Zitting 1964-1965-7980 Nieuwe regeling van de pensioenen van de burgerlijke ambtenaren en van hun nabestaanden (Algemene burgerlijke pensioenwet) KONINKLIJKE BOODSCHAP Nr. 1 ONTWERP VAN WET Nr. 2
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van Wet (en bijlage), houdende nieuwe regeling van de pensioenen van de burgerlijke ambtenaren en van hun nabestaanden (A1gemene burgerlijke pensioenwet). De toelichtende memorie, die het Wetsontwerp vergezelt, bevat de gronden waarop het rust. En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming. Soestdijk, 26 februari 1965. JULIANA.
W U J U L I A N A , BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de regeling van de pensioenen van hen, die in burgerlijke openbare dienst werkzaam zijn en van daarmede gelijk te stellen personen benevens van hun nabestaanden te herzien en in verband daarmede nogmaals gelegenheid te geven nietingekochte diensttijd en tijd op wachtgeld doorgebracht voor pensioen in te kopen; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: TITEL I ALGEMEEN GEDEELTE HOOFDSTUK A § 1. Algemene bepalingen Begripsomschrijvingen Artikel A 1
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder: a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken; b. Raad van toezicht en raad: de Raad van toezicht bedoeld in artikel L 2; c. directie: de directie van het fonds bedoeld in artikel L 1; d. lichaam: een publiekrechtelijk of privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in de artikelen B 1, B 2 en B 3; e. orgaan: ieder gezag of bestuur dat voor een lichaam deze wet uitvoert; ƒ. fonds: het Algemeen burgerlijk pensioenfonds bedoeld in artikel L 1; g. gewezen ambtenaar: hij die uit hoofde van een ontslag uitzicht heeft op pensioen ten laste van het fonds; h. gepensioneerd ambtenaar: hij die uit hoofde van een ontslag recht heeft op pensioen ten laste van het fonds; i. jaar: kalenderjaar, tenzij uit de desbetreffende bepaling het tegendeel blijkt; ƒ. wachtgeld: elke periodieke uitkering door een orgaan toegekend uit hoofde van onvrijwillige werkloosheid; k. Pensioenwet 1922: de Pensioenwet 1922 (Stb. 240); l. Spoorwegpensioenwet: de Pensioenwet voor de Spoorwegambtcnaren 1925 (Stb. 294) en de wet die daarvoor in de plaats treedt. 7980
1—2
(8 vel)
2 Pensioen en aanvulling Artikel A 2 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder pensioen verstaan elk pensioen dat is toegekend krachtens deze wet of krachtens artikel T 3 geacht wordt krachtens deze wet te zijn toegekend, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt. 2. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder pensioen tevens begrepen de aanvulling van het pensioen bedoeld in hoofdstuk F, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.
T I T E L II DE AMBTENAREN EN HET RECHT OP PENSIOEN HOOFDSTUK B Ambtcnaarschap Overheidspersoneel Artikel B 1
1. De bepalingen van deze wet voor het weduwenpensioen zijn voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing op het weduwnaarspensioen. 2. Indien er recht ontstaat op weduwnaarspensioen wordt voor de toepassing van artikel H 7, onder a, voor moeder onderscheidenlijk vader, gelezen vader onderscheidenlijk moeder.
1. Ambtenaar in de zin van deze wet is hij die door of vanwege een orgaan van een publiekrechtelijk lichaam is aangesteld of in dienst is genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en die deswege bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van een publiekrechtelijk lichaam. 2. Niet zijn ambtenaar: a. ministers, staatssecretarissen, leden van Gedeputeerde Staten en wethouders; b. voorzitters en leden van besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders; c. voorzitters en leden van besturen van andere publiekrechtelijke lichamen dan onder b genoemd, indien hun ambt overwegend een vertegenwoordigend karakter draagt; d. de gouverneurs van Suriname en van de Nederlandse Antillen; e. personen in militaire betrekkingen en zij die zijn aangesteld in burgerlijke openbare dienst om als geestelijk verzorger in de krijgsmacht werkzaam te zijn; ƒ. personen in dienst van de openbare lichamen voor beroep en bedrijf bedoeld in de artikelen 159 tot en met 161 van de Grondwet; g. personen in dienst van het Staatsmijnbedrijf in Limburg; /;. personen in dienst van de Nederlandse Centrale Organisatievoor toegepast-natuurwctenschappelijk onderzoek (T.N.O.) en van de bijzondere organisaties voor toegepast-natuurwetenschappeliik onderzoek als bedoeld in artikel 14 van de wet van 30 oktober 1930, (Stb. 416).
Bijzonder weduwenpensioen
Personeel bijzonder onderwijs
Uitkeringen ineens en herplaatsingstoelage Artikel A 3 Titel III is van overeenkomstige toepassing op de herplaatsingstoclage bedoeld in artikel K 6. Op de uitkeringen bedoeld in de artikelen N 3, Q 6 en R 4 zijn de overige bepalingen van titel III van overeenkomstige toepassing. Gelijkstelling met wachtgeld Artikel A 4 Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur uitkeringen aan te wijzen, die voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld met wachtgeld. Weduwnaarspensioen Artikel A 5
Artikel A 6 De bepalingen van deze wet voor het weduwenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het bijzonder weduwenpensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt. Tijdelijk pensioen Artikel A 7 De bepalingen van deze wet voor het weduwen- en wezenpensioen en het bijzonder weduwenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het tijdelijk pensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.
§ 2. Aanpassing pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen Artikel A 8 Tndien Wij in de bezoldiging van het Rijkspersoneel met ingang van de dag van de inwerkingtreding van deze wet of een latere dag een wijziging aanbrengen en bepalen in hoever deze wijziging een algemeen karakter draagt, stellen Wij bij algemene maatregel van bestuur regelen, krachtens welke de pensioenen in overeenkomstige mate worden aangepast aan die bczoldigingswijziging voor zover deze dat algemeen karakter heeft.
Artikel B 2 Ambtenaar in de zin van deze wet is voorts hij die in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat zich het geven van onderwijs aan instellingen als bedoeld in dit artikel ten doel stelt, bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam en uit dien hoofde werkzaam is aan: a. een Nederlandse bijzondere instelling van wetenschappclijk onderwijs, een school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs, voor zover de personeelskosten hiervan voor tenminste 51 % door de overheid worden vergoed ingevolge een regeling houdende voorwaarden voor bekostiging, toegepast of tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van Onze Minister tot wiens departement de instelling behoort; b. een Nederlandse school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs, die ingevolge wettelijke bepaling door Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn aangewezen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van met gunstig gevolg afgelegde examens dezelfde diploma's of getuigschriften uit te reiken als die uitgereikt worden door overeenkomstige door de overheid bekostigde instellingen; c. een Nederlandse school voor bijzonder lager of bijzonder buitengewoon lager onderwijs — anders dan bedoeld onder a —, waarvan het leerplan, wat de vakken en het aantal lesuren betreft, voldoet aan het daaromtrent in de Lager-onderwijswet 1920 bepaalde.
3 Personeel naamloze vennootschappen, verenigingen en stichtingen Artikel B 3 1. Mede is ambtenaar in de zin van deze wet hij die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat Wij, op grond van doelstelling en financiële verhouding tot een of meer publiekrechtelijke !ichamen, hebben aangewezen als lichaam welks personeel geheel of ten dele ambtenaar in de zin van deze wet is. 2. Aan een aanwijzing kunnen Wij voorwaarden verbinden. Artikel B 4 1. Wij kunnen bij of na een aanwijzing als bedoeld in artikel B 3, ten aanzien van bepaalde personen of groepen van personen bij een aangewezen lichaam werkzaam bepalen, dat genoemd artikel op hen niet van toepassing is, indien Wij van oordeel zijn dat hun arbeid redelijkerwijs niet geacht kan worden te strekken tot verwezenlijking van het doel met het oog waarop het lichaam bijdragen uit de openbare kas ontvangt. 2. Wij behouden Ons voor een aanwijzing in te trekken indien het lichaam niet meer voldoet aan een of meer der gestelde voorwaarden, zijn doelstelling wijzigt of indien de financiële verhouding van het lichaam tot de overheid verandert. 3. Ingeval van toepassing van het eerste of van het tweede lid gaat het verlies van het ambtenaarschap in de zin van deze wet in met de dag waarop Wij dit bepalen. Artikel B 5 De directie tikel L i l de tikelen B 3 en van betekenis
neemt jaarlijks in haar verslag bedoeld in argegevens op, die op de toepassing van de arB 4 betrekking hebben en voor belanghebbenden zijn. Ambtenaarschap wachtgelders Artikel B 6
1. Hij die uit hoofde van ontslag uit een dienstverhouding waarin hij ambtenaar is recht op wachtgeld verkrijgt, blijft ambtenaar zolang dat recht duurt. 2. Op de ambtenaar bedoeld in het vorige lid zijn de bepalingen van deze wet waarin gesproken wordt van ambtenaar van toepassing, tenzij daaruit het tegendeel blijkt. Uitgezonderd personeel Artikel B 7 Wij behouden Ons voor te bepalen dat bepaalde personen of groepen van personen, a. bedoeld in de artikelen B 1, B 2 en B 3, geen ambtenaar zijn uit hoofde van hun bijzondere arbeidsvoorwaarden of de bijzondere aard dan wel geringe omvang van hun werkzaamhcden; b. bedoeld in artikel B 1, tweede lid, onder b en c, ambtenaar zijn uit hoofde van de omvang van hun werkzaamheden. Artikel B 8 Alvorens een besluit als bedoeld in de artikelen B 3, B 4 en B 7 te nemen horen Wij de Raad van toezicht. Personeel niet in vaste dienst: zes maanden drempeltijd Artikel B 9 1. In afwijking van de artikelen B 1, B 2 en B 3 wordt hij die niet in vaste dienst is tewerkgesteld ambtenaar, op het
tijdstip waarop hij onafgebroken zes maanden bij hetzelfde lichaam in dienst is geweest (drempeltijd). 2. Voor personen bedoeld in het vorige lid die in dienst zijn van een lichaam als bedoeld in de artikelen B 1 en B 2 en werkzaam zijn aan een openbare of bijzondere instelling van onderwijs overeenkomende met onderscheidenlijk gelijk aan die bedoeld in artikel B 2, geldt voor de toepassing van het vorige lid dat: a. de lichamen bedoeld in de aanhef als één lichaam worden beschouwd; b. onderbrekingen in de dienstverhouding van twee maanden of korter voor de berekening van de drempeltijd niet als onderbreking worden aangemerkt. 3. In afwijking van het eerste lid wordt de belanghebbende onmiddellijk ambtenaar indien de dienstverhouding aanvangt: a. terwijl hij in een andere betrekking reeds ambtenaar is; b. ten hoogste twee maanden nadat hij de hoedanigheid van ambtenaar heeft verloren, tenzij dit is geschied op grond van artikel B i l , eerste lid; c. ten hoogste twee maanden nadat hij aan de drempeltijdeis van het eerste lid heeft voldaan; d. terwijl hij recht heeft op wachtgeld. Administratie van het ambtenaarschap; intree- en uittreeberichten Artikel B 10 1. Deze wet beschouwt elke dienstverhouding van de ambtenaar als een afzonderlijk geheel tenzij uit de bepalingen van deze wet het tegendeel blijkt. 2. Hij die ambtenaar wordt ontvangt van het orgaan voor iedere dienstverhouding waarin hij deze hoedanigheid verkrijgt een geschrift waaruit dit blijkt, intreebericht genaamd. 3. Het orgaan zendt onmiddellijk een afschrift van het intreebericht aan de directie. 4. Bij het eindigen van het ambtenaarschap zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing. Het dan verstrekte geschrift is het uittreebericht. 5. Ook met betrekking tot andere geschriften dan de intreeen uittreeberichten, waarvan de kennisneming voor de directie van belang kan zijn voor de toepassing van dit hoofdstuk, kan de directie bepalen dat haar daarvan afschrift wordt toegezonden. 6. De directie geeft voorschriften omtrent de uitvoering van dit artikel en kan daarbij een bepaald orgaan van een lichaam aanwijzen dat met de uitvoering van dit artikel voor dat lichaam is belast. Deze voorschriften behoeven de goedkeuring van de Raad van toezicht. Artikel B 11 1. De directie houdt toezicht op de verstrekking van de intree- en uittreeberichten en kan ambtshalve zodanig bericht vaststellen, wijzigen of intrekken; van haar beslissingen hieromtrent stelt de directie het desbetreffende orgaan en de betrokkene schriftelijk in kennis. 2. De bevoegdheid van de directie ambtshalve een intreebcricht te wijzigen of in te trekken kan slechts worden uitgeoefend binnen drie maanden na de dag waarop de directie het afschrift van het intreebericht heeft ontvangen. Indien de directie binnen evengenoemde termijn aan het orgaan en aan de betrokkene schriftelijk mededeelt nog niet te kunnen beoordelen of het intreebericht op de wet is gegrond, wordt deze termijn tot een jaar verlengd. Zodra de directie na de evenbedoelde mededeling een beslissing heeft genomen stelt zij het orgaan en de betrokkene hiervan schriftelijk in kennis. 3. Het ambtenaarschap van degene aan wie naar het oordeel van de directie geen of nog geen intreebericht had mogen
worden verstrekt, eindigt eerst met de dag volgende op die waarop de directie haar beslissing heeft verzonden aan het desbetreffend orgaan en aan betrokkene. Artikel B 12 Indien een ambtenaar in gemeenschappelijke dienstverhouding staat tot twee of meer lichamen wordt hij voor de uitvoering van deze wet geacht ambtenaar te zijn bij een van die lichamen. Laatstbedoeld lichaam wordt door de directie aangewezen na overleg met de ter zake betrokken organen. HOOFDSTUK C Bijdrage en verhaal Ambtelijk
inkomen
Artikel C 1 1. Ambtelijk inkomen in de zin van deze wet omvat alle inkomsten in geld die een ambtenaar ter zake van zijn dienstverhouding ontvangt met uitzondering van: a. het aandeel van de lichamen in de lasten, strekkende tot het vestigen van aanspraken van de ambtenaar op uitkeringen krachtens door of vanwege de overheid vastgestelde sociale regelingen, daaronder begrepen pensioenregelingen; b. het bedrag dat in die inkomsten geacht moet worden te zijn begrepen ter compensatie van de premie, die ter zake van die inkomsten wordt geheven ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet; c. die, welke strekken tot vergoeding van onkosten die aan de dienstverhouding zijn verbonden; d. vacatie- en presentiegelden; e. kindertoelagen; ƒ. gratificaties; g. vergoedingen voor studiekosten; /;. uitkeringen bij bijzondere gelegenheden of bijzondere omstandigheden die betrekking hebben op de ambtenaar of zijn gezin; i. de uitkering krachtens of overeenkomstig de Interimregeling ziektekosten Rijksambtenaren. 2. Gedurende de tijd waarin een ambtenaar door verlof, ziekte, militaire dienst of andere hem persoonlijk betreffende omstandigheden niet of niet volledig in het genot is van zijn inkomsten wordt onder ambtelijk inkomen verstaan het ambtelijk inkomen dat voor hem zou hebben gegolden indien genoemde omstandigheden zich niet hadden voorgedaan, met dien verstande dat inkomsten uit overwerk gedurende de vorenbedoelde tijd niet tot het ambtelijk inkomen worden gerekend indien deze niet worden ontvangen. Bijdragegrondslag Artikel C 2 1. Elk ambtelijk inkomen dat een ambtenaar in een jaar heeft ontvangen of geacht wordt te hebben ontvangen vormt een bijdragegrondslag over dat jaar. De voorgaande volzin geldt niet voor hem die ambtenaar is op grond van artikel B 6. 2. Ieder orgaan stelt jaarlijks de bijdragegrondslag vast met betrekking tot elke dienstverhouding die in het voorafgaande jaar tot het lichaam bestond. Het aldus verkregen bedrag wordt naar boven in guldens afgerond. 3. De directie houdt toezicht op de vaststelling van de bijdragegrond>Iagen. Zij ontvangt daartoe van ieder orgaan vóór 1 april van elk jaar een naamsgewijze opgave, ingericht volgens een door die directie vastgesteld voorbeeld. 4. De directie kan ambtshalve een bijdragegrondslag vaststcilen, wijzigen of intrekken. De directie stelt het orgaan hiervan zo spoedig mogelijk in kennis.
Pensioenbijdrage Artikel C 3 1. Ieder lichaam is jaarlijks een pensioenbijdrage aan het fonds verschuldigd. 2. De pensioenbijdrage bedraagt elk jaar 24 percent van de som der bijdragegrondslagen over dat jaar. 3. Indien een actuariële balans als bedoeld in artikel L 15 daartoe aanleiding geeft, wordt het percentage van de pensioenbijdrage bij de wet gewijzigd met ingang van een daarbij te bepalen datum, die niet mag voorafgaan aan de balansdatum. 4. Indien in een of meer der grondslagen voor de vaststelling van het percentage van de verschuldigde pensioenbijdrage een zodanige verandering plaatsvindt dat te verwachten is, dat op grond van de eerstvolgende actuariële balans dit percentage een belangrijke wijziging zal ondergaan, wordt het percentage bij de wet voorlopig gewijzigd. Deze voorlopige wijziging gaat in met een daarbij te bepalen datum en geldt tot de datum waarop de ecrstbedoeldc wijziging zal kunnen ingaan. Zij komt overeen met hetgeen in verband met de bovengenoemde verandering der grondslagen nodig wordt geacht. Betaling pensioenbijdrage Artikel C 4 1. Ieder orgaan betaalt elk jaar voor 1 juli de pensioenbijdrage over het voorafgaande jaar aan het fonds onder aftrek van de voorschotten bedoeld in het volgende lid. 2. Op de pensioenbijdrage betaalt het orgaan voor de tiende dag van iedere maand een voorschot dat gelijk is aan 24 percent van de som van het ambtelijk inkomen over de voorafgaande maand van de ambtenaren in dienst van het betrokken lichaam. De directie is bevoegd ter zake van de voorschotbetaling voor bepaalde organen of groepen van organen een afwijkende regeling te treffen. 3. Wij behouden Ons voor regelen te stellen volgens welke het lichaam aan het fonds en het fonds aan het lichaam rente verschuldigd is over bedragen die, beoordeeld naar de tijdstippen bedoeld in de vorige leden, te laat, onderscheidenlijk te vroeg of te veel zijn voldaan. Betaling drempeltijdbijdrage Artikel C 5 1. Indien het ambtenaarschap is verkregen door het verstrijken van de drempeltijd of door aanstelling in vaste dienst gedurende de drempeltijd bij hetzelfde lichaam als dat waarbij die tijd is doorgebracht, is het lichaam tot hetwelk betrokkene laatstelijk in dienstverhouding stond daarover een afzonderlijke bijdrage aan het fonds verschuldigd (drempeltijdbijdrage). 2. Het orgaan stelt deze bijdrage vast op een bedrag gelijk aan hetgeen volgens artikel C 4, tweede lid, aan maandelijks voorschot op de pensioenbijdrage is verschuldigd over het ambtelijk inkomen van betrokkene over de eerste volle maand van zijn ambtcnaarschap, vermenigvuldigd met het aantal maanden dat de drempeltijd heeft geduurd. Het orgaan stelt betrokkene hiervan in kennis. 3. De directie houdt toezicht op de vaststelling van deze bijdrage. De directie kan deze bijdrage ambtshalve vaststellen, wijzigen of verklaren dat een bijdrage niet verschuldigd is; zij stelt het orgaan en de betrokkene van de desbetreffende beslissing zo spoedig mogelijk in kennis. 4. Het orgaan betaalt de drempeltijdbijdrage aan het fonds binnen drie maanden nadat het ambtenaarschap is verkregen. 5. Artikel C 4, derde lid, is op de drempeltijdbijdrage van overeenkomstige toepassing.
5 Betaling wachtgeldtijdbijdrage
HOOFDSTUK D
Artikel C 6
Diensttijd
1. Ieder lichaam is jaarlijks een bijdrage aan het fonds verschuldigd voor hem die ten laste van het lichaam dat jaar recht heeft op wachtgeld (wachtgeldtijdbijdrage). 2. De wachtgeldtijdbijdrage wordt geheven over de bijdragegrondslag; als zodanig geldt het ambtelijk inkomen waarnaar het wachtgeld is berekend. 3. Deze bijdrage beloopt de helft of een vierde van het in artikel C 3, tweede lid, genoemde percentage van de bijdragegrondslag, al naar gelang de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd voor de helft dan wel voor een vierde gedeelte als diensttijd medetelt. Voor zover de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd reeds uit anderen hoofde als diensttijd medetelt beloopt de bijdrage het in artikel C 3, tweede lid, genoemde percentage van de bijdragegrondslag. Voor de vaststelling van de wachtgeldtijdbijdrage wordt de bijdragegrondslag verminderd met het ambtelijk inkomen dat voortvloeit uit werkzaamheden aanvaard in verband met de plaatsing op wachtgeld. 4. Het orgaan zendt jaarlijks een naamsgewijze opgave van de voorafgaande jaar verschuldigde de betrokkenen hiervan, ieder kennis.
voor 1 april aan de directie krachtens dit artikel over het wachtgeldtijdbijdrage en stelt voor zover hem betreft, in
5. Ieder orgaan betaalt elk jaar voor 1 juli de wachtgeldtijdbijdrage over het voorafgaande jaar aan het fonds voor hem die in laatstbedoeld jaar recht had op wachtgeld, onder aftrek van de betaalde voorschotten. 6. Artikel C 4, tweede en derde lid, en artikel C 5, derde lid, zijn op de wachtgeldtijdbijdrage van overeenkomstige toepassing.
Bijdrageverhaal op ambtenaar Artikel C 7 1. Het orgaan houdt op het ambtelijk inkomen een bedrag in als verhaal van de aan het fonds te betalen pensioenbijdrage. 2. Het verhaal bedraagt 7,9 percent van het ambtelijk inkomen. 3. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen waarin reservering wegens toekomstig verhaal, verhaal van de gehele bijdrage, gedeeltelijk of geen verhaal zal plaatsvinden en daaromtrent regelen te stellen. Bij deze maatregel kunnen tevens regelen worden gesteld omtrent verhaal van de bijdrage op de ambtenaar die geen inkomsten als zodanig geniet. 4. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op de drempeltijdbijdrage en de wachtgeldtijdbijdrage met dien verstande dat ten aanzien van de wachtgeldtijdbijdrage: a. het verhaal wordt berekend over het ambtelijk inkomen waarnaar het wachtgeld is berekend, zo nodig verminderd overeenkomstig artikel C 6, derde lid, laatste volzin; b. het verhaal lager is dan overeenkomstig het tweede lid naarmate het percentage van de wachtgeldtijdbijdrage lager is dan dat van de pensioenbijdrage. Uitvoeringsvoorschriften Artikel C 8 De directie kan voorschriften geven voor de uitvoering van dit hoofdstuk. Deze voorschriften behoeven de goedkeuring van de Raad van toezicht.
In aanmerking komende diensttijd Artikel D 1 Als diensttijd komt in aanmerking de tijd na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet: a. doorgebracht als ambtenaar; b. die bij de regeling van pensioenen in de zin van de Algemene militaire pensioenwet als voor pensioen geldige diensttijd in aanmerking komt, met uitzondering van tijd niet in werkelijke dienst doorgebracht door het reserve-personeel der krijgsmacht; c. doorgebracht als deelgenoot in de zin van de Spoorwegpensioenwet; d. die voor pensioen geldig is krachtens de desbetreffende overheidspensioenregeling van Suriname en de Nederlandse Antillen; e. doorgebracht in kerkelijke betrekkingen, voor zover aan het bekleden daarvan uitzicht op een pensioen als bedoeld in artikel 185 van de Grondwet is verbonden, met dien verstande dat de diensttijd bedoeld onder b tot en met e medetelt met inachtneming van dezelfde beperkingen waaraan deze voor de belanghebbende is gebonden bij de toepassing van de desbetreffende regelingen. Voorwaarden ten aanzien van tijd niet als ambtenaar doorgebracht Artikel D 2 Tijd bedoeld in artikel D 1, onder b tot en met e. komt alleen in aanmerking als diensttijd, indien belanghebbende dit schriftelijk aan de directie heeft verzocht bij zijn aanvraag om toekenning van pensioen en: a. indien deze tijd voorafgaat aan tijd die krachtens het ambtenaarschap in de zin van deze wet als diensttijd in aanmerking komt, en b. voor zover deze tijd niet samenloopt met de onder a laatstelijk bedoelde tijd, en met inachtneming van artikel F 1, derde lid. Wachtgeldtijd Artikel D 3 1. De tijd na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet doorgebracht met recht op wachtgeld telt slechts mede als diensttijd als ambtenaar op de voet van het volgende lid. 2. Tijd als bedoeld in het vorige lid telt mede: a. voor de helft, indien de som van leeftijd en diensttijd van de ambtenaar ten tijde van het ontslag ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, 60 jaren of meer bedraagt; b. voor een vierde gedeelte, indien de onder a bedoelde som minder bedraagt dan 60 jaren. 3. Op de berekening van de diensttijd bedoeld in het vorige lid vindt artikel D 4 geen toepassing en is artikel F 3 van overeenkomstige toepassing. Dubbeltelling Artikel D 4 Van de diensttijd die krachtens artikel D 1 in aanmerking komt telt dubbel mede de tijd: a. doorgebracht binnen de keerkringen of in andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gebieden; b. ten aanzien waarvan dit door Ons op grond van artikel D 4 van de Algemene militaire pensioenwet voor de toepassing van die wet is bepaald.
Drempeltijd
HOOFDSTUK F
Artikel D 5
Berekening van het ambtcnarenpensiocn
1. Drcmpeltijd die tot een ambtenaarschap heeft geleid komt in aanmerking als diensttijd. 2. Indien de drempeltijd slechts voor een gedeelte is vervuld als gevolg van eerdere aanstelling in vaste dienst bij hetzelfde lichaam als dat waarbij de drempeltijd is doorgebracht, is het vorige lid van overeenkomstige toepassing.
Dienstlijn
HOOFDSTUK E Het recht op anibtcnarenpensioen Recht op pensioen Artikel E 1 1. De ambtenaar heeft na zijn ontslag recht op pensioen mdien hij op het tijdstip van ingang van het ontslag: a. hetzij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt (ouderdomspensioen); b. hetzij uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is zijn betrekking te vervullen (invaliditeitspensioen). 2. Mede heeft recht op invaliditeitspensioen degene die binnen een maand na zijn ontslag als ambtenaar, uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is de betrekking te vervullen waaruit hij als ambtenaar is ontslagen. De voorgaande volzin geldt mede voor hem die is ontslagen uit een betrekking waarin hij, afgezien van dat ontslag, krachtens artikel B 9 binnen zes maanden ambtenaar zou zijn geworden. 3. Voor hem die alleen ambtenaar is krachtens artikel B 6 ontstaat het recht op invaliditeitspensioen op het tijdstip waarop hij voldoet aan de voorwaarde vervat in het eerste lid, onder b, ten aanzien van de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen. 4. Het recht op invaliditeitspensioen en de vaststelling van een aanvulling van het invaliditeitspensioen als bedoeld in artikel F 9, zijn afhankelijk van een beslissing van de directie na een geneeskundig onderzoek als voorzien in hoofdstuk P. Geneeskundig onderzoek vóór ontslag Artikel E 2 Op verzoek van de ambtenaar of van het gezag dat tot het verlenen van ontslag bevoegd is, laat de directie reeds vóór een ontslag is verleend het geneeskundig onderzoek dat is geregeld in hoofdstuk P instellen en neemt dienaangaande een beslissing. Deze beslissing heeft geen rechtsgevolg meer, indien het ontslag niet is ingegaan binnen een jaar na de dag waarop de beslissing kracht van gewijsde heeft gekregen. Uitzicht op ouderdomspensioen Artikel E 3 1. De ambtenaar die op het tijdstip van ingang van zijn ontslag aan geen van de in artikel E 1, eerste lid, gestelde voorwaarden voldoet, verkrijgt uitzicht op ouderdomspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Dit uitzicht ontstaat niet indien hij in een andere dienstverhouding ambtenaar blijft. Het uitzicht vervalt indien hij weer ambtenaar wordt. 2. Het uitzicht op ouderdomspensioen gaat bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar over in het recht op ouderdomspensioen. Artikel E 4 Verlies van het ambtenaarschap anders dan door ontslag staat voor de toepassing van deze wet gelijk met ontslag.
Artikel F 1 1. Onder dienstlijn verstaat deze wet de gehele diensttijd met dien verstande, dat samenlopende diensttijd in de dienstlijn samenvalt. 2. Als afzonderlijke dienstlijnen worden beschouwd: a. de delen van een dienstlijn voor en na een onderbreking van langer dan een jaar; b. de delen van een dienstlijn voor en na de eerste verhoging van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 4, ten gevolge van een verhoging van het in een jaarbedrag uitgedrukt ambtelijk inkomen tot meer dan het tweevoud; c. de delen van een dienstlijn voor en na een verlaging van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 4, anders dan ten gevolge van een algemene bezoldigingswijziging, met meer dan vijf percent, indien dit voor de belanghebbende gunstiger is. 3. Tijd bedoeld in artikel D 1, onder b tot en met e, die krachtens evengenoemd artikel als diensttijd in aanmerking zou komen, komt in zijn geheel als zodanig niet in aanmerking, indien bij de aansluiting van deze tijd op diensttijd krachtens het ambtenaarschap het vorige lid onder a zou moeten worden toegepast. De voorgaande volzin vindt geen toepassing ten aanzien van tijd, bedoeld in artikel D 1, onder b, die zelfstandig geen uitzicht of recht geeft op een pensioen krachtens artikel E 1, E 2 of E 3, van de Algemene militaire pensioenwet. Niet-medetellendc diensttijd Artikel F 2 1. Voor zover tijd gedurende welke de ambtenaar ontheven is geweest van de uitoefening van zijn betrekking zonder wezenlijke onderbreking langer dan één jaar heeft geduurd, telt die tijd niet mede bij de pensioenberekening. Onder wezenlijke onderbreking verstaat dit artikel een onderbreking die langer dan twee maanden heeft geduurd. 2. Indien de omstandigheden in verband waarmede de ambtenaar van de uitoefening van zijn betrekking is ontheven daartoe aanleiding geven, kan de directie, al dan niet onder voorbehoud, verklaren dat de in het vorige lid bedoelde tijd wel medetelt bij de pensioenberekening. 3. Bij toepassing van het vorige lid ten aanzien van een ambtenaar die ontheven is van de uitoefening van zijn betrekking met het oog op zijn tewerkstelling bij de overheid in Suriname of de Nederlandse Antillen, telt de daar bedoelde tijd voor de pensioenberekening dubbel mede. In het geval bedoeld in de vorige volzin stelt de directie steeds als bijzondere voorwaarde dat het lichaam gedurende de daar bedoelde tijd over de betrokken bijdragegrondslag een dubbele pensioenbijdrage aan het fonds is verschuldigd. 4. De in het tweede lid bedoelde verklaring geldt voor ten hoogste één jaar; dit tijdvak kan meermalen worden verlengd. 5. Bij de pensioenberekening telt niet mede de tijd gedurende welke "de ambtenaar zijn betrekking niet heeft uitgeoefend wegens het bekleden van: a. het ambt van minister of staatssecretaris; b. het ambt van lid van Gedeputeerde Staten of wethouder; c. het lidmaatschap van de Tweede Kamer der StatenGeneraal; d. een betrekking waarin voor hem na ontslag uitzicht bestaat op pensioen krachtens artikel E l of E 2 van de Algemene militaire pensioenwet, krachtens de Spoorwegpensioenwet, krachtens de overheidspensioenregeling van Suriname of van de Nederlandse Antillen dan wel krachtens een pensioenregeling voor kerkelijke betrekkingen als bedoeld in artikel D 1, onder e.
7 6. Bij de pensioenberekening telt niet mede de tijd gedurcnde welke de ambtenaar als militair in werkelijke dienst is geweest, indien over die tijd een pensioen krachtens artikel E 3, eerste lid, van de Algemene militaire pensioenwet is toegekend. Artikel F 3 1. Bij de pensioenberekening telt niet mede de diensttijd waarover reeds pensioen dan wel onderstand bij wijze van pensioen is toegekend ten laste van: a. Nederland; b. Suriname of de Nederlandse Antillen; c. de Republiek Indonesië; d. een publiekrechtelijk lichaam, het fonds of een ander door het openbaar gezag ingesteld fonds in Nederland, Suriname, de Nederlandse Antillen of de Republiek Indonesië. 2. Het vorige lid vindt geen toepassing ten aanzien van diensttijd, onder de wapenen doorgebracht, waarover pensioen is toegekend krachtens: a. de wet voor het reservepersoneel der landmacht 1905 of krachtens de wet van 12 juli 1895 (Stb. 104); b. de Regeling voor het reservepersoneel van het leger in Nederlandsch-Indië (Stb. 1923, 340, Ind. Stb. 1923, 518). 3. Indien na toekenning van een pensioen krachtens deze wet een pensioen of onderstand bij wijze van pensioen, als bedoeld in het eerste lid, wordt toegekend, waarbij diensttijd, die met eerstbedoeld pensioen reeds is vergolden, voor de berekening in aanmerking is genomen, wordt, behoudens het geval bedoeld in het vorige lid, eerstbedoeld pensioen herberekend of ingetrokken met ingang van het tijdstip waarop bedoeld pensioen of bedoelde onderstand ingaat. Berekeningsgrondslag Artikel F 4 1. De berekeningsgrondslag voor enig jaar is het gezamenlijk bedrag aan ambtelijk inkomen bedoeld in artikel C 1, dat uitsluitend betrekking heeft op de hoedanigheden van ambtenaar gedurende dat jaar. Indien dit bedrag slechts betrekking heeft op een gedeelte van een jaar, wordt het herleid tot een jaarbedrag door vermenigvuldiging met een breuk, waarvan de teller 360 is en de noemer het aantal dagen dat de dienstlijn in het betrokken jaar omvat. Voor de berekening van het aantal dagen wordt de maand op 30 dagen gesteld. 2. Voor de toepassing van het vorige lid wordt drempeltijd bedoeld in artikel D 5 geacht als ambtenaar te zijn doorgebracht. 3. In afwijking van het eerste lid geldt ten aanzien van tijd doorgebracht met recht op wachtgeld als ambtelijk inkomen het inkomen waarnaar het wachtgeld is berekend, zo nodig herleid tot een jaarbedrag, overeenkomstig de tweede en derde volzin van het eerste lid. 4. Bij toepassing van het vorige lid blijft het ambtelijk inkomen dat voortvloeit uit werkzaamheden aanvaard in verband met de plaatsing op wachtgeld, buiten beschouwing. Laatstbedoeld inkomen treedt echter, voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag, voor het ambtelijk inkomen bedoeld in het vorige lid, in de plaats, indien het dit overtreft. Artikel F 5 1. Indien in het gezamenlijk bedrag aan ambtelijk inkomen bedoeld in artikel F 4, eerste lid, ten gevolge van samenloop van betrekkingen een bedrag is begrepen dat verband houdt met tijd, gedurende welke de ambtenaar ontheven is geweest van de uitoefening van zijn betrekking, blijft dit bedrag voor het vaststellen van de berekeningsgrondslag buiten beschouwing.
2. Indien toepassing van het vorige lid zou leiden tot verlaging van de berekeningsgrondslag, wordt het in dat lid bedoelde bedrag voor het vaststellen van de berekeningsgrondslag in aanmerking genomen voor zoveel als nodig is om verlaging daarvan te voorkomen. De voorgaande volzin is slechts van toepassing indien de in het vorige lid bedoelde tijd krachtens artikel F 2, eerste of tweede lid, medetelt voor de pensioenberekening. Pensioenberekening Artikel F 6 1. Het pensioen wordt berekend over een of meer dienstlijnen en naar de middelsom van berekeningsgrondslagen voor iedere dienstlijn afzonderlijk. 2. De middelsom van berekeningsgrondslagen voor een dienstlijn is het gemiddelde van de op een na laatste drie berekeningsgrondslagen. Indien slechts drie berekeningsgrondslagen kunnen worden vastgesteld geldt als middcisom het gemiddclde van de op een na laatste twee berekeningsgrondslagen. Indien slechts twee berekeningsgrondslagen kunnen worden vastgesteld geldt als middelsom de op een na laatste berekeningsgrondslag. Indien slechts een berekeningsgrondslag kan worden vastgesteld geldt deze als middelsom. Indien geen berekeningsgrondslag kan worden vastgesteld geldt als middelsom het laatstelijk genoten gezamenlijk bedrag aan ambtelijk inkomen bedoeld in artikel C 1, herleid tot een jaarbedrag, met overeenkomstige toepassing van artikel F 4, eerste en tweede lid. 3. De aldus verkregen middelsom wordt of, indien het pensioen over meer dan een dienstlijn moet worden berekend, middelsommen worden, aangepast aan de hand van de tabellen, behorend bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel A 8. Artikel F 7 1. Indien het pensioen over één dienstlijn wordt berekend bedraagt het jaarlijks voor elk dienstjaar, tot een maximum van 40 jaren, 1,75 percent van de middelsom van berckeningsgrondslagen met dien verstande dat, indien de middelsom niet hoger is dan f 9411,— genoemd percentage 2 bedraagt over de eerste f4706,—. Indien de middelsom hoger is dan f 9411.-—• bedraagt het pensioen niet minder dan bij toepassing van het bepaalde in de eerste volzin bij een middcisom van f9411,—. Evengenoemde bedragen worden door Ons gewijzigd overcenkomstig de aanpassing van de pensioenen op grond van artikel A 8. 2. Indien het pensioen over meer dan één dienstlijn wordt berekend bedraagt het jaarlijks de som van de bedraeen berekend volgens het vorige lid. Het pensioen overschrijdt niet het bedrag dat een berekening naar de hoogste middcisom, of, indien er middelsommen gelijk zijn, naar een der hoogste middelsommen, en naar 40 dienstjaren oplevert. Artikel F 8 1. Tn afwijking van de artikelen F 1, eerste lid, en F 4, eerste lid, blijven voor de vaststelling van de dienstlijn en de berekeningsgrondslag buiten beschouwing de samenlopende diensttijd en het ambtelijk inkomen in betrekkingen die de ambtenaar bij pensionering blijft vervullen. 2. Bij ontslag met recht op pensioen uit de laatstelijk vervulde betrekking wordt — met verval van reeds verleende pensioenen — het pensioen volgens de voorgaande artikelen berekend. 3. Het vorige lid vindt geen toepassing indien het eerder toegekend pensioen een invaliditeitspensioen is. Aanvulling van invaliditeitspensioen Artikel F 9 1. Indien de ambtenaar ten gevolge van de ziekten of gebreken uit hoofde waarvan hij recht heeft op invaliditeitspensioen, geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, wordt het
8 invaliditeitspensioen voor hem die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt op de voet van de volgende leden aangevuld. De aanvulling eindigt uiterlijk met ingang van de eerste dag van de maand, waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. 2. Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze wet, is hij, die ten gevolge van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheid is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst verricht heeft of op een naburige soortgelijke plaats het loon te verdienen, dat lichamelijk en geestelijk gezonde personen van dezelfde soort en van soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen. 3. De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om het pensioen te verhogen tot een, van de mate van algemene invaliditeit — invaliditeitsgraad — afhankelijk percentage van de middelsom, omschreven in het volgende lid, en wel bij een invaliditeitsgraad van: 80 % of meer tot 80 %; 65—80 % 65 %; 55—65 % 50 %; 45—55 % 40 %; 35—45 % 30%; 25—35 % 20%; 15—25 % . . . . 10 %, van de middelsom. 4. De middelsom bedoeld in het vorige lid is de middelsom van berekeningsgrondslagen waarnaar het invaliditeitspensioen is berekend. Indien het pensioen over meer dan een dienstlijn is berekend is de middclsom bedoeld in het vorige lid de middelsom van berekeningsgrondslagen voor de laatste dienstlijn. In het geval dat het pensioen over meer dan één dienstlijn is berekend en de laatste dienstlijn is aangevangen na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar, geldt voor de toepassing van het vorige lid de hoogste middelsom of, indien er middelsommen gelijk zijn, een der hoogste middelsommen. Artikel F 10 1. De directie kent de aanvulling ambtshalve toe en wijzigt deze overeenkomstig de wijziging van de invaliditeitsgraad van betrokkene. De directie trekt de aanvulling in zodra daarop geen recht meer bestaat. 2. Wijziging van de invaliditeitsgraad wordt vastgesteld op grond van een geneeskundig onderzoek als voorzien in hoofdstuk P. 3. Voor zover nodig in afwijking van artikel F 9, eerste lid, eerste volzin, eerste zinsnede, vindt wijziging van de aanvulling ter zake van toeneming van de invaliditeitsgraad steeds plaats voor degene voor wie een invaliditeitsgraad van ten minste 55 % geldt. Artikel F 11 1. Indien de wegens invaliditeit gepensioneerde van mening is dat zijn toestand zodanig is veranderd dat hij recht heeft op ten aanvulling of op een hogere aanvulling, kan hij daartoe een schriftclik verzoek indienen bij de directie. De directie is bevoegd in dat geval een nieuw onderzoek in te stellen. 2. Wanneer de directie beslist dat de gepensioneerde recht heeft op een aanvulling of op een hogere aanvulling, gaat deze aanvulling of deze verhoging van de aanvulling in met de dag waarop het recht daarop ontstaat, met dien verstande dat deze niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek daartoe werd ingediend. Artikel F 12 1. Het invaliditeitspensioen bedraagt met ingang van de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar is bereikt het overeenkomstig de artikelen F 1 tot en met F 8
berekende pensioen met dien verstande dat, op de voet van het volgende lid, als diensttijd mede in aanmerking komt de tijd van het tijdstip van ingang van het ontslag af tot de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar is bereikt, voor zover de gepensioneerde gedurende die tijd algemeen invalide in de zin van deze wet was (onvoltooide diensttijd). 2. Al naar gelang de invaliditeitsgraad gedurende de onvoltooide diensttijd de hieronder in de eerste kolom bedoelde percentages bedraagt, telt die tijd bij de pensioenberekening mede voor onderscheidenlijk de percentages die hieronder in de tweede kolom zijn vermeld. 80 % of meer 100 % 65—80 % 80 % 55—65 % 60 % 45—55 % 50 % 35—45 % 40 % 25—35 % 30 % 15—25 % 20 % minder dan 15 % 15 % 3. Voor de toepassing van de voorgaande twee leden stelt de directie mede de invaliditeitsgraad vast van degene die recht heeft op invaliditeitspensioen, geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, doch die volgens artikel F 9, derde lid, niet in aanmerking komt voor een aanvulling van het pensioen. Artikel F 13 Ieder pensioen wordt naar boven in guldens afgerond. Bijzondere gevallen Artikel F 14 In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van dit hoofdstuk tot een naar het oordeel van de directie onredelijke uitkomst leidt, is de directie bevoegd, na goedkeuring van de Raad van toezicht, ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van dit hoofdstuk overeenkomt. HOOFDSTUK G Het recht op weduwen- en wezenpensioen W eduwenpensioen Artikel G 1 Recht op weduwenpensioen heeft de weduwe van een ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar. Uitzondering Artikel G 2 Geen recht op weduwenpensioen bestaat indien het huwelijk was gesloten nadat het ontslag van de echtgenoot was ingegaan, tenzij: a. de echtgenoot recht had op wachtgeld wegens ontslag uit een betrekking voor het vervullen waarvan een reg!ementaire leeftijdsgrens geldt die lager is dan 65 jaar, b. de echtgenoot recht had op invaliditeitspensioen, c. de echtgenoten reeds voor het ontslag met elkaar gehuwd waren geweest, en mits het huwelijk was gesloten voordat de echtgenoot de 65-jarige leeftijd had bereikt. Wed ii wnaarspensiocn Artikel G 3 1. Recht op weduwnaarspensioen heeft de invalide weduwnaar van een ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar, indien zijn echtgenote ten tijde van haar overlijden kostwinster voor hem was.
9 2. Invalide in de zin van het vorige lid is hij die een invaliditeitsgraad heeft, als bedoeld in artikel F 9, van 65 percent of meer. 3. De echtgenote wordt geacht kostwinster te zijn geweest, indien de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van haar echtgenoot te voorzien, grotendeels te haren laste kwamen. Bijzonder wedu wenpensioen Artikel G 4 1. Recht op bijzonder weduwenpensioen heeft de vrouw met wie een overleden ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioncerd ambtenaar gehuwd is geweest, indien het huwelijk op haar vordering is ontbonden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet en de vrouw overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op weduwenpensioen zou hebben gehad, indien de man op de dag van de ontbinding van het huwelijk was overleden. 2. Geen recht op bijzonder weduwenpensioen heeft de vrouw bedoeld in het vorige lid, die uit hoofde van hetzelfde overlijden recht op weduwenpensioen verkrijgt. Wezenpensioen Artikel G 5 Na het overlijden van een ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar hebben recht op wezenpensioen zijn minderjarige wettige kinderen, tenzij: a. het huwelijk waaraan zij hun staat ontlenen is gesloten op een zodanig tijdstip dat krachtens artikel G 2 geen recht op weduwenpensioen ontstaat; b. zij zijn geadopteerd tijdens een huwelijk als bedoeld onder a. Artikel G 6 Na het overlijden van een ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar hebben eveneens recht op wezenpensioen zijn minderjarige onwettige kinderen mits zij zijn geboren voor zijn ontslag is ingegaan en a. voor wat betreft mannelijke ambtenaren, mits ten behoeve van niet-erkende kinderen ten tijde van zijn overlijden aan hem onderhoudsplicht krachtens artikel 344 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte onderhoudsplicht was erkend; b. voor wat betreft vrouwelijke ambtenaren, mits het onderhoud ten tijde van haar overlijden grotendeels te haren laste kwam. Artikel G 7 1. Voorts hebben recht op wezenpensioen de minderjarige kinderen waarvoor een ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar ten tijde van zijn overlijden en, indien hij was ontslagen, reeds ten tijde van zijn ontslag, de pleegouderlijke zorg droeg. 2. Onder pleegouderlijke zorg bedoeld in hei vorige lid wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. 3. De voorwaarde vervat in het eerste lid met betrekking tot ontslagen personen geldt, indien het kinderen betreft van een vrouw met wie een huwelijk is gesloten dat in artikel G 2 is uitgezonderd, voor het dragen van de pleegouderlijke zorg sinds het huwelijk.
Tijdelijk pensioen Artikel G 8 1. Indien een ambtenaar, gewezen ambtenaar of gcpcnsioneerd ambtenaar naar het oordcel van de directie is vermist, hebben degenen die aan zijn overlijden recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen op dezelfde voet als in de voorgaande artikelen van dit hoofdstuk is omschreven. 2. Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een voortdurend pensioen zodra het overlijden van de vermiste vaststaat. HOOFDSTUK H Berekening van het wcduwen- en wezenpensioen Weduwe van een ambtenaar Artikel H 1 1. Het pensioen van de weduwe van een ambtenaar bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop de ambtenaar recht of uitzicht zou hebben gehad, indien hem met ingang van de dag na die van zijn overlijden ontslag was verleend, of als hij reeds was ontslagen, indien zijn recht op wachtgeld met ingang van de dag na die van zijn overlijden was geëindigd. 2. Indien de ambtenaar overlijdt vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, wordt voor de berekening van het ambtenarenpensioen zijn diensttijd doorgeteld tot het einde van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt (diensttijddoorte'ling). 3. In afwijking van het vorige lid vindt ten aanzien van hem die zijn ambtenaarschap ontleende aan artikel B 6, de diensttijddoortelling slechts plaats tot het tijdstip waarop het recht op wachtgeld zou zijn geëindigd, als hij in leven was gebleven. 4. Diensttijddoortelling vindt niet plaats indien de diensttijd die de ambtenaar op het tijdstip van zijn overlijden vervult, krachtens artikel f 2 niet medetelt voor de pensioenberekening. Weduwe van een gewezen ambtenaar Artikel H 2 Het pensioen van de weduwe van een gewezen ambtenaar bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop de overledene uitzicht had. Weduwe van een gepensioneerd ambtenaar Artikel H 3 1. Het pensioen van de weduwe van een gepensioneerd ambtenaar bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop de overledene recht had. 2. In afwijking van het vorige lid wordt hert pensioen van de weduwe van hem die recht heeft op invaliditeitspensioen en die overlijdt vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, afgeleid van evengenoemd pensioen waarop de overledene recht zou verkrijgen na het bereiken van genoemde leeftijd, als hij in leven was gebleven. Bij de berekening van laatstbedoeld pensioen vindt artikel F 12 overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de medetelling van de onvoltooide diensttijd gelegen na het tijdstip van overlijden, wordt uitgegaan van de invaliditeitsgraad waarnaar het invaliditeitspensioen laatstelijk is berekend. 3. In afwijking van het eerste lid wordt het pensioen van de weduwe van een gepensioneerd ambtenaar tevens ambtenaar zijnde, op wie na ontslag artikel F 8, tweede lid, toepassing had kunnen vinden, afgeleid van het pensioen, waarop de ambtenaar recht zou hebben gehad, indien hem met ingang 7980
1—2
(2)
10 van de dag na die van zijn overlijden ontslag was verleend met recht op pensioen uit de laatstelijk beklede betrekking. Artikel H 4 Bij de toepassing van de voorgaande artikelen blijft ten aanzien van het anibtenarenpensioen hoofdstuk J buiten beschouwing.
Beperking gezamenlijk bedrag weduwen* en wezenpensioen Artikel H 9 1. Het gezamenlijk bedrag aan weduwen-, bijzonder weduwen- en wezenpensioen of aan wezenpensioen gaat het bedrag waarvan die pensioenen zijn afgeleid niet te boven. 2. Indien wegens de toepassing van het vorige lid de pensioencn een vermindering moeten ondergaan geschiedt deze in evenredigheid van hun bedragen.
Hij zonder weduwenpensioen Artikel H 5 1. Het bijzonder weduwenpensioen bedraagt in de gevallen bedoeld in de artikelen H 1 tot en met H 3 evenveel als het weduwenpensioen in die gevallen bedraagt, met dien verstande dat voor de berekening van het ambtenarenpensioen of van het reeds toegekende ambtenarenpensioen, waarvan het bijzonder weduwenpensioen wordt afgeleid, slechts de diensttijd medetelt die is gelegen vóór de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk. 2. Indien er meer dan een huwelijk als bedoeld in artikel G 4 is geweest, vindt het vorige lid overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de afleiding van het bijzonder weduwenpensioen ontleend aan het tweede en volgende huwelijk, slechts de diensttijd medetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur. 3. Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere weduwenpensioenen wordt het weduwenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd. W'eduwenpensioen bij hertrouwen Artikel H 6 Indien een weduwe hertrouwt wordt haar pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand volgende op die waarin zij hertrouwt. Daarbij wordt van het ambtenarenpensioen waarvan het is afgeleid alleen dat deel in aanmerking genomen dat overeenkomt met de werkelijke diensttijd. Wezenpensioen Artikel H 7 1. Het wezenpensioen bedraagt: a. voor elk kind, wiens moeder aan het overlijden van de vader recht op pensioen ontleent, een zevende gedeelte; b. voor elk ander kind, twee zevende gedeelte, van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig de artikelen H 1 tot en met H 4. 2. Voor de toepassing van het vorige lid wordt onder moeder mede begrepen de echtgenote van de ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerd ambtenaar, die op het tijdstip van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg had voor het kind, bedoeld in artikel G 7. Artikel H 8 1. De directie verhoogt het wezenpensioen tot twee zevende gedeelte van het bedrag, waarvan het is afgeleid, wanneer het weduwenpensioen of het bijzonder weduwenpensioen van de moeder wegens haar overlijden is geëindigd. 2. Wanneer het weduwenpensioen van de moeder krachtens artikel H 6 wegens hertrouwen opnieuw wordt vastgesteld, verhoogt de directie het wezenpensioen met een bedrag, dat zich verhoudt tot het wezenpensioen, als het verschil tussen het weduwenpensioen vóór en na de toepassing van artikel H 6 zich verhoudt tot het weduwenpensioen vóór die toepassing. 3. Voor de uitvoering van de voorgaande twee leden is artikel H 7, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel H 10 Het weduwenpensioen en het wezenpensioen worden naar boven in guldens afgerond. Tijdelijk pensioen Artikel H 11 Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden. HOOFDSTUK I Verval van pensioen Verval van uitzicht of recht op pensioen Artikel 11 Wij verklaren het uitzicht of het recht op pensioen geheel of gedeeltelijk vervallen, indien degene die dat uitzicht of recht heeft: a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen; b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen. Herstel van uitzicht of recht op pensioen Artikel 12 In bijzondere gevallen kunnen Wij een door of als gevolg van de toepassing van artikel I 1 vervallen uitzicht of recht op pensioen geheel of gedeeltelijk herstellen. Artikel 13 Alvorens artikel I 2 toe te passen winnen Wij advies in van de Raad van toezicht. Verval van recht op pensioen bij niet-invorderen Artikel 14 1. Het recht op pensioen vervalt indien gedurende vijf achtereenvolgende jaren iedere invordering achterwege is gebleven. 2. De directie kan, na goedkeuring door de Raad van toezicht, een door of als gevolg van de toepassing van het vorige lid vervallen recht of uitzicht op pensioen herstellen. HOOFDSTUK J Samenloop § 1. Samenloop van pensioenen Grensbedrag ambtenarenpensioen Artikel J 1 1. Indien bij samenloop van ambtenarenpensioenen het gezamenlijk bedrag van die pensioenen het grensbedrag, omschreven in het volgende lid, zou overschrijden, wordt het laat-
11 stclijk toe te kennen pensioen zoveel beperkt als nodig is om die overschrijding te voorkomen. 2. Het grensbedrag is het pensioen dat bij een diensttijd van 40 jaren zou zijn toegekend naar de hoogste middclsom van berekeningsgrondslagen waarnaar de pensioenen zijn berekend, of, indien er middelsommen gelijk zijn, naar een der hoogste middelsommen. Voor de vergelijking van de middclsommen worden deze zonodig herleid tot de middclsommen, waarnaar de pensioenen zijn vastgesteld overeenkomstig de aanpassing van de pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen krachtens artikel A 8. 3. Indien een van de pensioenen een pensioen is uit hoofde van invaliditeit, wordt, in afwijking van het vorige lid, tot de eerste dag van de maand waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt, het grensbedrag gesteld op 80 percent van de in het vorige lid bedoelde middelsom van berekeningsgrondslagen. Grensbedrag
weduwen-
en
wezenpensioenen
Artikel J 2 1. Artikel J 1 is van overeenkomstige toepassing op een weduwenpensioen of een wezenpensioen met dien verstande, dat voor het daarbedoelde grensbedrag in de plaats treedt ten aanzien van: a. een weduwenpensioen, een bedrag gelijk aan vijf zevende gedeelte van het pensioen dat bij een diensttijd van 40 jaren zou zijn toegekend naar de hoogste middelsom van berekeningsgrondslagen waarnaar het ambtenurenpensioen is berekend waarvan het weduwenpensioen is afgeleid, of, indien er middelsommen gelijk zijn, naar een der hoogste middelsommen; h. een wezenpensioen voor een kind als bedoeld in artikel H 7, eerste lid, onder a, een bedrag gelijk aan een vijfde gedeelte van het bedrag omschreven onder a; c. een wezenpensioen voor een ander kind als bedoeld in artikel H 7, eerste lid, onder b, een bedrag gelijk aan twee vijfde gedeelte van het bedrag omschreven onder a. 2. Artikel H 9 vindt overeenkomstige toepassing. Samenloop
weduwenpensioenen
na
hertrouwen
Artikel J 3 1. Indien een weduwe van wie het pensioen krachtens artikel H 6 wegens hertrouwen opnieuw is vastgesteld, ter zake van het latere huwelijk eveneens recht op weduwenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan de weduwenpensioenen zijn of geacht moeten worden te zijn afgeleid, samenlopende tijd slechts medcgeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert. 2. Onder een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schatkist — anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling —, ten laste van Suriname, van de Nederlandsc Antillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in een der ovengenoemde gebieden, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in een van die gebieden ingesteld fonds. § 2. Samenloop van pensioen en algemeen pensioen Begripsomschrijvingen Artikel 3 4 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder a. een algemeen pensioen: Ie. een pensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;
2e. een weduwenpensioen, een tijdelijke weduwenuitkering en een wezenpensioen als bedoeld in de Algemene Weduwenen Wezenwet: /'. een pensioen: een pensioen met inbegrip van de op dat pensioen krachtens wettelijke regelingen verleende toeslagen, verhogingen en aanvullingen, met uitzondering van de pensioenverhogingen gegrond op de artikelen 66, 102 en 148 van de Pensioenwet 1922, zoals deze wet tot 1 januari 1957 luidde, en met uitzondering van de overgangstoeslag bedoeld in artikel 4 van de derde afdeling van de Pensioenmaatregclen 1963; c. een belanghebbende: hij die recht heeft op een pensioen, met uitzondering van de vrouwelijke gepensioneerde ambtenaar als zodanig, zolang zij recht heeft op een algemeen pensioen, als bedoeld onder a, 2e. Volle-wezenpensioen Artikel 3 5 Het pensioen waarop twee of meer volle wezen recht hebben wordt, indien het als een eenheid is toegekend, voor de toepassing van deze paragraaf geacht aan ieder van genoemde wezen te zijn toegekend tot een bedrag, gelijk aan dat pensioen gedeeld door hun aantal. Inhouwbedrag Artikel 3 6 1. Voor een belanghebbende die tevens recht heeft op een algemeen pensioen, wordt het deel daarvan dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met de diensttijd, waarnaar zijn pensioen is of geacht wordt te zijn berekend, tot een maximum van 40 jaren, gerekend deel uit te maken van het bedrag van zijn pensioen. Het in de vorige volzin omschreven deel wordt inbouwbedrag genoemd. 2. Ten aanzien van hem die op het tijdstip met ingang waarvan voor hem recht op algemeen pensioen ontstaat, reeds recht op pensioen heeft, vindt het vorige lid toepassing met ingang van de eerste van de maand waarin het recht op algemeen pensioen is ontstaan, of zoveel later als het pensioen is ingegaan. 3. Het inbouwbedrag overschrijdt niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de aanvang en het einde van de diensttijd, waarnaar het pensioen is of geacht wordt te zijn berekend. Mededelingsplich t Artikel J 7 1. Indien een belanghebbende een algemeen pensioen gaat genieten dan wel het genot van een algemeen weduwen* of wezenpensioen of van een tijdelijke weduwenuitkering eindigt of indien in het bedrag van het algemeen pensioen een wijziging wordt gebracht, anders dan op grond van de artikelen 8 of 9 van de Algemene Ouderdomswet of de artikelen 19, 20 of 21 van de Algemene Weduwen* en Wezenwet, is hij gehouden hiervan onverwijld kennis te geven aan de directie. 2. Indien een belanghebbende de in het vorige lid bedoelde kennisgeving niet onverwijld doet, gaat een verlaging van het inbouwbedrag niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de kennisgeving werd gedaan of waarin ambtshalve vermindering van het inbouwbedrag plaats vond. Algemeen
pensioen
Artikel J 8 Voor de toepassing van artikel J 6 geldt het volgende. a. Het algemeen pensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak liggende tussen de tijdstippen waarop
12 belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar heeft bereikt met dien verstande, dal, indien een belanghebbende recht heeft op vveduwen- of wezenpensioen, het vorenstaande overeenkomstige toepassing vindt in verband met degene aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend. />. Indien een weduwe recht heeft op algemeen weduwenpensioen op grond van artikel 8. eerste lid, onder a, van de Algemene Wcduwen- en Wezenwet, doch geen van de in evengenoemde bepaling bedoelde kinderen recht heeft op pensioen, wordt uitgegaan van het bedrag van het algemeen weduwenpensioen dat geldt voor degenen op wie artikel 19, eerste lid, van genoemde wet, toepassing vindt.
2. Indien het pensioen rechtstreeks of middellijk is afgeleid van een ambtenarenpensioen, geldt voor de toepassing van het vorige lid als grondslag voor de berekening van het pensioen, het bedrag dat heeft gestrekt tot grondslag voor de berekening van het ambtenarenpensioen. 3. Indien het ambtenarenpensioen krachtens artikel F 6 over meer dan een dienstlijn en naar meer dan een middelsom is berekend, wordt het eerste en tweede lid overeenkomstig toegepast op het deel van het inbouwbedrag dat bij elke dienstlijn geacht kan worden te behoren. Gehuwde
Diensttijd
ambtenarenpensioen Artikel J 9
Indien het pensioen een ambtenarenpensioen is, wordt voor de toepassing van artikel J 6: a. als diensttijd uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd, gelegen tussen de tijdstippen, waarop de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar is bereikt; b. een pensioen dat niet of niet uitsluitend is berekend naar dienstt'jd, geacht te zijn berekend naar een diensttijd, die tot een diensttijd van 40 jaren in dezelfde verhouding staat als het bedrag van het pensioen zich verhoudt tot het bedrag van het pensioen, indien het zou zijn berekend naar een diensttijd van 40 jaren; c. diensttijd, waarnaar een pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk in dienstverhouding is doorgebracht, geacht aan te sluiten bij het einde van de dienstverhouding waaraan het recht op pensioen is ontleend; voor zover dientengevolge deze diensttijd zich uitstrekt na het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar is of zou zijn bereikt, wordt die diensttijd, te rekenen van dat tijdstip, geacht te zijn doorgebracht, voor zover mogelijk gedurende tijdvakken van onderbreking van de daadwerkelijk in dienstverhouding doorgebrachte tijd en voor het overige onmiddellijk voor de aanvang van de diensttijd waarnaar het pensioen is berekend. Diensttijd weduwen-
en
wezenpensioen
Artikel J 10 Indien het pensioen rechtstreeks of middellijk is afgeleid van een ambtenarenpensioen, wordt voor de toepassing van artikel J 6 als diensttijd waarnaar het pensioen geacht wordt te zijn berekend, aangemerkt de diensttijd waarnaar evenbedocld ambtenarenpensioen is berekend of geacht wordt te zijn berekend, met overeenkomstige toepassing van artikel J 9.
vrouw met recht op
ambtenarenpensioen
Artikel J 13 1. Indien een pensioen is toegekend aan een gehuwde vrouw die geen zelfstandig recht heeft op een algemeen pensioen noch duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leeft, wordt eerstbedoeld pensioen voor de toepassing van deze paragraaf geacht aan haar echtgenoot te zijn toegekend met ingang van de eerste dag van de maand waarin zij de leeftijd van 65 jaar bereikt, of zoveel later als het pensioen is ingegaan. 2. In het geval bedoeld in het vorige lid, wordt voor de toepassing van artikel J 6 uitgegaan van het algemeen ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Algemene Ouderdomswet, tenzij en voor zover artikel J 14 of J 15 toepassing moet vinden omdat aan de echtgenoot een pensioen dan wel een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel J 14, vijfde lid, of enig ander pensioen als bedoeld in artikel J 15, eerste lid, is toegekend. Vermindering
inbouw bedragen bij samenvallende
diensttijd
Artikel J 14 1. Indien aan een belanghebbende meer dan een pensioen is of geacht wordt te zijn toegekend, en de diensttijd waarnaar die pensioenen zijn of geacht worden te zijn berekend geheel of gedeeltelijk samenvalt, overschrijdt de som van de inbouwbedragen — voor zover deze geacht kunnen worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met de samenvallende diensttijd — niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met bedoelde samenvallende diensttijd.
Artikel J 11
2. Indien een overschrijding als bedoeld in het vorige lid plaats zou vinden, wordt het voor ieder pensioen berekende inbouwbedrag, voor zover betrekking hebben op samenvallende diensttijd als bedoeld in het vorige lid, verminderd tot een zodanig deel van het bedrag van het algemeen pensioen bedoeld aan het slot van het vorige lid, als elk inbouwbedrag zich verhoudt tot de som van die bedragen.
Indien het pensioen een weduwen- of wezenpensioen is dat niet is afgeleid van een ambtenarenpensioen, wordt voor de toepassing van artikel J 6 het pensioen geacht te zijn berekend naar een diensttijd van 40 jaren, voor zover nodig met overeenkomstigc toepassing van artikel J 9.
3. Indien de som van de inbouwbedragen, ook na toepassing van het vorige lid, een bedrag gelijk aan 80 percent van het algemeen pensioen overschrijdt, wordt deze overschrijding in mindering gebracht op elk inbouwbedrag in de verhouding waarin elk van die bedragen staat tot de som daarvan.
Verlaging inbouw bedrag bij lage grondslag Artikel J 12 1. . Indien het bedrag dat tot grondslag heeft gestrekt voor de berekening van het pensioen, nadat dat bedrag is aangepast aan de hand van de tabellen behorend bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel A 8. lager is dan f 6273, wordt het met toepassing van de vorige artikelen berekende inbouwbedrag vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller is eerstbedoeld bedrag en waarvan de noemer is f 6273. De uitkomst van deze vermenigvuldiging vormt in dat geval het inbouwbedrag. Het in de eerste volzin genoemd bedrag wordt gewijzigd overeenkomstig de wijziging van de pensioenen krachtens artikel A 8.
4. Indien aan belanghebbende pensioen en tevens pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het volgende lid, is of geacht wordt te zijn toegekend, vinden de vorige leden overeenkomstige toepassing. Het bepaalde in de vorige volzin geldt met dien verstande, dat indien het betreft pensioenen toegekend krachtens een militaire pensioenwet, voor de toepassing van dit artikel niet als diensttijd geldt de diensttijd, die krachtens die wet met vier per mille van de pensioengrondslag is vergolden. 5. Onder een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan, een pensioen ten laste van de Nederlandse Schatkist — anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling —, ten laste van Suriname, van de Nederlandse An-
13 tillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in een der ovengenoemde gebieden, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in een van die gebieden ingesteld fonds. Artikel J 15 I. Op schriftelijk verzoek van degene die aantoont, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen pensioen een vermindering plaats vindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel J 14, vijfde lid, wordt het bedrag van die vermindering, voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het inbouwbedrag. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover bedoelde vermindering betrekking heeft op tijd die gelijktijdig in de desbetreffende betrekkingen is of geacht kan worden te zijn vervuld. Aan diensttijd die niet daadwerkelijk in dienstverhouding is doorgebracht, wordt een plaats toegekend overeenkomstig het bepaalde bij artikel J 9, onder c. Overigens is artikel J 9, onder b, van overeenkomstige toepassing. 2. De vermindering van het inbouwbedrag bedoeld in het vorige lid gaat in met de dag waarop de in dat lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat deze niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het desbetreffend verzoek werd ingediend. 3. Bij toepassing van het eerste lid wordt in geval op meer dan een pensioen recht bestaat, het bedrag van de in dat lid bedoelde vermindering op de inbouw bedragen in mindering gebracht naar verhouding van evenbedoelde bedragen. 4. Indien het inbouwbedrag reeds is verminderd krachtens artikel J 12, vindt het eerste lid slechts toepassing voor zover zulks nodig is om te voorkomen, dat de som van cvenbedoeld verminderd bedrag en de vermindering bedoeld in het eerste lid, het onverminderde inbouwbedrag zou overschrijden. De voorgaande volzin is van overeenkomstige toepassing in het geval bedoeld in het vorige lid. 5. Indien de som van het inbouwbedrag en de vermindering van het andere pensioen, ook na toepassing van de overige bepalingen van dit artikel, een bedrag gelijk aan 80 percent van het algemeen pensioen overschrijdt, wordt van deze overschrijding een deel in mindering gebracht op het inbouwbedrag, en wel in de verhouding waarin de diensttijd waarnaar het pensioen, waarop vorenbedoeld inbouwbedrag betrekking heeft, is of wordt geacht te zijn berekend, staat tot het totaal van de diensttijden.
S 3. Samenloop van pensioen en arbeidsongcschiktheldsuitkering Artikel J 18 1. Bij samenloop van een invaliditeitspensioen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, die is toegekend op grond van dezelfde ziekten of gebreken als uit hoofde waarvan het invaliditeitspensioen is toegekend, wordt het pensioenbedrag voor zover mogelijk met het bedrag van deze uitkering verminderd met dien verstande, dat het naar diensttijd berekende deel van het pensioen voor deze vermindering buiten aanmerking blijft. 2. Indien een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt verhoogd op grond van dezelfde ziekten of gebreken als uit hoofde waarvan een invaliditeitspensioen wordt toegekend of verhoogd, vindt het vorige lid met betrekking tot die verhoging overeenkomstige toepassing. 3. Het eerste en tweede lid lijden uitzondering indien de daar bedoelde uitkering wordt genoten uit hoofde van een andere betrekking, die gelijktijdig is vervuld met de betrekking voor het vervullen waarvan betrokkene door de directie blijvend ongeschikt is verklaard, en voor zover die uitkering naar de inkomsten uit die andere betrekking wordt berekend of geacht kan worden te zijn berekend. Artikel J 19 Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen ter verzekering van de controle op de samenloop van pensioen met arbeidsongeschiktheidsuitkering, als bedoeld in artikel J 18. HOOFDSTUK K De herplaatsbaar verklaarde ambtenaar Ongeschikt heidsverklaring Artikel K 1 In dit hoofdstuk wordt onder ongcschiktheidsverklaring verstaan de beslissing van de directie dat een ambtenaar uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is zijn betrekking te vervullen. Herplaatsbaarheidsverklaring
Verrekening Artikel J 16 Indien een algemeen pensioen wordt toegekend of herzien over een tijdvak waarover reeds pensioen werd betaald, en dientengevolge te veel pensioen is betaald, kan de Sociale Verzekeringsbank dan wel de Raad van Arbeid die het algemeen pensioen heeft toegekend of herzien, het te veel betaalde pensioen ten behoeve van het fonds inhouden op het algemeen pensioen, voor zover betrekking hebbende op evengenoemd tijdvak.
Gemoedsbezwaren
Artikel K 2 1. In verband met de ongeschiktheidsvcrklaring ten aanzien van een ambtenaar die de leeftijd van 50 jaar nog niet heeft bereikt en die een volledige betrekking heeft vervuld, kan de directie verklaren dat deze ambtenaar herplaatsbaar is in de zin van het volgende lid. 2. Een ambtenaar als bedoeld in het vorige lid is herplaatsbaar als hij geschikt is voor het vervullen van een passende andere, volledige, betrekking. 3. Bij toepassing van artikel E 2 kan de ambtenaar of het gezag dat tot het verlenen van ontslag bevoegd is, verzoeken mede te delen of de directie de ambtenaar herplaatsbaar acht. 4. Hetgeen hierna ten aanzien van een herplaatsbaar verklaarde ambtenaar is bepaald geldt totdat de directie bedoelde verklaring intrekt.
Artikel J 17 De bepalingen van deze paragraaf blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen die op grond van gemoedsbezwaren hun recht op algemeen pensioen niet geldend maken, met dien verstande dat zij zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden met betrekking tot diegenen van evenbcdoclden. die recht hebben op een uitkering als bedoeld in artikel 36o van de Algemene Ouderdomswet.
Beoordelingscommissie Artikel K 3 1. Alvorens de directie een ambtenaar herplaatsbaar verklaart wint zij het advies in van een beoordelingscommissie, samengesteld en werkzaam volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften.
14 2. De beoordelingscommissie brengt haar advies uit na onderzoek van de ambtenaar. Indien de commissie geen advies kan uitbrengen ten gevolge van onvolledige medewerking van de ambtenaar, kan de directie beslissen dat het invaliditeitspensioen niet eerder ingaat dan vijf jaren na de dagtekening van de ongeschiktheidsverklaring. 3. Het advies van de beoordelingscommissie een ambtenaar herplaatsbaar te verklaren bevat tevens een aanwijzing van een of meer volledige betrekkingen waarin herplaatsing redelijkerwijs mogelijk wordt geacht. 4. De adviezen en voorstellen van de beoordelingscommissie dienen te berusten op eenstemmigheid. Indien bij gebreke van eenstemmigheid de commissie geen advies kan uitbrengen licht de commissie de directie daarover in onder mededeling van de meningen der leden en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Uitstel ingang invaliditeitspensioen Artikel K 4 1. Het invaliditeitspensioen van een herplaatsbaar verklaarde ambtenaar gaat niet eerder in dan vijf jaren na de dagtekening van de ongeschiktheidsverklaring. 2. Het vorige lid is slechts van toepassing tot de dag waarop de herplaatsbaar verklaarde ambtenaar de leeftijd van 50 jaar bereikt of tot de dag waarop voor hem een ander invaliditeitspensioen ten laste van het fonds ingaat. 3. Het invaliditeitspensioen van een herplaatsbaar verklaarde ambtenaar wordt niet betaald zolang hij werkzaam is in een betrekking als bedoeld in artikel K 2, tweede lid. 4. Een herplaatsbaar verklaarde ambtenaar wordt bij de aanvang van een dienstverhouding als bedoeld in artikel B 9 onmiddellijk ambtenaar, indien deze dienstverhouding een betrekking betreft als bedoeld in artikel K 2, tweede lid. 5. Totdat het invaliditeitspensioen ingaat wordt voor het recht op en de berekening van het weduwen- en wezenpensioen de herplaatsbaar verklaarde ambtenaar als zodanig geacht rimbtenaar te zijn gebleven. Intrekking herplaatshaai heidsverklaring Artikel K 5 1. Indien de herplaatsbaar verklaarde ambtenaar gronden aanvoert die twijfel wekken of hij nog als een zodanige ambtenaar kan worden beschouwd, wint de directie hieromtrent advies in van de beoordelingscommissie. De commissie brengt haar advies uit na onderzoek van de ambtenaar. 2. Indien de directie beslist de verklaring van herplaatsbaarbeid te handhaven, kan de directie de aan het onderzoek verbonden kosten tot ten hoogste de helft op de betrokkene verhalen. 3. De directie kan ook ambtshalve de verklaring van herplaatsbaarheid intrekken na raadpleging of op voorstel van de beoordelingscommissie. Herplaatsingstoelage Artikel K 6 1. Aan een herplaatsbaar verklaarde ambtenaar die in een betrekking als bedoeld in artikel K. 2, tweede lid, is herplaatst, wordt op zijn verzoek door de directie een toelage toegekend als omschreven in het volgende lid, genaamd herplaatsingstoelage. 2. De hcrplaatsingstoelage bedraagt jaarlijks het nadelig verschil tussen het tot een jaarbedrag herleide ambtelijk inkomen, bedoeld in artikel C l , uit de oorspronkelijke betrekking, met inachtneming van de algemene wijzigingen in de bezoldiging van het Rijkspersoneel bedoeld in artikel A 8, en
het daarmee overeenkomende inkomen uit de nieuwe betrekking. Zij wordt uitgekeerd zolang dit verschil bestaat. De herplaatsingstoelage bedraagt niet meer dan het invaliditeitspensiocn. 3. Bij herplaatsing als ambtenaar wordt de herpiaatsingstoelage geacht te behoren tot het ambtelijk inkomen bedoeld in artikel C 1. 4. De herplaatsingstoelage, de daarover verschuldigde pensioenbijdrage en de terzake van die toelage geheven premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, komen ten laste van het fonds. Herplaatsingswachtgeld Artikel K 7 1. De herplaatsbaar verklaarde ambtenaar die — zonder dat hij is herplaatst in een betrekking als bedoeld in artikel K 2, tweede lid — binnen vijf jaren na de dagtekening van de ongeschiktheidsverklaring wordt ontslagen dan wel voordien reeds is ontslagen wegens de ziekten of gebreken uit hoofde waarvan hij blijvend ongeschikt wordt geacht zijn betrekking te vervullen, heeft met ingang van de dag van zijn ontslag recht op wachtgeld ten laste van het desbetreffend lichaam. 2. Behoudens voor zover betreft de duur wordt het wachtgeld door het orgaan verleend op de voet en de voorwaarden van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. 3. Onverminderd de bepalingen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 krachtens welke het wachtgeld geheel of ten dele vervallen kan worden verklaard vervalt het wachtgeld: a. indien en voor zolang de herplaatsbaar verklaarde ambtenaar een betrekking als bedoeld in artikel K 2, tweede lid, heeft aanvaard; b. zodra krachtens de voorgaande artikelen zijn invaliditeitspensioen ingaat. Uitvoeringsvoorschriften Artikel K 8 Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur voorschriften te geven ter uitvoering van dit hoofdstuk. Bij deze maatregel stellen Wij zo nodig regelen die de strekking hebben de herplaatsing te bevorderen.
TITEL
III
BEPALINGEN VAN ADMINISTRATIEVE AARD HOOFDSTUK L Het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en het pensioenbestuur Fonds Artikel L 1 1. Er bestaat een Algemeen burgerlijk pensioenfonds dat rechtspersoonlijkheid bezit. 2. Het fonds heeft zijn zetel ter plaatse door Onze Minister te bepalen. Pensioenbestuur Artikel L 2 1. Het pensioenbestuur bestaat uit een directie en een Raad van toezicht. 2. Het beheer van het fonds, de toepassing van deze wet en het toezicht op de naleving van haar bepalingen, voor zover anderen bij de uitvoering daarvan betrokken zijn, berusten bij de directie.
15 3. De directie vertegenwoordigt het fonds in en buiten rechte. 4. De raad is belast met het toezicht op de uitvoering van de taak die aan de directie is opgedragen. 5. De raad doet, de directie gehoord, aan Onze Minister de voorstellen die hij in het belang van de toepassing van deze wet nodig acht.
beslissingen. Van deze afdeling zijn de voorzitter en de secretaris van de raad ambtshalve voorzitter en secretaris. 3. In het reglement kan voorts worden bepaald, dat: a. de raad ook andere afdelingen kan instellen: b. bepaalde bevoegdheden van de raad worden uitgeoefend door de voorzitter of een daartoe aan te wijzen afdeling van de raad.
Raad van toezicht
Directie
Artikel L 3
Artikel L 8
1. De Raad van toezicht bestaat uit een lid, levens voorzitter, en tien andere leden, die Wij benoemen, schorsen en ontslaan. 2. De leden hebben zitting voor de tijd van vijf jaren. Na afioop van dat tijdvak kunnen zij opnieuw worden benoemd. 3. Wij benoemen vijf leden op gemeenschappelijke voordracht van Onze Minister en van Onze Minister van Financiën. 4. Wij benoemen vijf leden op voordracht van Onze Minister. Deze kiest de te benoemen leden uit een voordracht van de pcrsoneelsdelegatie in de Centrale commissie voor georganiseerd overleg in ambtenarenzaken, die ten minste twee namen voor elke te vervullen plaats bevat. 5. Wij behouden Ons voor plaatsvervangende leden te benoemen, te schorren en te ontslaan. Op hun benoeming zijn de voorgaande drie leden van overeenkomstige toepassing. 6. De raad wordt bijgestaan door een secretaris die Wij benoemen, schorsen en ontslaan.
1. De directie bestaat uit ten hoogste drie leden, die Wij benoemen, schorsen en ontslaan. 2. Wij stellen, de Raad van toezicht gehoord, voor de directie een instructie vast. In deze instructie wordt mede geregeld de verplichting van de directie tot het doen van mededelingen en het verstrekken van inlichtingen en adviezen aan de raad.
Artikel L 4 1. Het ambt van lid, plaatsvervangend lid of secretaris van de Raad van toezicht, is onverenigbaar met het lidmaatschap van de directie en met het vervullen van enige betrekking onder de directie. Onze Minister kan verdere regelen stellen omtrent de onverenigbaarheid van het voorzitterschap, het lidmaatschap en het plaatsvervangend lidmaatschap met andere werkzaamheden. 2. Wij kunnen aan de voorzitter, de andere leden en de plaatsvervangende leden van de raad een vergoeding toekennen.
Geneeskundig adviseur Artikel L 9 1. De directie wordt bijgestaan door een geneeskundig adviseur die Wij benoemen, schorsen en ontslaan. 2. De directie wordt vóór de benoeming in de gelegenheid gesteld een voordracht van twee personen in te dienen. 3. Voor de geneeskundig adviseur wijzen Wij een p1aatsvervanger aan. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing. 4. Wij kunnen aan de plaatsvervangend geneeskundig adviseur een vergoeding toekennen. Personeel Artikel L 10 Voor zover die bevoegdheid niet aan Ons of aan Onze Minister is voorbehouden benoemt, schorst en ontslaat de directie het personeel. Verslagen
Artikel L 5
Artikel L i l
De Raad van toezicht is ter zake van zijn toezichthoudende taak verantwoording aan Onze Minister verschuldigd. Onze Minister kan de raad te allen tijde aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van die taak.
1. De directie brengt jaarlijks aan de Raad van toezicht schriftelijk verslag uit van haar beleid en werkzaamheden. De directie voegt bij haar verslag de jaarrekening van het fonds of een samenvatting daarvan. 2. De raad brengt aan Onze Minister jaarlijks schriftelijk verslag uit en legt daarbij tevens over het verslag van de directie. 3. Zo spoedig mogelijk nadat zij aan Onze Minister zijn aangeboden, stelt de directie beide verslagen algemeen verkrijgbaar.
Accountant Artikel L 6 1. Onze Minister wijst, de Raad van toezicht gehoord, een accountant aan die met de controle van de administratie en de jaarrekening van het fonds wordt belast. 2. Onze Minister zendt afschrift van het rapport van de accountant aan de Algemene Rekenkamer, Onze Minister van Financiën, de Raad van toezicht en de directie. Regleinent Raad van toezicht Artikel L7 1. De Raad van toezicht stelt een reglement voor zijn werkzaamheden vast dat de goedkeuring van Onze Minister behoeft. 2. Het reglement regelt in ieder geval de instelling, samenstelling en werkwijze van een afdeling van de raad. die is belast met de vaststelling van de in artikel S 1 bedoelde raads-
Verstrekken van inlichtingen Artikel L 12 1. De directie is bevoegd personen en colleges uit te nodigen tot het verstrekken van de inlichtingen, die voor de juiste toepassing van deze wet en van de te harer uitvoering gegeven voorschriften naar haar mening nodig zijn. 2. De uitnodiging geschiedt bij aangetekende brief. 3. Ieder is verplicht aan de uitnodiging binnen de daarin gestelde termijn gevolg te geven, behalve wanneer het verstrekken van de inlichtingen strijdig zou zijn met een hem door de overheid opgelegde of uit de aard van zijn ambt voortvloeiende plicht tot geheimhouding.
16 4. Hij die aan een ingevolge het eerste lid gedane uitno diging gevolg heeft gegeven, heeft aanspraak op vergoeding van de deswege gemaakte kosten volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften. 5. Hij die weigerachtig of nalatig is in het voldoen aan een tot hem gerichte uitnodiging, als bedoeld in het eerste lid, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste f 200. 6. Hij die naar aanleiding van een tot hem gerichte uitnodiging, als bedoeld in het eerste lid, een inlichting verstrekt waarvan de onjuistheid hem bekend is, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste f 200. 7. Hij die naar aanleiding van een tot hem gerichte uitnodiging, als bedoeld in het eerste lid, opzettelijk een onjuiste inlichting verstrekt met het oogmerk de directie of haar ambtcnaren een handeling te doen verrichten of nalaten, die zij zonder die inlichting niet zouden hebben verricht onderscheidenüjk nagelaten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar. 8. De in het vijfde en zesde lid strafbaar gestelde feiten worden als overtredingen, die in het vorige lid als misdrijven beschouwd. Artikel L 13 1. Een ieder is verplicht aan de directie of een schriftelijk door deze gemachtigde ambtenaar desgevraagd inzage te geven in boeken, bescheiden en andere stukken, voor zover zulks voor de uitvoering van deze wet van belang kan zijn. 2. Artikel L 12, derde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. Bijzondere bevoegdheid directie Artikel L 14 De directie is bevoegd, na verkregen goedkeuring van de Raad van toezicht, bij beslissing te verklaren dat een besluit van een orgaan voor de toepassing van deze wet geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing blijft, indien zonder deze verklaring een recht of een uitzicht op een recht zou ontstaan, dat zou strijden met de kennelijke strekking van deze wet. Van deze bevoegdheid kan de directie slechts gebruik maken binnen een jaar nadat zij van evenbedoeld besluit kennis heeft kunnen nemen. Actuariële balans Artikel L 15 1. Onze Minister bepaalt, de Raad van toezicht gehoord, wanneer een actuariële balans van het fonds wordt opgemaakt zomede naar de toestand op welk tijdstip — balansdatum — dit geschiedt. 2. Het tijdsverloop tussen twee opeenvolgende balansdata bedraagt ten hoogste vijf jaren. Balanscommissie
van de raad dan wel met het lidmaatschap van de directie en met het vervullen van enige betrekking onder de directie. 4. Onze Minister kent aan de leden van de balanscommissie een vergoeding toe. Artikel L 17 Op verzoek van Onze Minister, van de Raad van toezicht of van de directie dient de balanscommissie van advies in vraagstukken van actuariële en financieel-economische aard die verband houden met het beheer van het fonds. Artikel L 18 1. De balanscommissie brengt haar rapporten en adviezen uit aan Onze Minister door tussenkomst van de Raad van toezicht die deze, gehoord de directie, zo nodig vergezeld doet gaan van zijn advies. 2. Zo spoedig mogelijk na de indiening van een actuariële balans bij Onze Minister stelt de directie deze algemeen verkrijgbaar. HOOFDSTUK M Financieel beheer Fonds Artikel M 1 Het fonds strekt tot voldoening van de pensioenverplichtingen, de andere uitkeringen en de kosten, die voor dit fonds aan de uitvoering van deze wet en andere wetten zijn verbonden. Fondsbegroting Artikel M 2 1. De begroting van het fonds wordt jaarlijks bij de wet vastgesteld met inachtneming van het beginsel van lasten en baten. De begroting wordt voorzien van een toelichting. 2. De directie zendt jaarlijks Onze Minister een voorontwerp van de begroting door tussenkomst van de Raad van toezicht. Onze Minister zendt vóór 1 mei het wetsontwerp van de begroting aan Onze Minister van Financiën. Onze Minister van Financiën kan bezwaar maken tegen het wetsontwerp voor zover hem dit met het oog op het algemeen financieel beleid en een doelmatig beheer van het fonds niet toelaatbaar voorkomt. 3. Het ontwerp van de begroting van het fonds wordt Ons jaarlijks aangeboden door Onze Minister van Financiën ter indiening bij de Tweede Kamer, tegelijk met het ontwerp van de Rijksbegroting. 4. De inrichting der begroting geschiedt met inachtneming van de voorschriften die door Onze Minister van Financiën, na overleg met Onze Minister, worden vastgesteld.
Artikel L 16
Begrotingsuitvoering
1. De vaststelling van een actuariële balans geschiedt door een commissie van drie personen, genaamd balanscommissie. De balanscommissie doet daarbij aanbevelingen met betrekking tot voorzieningen, waartoe naar haar oordeel de balans aanleiding geeft. 2. De leden van de balanscommissie worden door Onze Minister voor een tijdvak van ten hoogste vijf jaren aangewezen. Na afloop van dat tijdstip kunnen zij opnieuw worden aangewezen. De Raad van toezicht kan voor elke te vervullen plaats een aanbeveling van ten hoogste twee personen indienen. 3. Het lidmaatschap van de balanscommissie is onverenigbaar met het ambt van lid, plaatsvervangend lid of secretaris
Artikel M 3 1. De directie beschikt over de bedragen die bij de begrotingswet zijn toegestaan. 2. Totdat de wet waarbij de nieuwe begroting is vastgesteld in werking is getreden geldt de begroting van het voorafgaande jaar als grondslag van het beheer. 3. Onze Minister is bevoegd de artikelen die bij de begrotingswet daartoe zijn aangewezen aan te vullen door ovcrschrijving uit andere bij die wet aangewezen artikelen. Van zijn beschikkingen ten deze zendt hij een afschrift aan de Algemenë Rekenkamer en aan Onze Minister van Financiën.
17 4. Onze Minister van Financiën oefent een algemeen toe-:zicht uit op de uitvoering van de begroting. Hij bepaalt welkee gegevens hem ten behoeve van dit toezicht dienen te wordenn verstrekt. Aan de door hem aan te wijzen ambtenaren wordtIt zo mogelijk inzage gegeven van de administratie van het fonds!s en de daarop betrekking hebbende bescheiden. 5. Zowel Onze Minister als Onze Minister van FinanciënQ kan in bijzondere gevallen verlangen dat bepaalde verplichtingen niet worden aangegaan voordat hij daarmede heeft in-i gestemd. Boekjaar
Artikel M 4 Het boekjaar valt samen met het kalenderjaar. Algemene Rekenkamer Artikel M 5 De Algemene Rekenkamer controleert het fonds.
drage van de verhoging die de wiskundige reserve ondergaat door het ambtenaarschap van het in dienst van dat lichaam zijnde personeel. Wij besluiten op voordracht van Onze Minister, nadat deze de Raad van toezicht en nadat de raad de directie heeft gehoord. Aansprakelijkheid andere lichamen Artikel N 2 1. Het Rijk is mede aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen en de daarover te berekenen rente die de in artikel B 2 bedoelde lichamen krachtens hoofdstuk C aan het fonds verschuldigd zijn. 2. Wij behouden Ons voor in Ons besluit waarbij Wij krachtens artikel B 3 een privaatrechtelijk lichaam aanwijzen, of in een later besluit, een publiekrechtelijk lichaam aan te wijzen dat aansprakelijk of mede aansprakelijk is voor de betaling van de krachtens hoofdstuk C aan het fonds verschuldigde bijdragen en de daarover te berekenen rente, alsmede voor de betaling van de in artikel N 1 bedoelde schadeloosstelling. Uitkering ineens
Fondsrekening Artikel M 6 1. Onze Minister zendt voor 1 augustus van het jaar volgend op het boekjaar de jaarrekening van het fonds aan Onzei Minister van Financiën. Onze Minister ontvangt daartoe een1 ontwerp van de directie, door tussenkomst van de Raad vanï toezicht. 2. De jaarrekening bestaat uit: a. een begrotingsrekening; b. een balans. 3. De jaarrekening wordt van de nodige toelichtingen voorzien. Deze vermelden onder meer naar welke maatstaven de activa en passiva van het fonds zijn gewaardeerd en lichten de» veranderingen in de activa en passiva toe. 4. De inrichting van de jaarrekening geschiedt met inachtneming van de voorschriften die door Onze Minister van[ Financiën, na overleg met Onze Minister, worden vastgesteld. 5. De jaarrekening wordt door Onze Minister van Financiën voor 1 oktober van het jaar volgend op het boekjaar aan de Algemene Rekenkamer ter goedkeuring toegezonden. 6. De Algemene Rekenkamer zendt Ons de door haar gecontroleerde jaarrekening onder bijvoeging van haar opmerkingen. Deze worden bij de aanbieding der jaarrekening aan de Staten-Generaal overgelegd. Ten aanzien van posten waaraan de Algemene Rekenkamer haar goedkeuring heeft onthouden wordt bij de wet een voorziening getroffen. 7. Het slot van de jaarrekening van het fonds wordt bij de wet vastgesteld. Bij het ontwerp van wet wordt de jaarrekening met de daarbij behorende toelichting overgelegd. Artikel M 7 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen gesteld ten aanzien van het fondsbeheer. HOOFDSTUK N Bijzondere financiële bepalingen Schadeloosstelling aan fonds verschuldigd Artikel N I Een privaatrechtelijk lichaam dat Wij krachtens artikel B 3 hebben aangewezen is voor eenmaal een door Ons vast te stellen schadeloosstelling aan het fonds verschuldigd, ten be-
Artikel N 3 1. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur voorschriften te geven met betrekking tot de voorwaarden waarop het uitzicht op pensioen krachtens deze wet in door Ons aan te wijzen gevallen kan worden vervangen door het recht op een uitkering ineens. 2. Diensttijd waarop het in het vorige lid bedoelde pensioenuitzicht betrekking heeft, wordt na de uitkering aangemerkt als diensttijd waarover reeds pensioen is toegekend. 3. De wijze waarop de uitkering ineens wordt berekend wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Pensioenbetaling ten laste lichaam Artikel N 4 1. Indien een pensioen door schuld van een orgaan van het lichaam tot hetwelk de betrokkene in dienstverhouding heeft gestaan ten onrechte is toegekend, onderscheidenlijk tot een te hoog bedrag is toegekend, en de directie besluit niet tot intrekking of verlaging van het toegekende pensioen over te gaan, kan zij, te rekenen van de dag van ingang van het pensioen, het bedrag dat zij te veel aan pensioen heeft betaald en nog zal betalen, ten laste van het lichaam brengen. 2. Indien in een herzieningsbeslissing als bedoeld in artikel S 3, eerste lid, is uitgesproken dat de feitelijke onjuistheid die aan de oorspronkelijke beslissing ten grondslag lag te wijten was aan een orgaan, dient het desbetreffend lichaam te veel betaalde bedragen aan het fonds te vergoeden. Artikel N 5 1. Indien een ambtenaar, voor wie niet meer dan vijf jaren diensttijd in aanmerking komt, voor het vervullen van zijn betrekking blijvend ongeschikt wordt bevonden uit hoofde van ziekten of gebreken die bij de aanvang van de dicnstverhouding reeds tot uiting waren gekomen, en hij toen of nadien niet dan wel slechts voorwaardelijk is goedgekeurd, is de directie bevoegd de kosten van het invaliditeitspensioen ten laste te brengen van het lichaam uit welks dienst hij is ontslagen. 2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op het pensioen van de weduwe en wezen van een in dat lid bedoelde ambtenaar die ten gevolge van de daarbcdoelde ziekten of gebreken is overleden. 3. De verplichting van het lichaam voortvloeiende uit het eerste en tweede lid eindigt op het tijdstip waarop de gepensioncerde ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt, onderscheidenlijk zou hebben bereikt als hij in leven was gebleven.
18 4. Dit artikel vindt geen toepassing met betrekking tot een ambtenaar die in dienst is genomen ter voldoening aan een verplichting opgelegd bij of krachtens de Wet plaatsing mindervalide arbeidskrachten. Andere kosten ten laste lichaam Artikel N 6 De directie is bevoegd: a. de invorderingskosten van de door een lichaam aan het fonds verschuldigde bedragen tot ten hoogste f 200 ten laste van dat lichaam te brengen; b. de kosten van het ter plaatse doen vaststellen van de vereiste gegevens ten laste van een lichaam te brengen, indien het desbetreffend orgaan nalatig is in het zenden van een naamsgewijze opgave als bedoeld in artikel C 2, vierde lid.
pensioen wordt geheven van degene, die aan invaliditeit of aan een overlijden het recht op dadelijk ingaand pensioen in de zin van deze wet ontleent, voldoet het fonds voor hem. 2. Het vorige lid vindt geen toepassing op degene die recht heeft op bijzonder weduwenpensioen en op degene wier weduwenpensioen wegens hertrouwen opnieuw wordt vastgesteld. 3. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing op het invaliditeitspensioen van een herplaatsbaar verklaarde ambtenaar indien dat pensioen wordt betaald. 4. Het eerste lid vindt voorts overeenkomstige toepassing op het bedrag aan premie dat een daarbedoeld persoon ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwenen Wezenwet verschuldigd zou zijn geweest, indien hem niet krachtens artikel 36, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 48, eerste lid, van genoemde wetten vrijstelling van premiebetaling zou zijn verleend. Pensioenverhaal
Artikel N 7
Artikel N 11
1. Indien de directie van oordeel is dat een besluit van een orgaan ten aanzien van een ambtenaar of groep van ambtenaren lasten op het fonds legt of in uitzicht stelt die het fonds belangrijk zwaarder belasten dan voor overeenkomstige ambtenareri in het algemeen het geval is, kan zij die zwaardere lasten in rekening brengen aan het desbetreffend lichaam. 2. De directie kan dit oordeel slechts uitspreken binnen een jaar nadat zij van bedoeld besluit kennis heeft kunnen nemen. 3. De toepassing van het eerste lid behoeft de goedkeuring van de Raad van toezicht. Artikel N 8 1. De betaling van bedragen als bedoeld in de artikelen N 1, N 4, N 5, N 6 en N 7 geschiedt binnen de termijnen die de directie vaststelt. 2. Artikel C 4, derde lid, is op deze bedragen van overeenkomstige toepassing. Betaling AOW'I'AWW-premie
door organen
Artikel N 9 1. De premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet van een ambtenaar wordt geheven ter zake van zijn ambtelijk inkomen voldoet het orgaan voor hem. 2. Het vorige lid lijdt uitzondering voor zover in het ambtelijk inkomen een verhoging geacht moet worden te zijn begrepen ter compensatie van de ter zake van dat inkomen berekende premie bedoeld in het vorige lid. 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op degene die drempeltijd vervult als bedoeld in artikel B 9. 4. Voor hem die zijn ambtenaarschap ontleent aan artikel B 6 vindt het eerste lid toepassing in de mate waarin zijn wachtgeldtijd medetelt als diensttijd krachtens artikel D 3. 5. De voorgaande leden vinden voorts overeenkomstige toepassing op het bedrag aan premie dat ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet verschuldigd zou zijn geweest indien niet krachtens artikel 36, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 48, eerste lid, van genoemde wetten vrijstelling van premiebetaling zou zijn verleend. Betaling AOW/AWW-premie
door fonds
Artikel N 10 1. De premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet ter zake van zijn
Voor zover verhaal van krachtens deze wet toegekende pensioenen niet rechtstreeks kan plaats vinden ingevolge de Verhaalswet ongevallen ambtenaren, is evengenoemde wet op die pensioenen van overeenkomstige toepassing. HOOFDSTUK O Aanvraag en toekenning van pensioen Toekenning pensioen; voorschotverlening Artikel O 1 1. De directie beslist over de toekenning van pensioen op schriftelijke aanvraag door of vanwege de betrokkene. De stukken die de directie nodig acht voor de behandeling van de aanvraag dienen te worden overgelegd. 2. Als een aanvraag om toekenning van invaliditeitspensioen bedoeld in artikel E 1, eerste lid, onder b, wordt mede aangemerkt een verzoek van de ambtenaar om instelling van een geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel P 1. 3. De directie is bevoegd een pensioen ambtshalve toe te kennen. 4. De directie is voorts bevoegd een voorschot op een pensioen te verlenen. Pensioenbeschikking Artikel O 2 1. De directie beslist over de toekenning van pensioen bij een gedagtekende beschikking waarin zij de gronden van haar beslissing vermeldt alsmede de bepalingen van de wet waarop die beslissing steunt. 2. In een beschikking tot toekenning van pensioen worden de voor het pensioen medetellende diensttijd alsmede de van belang zijnde berekeningsgrondslagen en de daaruit berekende middelsommen vastgesteld. Artikel O 3 De stukken die de directie nodig acht voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn vrij van leges. HOOFDSTUK P Geneeskundig onderzoek en revalidatie Geneeskundig onderzoek Artikel P 1 1. Het geneeskundig onderzoek wordt ingesteld door twee door de directie aangewezen geneeskundigen.
19 2. De aanwijzing geschiedt uit een door de directie opgemaakte en bijgehouden lijst van geneeskundigen. De plaatsing op deze lijst geschiedt voor ten hoogste vijf jaren. Deze termijn kan telkens met ten hoogste vijf jaren worden verlengd. 3. Indien de verblijfplaats van de te onderzoeken persoon buiten Nederland is gelegen kan de directie geneeskundigen aanwijzen die niet voorkomen op de lijst bedoeld in het vorige lid. 4. De directie kan aanduiden over welke vragen, van belang voor de beoordeling van het recht op pensioen en de berekening daarvan, het oordeel der geneeskundigen in het bijzonder wordt verlangd. 5. Zowel door of vanwege de betrokkene als door of vanwege het gezag dat bevoegd is tot het verlenen van ontslag, kan van de directie aanwijzing worden verlangd van een door hem of het gezag gekozen geneeskundige. Deze geneeskundige is bevoegd het onderzoek bij te wonen en de beide met het onderzoek belaste geneeskundigen mondeling of schriftelijk van advies te dienen.
Directiebeslissing Artikel P 5 1. Zodra zij zich genoegzaam voorgelicht acht neemt de directie een beslissing waaruit haar oordeel blijkt omtrent de punten, die in verband met de gezondheidstoestand van de betrokkene van belang zijn voor de beoordeling van diens recht op pensioen en de berekening daarvan. 2. De directie zendt een afschrift van haar beschikking aan de betrokkene en aan het gezag dat bevoegd is tot het verlenen van ontslag. 3. De directie kan haar beslissing omtrent de mate waarin de ambtenaar, gelet op de ziekten of gebreken uit hoofde waarvan hij voor het vervullen van zijn betrekking ongeschikt is bevonden, in staat moet worden geacht met voor hem passende arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, uitstellen tot na ontvangst van het ontslagbesluit. Revalidatiemaatregelen
Artikel P 2
Artikel P 6
1. Degene op wiens verzoek het onderzoek plaatsvindt stelt de aangewezen geneeskundigen in kennis van de gegevens die voor het onderzoek van belang kunnen zijn. 2. Indien de geneeskundigen het nodig achten over nadere inlichtingen te beschikken zorgt de directie dat aan die wens zoveel mogelijk wordt voldaan. 3. Indien aan de tak van dienst waartoe betrokkene behoort of behoorde een bedrijfsarts is verbonden en deze niet is aangewezen ingevolge artikel P 1, vijfde lid, draagt het gezag dat bevoegd is tot het verlenen van ontslag zorg, dat een rapport van die bedrijfsarts aan de aangewezen geneeskundigen wordt toegezonden.
1. In afwachting van of na de ingevolge artikel P 5, eerste lid, te nemen beslissing, kan de directie de betrokkene: a. geneeskundige voorschriften in acht doen nemen; b. een geneeskundige behandeling doen ondergaan; c. doen opnemen in een inrichting tot herstel van zijn gezondheid; cl. doen scholen, zowel in een inrichting als daarbuiten, indien drie daartoe aangewezen deskundigen eenparig verklaren zodanige maatregel nodig te achten in het belang van het herstel van zijn gezondheid of in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid. 2. De directie wijst de in het vorige lid bedoelde deskundigen aan. Als een van die deskundigen wordt aangewezen een door de betrokkene gekozen deskundige, mits hij zijn keuze binnen een door de directie te stellen termijn aan de directie heeft medegedeeld. 3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de verstrekking van hulpmiddelen die gericht zijn op het behoud, het herstel of de bevordering van de arbeidsgeschiktheid.
Geneeskundig rapport Artikel P 3 1. De met het onderzoek belaste geneeskundigen brengen zo spoedig mogelijk een met redenen omkleed rapport aan de directie uit. Bij dit rapport worden overgelegd de ingevolge artikel P 1, vijfde lid, uitgebrachte schriftelijke adviezen alsmede de gegevens, de inlichtingen en het rapport, verkregen ingevolge artikel P 2. Is het advies bedoeld in artikel P I , vijfde lid, mondeling uitgebracht, dan wordt de inhoud daarvan in het rapport weergegeven. Is geen advies als vorenbedoeld uitgebracht, dan wordt hiervan in het rapport melding gemaakt. 2. De directie kan over het in het vorige lid bedoelde rapport met redenen omkleed advies van een of meer andere geneeskundigen vragen. 3. De directie kan de betrokkene nogmaals doen onderzoeken of hem voor de duur van ten hoogste twee maanden in observatie doen nemen. Deze termijn kan, op voorstel van de geneeskundige die de observatie verricht, eenmaal met ten hoogste een maand worden verlengd. 4. Wijkt het oordeel van de in het tweede en derde lid bedoelde geneeskundigen af van dat van de geneeskundigen die met het eerste onderzoek waren belast, dan worden de laatsten in de gelegenheid gesteld hun standpunt nader te bepalen. Oordeel andere deskundigen Artikel P 4 Ambtshalve, op verzoek van een der in de voorgaande artikelen bedoelde geneeskundigen of op verzoek van of vanwege betrokkene kan de directie het oordeel van andere deskundigen inwinnen ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid of de invaliditeitsgraad van betrokkene.
Artikel P 7 Ook zonder dat voor de ambtenaar door hem of door het orgaan een geneeskundig onderzoek is gevraagd is, op verzoek van de ambtenaar of van het orgaan, artikel P 6 op de ambtenaar van toepassing, indien aannemelijk is gemaakt dat een in artikel P 6 genoemde maatregel noodzakelijk is in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid en anders niet zou worden genomen. Bijzondere vergoeding Artikel P 8 De directie is bevoegd een vergoeding te verlenen wegens kosten of inkomstenderving veroorzaakt door observaties of door voorzieningen in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid aan: a. de ambtenaar die zij uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt heeft bevonden zijn betrekking te vervullen; /;. degene die recht beeft op invaliditeitspensioen. Verbetering levensomstandigheden invaliden Artikel P 9 De directie kan degene die recht heeft op invaliditeitspensioen, tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, op diens
20 verzoek in aanmerking brengen voor voorzieningen die strekken tot verbetering van zijn levensomstandigheden.
Ingang tijdelijk pensioen
Medewerking betrokkene verplicht
Het tijdelijk pensioen gaat in met een door de directie te bepalen dag.
Artikel P 10 1. De te onderzoeken persoon dient zijn volledige medewerking te verlenen aan een geneeskundig onderzoek, een observatie en een maatregel als bedoeld in de voorgaande artikclen. 2. Indien de directie zich onvoldoende voorgelicht acht ten gevolge van onvolledige medewerking van de te onderzoeken persoon 2onder dat daarvoor deugdelijke gronden aanwezig zijn, beslist de directie: a. indien het een ambtenaar betreft, dat blijvende ongeschiktheid van betrokkene uit hoofde van ziekten of gebreken om zijn betrekking te vervullen, niet is aangetoond; b. indien het een gepensioneerde betreft, dat hij geen recht heeft op aanvulling of verhoging van de aanvulling van zijn pensioen. Kosten en verhaal Artikel P i l 1. De kosten van de ingevolge artikel P 1, vijfde lid, aangewezen geneeskundigen komen steeds ten laste van betrokkene onderscheidenlijk van het gezag dat bevoegd is tot het verlenen van ontslag. De overige kosten verbonden aan de uitvoering van dit hoofdstuk komen ten laste van het fonds. 2. Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur regelen vast omtrent de aan geneeskundigen en andere deskundigen toe te kennen vergoedingen. 3. Indien betrokkene niet uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt wordt bevonden voor het vervullen van zijn betrekking of niet in aanmerking wordt gebracht voor een aanvulling dan wel een hogere aanvulling van zijn pensioen, en het geneeskundig onderzoek op zijn verzoek heeft plaatsgevonden, kan de directie de aan het onderzoek verbonden kosten tot ten hoogste de helft op hem verhalen. Uitvoeringsvoorschriften Artikel P 12 De directie kan voorschriften geven en overeenkomsten aangaan voor de uitvoering van dit hoofdstuk. Deze voorschriften behoeven de goedkeuring van de Raad van toezicht.
HOOFDSTUK Q Ingang en einde van de pensioenen Ingang ambtenarenpensioen Artikel Q 1 Het ambtenarenpensioen gaat in met de dag waarop het recht daarop ontstaat, met dien verstande dat het niet vroeger ingaat dan een jaar vóór de eerste dag van de maand waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond. Ingang weduwe n- en wezenpensioen Artikel Q 2 Het weduwen- en wezenpensioen gaat in met de dag voigende op die van het overlijden van hem aan wie het wordt ontleend, met dien verstande dat artikel Q 1 van overeenkomstige toepassing is.
Artikel Q 3
Ingang hersteld pensioen Artikel Q 4 Wanneer een vervallen recht op pensioen geheel of gedeeltelijk wordt hersteld gaat het pensioen in met de eerste dag van de maand waarin het herstel heeft plaatsgevonden. Einde pensioen Artikel Q 5 1. Elk pensioen eindigt met het einde van de maand waarin de rechthebbende is overleden. In geval van vermissing van de rechthebbende eindigt het pensioen met een door de directie te bepalen dag. 2. Het tijdelijk pensioen eindigt, wanneer de vermiste in leven blijkt te zijn, met een door de directie te bepalen dag. 3. Een pensioen waarop het recht krachtens artikel I 1 vervallen is verklaard, eindigt met het einde van de maand waarin de beslissing inzake het vervallen verklaren is genomen. 4. Het wezenpensioen eindigt voorts met het einde van de maand waarin de rechthebbende: a. meerderjarig is geworden; b. op grond van een rechterlijke uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, de staat van wettig kind van adoptiefouders heeft verkregen. W eduwenuitkering — Weduwnaarsuitkering Artikel Q 6 1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een gepensioneerd ambtenaar wordt aan diens weduwe een uitkering toegekend ten bedrage van het pensioen van die ambtenaar over een tijdvak van twee maanden (weduwenuitkering). Laat de overledene geen weduwe na, dan geschiedt de uitkering ten behoeve van diens minderjarige wettige of erkende natuurlijke kinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing na het overlijden van een gepensioneerde vrouwelijke ambtenaar wier weduwnaar recht heeft op pensioen krachtens artikel G 3 (weduwnaarsuitkering). 2. Indien de overleden gepensioneerde geen betrekkingen als bedoeld in het vorige lid nalaat, kan het daarbedoelde bedrag door de directie geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging. 3. De voorgaande leden vinden geen toepassing indien aan de gepensioneerde krachtens artikel R 4 een uitkering ineens tot afkoop van zijn pensioen is betaald. Terugvordering Artikel Q 7 1. Indien meer pensioen is betaald dan overeenstemt met artikel Q 5, wordt het te veel betaalde teruggevorderd voor zover verrekening daarvan kan plaatsvinden met een uitkering krachtens artikel Q 6. 2. Indien een vermiste in leven blijkt te zijn kan het tijdelijk pensioen worden teruggevorderd.
21 HOOFDSTUK R Betaling van de pensioenen Maandbetaling Artikel R l 1. De directie draagt zorg voor de betaling van de pensioenen. De betaling geschiedt maandelijks. 2. Wij geven bij algemene maatregel van bestuur voorschriften omtrent wijze en voorwaarden van de betaling. Daarbij kunnen wij tevens regelen stellen met betrekking tot de betaling van bepaalde pensioenen over tijdvakken van langer dan een maand. Pensioenbetaling als gepensioneerde in inrichting Artikel R 2 1. Indien een gepensioneerde in een daartoe bestemde inrichting uitgaande van een publiekrechtelijk lichaam, of door of vanwege een daartoe bestemde kerkelijke of particuliere instelling, door het openbaar gezag erkend, wordt verzorgd of verpleegd, kan op verzoek van dat lichaam of die instelling het nog niet betaalde pensioen over volle kalendermaanden aan het desbetreffende lichaam of de betrokken instelling worden betaald. Evenbedoelde volle kalendermaanden dienen te zijn gelegen binnen de duur van de verzorging of verpleging. 2. Het vorige lid geldt met dien verstande dat: a. de kosten van verzorging of verpleging geheel of gedeeltelijk ten laste komen van een publiekrechtelijk lichaam of een daar bedoelde instelling; b. aan dat lichaam of die instelling niet meer wordt betaald dan de te zijnen onderscheidenlijk te haren laste komende kosten van verzorging of verpleging bedragen; c. bedoelde betaling niet mag overschrijden 90 percent van het betaalbaar gestelde pensioenbedrag. 3. In afwijking van het vorige lid wordt niet meer dan een derde gedeelte van het betaalbaar gestelde pensioenbedrag betaald indien: a. de gepensioneerde gehuwd is, tenzij beide echtgenoten een verzorging of verpleging genieten als bedoeld in het eerste lid; b. ten laste van de gepensioneerde het onderhoud van een of meer minderjarige kinderen komt. Verval van pensioentermijnen Artikel R 3 1. De directie betaalt de termijnen van een pensioen niet meer uit indien deze niet zijn ingevorderd binnen twee jaren na het einde van het tijdvak waarover zij zijn verschuldigd. 2. Indien naar het oordeel van de directie de belanghebbende redelijkerwijs niet geacht kan worden in gebreke te zijn geweest vindt het vorige lid geen toepassing. Uitkering ineens als netto-pensioen f 100 of minder
3. Het eerste lid lijdt uitzondering indien artikel F 8 toepassing vindt of indien reeds recht op een ander pensioen bestaat. 4. De wijze waarop de uitkering ineens wordl berekend wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. HOOFDSTUK S Beroep en herziening Verzoek om raadsbeslissing Artikel S 1 1. Ieder wiens belang rechtstreeks is betrokken bij een beslissing van de directie ter uitvoering van deze wet, het orgaan daaronder begrepen, kan met vermelding van zijn bezwaar tegen die beslissing, schriftelijk aan de Raad van toezicht verzoeken over dat bezwaar te beslissen. De voorgaande volzin is niet van toepassing op een beslissing van de directie die is genomen met wettelijk voorgeschreven goedkeuring van de raad. 2. Het verzoek moet worden gezonden aan de directie. Deze dient de raad schriftelijk van advies. Indien de beslissing betreft een invaliditeitspensioen of aanvulling van een invaliditeitspensioen kan de directie voor het uitbrengen van haar advies beschikken over de bevoegdheden die haar op grond van de artikelen P 3 en P 4 ten dienste staan. 3. Het verzoek moet worden verzonden uiterlijk 30 dagen na de dag van verzending van de beslissing. Een na deze termijn verzonden verzoek wordt geacht tijdig te zijn verzonden indien de belanghebbende aantoont dat hij het verzoek heeft verzonden binnen 30 dagen na de dag waarop hij redelijkerwijs moet worden geacht van de beslissing kennis te nebben kunnen nemen. 4. Ten aanzien van een beslissing ter uitvoering van deze wet van een orgaan kan, met toepassing van artikel B 11 of C 2, een beslissing of een nadere beslissing van de directie worden gevraagd. Op de beslissing of nadere beslissing van de directie zijn het eerste tot en met het derde lid mede van toepassing. 5. De beslissing van de Raad van toezicht is gedagtekend en behelst: a. de dag van de inwerkingtreding; h. haar gronden en de wetsbepalingen waarop zij steunt; c. de naam en het adres van het college waarbij beroep kan worden ingesteld, en de termijn van beroep. 6. De vermelding van het gestelde in het vorige lid onder b kan worden beperkt tot een verwijzing naar de directiebeslissing indien deze in afschrift is bijgevoegd. 7. De raad zendt een afschrift van zijn beslisisng bij aangetekende brief aan degenen die bij deze beslissing een rechtstreeks belang hebben. 8. Indien krachtens een raadsbeslissing het recht op pensioen wordt ontzegd of een lager pensioen wordt toegekend, vindt geen terugvordering of verrekening plaats van ter zake reeds betaalde of te veel betaalde bedragen.
Artikel R 4 1. Indien een pensioen, met uitzondering van een invaliditcitspensioen, het bedrag van f 100,— niet te boven gaat, wordt aan betrokkene tot afkoop van zijn pensioen een uitkering ineens betaald. 2. Voor de toepassing van het vorige lid wordt: a. het weduwen- en wezenpensioen als een eenheid beschouwd; b. het pensioenbedrag beoordeeld nadat hoofdstuk J is toegepast; c. het bedrag van f 100,— gewijzigd overeenkomstig de wijziging van de pensioenen krachtens artikel A 8.
Beroep Artikel S 2 1. Ieder wiens belang rechtstreeks is betrokken bij een raadsbeslissing als bedoeld in artikel S 1, eerste lid, het orgaan daaronder begrepen, of bij een directiebeslissing als bedoeld in artikel S 1, eerste lid, tweede volzin, dan wel bij een door Ons krachtens hoofdstuk I genomen beslissing, kan daartegen beroep instellen. Op dat beroep is titel II van de Ambtenarenwet 1929 van overeenkomstige toepassing. 2. Over het beroep oordeelt in eerste aanleg het Ambtenarengcrecht tot welks rechtsgebied de gemeente behoort waar
22 krachtens artikel L 1, tweede lid, de zetel van het fonds is gevestigd, en in hoger beroep de Centrale Raad van Beroep. 3. Buiten degene die beroep heeft ingesteld is ieder, wiens belang bij de in het eerste lid bedoelde beslissing mede rechtsstreeks is betrokken, van rechtwege partij in het twistgeding. 4. Indien de Raad van toezicht als partij optreedt wordt hij door de directie of haar gemachtigde vertegenwoordigd. 5. Indien bij een beslissing ter uitvoering van een uitspraak van het Ambtenarengerecht of van de Centrale Raad van Beroep het recht op pensioen wordt ontzegd of een lager pensioen wordt toegekend, vindt geen terugvordering of verrekening plaats van ter zake reeds betaalde of te veel betaalde bedragen. Herziening en wijziging Artikel S 3 1. De directie is bevoegd een door haar genomen beslissing te herzien indien: a. aan die beslissing een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt; b. na die beslissing blijkt dat aan die beslissing andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd. 2. De Raad van toezicht is bevoegd een door hem genomen beslissing te herzien op de gronden bedoeld in het vorige lid. 3. Indien na een beslissing van de directie of van de Raad van toezicht de feiten waarmede in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd dat deze beslissing anders zou luiden als zij nog genomen zou moeten worden, kan de directie de beslissing wijzigen, rekening houdend met de gewijzigde feiten. Artikel S 4 1. Een herzieningsbeslissing en een wijzigingsbeslissing vermelden de dag van de inwerkingtreding. Bij een herzieningsbeslissing is deze dag dezelfde als die waarop de herziene beslissing in werking is getreden, tenzij een latere dag wordt bepaald. 2. Een herzieningsbeslissing leidt niet tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen, tenzij daarin is uitgesproken dat de feitelijke onjuistheid die aan de oorspronkeüike beslissing ten grondslag lag, was te wijten aan de betrokkene. 3. Een wijzigingsbeslissing leidt slechts tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen indien de betrokkene, hoewel enige bepaling van deze wet hem daartoe verplicht of dit redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan de directie mededeling te doen van een wijziging in de feiten. Artikel S 5 Indien de directie en de Raad van toezicht van de bij artikel S 3 gegeven bevoegdheden gebruik maakt, zijn ten aanzien van de genomen beslissingen de artikelen S I en S 2 van overeenkomstige toepassing. T I T E L IV OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN HOOFDSTUK T Algemene bepalingen van overgangsrecht Intrekking Pensioenwet 1922 enz. Artikel T 1 Behoudens het in deze titel verder bepaalde worden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ingetrokken de Pensioenwet 1922 en de overgangsbepalingen van de wetten waarbij die wet is gewijzigd, voor zover die bepalingen betrekking hebben op de Pensioenwet 1922.
Artikel T 2 De wettelijke bepalingen bedoeld in artikel T 1 blijven van kracht voor wat betreft: a. de rechten en verplichtingen die op grond van die bepalingen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan en die op dat tijdstip nog niet tot gelding zijn gebracht onderscheidenlijk waaraan op dat tijdstip nog niet is voldaan; b. de behandeling van aangelegenheden die zijn voortgekomen uit de toepasselijkheid van evenbedoelde bepalingen. Toepasselijkheid van deze wet Artikel T 3 1. Onverminderd de in deze titel gemaakte uitzonderingen is deze wet van toepassing op alle pensioenen krachtens deze wet toegekend ten laste van het fonds met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet of een later tijdstip. 2. Voor de toepassing van deze wet worden geacht krachtens deze wet te zijn toegekend: a. de krachtens de Pensioenwet 1922 toegekende en nietvervallen pensioenen; b. de niet-vervallen pensioenen of uitkeringen toegekend krachtens of op de voet van aan evengenoemde wet voorafgaande regelingen of wetten betreffende pensioenrechten, die daarna in de Pensioenwet 1922 zijn geregeld of geacht kunnen worden te zijn geregeld. Diensttijd voor inwerkingtreding wet Artikel T 4 1. Voor de toepassing van deze wet wordt: a. de tijd gelegen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, die op evenbedoeld tijdstip in aanmerking komt als diensttijd in de zin van de Pensioenwet 1922, op dezelfde voet als diensttijd in de zin van deze wet in aanmerking genomen; b. ten aanzien van tijd gelegen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet artikel F 1, tweede lid, buiten beschouwing gelaten. 2. Op schriftelijk verzoek van een belanghebbende deelt de directie hem mede welke diensttijd zij krachtens het vorige lid, onder a, in aanmerking neemt. Deze mededeling kan ook ambtshalve geschieden. 3. De directie-mededeling bedoeld in het vorige lid is een beslissing van de directie ter uitvoering van deze wet, als bedoeld in artikel S 1, eerste lid. Bijzondere gevallen Artikel T 5 In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van de hoofdstukken T e n U tot een naar het oordeel van de directie voor belanghebbende onredelijke uitkomst leidt, is zij bevoegd, na goedkeuring van de Raad van toezicht, ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van deze hoofdstukken overeenkomt. Uitvoeringsbesluiten Artikel T 6 1. De bepalingen van de op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van kracht zijnde besluiten tot uitvoering van de Pensioenwet 1922 worden geacht te zijn vastgesteld op grond van deze wet voor zover deze bepalingen: a. uitvoering geven aan artikelen van de Pensioenwet 1922 waarmee artikelen van deze wet overeenkomen;
23 b. van administratieve aard zijn en van belang zijn voor de uitvoering van deze wet. 2. De overige bepalingen van de in het vorige lid bedoelde besluiten vervallen op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. HOOFDSTUK U Bijzondere bepalingen van overgangsrecht Behoort bij hoofdstuk B, Ambtenaarschap Artikel U 1 1. Hij die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet een betrekking bekleedt op grond waarvan hij ambtenaar is in de zin van de Pensioenwet 1922 of als zodanig wordt beschouwd, doch op grond waarvan hij geen ambtenaar is in de zin van deze wet, is — zolang hij bedoelde betrekking bekleedt — ambtenaar in de zin van deze wet. 2. De ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 wiens ontslag ingaat op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, wordt voor de toepassing van de artikelen E l en E 3 ten aanzien van dat ontslag als ambtenaar in de zin van deze wet beschouwd. Artikel U 2 1. Elk privaatrechtelijk lichaam, niet vallende onder artikel B 2, waarvan personeel op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ambtenaar is in de zin van de Pensioenwet 1922, of als zodanig wordt beschouwd, wordt met inachtneming van de ten aanzien van dat personeel bestaande bijzondere voorwaarden en uitzonderingen, geacht te zijn aangewezen bij een Koninklijk besluit als bedoeld in artikel B 3. 2. Op de lichamen en het personeel bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen B 4, B 5, B 7 en B 8 van overeenkomstige toepassing. Artikel U 3 Met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet vinden de artikelen B 6 en D 3 overeenkomstige toepassing op hem die ten tijde van zijn ontslag ambtenaar was in de zin van de Pensioenwet 1922. Artikel U 4 Indien een dienstverhouding als bedoeld in artikel B 9, eerste lid, aanvangt na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, doch binnen twee maanden nadat de belanghebbende de hoedanigheid van ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 heeft verloren, wordt hij — in afwijking van artikel B 9, eerste lid — onmiddellijk ambtenaar. Artikel U 5 1. De personen bedoeld in artikel B 9 die, hetzij op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, hetzij op een tijdstip gelegen binnen zes maanden na eerstbedoeld tijdstip, voldoen aan de in deze wet gestelde eis van zes maanden drempeltijd, worden op bedoelde tijdstippen ambtenaar . 2. De personen bedoeld in artikel B 9 die op een tijdstip gelegen binnen zes maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 zouden zijn geworden, als die wet op hen van toepassing was gebleven, worden op eerstbedoeld tijdstip ambtenaar. 3. In de gevallen bedoeld in het eerste en tweede lid is artikel B 10 van loepassing. Artikel U 6 Voor het nemen van het eerste besluit krachtens artikel B 7 blijft het horen van de Raad van toezicht achterwege.
Behoort bij hoofdstuk C, Bijdrage en verhaal Artikel U 7 1. Artikel C 5 is slechts van toepassing op drempeltijd voor zover doorgebracht na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. 2. De artikelen C 2. tweede en derde lid, C 4, eerste lid en C 6, vierde en vijfde lid, zijn eerst van toepassing met ingang van het jaar volgend op het eerste jaar waarin deze wet van kracht is. Artikel Li 8 1. Gedurende vijf jaren na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet wordt voor de toepassing van artikel C 1 mede onder ambtelijk inkomen begrepen, het genot van vrij wonen en van andere dergelijke emolumenten bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Pensioenwet 1922. 2. Het vorige lid geldt slechts ten aanzien van de emoIumenten, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet bestanddeel vormen van een wedde in de zin van artikel 31 van de Pensioenwet 1922. Behoort bij hoofdstuk D. Diensttijd Artikel U 9 1. In afwijking van artikel D 6 komt van de drempeltijd die krachtens dat artikel als diensttijd in aanmerking komt, het gedeelte dat vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet is gelegen, slechts in aanmerking als diensttijd indien deze is ingekocht. 2. Op deze inkoop zijn van overeenkomstige toepassing de artikelen 40, 41, 42 en 42c van de Pensioenwet 1922, zoals deze laatstelijk luidden vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat a. als dag van inkoop geldt de dag waarop belanghebbende de hoedanigheid van ambtenaar verkrijgt: b. de als inkoopsom te betalen bijdrage wordt berekend met overeenkomstige toepassing van het tarief vermeld in artikel V 8. Artikel U 10 1. Hij die, niet krachtens artikel U 3, ambtenaar wordt, kan voor pensioen inkopen de tijd doorgebracht vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, indien hij deze tijd krachtens de artikelen 40 en 42n van de Pensioenwet 1922 zou hebben kunnen inkopen, wanneer hij vóór dat tijdstip ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 zou zijn geworden. De vorige volzin is niet van toepassing op tijd doorgebracht in dienst van het Staatsmijnbedrijf, indien over die tijd pensioen is of zal worden toegekend krachtens een voor personeel van dit bedrijf geldende pensioenregeling. 2. Op deze inkoop zijn van overeenkomstige toepassing de artikelen 40, 41, 42, 42a en 42c van de Pensioenwet 1922, zoals deze laatstelijk luidden voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat a. als dag van inkoop geldt de dag waarop belanghebbende de hoedanigheid van ambtenaar verkrijgt; /'. als pensioengrondslag geldt het bedrag dat als zodanig zou hebben gegolden, wanneer belanghebbende op de laatste dag van het in te kopen tijdvak reeds ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 zou zijn geweest; artikel F 6, derde lid, is hierbij van toepassing; c. de als inkoopsom te betalen bijdrage wordt berekend met overeenkomstige toepassing van het tarief vermeld in artikel V 8. Artikel U i l 1. Indien bij inkoop krachtens de artikelen U 9 of U 10 de in artikel 42, derde lid, van de Pensioenwet 1922 bedoelde restitutie wegens een plaats gevonden hebbende afkoop van
24 de verzekering krachtens de Invalicliteitswet niet mogelijk is, wordt het op belanghebbende verhaalbare deel van de bijdrage verhoogd met het bedrag dat aan het lichaam dat de bijdrage verschuldigd is, zou zijn gerestitueerd, indien bedoelde reslitutie mogelijk zou zijn geweest, met dien verstande dat die verhoging een bedrag van 25 % der door het lichaam verschuldigde bijdrage niet overschrijdt. 2. Het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing indien aan de belanghebbende een rente krachtens de Invaliditeitswet is toegekend. Artikel U 12 1. Hij die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ambtenaar is of geweest is in de zin van de Pensioenwet 1922 kan voor pensioen inkopen de tijd na 31 mei 1942, gedurende welke hij werkzaam was op of ten behoeve van een krachtens het Zeeschepcnbesluit 1942 (Stb. C 17) gevorderd schip. Daartoe moet hij binnen een jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet aan de directie een schriftelijk verzoek doen. 2. Op deze inkoop zijn van overeenkomstige toepassing de artikelen 40, 41, 42 en 42c van de Pensioenwet 1922 zoals deze laatstelijk luidden vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat a. belanghebbende die gewezen ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 is, voor de toepassing daarvan geacht wordt de hoedanigheid van ambtenaar te hebben verkregen op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in de betrekking waaruit hij laatstelijk als ambtenaar is ontslagen en met de pensioengrondslag die gold op de dag voorafgaande aan die van het ontslag, verhoogd in verband met het onder b. bepaalde; />. de als inkoopsom te betalen bijdrage wordt berekend met overeenkomstig toepassing van het tarief vermeld in artikel V 8. 3. De als inkoopsom te betalen bijdrage is verschuldigd door het Rijk. 4. Reeds verleende pensioenen worden herberekend met inachtneming van de krachtens het eerste lid ingekochte diensttijd. De herberekende pensioenen gelden met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. 5. De voorgaande leden vinden geen toepassing indien de daar bedoelde tijd in aanmerking komt voor vergelding met pensioen of tijdelijk pensioen ten laste van het Bedrijfspensioenfonds van de Koopvaardij. Artikel U 13 Artikel U 12, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op tijd, doorgebracht vóór 1 juli 1922 in een betrekking als auditeur-militair of als auditeur-militairplaatsvervanger, voor zover uit hoofde van het bekleden van deze betrekkingen een vaste vergoeding werd genoten, zij het dat deze vergoeding geen wedde in de zin van de Pensioenwet 1922 was. Artikel U 1 4 Voor de toepassing van artikel T 4 wordt de krachtens de artikelen U 9, U 10, U 12 en U 13 ingekochte tijd beschouwd als tijd, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in aanmerking komt als diensttijd in de zin van de Pensioenwet 1922. Behoort bij hoofdstuk E, Het recht op ambtenarenpensioen Artikel U 15 Hij die als gewezen ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 krachtens artikel 48, tweede lid, van die wet op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet uitzicht heeft op
pensioen Wanneer hij uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt wordt voor het vervullen van de betrekking of betrekkingen waaruit hij als ambtenaar werd ontslagen, behoudt dit uitzicht gedurende vijf jaren na evenbedoeld tijdstip. Artikel U 16 Voor hem die óp het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet aan artikel 53 van de Pensioenwet 1922 uitzicht op pensioen ontleent, en op dat tijdstip ten minste tien werkelijke jaren als omschreven in evengenoemd artikel voor pensioen kan doen medctellen, blijft dat artikel van kracht. Artikel U 17 1. De vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met uitzicht op uitgesteld ouderdomspensioen ontslagen ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922, die nog geen recht op zodanig pensioen heeft, verkrijgt met ingang van bedoeld tijdstip uitzicht op ouderdomspensioen krachtens deze wet. 2. De vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ontslagen ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922, die uitsluitend wegens onvoldoende diensttijd bij zijn ontslag geen uitzicht op uitgesteld ouderdomspensioen had en ook afgezien hiervan nog geen recht op zodanig pensioen heeft, verkrijgt met ingang van bedoeld tijdstip uitzicht op ouderdomspensioen krachtens deze wet, indien hij op evenbedoeld tijdstip, met inbegrip van de krachtens hoofdstuk V ingekochte tijd, ten minste vijf jaren diensttijd voor pensioen kan doen medetellen. 3. De vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ontslagen ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922, die uitsluitend wegens onvoldoende diensttijd geen recht op uitgesteld ouderdomspensioen of op ouderdomspensioen heeft, maar afgezien hiervan vóór bedoeld tijdstip recht op zodanig pensioen had kunnen doen gelden, verkrijgt met ingang van evenbedoeld tijdstip recht op ouderdomspensioen krachtens deze wet, indien hij op dat tijdstip, met inbegrip van de krachtens hoofdstuk V ingekochte tijd, ten minste vijf jaren diensttijd voor pensioen kan doen medetellen. Artikel U 18 1. Indien ten aanzien van een belanghebbende, die krachtens deze wet alsnog ter zake van een vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ingegaan ontslag uitzicht of recht verkrijgt op pensioen, artikel 39a der Pensioenwet 1922 toepassing heeft gevonden, komt de wiskundige reserve bedoeld in artikel 41, achtste lid, van de Invalicliteitswet ten bate van het fonds. 2. Indien teruggave van de wiskundige reserve bedoeld in het vorige lid niet mogelijk is wegens afkoop van de verzekering krachtens de Invaliditeitswet is het lichaam te welks laste de in artikel 39« der Pensioenwet 1922 bedoelde bijdragen zijn gekomen, een bijdrage aan het fonds verschuldigd gelijk aan het bedrag van bedoelde wiskundige reserve. Indien de in artikel 39a der Pensioenwet 1922 bedoelde bijdragen ten laste van meer dan een lichaam zijn gekomen, is elk van die lichamen een bijdrage aan het fonds verschuldigd evenredig aan de te hunnen laste gekomen bijdragen bedoeld in artikel 39« der Pensioenwet 1922. 3. De in het vorige lid bedoelde bijdrage dient betaald binnen zes maanden nadat het fonds aan het lichaam kennis heeft gegeven van de verschuldigdheid der bijdrage. Voor zover het verschuldigde na evenbedoeld tijdstip door het fonds wordt ontvangen zijn de regelen bedoeld in artikel C 4, derde lid, van overeenkomstige toepassing. 4. De verplichting tot betaling van de bijdrage vervalt niet door het overlijden van de belanghebbende. De bijdrage wordt overeenkomstig artikel 42 der Pensioenwet 1922 geheel en in tien jaren op de belanghebbende verhaald.
25 5. Indien aan een belanghebbende als bedoeld in het eerste lid, te wiens aanzien artikel 39a der Pensioenwet 1922 toepassing heelt gevonden, een rente krachtens de Jnvaliditeitswet is toegekend, vinden de voorgaande drie leden overeenkomstige toepassing. Artikel U 19 Indien artikel 39a der Pensioenwet 1922 toepassing heeft gevonden ten aanzien van een belanghebbende, die na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ambtenaar wordt, is artikel U 18 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verplichting tot betaling van de bijdrage evenmin vervalt door ontslag van de belanghebbende als ambtenaar. Behoort bij hoofdstuk F, De berekening van het ambtenarenpensioen Artikel U 20 1. In afwijking van artikel F 2 blijft artikel 60 van de Pensioenwet 1922 van toepassing op de in laatstgenoemd artikel bedoelde verloven, die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn ingegaan, zomede op de verlengingen van deze verloven. 2. Voor zover nodig in afwijking van de hoofdstukken D en F vindt ten aanzien van degene die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, wegens tewerkstelling bij de overheid in Suriname of de Nederlandse Antillen, verlof geniet als bedoeld in artikel 60 van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240), artikel T 4 overeenkomstige toepassing op de tijd gelegen na de inwerkingtreding van deze wet, waarop evengenoemd artikel 60 krachtens het vorige lid betrekking heeft. Artikel U 21 1. In zover in afwijking van artikel F 6 wordt ten aanzien van hem die binnen vijf jaren na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet recht heeft op pensioen, het pensioen, indien dit gunstiger is, berekend naar een middelsom, die het gemiddelde is van de laatste tien berekeningsgrondslagen. Zulks geldt echter alleen voor hem voor wie —als zijn pensioen, volgend op een ontslag als ambtenaar, op vorenbedoeld tijdstip was ingegaan — het jaarlijks gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen der laatste tien jaren van de diensttijd bedoeld in artikel 54, tweede lid, van de Pensioenwet 1922, het voordeligst zou zijn geweest. 2. Op de volgens het vorige lid verkregen middelsom vindt artikel F 6, derde lid, overeenkomstige toepassing. 3. Voor de toepassing van dit artikel worden mede als berekeningsgrondslagen aangemerkt de voor betrokkene telkens op 1 januari gegolden hebbende gezamenlijke pensioengrondslagen krachtens de Pensioenwet 1922. Artikel U 22 1. Indien een pensioen of een gedeelte van een pensioen moet worden berekend over een dienstlijn die is geëindigd voor of op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, wordt als middelsom van berekeningsgrondslagen beschouwd de middclsom der pensioengrondslagen bedoeld in artikel 54, tweede lid, juncto artikel 151 van de Pensioenwet 1922. 2. Op de in het vorige lid bedoelde middelsom vindt artikel F 6, derde lid, overeenkomstige toepassing. Artikel U 23 1. Indien een pensioen of een gedeelte van een pensioen volgens artikel F 6, tweede lid, zou moeten worden berekend naar een middelsom van berekeningsgrondslagen die minder dan vier zodanige grondslagen omvat, zulks ten gevolge van het feit dat deze wet nog niet langer dan drie jaar van kracht is, worden voor de toepassing van evengenoemd artikel mede als berekeningsgrondslagen aangemerkt de voor betrokkene telkens op 1 januari gegolden hebbende gezamenlijke pensioengrondslagen krachtens de Pensioenwet 1922.
2. Bij de toepassing van het vorige lid blijft de beperking van pensioengrondslagen krachtens artikel 33, vierde lid, van genoemde wet buiten beschouwing. Artikel U 24 Hij die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet het uitzicht heeft op toepassing van artikel 62a van de Pensioenwet 1922 behoudt de in genoemd artikel gelegen waarborg bij de berekening van een pensioen krachtens deze wet. Artikel U 25 1. Pensioenen die ingevolge artikel 54 van de Pensioenwet 1922 zijn berekend naar een op grond van dit artikel beperkte middelsom of naar een middelsom, die een of meer pensioengrondslagen bevat welke krachtens artikel 33, vierde lid, van die wet zijn beperkt, worden met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend, waarbij bedoelde beperkingen buiten beschouwing worden gelaten, doch genoemd artikel 54 overigens wederom toepassing vindt. 2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van pensioenen, die op of na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet krachtens de Pensioenwet 1922 worden toegekend. Artikel U 26 1. Indien een pensioen is toegekend krachtens de Pensioenwet 1922 en daarin geen diensttijd onder de wapenen doorgebracht is vergolden, waarover pensioen is toegekend krachtens de Regeling voor het reserve-personeel van het leger in Nederlandsch-Indië (Stb. 1923, 340; Ind. Stb. 1923, 518), zulks op grond van het feit dat deze regeling niet als uitzondering is vermeld in artikel 59, eerste lid, van genoemde wet, wordt bedoeld pensioen op verzoek van belanghebbende herberekend met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, met inachtneming van artikel F 3, eerste lid en tweede lid, onder b. 2. Het verzoek bedoeld in het vorige lid moet bij de directie worden ingediend binnen een jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. Artikel U 2 7 1. De pensioenen uit hoofde van invaliditeit toegekend krachtens de Pensioenwet 1922, die met toepassing van de artikelen F 9 en F 12 en met inachtneming van hoofdstuk J en van artikel U 45 van deze wet tot een hoger bedrag zouden zijn toegekend, worden, voor zover het recht op pensioen niet is vervallen, ambtshalve tot bedoeld bedrag verhoogd te rekenen van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet of het later tijdstip waarop het pensioen is ingegaan. 2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op pensioenen uit hoofde van invaliditeit toegekend krachtens of op de voet van aan de Pensioenwet 1922 voorafgaande regelingen of wetten betreffende pensioenrechten, die daarna in evengenoemde wet zijn geregeld of geacht kunnen worden te zijn geregeld. 3. De directie is bevoegd een nader geneeskundig onderzoek te doen instellen alvorens het eerste en tweede lid toe te passen. 4. Op de pensioenen bedoeld in het eerste en tweede lid zijn de bepalingen van deze wet ten aanzien van het invaliditeitspensiocn voor zover mogelijk van toepassing. 5. Bij de toepassing van artikel F 12 op personen van wie de invaliditeitsgraad gedurende de onvoltooide diensttijd nret geheel of niet bekend is, wordt deze diensttijd mcdegeteld naar de invaliditeitsgraad voor zover deze is vastgesteld en wordt deze overigens medegeteld naar de invaliditeitsgraad die redelijkerwijs geacht kan worden te hebben bestaan. 6. De directie is bevoegd voorschriften te geven omtrent de uitvoering van dit artikel. Deze voorschriften behoeven de goedkeuring van de Raad van toezicht.
26 7. Zolang de pensioenen uit hoofde van invaliditeit toegekend krachtens de Pensioenwet 1922 niet krachtens dit artikel kunnen worden verhoogd, blijven de bepalingen van toepassing die daarvoor golden op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. Artikel U 2 8 1. Hij die op grond van artikel 95 van de Pensioenwet 1922 en artikel 29 van de wet van 20 december 1956 (Stb. 618) het behoud heeft verzekerd van uitzicht op weduwen- en wezenpensioen, kan deze verzekering na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet voortzetten met inachtneming van het bij of krachtens de genoemde artikelen bepaalde, mits hij daartoe binnen een jaar na bedoeld tijdstip aan de directie schriftelijk de wens te kennen geeft. 2. Hij die de verzekering voortzet behoeft na het bereiken van de 65-jarige leeftijd voor die verzekering geen bijdrage meer te betalen. 3. Voor hem van wie de directie, ook na aanmaning, geen bericht heeft gekregen dat hij de verzekering wenst voort te zetten, eindigt deze op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. In dat geval wordt de beschikbare wiskundige reserve aan de belanghebbende uitgekeerd. 4. Het eerste en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de verzekeringen voortgezet krachtens artikel 28 van de wet van 20 december 1956 (Stb. 618). Behoort bij de hoofdstukken F, De berekening van het ambtenarenpensioen, en J, Samenloop Artikel U 29 Bij de toepassing van artikel A 8 en § 2 van hoofdstuk J geldt ten aanzien van de pensioenen die noch rechtstreeks noch middellijk zijn afgeleid van een pensioengrondslag, middelsom van pensioengrondslagen of middelsom van berekeningsgrondslagen, dat zij geacht worden te zijn afgeleid van de wedde waarop laatstelijk recht bestond in de betrekking waaraan belanghebbende het recht op pensioen ontleent. In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van de vorige volzin tot een naar het oordeel van de directie voor belanghebbende onredelijke uitkomst leidt, is zij bevoegd, na goedkeuring van de Raad van toezicht, ten gunste van de belanghebbende een beslissing te nemen die met de strekking van de in de vorige volzin bedoelde bepalingen overeenkomt. Behoort bij hoofdstuk G, Het recht op weduwenen wezenpensioen Artikel U 3 0 De weduwe en wezen van de ambtenaar, gepensioneerd ambtenaar of gewezen ambtenaar, die als gevolg van het afleggen van de verklaring bedoeld in artikel 156, tweede lid, van de Pensioenwet 1922 geen uitzicht had op pensioen voor zijn na te laten betrekkingen, verkrijgen recht op pensioen met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, indien zij overigens aan de in deze wet gestelde eisen voldoen. Artikel U 3 1 1. Op verzoek wordt weduwenpensioen of wezenpensioen toegekend aan de weduwe die niet voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet is hertrouwd, onderscheidenlijk aan de kinderen, die recht op weduwenpensioen of wezenpensioen hadden gehad, indien artikel G 2 had gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden ontlenen. 2. Het verzoek bedoeld in het vorige lid moet bij de directie worden ingediend binnen vijf jaren na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. 3. De in het eerste lid bedoelde pensioenen gaan in op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na dat tijdstip is gedaan, zij niet vroeger ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend.
Artikel U 32 Voor de toepassing van artikel G 2, onder b, wordt een recht op vervroegd ouderdomspensioen bedoeld in artikel 48, eerste lid, onder />, van de Pensioenwet 1922 beschouwd als een recht op invaliditeitspensioen. Artikel U 3 3 1. Op verzoek wordt weduwnaarspensioen toegekend aan de weduwnaar die recht op zodanig pensioen had gehad, indien artikel G 3 had gegolden op het tijdstip van het overlijden van zijn echtgenote, mits hij op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet invalide is in de zin van evengenoemd artikel. 2. Het verzoek bedoeld in het vorige lid moet bij de directie worden ingediend binnen vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. 3. Het in het eerste lid bedoelde pensioen gaat in op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na dat tijdstip is gedaan, het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek wordt ingediend. Behoort bij hoofdstuk H. De berekening van het weduwenen wezenpensioen Artikel U 34 a. Te rekenen van 1 januari 1957 af wordt artikel 97, eerste lid, van de Pensioenwet 1922 als volgt gelezen: 1. Het pensioen van de weduwe van een ambtenaar, die overlijdt voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, bedraagt bet in het vijfde lid vermelde gedeelte van het pensioen, waarop de ambtenaar, zonder toepassing van artikel 69, aanspraak of uitzicht zou hebben gehad, indien hem met ingang van de dag van zijn overlijden ontslag was verleend, met dien verstande dat, indien dit voordeliger is voor de vaststelling van laatstbedoeld pensioen, de diensttijd wordt doorberekend tot het tijdstip waarop de overleden ambtenaar de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt. b. De toegekende weduwen- en wezenpensioenen worden zo nodig herberekend met inachtneming van het bepaalde onder a. Artikel U 35 1. Het bedrag van het pensioen van de weduwe en wezen van hem, die op 31 december 1956 voor zijn na te laten betrekkingen uitzicht had op pensioen, zal, voor zover dat uitzicht volgens de op die dag geldende bepalingen nadien niet verloren zou zijn gegaan, niet minder bedragen dan het bedrag van het weduwen- en wezenpensioen, waarop met toepassing van de op die dag geldende bepalingen betreffende de pensioenberekening aanspraak zou hebben bestaan. 2. Bij de toepassing van het vorige lid wordt ten aanzien van de vergelijking van pensioenbedragen uitgegaan van de bedragen na vermindering met het inbouwbedrag bedoeld in artikel J 6. 3. Het eerste lid vindt slechts toepassing gedurende vijf jaren na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. Artikel U 36 1. De weduwen- en wezenpensioenen toegekend krachtens de Pensioenwet 1922, die met toepassing van hoofdstuk H en met inachtneming van artikel U 25 van deze wet tot een hoger bedrag zouden zijn toegekend, worden, voor zover het recht op pensioen niet is vervallen, ambtshalve tot bedoeld bedrag verhoogd te rekenen van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet of het later tijdstip waarop het pensioen is ingegaan.
27 2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op weduwcn- en wezenpensioenen toegekend krachtens of op de voet van aan de Pensioenwet 1922 voorafgaande regelingen of wetten betreffende pensioenrechten, die daarna in evengenoemde wet zijn geregeld of geacht kunnen worden te zijn geregeld. Behoort bij hoofdstuk I, Verval van pensioen Artikel U 37 Voor de termijn van vijf achtereenvolgende jaren bedoeld in artikel I 4, eerste lid, telt mede de tijd voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, gedurende welke de invordering van het pensioen achterwege is gebleven. Artikel U 38 Een krachtens de Pensioenwet 1922 en krachtens dit hoofdstuk verkregen recht op pensioen vervalt, indien niet binnen vijf jaren na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet het pensioen schriftelijk bij de directie is aangevraagd. Behoort hij hoofdstuk J, Samenloop Artikel U 39 Voor de toepassing van artikel J 1 op pensioenen die volgens artikel T 3 geacht worden krachtens deze wet te zijn toegekend, wordt als middelsom van berekeningsgrondslagen waarnaar de pensioenen zijn berekend, aangemerkt het bedrag dat tot grondslag heeft gestrekt voor de berekening van het pensioen. Artikel U 4 0 In afwijking van artikel J 1 zal het krachtens deze wet toegekende pensioen van een ambtenaar, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet reeds recht heeft op ambtenarenpensioen, niet minder bedragen dan het met inachtneming van artikel A 8 zou hebben bedragen, indien hem op bovenbedoeld tijdstip ontslag was verleend en hij, afgezien van diensttijd, aan dat ontslag recht op pensioen zou hebben ontleend. Artikel U 41 1. Pensioenen ten aanzien waarvan artikel 69 of 98 van de Pensioenwet 1922 toepassing heeft gevonden, worden met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet nader vastgesteld zonder de in genoemde artikelen vervatte beperking doch met inachtneming van het volgende lid. 2. De nadere vaststelling bedoeld in het vorige lid geschiedt zodanig dat niet daadwerkelijk gelijktijdig vervulde diensttijd slechts wordt medegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert. Artikel U 4 2 Indien een pensioen van een weduwe niet is afgeleid of geacht moet worden te zijn afgeleid van het pensioen van de overleden echtgenoot wordt eerstbedoeld pensioen voor de toepassing van artikel J 3 geacht te zijn afgeleid van het pensioen van de overleden echtgenoot. Daarbij wordt elk jaar waarnaar laatstbedoeld pensioen is berekend geacht een veertigste gedeelte van het weduwenpensioen op te leveren en wordt vergeleken met het weduwenpensioen dat geacht kan worden betrekking te hebben op de samenlopende tijd. Artikel U 4 3 1. Voor de toepassing van deze wet wordt de overgangstoeslag toegekend krachtens artikel 4 van de derde afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963, geacht krachtens deze wet te zijn toegekend. 2. Met ingang van de dag waarop voor belanghebbende na de dag voorafgaand aan die van de inwerkingtreding van de Pensioenmaatregelen 1963, recht op een lager bedrag aan algemeen pensioen, als bedoeld in artikel J 4, ontstaat, of het recht op evenbedoeld algemeen pensioen vervalt dan wel recht
op een hoger pensioen anders clan krachtens artikel A 8 ontstaat, vervalt de overgangstoeslag of wordt deze op zodanig lager bedrag vastgesteld, alsof de omstandigheid die tot wijziging leidde reeds op laatstbedoelde dag aanwezig was geweest. 3. Voor de afleiding van het weduwen- en wezenpensioen blijft de op het eigen pensioen verleende overgangstoeslag bedoeld in het eerste lid buiten beschouwing. 4. Overigens worden het pensioen en de daarbij behorende overgangstoeslag als een eenheid beschouwd, waarop de op het pensioen betrekking hebbende wettelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn, met uitzondering van artikel A 8 en van § 2 van hoofdstuk J. Artikel U 44 1. Op schriftelijk verzoek van de weduwe, die aantoont, dat een rente of uitkering als bedoeld in artikel 19, onder 2e., der Ongevallenwet 1921, artikel 40, onder 2e., der Land- en Tuinbouwongevallenwct 1922, onderscheidenlijk artikel 2, tweede lid, der Zeeongevallenwet 1919, daaronder begrepen de daarop verleende toe- en bijslagen anders dan ingevolge de Wet compensatie premie Algemene Ouderdomswet Ongevallenrentetrekkers, is beperkt uit hoofde van haar recht op algemeen weduwenpensioen als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet, wordt het bedrag van die beperking in mindering gebracht op het inbouwbedrag bedoeld in artikel J 6. 2. Indien op de dag waarop het verzoek, bedoeld in het vorige lid, bij de directie is ingekomen, meer dan een jaar is verstreken nadat de omstandigheid, bedoeld in het vorige lid, is opgetreden, gaat de in dat lid bedoelde vermindering niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend. Artikel U 45. 1. Indien krachtens de Pensioenwet 1922 een invaliditeitspensioen, een verhoogd invaliditeitspensioen dan wel een uitgesteld invaliditeitspensioen is toegekend en tevens uit hoofde van dezelfde oorzaak een rente of uitkering als bedoeld in: a. de artikelen 15 en 16 van de Ongevallenwet 1921, b. de artikelen 36 en 37 van de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, c. artikel 2, eerste lid van de Zeeongevallenwet 1919, daaronder begrepen de daarop verleende toe- en bijslagen anders dan ingevolge de Wet compensatie premie Algemene Ouderdomswet Ongevallenrentetrckkers, onderscheidenlijk een uitkering die krachtens een wettelijk voorschrift voor een zodanige rente of uitkering in de plaats is getreden, wordt genoten, wordt het pensioenbedrag verminderd met het bedrag van de rente of uitkering, onderscheidenlijk met het bedrag van de uitkering dat geacht moet worden betrekking te hebben op dezelfde ziekten of gebreken uit hoofde waarvan het pensioen is toegekend. De voorgaande volzin geldt met dien verstande, dat het naar diensttijd berekende deel van het pensioen voor de vermindering buiten aanmerking blijft. 2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing indien aan de nagelaten betrekkingen van de tengevolge van een ongeval omgekomen ambtenaar krachtens de Pensioenwet 1922 een pensioen is toegekend en tevens uit hoofde van dat overlijden een rente of een uitkering als bedoeld in het vorige lid wordt genoten. 3. Indien een in het tweede lid bedoelde rente of uitkering wordt verhoogd op grond van dezelfde ziekten of gebreken uit hoofde waarvan een pensioen wegens invaliditeit is toegekend, vinden het tweede en derde lid met betrekking tot die verhoging overeenkomstige toepassing.
28 4. De voorgaande drie leden lijden uitzondering indien de daar bedoelde rente of uitkering wordt genoten uit hoofde van een andere betrekking, die gelijktijdig is vervuld met de betrekking voor het vervullen waarvan betrokkene blijvend ongeschikt is verklaard, en voor zover die uitkering of rente naar de inkomsten uit die andere betrekking wordt berekend of geacht kan worden te zijn berekend. 5. Artikel J 18 vindt zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing met betrekking tot de uitkeringen of renten bedoeld in het eerste lid, verleend na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. Behoort bij hoofdstuk L, Het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en het Pensioenbestuur Artikel U 46 Het fonds bedoeld in artikel L 1, eerste lid, is het Algemeen burgerlijk pensioenfonds ingesteld bij artikel 1, eerste lid, van de Pensioenwet 1922. Artikel U 47 1. De geneeskundig adviseur, bedoeld in artikel L 9, is de geneeskundig adviseur, door Ons benoemd krachtens artikel 12 van de Pensioenwet 1922. 2. Het personeel bedoeld in artikel 13 van de Pensioenwet 1922, dat onder de Pensioenraad bedoeld in artikel 10 van de genoemde wet werkzaam is, is met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in gelijke functie werkzaam onder de directie bedoeld in artikel L 2. 3. Onze Minister kan ter uitvoering van dit artikel nadere regelen stellen. Artikel U 48 Zo spoedig mogelijk na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet wordt een actuariële balans van het fonds opgemaakt naar de toestand op dat tijdstip. Artikel De artikelen 24, tweede lid, 168a van de Pensioenwet 1922, van de wet van 20 december kracht.
U49 152, 157, 158, derde lid, en alsmede de artikelen 28 en 29 1956 (Stb. 618) blijven van
Behoort bij hoofdstuk M, Financieel beheer Artikel U 5 0 De toepassing van het beginsel van lasten en baten ten aanzien van de begroting van het fonds geschiedt met ingang van een door Ons te bepalen jaar. Voor eerdere jaren blijven de vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet te dien aanzien geldende bepalingen van kracht. Behoort bij hoofdstuk N, Bijzondere financiële bepalingen Artikel U 51 1. De rechthebbende op een pensioen, die krachtens artikel 6 van de derde afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963 op de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet ten laste van het fonds een vergoeding geniet ter zake van de premie die van dat pensioen wordt geheven ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, met uitzondering van degene op wie artikel N 10 toepassing vindt, behoudt het recht op die vergoeding tot het bedrag waarop op evenbedoelde dag recht bestond, doch uiterlijk tot de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. 2. Op de vergoeding bedoeld in het vorige lid is artikel A 8 niet van toepassing.
Behoort bij hoofdstuk S, Beroep en herziening Artikel U52 In afwijking van artikel S 3 is herziening van een in dat artikel bedoelde beslissing, die genomen is met toepassing van de in artikel T 1 bedoelde bepalingen, niet meer mogelijk nadat vijf jaren zijn verstreken sinds het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. HOOFDSTUK V Generaal Pardon Hernieuwde gelegenheid tot inkoop van niet-ingekochte diensttijd en wachtgeldtijd Begripsomschrijvingen Artikel V 1 Dit hoofdstuk verstaat onder belanghebbende: a. Ie. de ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922; 2e. de gewezen ambtenaar en de gepensioneerde ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922, mits voor hen met inbegrip van de tijd die op grond van dit hoofdstuk kan worden ingekocht, ten minste vijf voor pensioen geldige jaren in aanmerking komen, dan wel zij met recht op wachtgeld zijn ontslagen; b. de weduwe van personen bedoeld onder a; c. de kinderen bedoeld in de artikelen G 5, G 6 en G 7, van overleden personen bedoeld onder a, indien hun moeder of pleegmoeder bij de inkoop belang heeft. lnkoopverzoek Artikel V 2 1. Tijd die personen bedoeld in artikel V 1, onder a, voor een ten laste van het fonds komend pensioen hadden kunnen inkopen, kan op schriftelijk verzoek alsnog voor pensioen worden ingekocht. 2. Het verzoek om inkoop moet binnen een jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet door de belanghebbende bij de directie worden ingediend. 3. De stukken die de directie nodig acht voor de behandeling van het verzoek moeten haar worden toegezonden binnen zes maanden nadat zij om toezending heeft gevraagd. Indien belanghebbende aan het bepaalde in de voorgaande volzin zonder aannemelijke reden niet voldoet, kan de directie het verzoek op die grond afwijzen. Inkoopb ijdrage Artikel V 3 1. De directie stelt de tijd vast die op grond van artikel V 2 kan worden ingekocht alsmede de daarvoor te betalen inkoopbijdrage. 2. De bijdrage wordt berekend naar het tarief vermeld in artikel V 8. 3. De bijdrage komt ten laste van het lichaam ten welks laste deze zou zijn gekomen indien de tijd was ingekocht krachtens de Pensioenwet 1922. 4. De bijdrage wordt aan het fonds voldaan uiterlijk op 31 december van het jaar waarin de directie op het verzoek om inkoop heeft beslist. Voor zover het verschuldigde na evengenoemde dag wordt ontvangen is aan het fonds, te rekenen van die dag af tot het tijdstip van ontvangst der betaling, een rente van vijf percent verschuldigd. 5. De verplichting tot betaling van de bijdrage vervalt niet door het ontslag of het overlijden van de belanghebbende. Verhaal inkoopbijdrage Artikel V 4 1. De inkoopbijdrage wordt voor 75 percent en in tien jaren op de belanghebbende verhaald. Op verzoek van de belanghebbende kan het verhaal in minder dan tien jaren
29 plaats vinden. Het verhaal geschiedt overeenkomstig artikel 42 van de Pensioenwet 1922, zoals dit artikel laatstelijk luidde, met dien verstande dat voor de toepassing van het vijfde lid van genoemd artikel, indien belanghebbende een weduwe is, in de zin van artikel V 1, onder b, de inhouding alleen plaatsvindt op het krachtens artikel V 6, eerste lid, herziene weduwen- en wezenpensioen, en dat artikel U 11 mede toepassing vindt. 2. De verplichting tot betaling van het verhaalbare deel van de bijdrage gaat bij overlijden van een belanghebbende als bedoeld in artikel V 1, onder a, over op de weduwe, de vrouw bedoeld in artikel G 4 en de weduwnaar, indien en zolang voor haar of hem uit hoofde van dit overlijden recht of uitzicht bestaat op pensioen. De voorgaande volzin geldt met dien verstande, dat elke verhaalstermijn wordt verminderd in dezelfde verhouding, als de op de inkoop gegronde verhoging van het weduwen-, bijzonder weduwen- of weduwnaarspensioen staat tot de overeenkomstige verhoging van het pensioen van de overledene; artikel H 9 blijft hierbij buiten beschouwing. 3. De directie brengt bij toekenning van pensioen aan een gewezen ambtenaar als bedoeld in artikel V 1, onder a, 2e, de ingekochte tijd slechts als diensttijd in aanmerking, indien door belanghebbende is aangetoond, dat hij, ten genoegen van het in artikel V 3, derde lid, bedoelde lichaam, heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de verhaalstermijnen. Intrekking inkoopbeslissing Artikel V 5 1. De directie trekt haar beslissing bedoeld in artikel V 3, eerste lid, in, indien zulks door de belanghebbende schriftelijk aan de directie wordt verzocht binnen zes maanden na de dagtekening van die beslissing. 2. Is de belanghebbende bedoeld in artikel V 1, onder a of b, binnen de in het vorige lid genoemde termijn overleden, dan trekt de directie haar beslissing in, indien zulks door de rechthebbenden bedoeld in hoofdstuk G, die rechtstreeks belang bij deze beslissing hebben, schriftelijk aan de directie wordt verzocht binnen zes maanden na de dag van dat overlijden. 3. Een verzoek tot intrekking als bedoeld in het eerste lid is niet vatbaar voor herroeping. Invloed inkoop Artikel V 6 1. Wanneer de krachtens artikel V 2 ingekochte tijd, als deze vroeger was ingekocht, een recht op pensioen of op een hoger pensioen naar de regelen van de Pensioenwet 1922 had doen ontstaan, wordt: a. die tijd voor de beoordeling van het recht op pensioen geacht krachtens de Pensioenwet 1922 te zijn ingekocht; b. het verzoek om inkoop tevens aangemerkt als een verzoek om toekenning van pensioen dan wel als een aanvraag tot verhoging van een reeds toegekend pensioen; c. dit verzoek of die aanvraag beoordeeld naar de regelen van evengenoemd wet, met dien verstande dat het pensioen of de verhoging van het pensioen ingaat met het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. 2. De overige krachtens artikel V 2 ingekochte tijd komt voor de toepassing van deze wet in aanmerking als diensttijd; ten aanzien van deze tijd blijft echter artikel F 1, tweede lid, buiten beschouwing. 3. Zij die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet niet tijdig een verzoek om inkoop bij de Pensioenraad bedoeld in artikel 10 van de Pensioenwet 1922 hebben ingediend, waaromtrent binnen zes maanden na dat tijdstip nog geen beslissing is genomen die rechtens onaantastbaar is geworden, worden voor zoveel nodig geacht het verzoekschrift bedoeld in artikel V 2 binnen de daar gestelde termijn bij de directie te hebben ingediend.
Berekening inkoopbijdrage Artikel V 7 1. Voor de berekening van de inkoopbijdrage worden de belanghebbenden onderscheiden in: a. degenen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ambtenaar zijn in de zin van de Pensioenwet 1922; b. degenen die op evenbedoeld tijdstip gewezen ambtenaar zijn in de zin van de Pensioenwet 1922 en nog geen recht op pensioen hebben; c. degenen die op meerbedocld tijdstip recht op pensioen hebben; d. belanghebbende weduwen en wezen als bedoeld in artikel V 1, onder b en c. 2. De grondslag waarnaar de bijdrage wordt berekend is voor de groep genoemd in het vorige lid onder: a. de som van de pensioengrondslagen in de zin van de Pensioenwet 1922, die gelden op de dag vóór de inwerkingtreding van deze wet; b en c. de middelsom van de pensioengrondslagen waarnaar het pensioen zal worden berekend of is berekend; d. de pensioengrondslag of de middelsom van pensioengrondslagen waarnaar het pensioen van de weduwe of wees is berekend dan wel de middelsom van pcnsioengrondslagcn, waarnaar het eigen pensioen is berekend, waarvan eerstbedoelde pensioenen zijn afgeleid, met dien verstande, dat voor deze berekening de onder b, c en d bedoelde middelsom en pensioengrondslagen worden vermenigvuldigd met de desbetreffende vermenigvuldigingsgetallen, genoemd in de bijlage van de Aanpassingsregeling bedoeld in artikel 107a van de Pensioenwet 1922, die geldt op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. 3. De leeftijd waarvan bij de berekening van de bijdrage wordt uitgegaan is die welke: Ie. de in het eerste lid, onder a, b en c bedoelde personen bereikt hebben op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet; 2e. degene aan wie de personen bedoeld in het eerste lid, onder d, het recht op pensioen ontlenen, op evenbedoeld tijdstip bereikt zou hebben indien hij niet was overleden. Artikel V 8 1. De inkoopbijdrage is het verschil van de hierna omschreven twee getallen. rt. Het eerste getal is het produkt van: Ie. het getal dat voor elke groep genoemd in artikel V 7, eerste lid, en voor de in het derde lid van genoemd artikel bedoelde leeftijd in volle jaren, is vermeld in kolom I van het bij deze wet behorende tarief V 8; 2e. de in te kopen diensttijd uitgedrukt in jaren; 3e. de grondslag omschreven in artikel V 7, tweede lid, gedeeld door duizend. b. Het tweede getal is het produkt van: Ie. het getal dat voor elke groep genoemd in artikel V 7, eerste lid, en voor de in het derde lid van genoemd artikel bedoelde leeftijd in volle jaren, is vermeld in kolom II van het bij deze wet behorende tarief V 8; 2e. het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen zoals dit geldt op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ingevolge artikel 8, tweede lid, en artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet, gedeeld door duizend; 3e. de in te kopen diensttijd uitgedrukt in jaren. 2. Indien de grondslag bedoeld in artikel V 7, tweede lid, lager is dan het grensbedrag genoemd in artikel 12d van de Pensioenwet 1922, dat zou hebben gegolden indien dit artikel op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet nog van kracht zou zijn geweest, wordt het tweede getal bedoeld in het
30 vorige lid, onder /;, vermenigvuldigd met de in evengenoemd artikel vermelde breuk, berekend naar de verhouding op evenbedoeld tijdstip. 3. Voor een belanghebbende bedoeld in artikel V 7, eerste lid, onder < en d, wordt de volgens de voorgaande leden berekende bijdrage zo nodig verminderd tot 13i maal het bedrag waarmee het pensioen, zoals dit — na toepassing van paragraaf 2 van hoofdstuk J bij overigens gelijk gebleven omstandigheden — onmiddellijk na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet komt te bedragen, overtreft het pensioen, zoals dit laatstelijk bedroeg na toepassing van hoofdstuk Ua van de zesde Titel en de hoofdstukken Ha en llb van de zevende Titel van de Pensioenwet 1922. Voor een belanghebbende die recht heeft op invaliditeitspensioen en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt wordt voor het in de voorgaande volzin eerstbedoelde pensioen het pensioen genomen zoals dit na het bereiken van genoemde leeftijd zal bedragen. 4. De bijdrage wordt naar boven in guldens afgerond. HOOFDSTUK W Slotbepalingen Artikel W l 1. De Wet beperking cumulatie pensioen en inkomsten (Stb. 1954, 5) vindt geen toepassing meer op de gepensioneerd militair, de gepensioneerd ambtenaar en de gepensioneerd spoorvvegambtenaar in de zin van die wet. 2. De Wet beperking cumulatie pensioen en inkomsten blijft echter van kracht, voor zolang zulks vereist is voor de vermindering op de pensioenen op grond van overschrijding der laatstclijk genoten wedde bedoeld in artikel 2 van die wet, die heeft plaatsgevonden vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. Artikel W 2 De Ambtenarenwet 1929 1) wordt gewijzigd als volgt. Artikel 3, eerste lid, wordt gelezen: 1. Over de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen) ten aanzien van ambtenaren als zodanig, hun nagelaten betrekkingen en rechtverkrijgenden door een administratief orgaan genomen, verricht of uitgesproken, oordelen in eerste aanleg de Ambtenarenrechten en in hoger beroep de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Artikel W 3 De wet van 27 juli 1960 (Stb. 314), houdende maatregelen met betrekking tot de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding, wordt gewijzigd als volgt. A. Artikel 5 wordt gelezen: Hoofdstuk S van de Algemene burgerlijke pensioenwet is van overeenkomstige toepassing op de ter uitvoering van de in artikel 1 bedoelde overeenkomst te nemen beslissingen. B. In artikel 6, derde lid, wordt gelezen voor „ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240)" „ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet". Artikel W 4 Waar in andere wetten wordt gesproken van Pensioenraad, de Voorzitter van de Pensioenraad dan wel de Secretaris van de Pensioenraad wordt daarvoor gelezen onderscheidenlijk: de directie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, een door Ons aangewezen lid van de directie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en een door de directie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds aangewezen onder haar werkzame ambtenaar. Artikel W 5 1. Waar in de wetten bedoeld in artikel 3 van de Grondwet sprake is van de Pensioenwet 1922, vinden na het tijdstip van 1
) Stb. 530, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 30 mei 1963, (Stb. 312).
de inwerkingtreding van deze wet voor zoveel mogelijk de bepalingen van deze wet overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het percentage van de jaarlijks aan het fonds verschuldigde bijdrage 18 bedraagt en dat, waar daarin nog sprake is van een ander verhaalspercentage dan 3i, daarvoor genoemd percentage dient te worden gelezen. 2. Mede in afwijking van het vorige lid vindt artikel D 3 geen toepassing en blijven de in andere wetten voorkomende bepalingen met betrekking tot het medetellen voor pensioen van met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd van kracht, voor zover deze gunstiger zijn dan de bepalingen van deze wet. Artikel W 6 Ook ten aanzien van onderwerpen waaromtrent zulks niet uitdrukkelijk is vermeld, kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven ter uitvoering van deze wet. Artikel W 7 Deze wet kan worden aangehaald als: Algemene burgerlijke pensioenwet. Artikel W 8 Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheidene hoofdstukken, artikelen of onderdelen daarvan, verschillend kan worden gesteld. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven
De Minister van Binnenlandse Zaken,
De Minister van Financiën,
De Minister van Defensie,
De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
31 BIJLAGE
BEREKENING VAN DE INKOOPBIJDRAGE BEDOELD IN HOOFDSTUK V TARIEF V 8 (GENERAAL PARDON) Per jaar in te kopen diensttijd (in guldens) I per f 1 000,— grondslag, bedoeld in artikel V 7, tweede lid; II per f 1 000,— algemeen ouderdomspensioen voor gehuwden bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Algemene Ouderdomswet. Volgens artikel V 7, eerste lid Leeftijd
18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
groepen a en b
groep e
I
II
I
48 51 54 57 60 63 66 69 72 75 77 80 83 86 89 92 95 98 101 104 107 110 113 116 119 122 125 128 131 134 138 142 146 150 154 158 162 167 171 175 180 185
20 21 22 23 24 26 30 34 39 44 48 52 56 60 63 67 70 73 77 80 84 87 90 94 97 100 103 107 111 114 118 122 126 130 135 140 145 151 156 162 169 175
396 395 394 393 392 391 390 388 386 384 382 379 376 373 369 365 360 355 350 345 340 335 329 324 318 313 308 302 297 291 286 280 275
Volgens artikel V 7, eerste lid groep d
Leeftijd
II
I
II
44 48 52 56 60 63 67 70 73 77 80 84 87 90 94 97 100 103 107 111 114 118 122 126 130 135 140 145 151 156 162 169 175
189 185 181 178 175 173 173 175 178 182 187 193 200 207 214 221 226 231 235 238 240 242 243 242 241 240 238 236 234 231 228 225 222 219 215 211 207 202 197 193 188 183
203 199 196 192 190 188 188 190 193 197 204 210 218 225 232 239 245 250 255 258 261 263 264 263 262 261 259 256 254 251 248 245 241 238 234 229 225 221 216 210 204 199
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100
groepen a en b
groep e
groep d
I
II
I
II
I
II
190 195 201 208 218 235 227 219 211 203 195 187 179 171 163 155 148 141 133 126 119
182 188 196 205 214 220 218 209 200 192 183 175 166 157 149 140 132 124 116 109 102
269 263 256 249 242 235 227 219 211 203 195 187 179 171 163 155 148 141 133 126 119 112 105 98 92 87 82 77 72 67 62 58 54 50 46 42 37 32 27 23 19
182 188 196 205 214 220 218 209 200 192 183 175 166 157 149 140 132 124 116 109 102 95 89 82 77 71 66 61 56 52 47 44 40 36 33 30 26 23 20 17 14
179 174 169 163 157 151 145 140 135 129 124 119 113 108 103 98 93 88 83 79 75 71 67 63 59 56 53 50 47 44 41 39 36 34 32 30 28 26 24 21 18
193 188 182 176 170 164 158 152 146 140 134 128 122 117 111 106 101 95 90 86 81 77 72 68 64 60 56 52 49 46 43 40 38 36 34 32 30 27 25 21 18