij al deze activiteiten moet men zich wel voor ogen houden — mede ter voorkoming van teleurstelling over het uiteindelijk resultaat van de vele bemoeiingen op dit terrein — dat de zo zeer gewenste verbetering in de intermenselijke verhoudingen «n de krijgsmacht niet uitsluitend een interne aangelegenheid van de krijgsmacht is. Een krijgsmacht, die hoofdzakelijk opgebouwd is uit dienstplichtigen, waarvan een groot gedeelte — hierbij in woord
en geschrift gesteund door een deel van de Nederlandse bevolking — zijn dienstplicht meer beschouwt als een last dan een plicht, zal, hoeveel energie en geld men ook besteedt aan het creëren van goede intermenselijke verhoudingen, altijd min of meer het slachtoffer zijn van een te hoog aantal dienstplichtigen die een negatieve houding aannemen tegenover al deze acties op het terrein van een juiste personeelszorg, w.o. goede intermenselijke verhoudingen. Zo kan dan ook gesteld worden dat het verbeteren van een goede intermenselijke verhouding in de krijgsmacht enerzijds een zaak is die tot de verantwoordelijkheid behoort van ieder die een leidinggevende taak heeft in die krijgsmacht, op welk niveau dan ook, doch dat deze taak nooit volledig ten uitvoer gebracht kan worden, wanneer anderzijds het Nederlandse volk niet in woord en in daad achter deze strijdkracht staat en zijn zonen van jongs af aan niet bijbrengt dat militaire dienst primair een plicht is. Wanneer dit bereikt zou kunnen worden, dan wordt ook de kwestie van de intermenselijke verhouding in mindere mate een punt van aanhoudende zorg voor de defensie-leiding. 170. De wenselijkheid van de handhaving van de straf van streng arrest is bezien door een commissie bestaande uit commandanten van eenheden, juristen en artsen waaronder twee psychiaters. Mede gelet op het advies van deze commissie is de ondergetekende van mening, dat de straf van streng arrest als tuchtmaatregel dient te worden gehandhaafd. Vooruitlopende op een voorstel tot wijziging van de Wet op de Krijgstucht heeft de ondergetekende wel aan de bevelhebbers van de krijgsmachtdelen medegedeeld dat de met streng arrest gestrafte onderofficieren en lagere militairen buiten het lokaal waar de straf van streng arrest wordt ondergaan bepaalde diensten kunnen vervullen, zodat het cellulaire karakter van de straf is verzacht. Voorts is nog in studie of het gewenst is beperkingen te stellen voor wat de functie en rang betreft van de commandant die bevoegd is de straf van streng arrest op te leggen. 171. Ingevolge de desbetreffende regeling bestaat bij het dagelijks heen- en weerreizen van militairen tussen woon- en standplaats voor medereizenden in een auto, voor de eigenaar geen aanspraak op een vergoeding tenzij de chef van de staf van het betrokken krijgsmachtdeel of de door deze autoriteit aangewezen commandant daartoe machtiging verleent. De aangewezen commandanten zijn geïnstrueerd deze machtiging te verstrekken indien wordt voldaan aan een aantal administratieve voorwaarden en indien de medereizende, officier zijnde, medereist met een officier, dan wel onderofficier zijnde, met een onderofficier, of militair beneden de rang van sergeant zijnde met een andere militair van dezelfde categorie. De hoogte van de vergoeding is afgestemd op de kosten van de openbare middelen van vervoer, met dien verstande dat de totale vergoeding, die aan de bezitter van het motorvoertuig kan worden toegekend, aan een bepaald maximum is gebonden. 172.
Een militair die een auto bezit, deze geregeld gebruikt voor dienstreizen of voor het heen en weer reizen tussen woon- en standplaats, hierbij andere militairen Iaat meerijden en daarvoor van rijkswege een vergoeding ontvangt, geniet door dit laatste financiële voordelen. Aangezien het meerijden plaatsvindt op basis van vrijwilligheid, kan de ene militair, die in aanmerking komt om als medereiziger te fungeren, de andere militair, die de auto bezit, naar verkiezing — nl. door het al dan niet opbrengen van de bereidheid mee te reizen — het bovenbedoelde financiële voordeel doen genieten dan wel onthouden. Hierdoor kan de normale hiërarchische verhouding tussen beide militairen gemakkelijker worden vertroebeld. Een dergelijke vermenging van de militair-hiërarchieke verhouding en een onderlinge financiële relatie is uit krijgstuchtelijk oogpunt over het algemeen
27 ongewenst. Om deze reden zou, naar de mening van de ondergetekende, elke financiële relatie tussen twee militairen moeten worden vermeden en zou dus ook nimmer een vergoeding voor medereizenden dienen te worden toegekend. Anderzijds wil de ondergetekende echter in dit opzicht ook niet te star zijn, door iedere militair te verbieden een andere militair tegen betaling in zijn auto te doen meerijden. Het zoeken naar een compromis tussen beide gezichtspunten heeft er tenslotte toe geleid, dat werd besloten het medereizen tegen betaling toe te laten binnen ieder van de drie categorieën van militairen, genoemd in het voorgaande antwoord. De ondergetekende is zich ten volle bewust van de bezwaren, die aan deze oplossing kleven, doch hij meent, dat deze kunnen worden aanvaard. Uiteraard geldt het vorenstaande niet voor dienstreizen. 173. De kosten van een mandag voeding zijn in belangrijke mate afhankelijk van het seizoen, het land, de streek, het gebruik van conserven, diepvriesartikelen en gevechtsrantsoenen, alsmede van de toepassing van toeslagschalen en van eventuele onderconsumptie of bezuiniging, samenhangend met het al of niet plaatsvinden van zeereizen of van oefeningen te land. Door deze oorzaken variëren de kosten per mandag van maand tot maand. Over het eerste halfjaar van 1965 was voor de Koninklijke marine in Nederland (met inbegrip van de uit Nederland opererende schepen) het gemiddelde bedrag f 1,71. Voor de Koninklijke landmacht en de Koninklijke luchtmacht was dit bedrag over dezelfde periode f 1,68, exclusief incidentele toeslagen voor bijzondere categorieën van personeel. De tafelgelden — bij de zeemacht gamellegelden genaamd — zijn bestemd voor veraangenaming van de voeding, algemene dagelijkse representatie en veraangenaming van het verblijf bij de betrokken eenheid van de krijgsmacht. Omdat met name de kosten verbonden aan de algemene dagelijkse representatie sterk uiteenlopen voor de verschillende groepen van personeel en voorts de voedingsgewoonten mede verband houden met het inkomstenniveau, zijn de bedragen van de gamelle- en tafelgelden voor de verschillende categorieën van personeel gedifferentieerd. 174. Overleg tussen het ministerie van Economische Zaken en de Nederlandse kappersbond met betrekking tot de landelijke herziening van de kapperstarieven heeft er toe geleid dat binnenkort een nieuwe C.A.O. zal worden vastgesteld. Aan het ministerie van Economische Zaken is verzocht na te gaan in welke mate die herziening zal moeten doorwerken op de thans voor de kazernekappers geldende tarieven. 175. Aan de vrijetijdsbesteding, ontwikkeling en ontspanning van de in West-Duitsland gelegerde militairen wordt goede aandacht besteed. De welzijnszorg geschiedt evenals voor de in Nederland gelegerde troepen onder verantwoordelijkheid van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten en de Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten. Bij de activiteiten op dit terrein wordt in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de betrokken militairen dienen. 176. De Staatssecretaris van Defensie (Koninklijke luchtmacht) heeft op 13 oktober 1965 een gesprek gehad met vertegenwoordigers van de besturen van de verenigingen voor Dorpsbelangen uit de directe omgeving van de vliegbasis Leeuwarden. De klacht naar voren gebracht door genoemde besturen had hoofdzakelijk betrekking op de hinder die wordt ondervonden tijdens het vliegen in de avonduren. Aangevoerd werd, dat ook aan de zijde van de Koninklijke luchtmacht de overtuiging heerst dat de lawaai-hinder voor de omgeving van deze vliegbasis een hoogst ernstig karakter draagt en dat al het mogelijke zal worden gedaan om dit tot het minimum te be-
perken. Betoogd is dat het om redenen van vliegveiligheid en in verband met internationale verplichtingen niet mogelijk is het avondvliegen te staken. Thans wordt echter een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheid om een zodanige regeling te treffen dat, indien het voor een bepaalde maand vereiste aantal nachtvluchten is behaald, het vliegen tijdens de avonduren op de in die maand nog resterende dagen geen doorgang zal vinden. Zowel de Staatssecretaris van Defensie (Koninklijke luchtmacht) als de ondergetekende stellen er prijs op hun waardering te uiten voor de positieve benadering van het probleem door de vertegenwoordigers der verschillende besturen tijdens de bespreking van 13 oktober j.1. 177. De interne voorlichting bij de Koninklijke luchtmacht is van de grond, in die zin dat een team van officieren-voorlichter die kennis uitdraagt, die zij in een basisstudie bij de SOEV (Stichting voor Onderzoek van Ecologische Vraagstukken) en de Stichting Volk en Verdediging en vervolgens in periodieke studieweken waarin in hoofdzaak actuele vraagstukken worden behandeld, hebben verworven. De officieren-voorlichter houden voordrachten en leiden discussies bij luchtmachtonderdelen. De integratie van de interne voorlichting in de onderdelen van de Koninklijke luchtmacht heeft zich goed ontwikkeld. Ook bij de Koninklijke landmacht is een aanvang gemaakt met de systematische voorlichting van de troep door daartoe speciaal aangewezen en opgeleide officieren- en onderofficierenvoorlichters. Vooruitlopende op de definitieve vaststelling van de richtlijnen ten behoeve van deze voorlichtingsofficieren en •onderofficieren, is door de commandant van het Ie legerkorps een voorlopig voorlichtingsvadcmecum uitgegeven, waarop thans gewerkt wordt. Hierin wordt hun taak als volgt omschreven: a. het geven van fundamentele voorlichting aan de dienstplichtigen van de schoolcompagnieën, actuele voorlichting aan de overige onderdelen, ook aan het kader, beiden in aanvulling op die voorlichting gegeven door commandanten zelf; b. controle of de algemene voorlichting voldoende tot zijn recht komt; c. het geven van advies aan de commandant en de staf ten behoeve van de verdere opbouw van de persoonlijke motivatie van de militair om deze beter voor zijn taak geschikt te maken en adviseren ten aanzien van de algemene voorlichting welke het klimaat in het onderdeel gunstig kan beïnvloeden. De ondergetekende heeft zich momenteel nog geen oordeel kunnen vormen over de resultaten van dit werk bij de landmacht, omdat nog te weinig ervaring is opgedaan met deze functionarissen. 178. Gezien de uiteenlopende doelstellingen van het defensiestudiecentrum en de drie stafscholen acht de ondergetekende samenvoeging niet mogelijk. Wel wordt sinds 1954 gestreefd naar een doelmatige samenwerking, zowel voor wat betreft de huisvesting als het onderwijs. Het defensiestudiecentrum en de luchtmachtstafschool zijn sinds geruime tijd in hetzelfde gebouw gehuisvest, waarin binnen niet al te lange tijd ook de hogere krijgsschool en de marine stafschool zullen worden ondergebracht. 179. De memorie van antwoord inzake wetsontwerp 7404 (Wet op het wetenschappelijk onderwijs voor de krijgsmacht) Iaat lang op zich wachten doordat het voorlopig verslag aanleiding heeft gegeven tot nieuw en diepgaand beraad over verscheidene van de daarin aan de orde gestelde onderwerpen. Dit beraad kon slechts langzaam voortgang vinden doordat de opvattingen aangaande de bedoelde onderwerpen bij de drie delen der krijgsmacht aanvankelijk nogal uiteen bleken te lopen en voorts — nadat in dit opzicht de moeilijkheden waren overwonnen — ook overeenstemming moest worden bereikt met ondergetekende's ambtgenoot van Onderwijs en Wetenschappen. Een en ander heeft er tenslotte toe geleid, dat thans een ontwerp
28 van een memorie van antwoord en een gewijzigd wetsontwerp in grote trekken gereed zijn. De ondergetekende acht het echter gewenst, alvorens deze stukken in te dienen bij de Staten-Generaal, daarover advies te vragen aan de curatoria van het K.I.M. en de K.M.A. Om die redenen is het niet mogelijk thans een nauwkeurige toezegging aangaande het tijdstip van inzending te doen. De ondergetekende is evenwel voornemens bij de verdere behandeling van deze materie spoed te betrachten en zal ernaar streven, dat de bedoelde stukken in het eerste kwartaal van 1966 het departement zullen verlaten. 180. De ondergetekende heeft begrip voor het standpunt van de heer F. C. Spits, dat de geschiedenis van de oorlog niet langer slechts door militaire specialisten als de geschiedenis van de krijgsoperatiën dient te worden bestudeerd, doch dat deze in de veel bredere zin van de geschiedenis van het verschijnsel oorlog in zijn volle samenhang en wisselwerking met de politicke, sociale, culturele en economische ontwikkeling van de maatschappij de aandacht van de universiteiten dient te krijgen. Hij acht het echter niet in de eerste plaats op zijn weg te liggen, te pogen in deze richting invloed uit te oefenen op het universitair onderwijs hier te lande. Hij moge daarbij opmerken, dat bij het Polemologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen reeds onderzoekingen in de door de heer Spits aanbevolen zin worden verricht. 181. Bij de behandeling van een zaak voor de Centrale Raad van Beroep heeft een militaire autoriteit op de vraag, op welke wijze hij het door hem uitgebrachte oordeel kon motiveren dat reclamant het eigenbelang liet praevaleren boven het dienst-
belang, geantwoord dat hem dat was gebleken uit diens sollicitatie naar de functie van burgemeester. De betreffende autoriteit verklaarde bezwaarlijk in deze sollicitatie een dienstbelang te kunnen zien voor het wapen waarbij reclamant diende. De Raad van Beroep is bij zijn beslissing aan dit punt voorbijgegaan, zodat een rechterlijk oordeel hierover moet worden ontbeerd. Zijnerzijds wil de ondergetekende thans duidelijk stellen dat, naar zijn opvatting, elk lid van de krijgsmacht waarop geen verplichting meer rust als zodanig ter beschikking te blijven volkomen vrij is naar elders te solliciteren. Wanneer iemand van die vrijheid gebruik maakt, mag hem dat niet worden aangcrekend als een „het eigenbelang boven het dienstbelang laten praevaleren". ARTIKELEN Artikel 129. Gemeenschappelijke uitgaven: subsidies. A1hoewel de ondergetekende gaarne erkent dat de bouwkosten sinds 1955 aanmerkelijk zijn gestegen, is dit naar zijn mening nog niet zonder meer een reden om het bedrag van de onderhavige subsidies te verhogen. De financiële gang van zaken bij de thuisfronten is over de afgelopen jaren z.i. nog niet zodanig geweest, dat deze tot een noodzakelijke verhoging van de subsidies zou moeten leiden. Mocht de algehele financiële situatie van de bonden en verenigingen die militaire tehuizen tot stand brengen bij de huidige subsidies in de toekomst achteruit blijken te gaan, dan is hij bereid verhoging in overweging te nemen. De Minister van Defensie, DE JONG.