1 Zitting 1965-1966 - 8 4 2 4 Nota inzake de mijnindustrie en de industriële herstructurering van Zuid-Lintburg NOTA Nr. 2
INHOUD Hoofdstuk
I. Inleiding en probleemstelling.
Hoofdstuk II. Huidige situatie van de kolenmijnbouw. II. 1. Afzet. 11.2. . Produktie en produktiviteit. 11.3. Werkgelegenheid. 11.4. Bedrijfsuitkomsten en nationaal-economische uitkomsten. 4.1. Bedrijfsuitkomsten 4.2. Nationaal-economische uitkomsten. 11.5. Gemeenschappelijk beleid.
IV.3. IV.4. IV.5.
IV.6.
Hoofdstuk III. Algemeen kader voor het toekomstig beleid. III. 1. 111.2.
111.3. 111.4.
Toekomstige afzet op E.G.K.S.-markt en gemeenschappelijk beleid. * Toekomstige afzet op de Nederlandse markt. 2.1. Totaal energieverbruik in Nederland. 2.2. Kolenafzet Nederlandse mijnen. a. Afzet eigen gebruik industriekolen. b. Levering van industriekolen aan derden. c. Afzet van Nederlandse huisbrandkolen. 2.3. Samenvatting afzetperspectieven. Algemene overwegingen voor het toekomstig nationaal kolenbeleid. Personeelsstructuur mijnen en werkgelegenheidsperspectief Zuid-Limburg.
Hoofdstuk FV. Uitwerking van het te voeren beleid met betrek king tot de kolenmijnbouw. IV. 1. IV.2.
Het Het 2.1. 2.2.
sluitingsprogramma van de mijnen. te kiezen systeem van steunverlening. De concurrentieverhoudingen. De mogelijkheid tot voortzetting van de produktie. 2.3. De te treffen regeling. 2.4. Steunverlening op basis van het demografisch excedent. 2.5. De bestaande steunmaatregelen in het kader van het nieuwe systeem van steunverlening.
IV.7.
De aan de steunverlening te stellen voorwaarden. Additionele aspecten voor afzetbevordering. Maatregelen ten behoeve van de werknemers. 5.1. Wederaanpassingsregeling ex artikel 56, lid 2, onder b, van het E.G.K.S.-verdrag. 5.2. Door de Mijnindustrieraad voorgestelde modaliteiten voor toepassing artikel 4 van Beschikking 3-65 van de Hoge Autoriteit. 5.3. Het regeringsstandpunt ten aanzien van de voorgestelde modaliteiten. 5.4. De positie van de buitenlandse arbeidskrachten. Efficiencyverbetering door concentratie en integratie. 6.1. Intensivering van de samenwerking tussen de ondernemingen. 6.2. Uitwisseling van veldgedeelten. Voorziening inzake zekerstelling inbaarheid van vorderingen uit mijnschade.
Hoofdstuk V. Industriële herstructurering van Zuid-Limburg. V.l. Aard en omvang van de te nemen maatregelen. V.2. Deelneming in industrieel project DAF-Staatsmijnen. V.3. Verbetering van de infra-structuur van Zuid-Limburg. V.4. Stimuleringsmaatregelen voor industriële omschakeling in Zuid-Limburg. V.5. Regeling inzake garanties op leningen. V.6. Maatregelen op sociaal en maatschappelijk terrein. Samenvatting Bijlage I. Het chemisch bedrijf van de Staatsmijnen. Bijlage II. Vreemdelingen in dienst als arbeider. Bijlage III. Bestaande steunmaatregelen. Bijlage IV. Maatregelen volgens artikel 56 van het E.G.K.S.verdrag. Bijlage V. Globale raming verbruik Nederlandse kolen bij elektrische centrales in relatie ten opzichte van het totaal energieverbruik elektrische centrales. Bijlage VI. Stimuleringsregeling voor industriële omschakeling in Limburg.
2 HOOFDSTUK I Inleiding en probleemstelling De Nederlandse mijnindustrie verkeert in moeilijkheden. Na gedurende vele decennia een belangrijke bijdrage te hebben geleverd tot de energievoorziening in ons land — in het bijzonder moet daarbij de periode na de tweede wereldoorlog worden gememoreerd, toen de mijnen één van de pijlers vormden van het economische herstel — ziet de kolenmijnbouw zich sinds een aantal jaren voor problemen geplaatst, die naarmate de tijd voorschrijdt, in aard en omvang toenemen. De kentering in de ontwikkeling ligt omstreeks de jaren 1958/1959, toen West-Europa werd geconfronteerd met een snel toenemend aanbod van stookolie alsook van concurrerende industriekolen uit derde landen, waardoor met name de positie van de industriekolen moeilijk werd. Sindsdien zijn ook in Nederland verschillende maatregelen genomen om de dreiging van kolenoverschotten — en de daardoor veroorzaakte onzekerheden over de toekomstige positie van de mijnen — zo goed mogelijk het hoofd te bieden. Een eerste schakel in deze keten is geweest het niet voltooien van de Staatsmijn Beatrix. Daarna volgden het stopzetten van de kolenwinning bij het zgn. zadel van Puth en de samenvoeging van de Staatsmijnen Hendrik en Emma. Vanaf 1958 zijn voorts restrictieve maatregelen genomen om de invoer van kolen uit landen, die niet tot de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (E.G.K.S.) behoren, te beperken. Daarenboven kwamen — onder een zekere druk van de overheid — regelingen tot stand met grote binnenlandse verbruikers van industriekolen, om de afname van minimum quanta te verzekeren. Intussen hadden de partnerlanden in de E.G.K.S. tal van steunmaatregelen voor hun nationale mijnen getroffen, hetgeen er mede toe leidde, dat ook voor de Nederlandse mijnen directe financiële steun van de zijde der overheid moest worden overwogen. In augustus 1964 trad een wet in werking, die de voorziening van middelen regelde, benodigd voor een vermindering van de sociale lasten van de steenkolenmijnindustrie in Limburg. Deze wet was een onderdeel van een programma om het vertrouwen van werkgevers en werknemers in deze bedrijfstak zoveel mogelijk te herstellen. Hoewel dit programma zeker positieve aspecten heeft gehad is toch de hemel boven Zuid-Limburg niet opgeklaard. De fundamentele wijzigingen op de energiemarkt bleven doorgaan. Het voor de kolen nadelig effect van de industriekolen uit derde landen en de stookolie is, vooral voor de Nederlandse mijnen, door de komst van het aardgas nog versterkt. Bovendien ondervinden de Nederlandse kolen de concurrentie van de kolen uit de overige I.id-staten; een concurrentie mogelijk gemaakt door de aanzienlijke steunbijdrage door de regeringen aan hun kolenindustrie verstrekt. Verdere verliezen voor het kolenmijnbouwbedrijf tekenen zich af. Weliswaar laat een in E.G.K.S.-verband getroffen regeling ook verdere steunmaatregelen toe, doch daarmede alléén kunnen de structurele problemen niet worden opgelost. Ook restrictieve maatregelen en afspraken met grote afnemers om een voldoende afzet veilig te stellen, kunnen mede gezien de daaraan verbonden bezwaren en de daardoor opgeroepen weerstanden, alléén geen bevredigende ontwikkeling tot stand brengen. Het besef is dan ook gegroeid, dat — voorzover een redelijk rendabele afzet van Nederlandse kolen niet realiseerbaar is — aan meer ingrijpende maatregelen, hoe pijnlijk op zichzelf ook, niet kan worden ontkomen. Ingrijpende maatregelen in negatieve zin, namelijk het beperken der produktie door mijnsluiting, zijn echter niet verantwoord — sociaal noch economisch — wanneer daaraan niet ingrijpende maatregelen in positieve zin zijn gekoppeld. De werkgelegenheid en weivaart van vele arbeidskrachten staan immers op het spel. Door de concentratie van de mijnproblematiek in het zuidelijk deel van Limburg en de grote bijdrage van de kolenmijnbouw tot de produktie en werkgelegenheid in dit gewest is bovendien de verdere toekomst van dit gebied in het geding. Alleen wanneer er in de naaste toekomst voldoende perspectief biedende
bedrijven naar Zuid-Limburg komen om de plaats van de mijnen als bron van werkgelegenheid in te nemen is het verantwoord tot ingrijpende maatregelen voor de mijnen zélf over te gaan. Ook dan nog beseffen de ondergetekenden dat sluiting van mijnen een amputatie betekent, die als pijnlijk zal worden ervaren, omdat het mijnbedrijf gegeven zijn zéér eigen aard en werkomstandigheden een bijzondere plaats inneemt in de harten van velen. Bedacht zij echter, dat het voortgaan op de tot nu toe ingeslagen weg naar de inzichten van vandaag geen toekomst biedt. Zuid-Limburg is niet gebaat bij het volledig handhaven van een tak van bedrijvigheid, die niet meer — zoals in het verleden — als stuwende motor bij uitstek kan fungeren voor het gebied. Andere motoren zijn nodig om dit deel van ons land op langere termijn voldoende te betrekken in de economische groei, die wij voor geheel Nederland nastreven. Met de aanbieding van deze nota wordt uitvoering gegeven aan de mededeling in de Troonrede — uitgesproken door Hare Majesteit de Koningin op 21 september 1965 —, dat de Kamers zullen worden ingelicht over de maatregelen, die de Regering nodig acht voor de aanpassing van de mijnindustrie en voor de wijziging van de industriële structuur van Zuid-Limburg. Tevens is uitvoering gegeven aan de desbetreffende punten in de door de Minister-President op 27 april 1965 afgelegde regeringsverklaring: 1. Nu nog geen gemeenschappelijke Europese energiepolitiek is tot stand gekomen, is gezocht naar een oplossing van de nationale problematiek, die tot uitdrukking brengt welke fundamentele beleidslijn naar Nederlandse opvatting door de Europese Gemeenschappen dient te worden gevolgd en die het mogelijk maakt dat de nationale oplossing later in een verantwoord Europees energiebeleid kan worden ingepast. 2. Gestreefd is naar de instandhouding van mijnen met redelijke vooruitzichten op een rendabele afzet; een element van dit beleid bestond in het maken van afspraken op langere termijn over de afname van industriekolen door belangrijke groepen afnemers. 3. Binnen de door de Hoge Autoriteit geopende mogelijkheid heeft de Regering besloten maatregelen te nemen tot steun aan de kolenmijnbouw. 4. Ten einde op langere termijn voldoende werkgelegenheid te verzekeren heeft de Regering eveneens besloten tot maatregelen om de eenzijdige structuur van Zuid-Limburg te verminderen en een meer gedifferentieerd industriepatroon te bevorderen. Tot deze maatregelen behoren de verbetering van de infrastructuur en de toepassing van een speciale premie- en prijsreductieregeling. 5. Over het nieuwe beleid is vooroverleg gepleegd met betrokkenen, waaronder de Mijnindustrieraad, de gezamenlijke steenkolenmijnen, de mijnwerkersorganisaties en het provinciaal bestuur. In de algemene schets van de problematiek, welke in deze inleiding is gegeven, ligt de opzet van de hierna volgende nota besloten. Allereerst zal hoofdstuk II een beeld geven van de huidige positie van de mijnen wat betreft de afzet, de produktie, de werkgelegenheid, de financiële resultaten en dergelijke. Hierbij komen ook de internationale aspecten ter sprake. In hoofdstuk III zal worden nagegaan welke weg moet worden ingeslagen om de huidige problemen het hoofd te bieden op een wijze, die zowel in sociaal en economisch als in regionaal opzicht optimale perspectieven biedt. Daarna zal in hoofdstukken IV en V worden uitgewerkt wat de gekozen algemene beleidslijn in concreto betekent voor de kolenmijnbouw en voor de industriële herstructurering van Zuid-Limburg 1 ). De nota wordt met een samenvatting afgesloten. 1 ) Waar in het vervolg van deze nota wordt gesproken over ZuidLimburg is bedoeld: Zuid-Limburg en Midden-Limburg ten oosten van de Maas tot en met Roermond.
3 H O O F D S T U K II Huidige situatie van de kolenmijnbouw II. 1.
Afzet
De huidige problemen bij de afzet van met name industriekolen vinden hun oorzaak in de ontwikkelingen gedurende de vijftiger jaren. Deze ontwikkelingen hebben een internationale achtergrond. Vandaar dat in deze paragraaf allereerst aandacht zal worden geschonken aan de internationale verschuivingen in het afzetpatroon. In aansluiting daaraan komt de nationale afzetproblematiek aan de orde. Tot en met 1957 bestond de situatie, dat de — parallel met een expanderende economie — toenemende vraag naar energieprodukten nauwelijks door de kolenproducenten kon worden bijgehouden. Ter aanvulling van het kolentekort in de E.G.K.S.landen werden kolen geïmporteerd uit derde landen. Daarnaast was er aanbod van stookolie. D e kolenproducenten van de E.G.K.S. ondervonden hiervan echter geen hinder: de markt was een verkopersmarkt, waarop men zijn produkten tegen gunstige voorwaarden kwijt kon. Mede onder invloed van de Suez-crisis, die de vrachtprijzen sterk deed stijgen, lagen in 1956 en 1957 de prijzen van derde-landen kolen en stookolie zelfs duidelijk boven de prijzen van de industriekolen in de Gemeenschap. Het breukvlak in de internationale ontwikkeling ligt in 1958/ 1959, toen de verkopersmarkt in een kopersmarkt omsloeg. Tussen 1957 en 1960 daalde de prijs van stookolie van f 7 8 per ton steenkolenequivalent (s.k.e.) tot ruim f 4 0 per ton (d.w.z. belangrijk beneden het niveau van de industriekolen in de E.G.K.S.), op welk niveau de prijs zich sindsdien — met geringe fluctuaties — ongeveer heeft gehandhaafd. Ook de prijsverhouding tussen de kolen uit derde landen en die uit de Gemeenschap wijzigde zich in toenemende mate ten nadele van laatstgenoemde kolen. Als gevolg hiervan kwamen de prijzen van de Gemeenschapskolen onder sterke druk te staan. Van de zijde der kolenproducenten is daarop wel gereageerd met prijsverlagingen; niettemin is de relatieve positie van de kolenproduktie belangrijk teruggelopen. Ter illustratie diene de volgende tabel: Tabel 1. Aandeel energiedragers in verbruik E.G.K.S. Steenkolen 1954 1964
69 40
Bruinkolen 9 . 6
Aardolie
Aardgas
Waterkracht
Totaal
13 46
1 3
8 5
100 100
De relatieve daling van het steenkolenverbruik is nauwelijks met een absolute vermindering van de afzet gepaard gegaan, doordat het totale verbruik in de E.G.K.S. aanzienlijk steeg, namelijk van 356 min. ton s.k.e. in 1954 tot 597 min. ton s.k.e. in 1964. Het steenkolenverbruik in absolute zin bedroeg in 1954 244 min. ton s.k.e. en in 1964 240 min. ton. Deze betrekkelijke stabiliteit in de totale steenkolenafzet zou intussen niet zijn gerealiseerd, indien niet in verschillende landen ten gunste van met name de industriekolen op de markt zou zijn geïntervenieerd. In België wordt aan elektrische centrales slechts toegestaan steenkolen in te voeren, indien de Belgische mijnen zelf niet kunnen leveren. Voor de invoer van cokeskolen ten behoeve van de cokesfabrieken wordt een invoercontingent vastgesteld, dat ook gebaseerd is op het geven van prioriteit aan de levering door Belgische mijnen. De overige industrie krijgt in België geen invoervergunningen voor steenkolen, ook niet uit kwaliteitsoverwegingen. In Frankrijk wordt de invoer geheel geleid door de Association Technique de 1'Importation Charbonnière (A.T.I.C.) aan d«* hand van een zogenaamde „prix de cession" voor derde-
landen kolen, dat wil zeggen een prijs waartegen deze kolen de binnenlandse geen concurrentie aandoen. De vaststelling van deze prijs geschiedt tweemaandelijks nadat de Charbonnages de France te zamen met de importeurs de hoeveelheden uit derde landen in te voeren kolen hebben vastgesteld. De A.T.I.C. koopt de kolen in en biedt ze in het binnenland tegen de doorgaans hogere „prix de cession" aan. Het meerdere wordt in een fonds gestort, waaruit de mijnbouw wordt gesteund. Tussen de beide staatsbedrijven, de Electricité de France en de Charbonnages de France is voor de duur van 15 jaar in 1964 een overeenkomst gesloten, waarbij de eerstgenoemde zich verplicht alle door de Franse mijnbouw gedolven en aangeboden kolensoorten, die geschikt zijn voor de verwerking in de elektriciteitsbedrijven, te kopen. Alleen aan centrales, welke aan de Atlantische kust zijn gelegen, is toegestaan in beperkte mate goedkope importkolen te kopen. De Duitse Bondsrepubliek kent een bijzonder invoerrecht op kolen van D.M. 20 per ton, met dien verstande, dat jaarlijks een rechtenvrij contingent wordt vastgesteld van ca. 6 min. ton. Voorts is sedert begin 1965 in Duitsland een aantal maatregelen van kracht, waardoor steun wordt gegeven aan bepaalde thermische centrales en installaties van blokverwarming of stadsverwarming. Thermische centrales, die in de komende zeven jaar worden gebouwd of uitgebreid en tenminste 10 jaar lang E.G.K.S.-kolen gebruiken, mogen een belastingvrije reserve opbouwen ten belope van 45 pet. van de investeringskosten van nieuwbouw. Nieuwgebouwde of uitgebreide installaties voor blokverwarming of stadsverwarming die tenminste 20 jaar E.G.K.S.-kolen gebruiken, komen in aanmerking voor een directe bijdrage uit de staatskas tot een maximum van D.M. 50 000 per G. cal/h capaciteit. Ook voert de Bondsregering in overleg met de aardolie-industrie voor stookolie en gasolie een gericht invoerbeleid. Bovendien wordt het verbruik van zware stookolie belast met een hoge heffing. De afzet van de in de E.G.K.S. geproduceerde huisbrandkolen heeft geen bijzondere moeilijkheden opgeleverd, hetgeen samenhangt met een nog steeds bestaand tekort aan deze kolen binnen de Gemeenschap. Alleen in België is de regering er in de loop van 1965 toe overgegaan de invoer van huisbrandkolen uit derde landen te contingenteren. De ontwikkeling van de afzet in Nederland is ongeveer analoog aan die in de partnerlanden van de E.G.K.S. Ten onzent heeft zich eveneens een belangrijke verschuiving voorgedaan in het aandeel van de kolen in het totale energieverbruik, waarbij het absolute steenkolenverbruik, rekening houdende met de relatief zachte winter in 1964—1965, nog zoveel mogelijk kon worden gehandhaafd. Tabel 2. Ontwikkeling energieverbruik in Nederland Steenkolen
Bruinkolen
1954 1964
17,5 15,2
0,5 0,5
1954 1964
76 38
1 0
Aardolie
Aardgas
in min ton s.k.e. 5 0,5 23,5 1 idem in procenten 22 1 59 3
Totaal
23 40 100 100
Een vergelijking met de cijfers voor de gehele E.G.K.S. (tabel 1) leert, dat het relatieve steenkolenverbruik in Nederland aanvankelijk boven het gemiddelde van de Gemeenschap lag, terwijl in 1964 ongeveer eenzelfde aandeel als voor de partnerlanden te zamen werd bereikt in het totale energieverbruik. Voorts blijkt bij vergelijking, dat de aardolie ge8424
1—2
(2)
4 durende de beschouwde periode in Nederland voortdurend een groter aandeel van het totale verbruik heeft opgeëist dan in de E.G.K.S. als geheel. In het steenkolenverbruik is ook begrepen het verbruik van geïmporteerde kolen. Daarentegen blijft de afzet in het buitenland van binnenlands geproduceerde kolen buiten deze cijfers. Het is daarom zinvol, behalve op de algemene verbruikscijfers van Nederland, te letten op de afzet (in binnen- en buitenland) van de Nederlandse mijnondernemingen. Tabel 3. Ontwikkeling afzet Nederlandse mijnondernemingen Kolenjaar 1954/55
Kolenjaar 1964/65
in 1 000 ton Staatsmijnen A. industriekolen: eigen verbruik afzet derden binnenland afzet derden buitenland B.
sub-totaal huisbrandkolen: afzet binnenland afzet buitenland
4 570 1 750 580 6 900
. . . . . . . .
totale afzet staatsmijnen Particuliere mijnen A. industriekolen: eigen verbruik afzet derden binnenland afzet derden buitenland sub-totaal B. huisbrandkolen: afzet binnenland . . . . afzet buitenland . . . .
750 0
afzet derden binnenland afzet derden buitenland sub-totaal huisbrandkolen: afzet binnenland afzet buitenland
750
720
7 650
6 590
1240 1020 280
2 320
1 740 320
2 540 990 630
2 060
1 620
4 380
4 160
5 570 2 900 750
5 530 1 860 1 020 9 220
. . . . . . . .
sub-totaal Totaal-Generaal
5 870 490 230
1 000 1 150 170
sub-totaal totale afzet particuliere mijnen Gezamenlijke mijnen A. industriekolen:
B.
4 290 840 740
. . . .
2 490 320
8 410 1 480 860
2 810
2 340
12 030
10 750
Opmerkelijk in deze cijfers is allereerst het hoge eigen verbrtiik van industriekolen ten behoeve van de cokesfabrieken, mijn-centrales en briketfabrieken. Het eigen verbruik van de particuliere mijnen is in de afgelopen 10 jaar zelfs toegenomen. Van de totale steenkolenafzet wordt thans ongeveer de helft door de mijnondernemingen zelf verbruikt. Wel zij hierbij aangetekend, dat de in de eigen cokesfabrieken geproduceerde cokes alsmede de in de eigen briketfabrieken gefabriceerde eierbriketten vrijwel uitsluitend aan derden moeten worden afgezet. De afzet van industriekolen aan derden in het binnenland is in de' afgelopen tien jaar duidelijk teruggelopen, vooral bij de Staatsmijnen. De export van industriekolen kon daarentegen enigermate worden opgevoerd. Ook voor Nederland geldt, dat de overheid ondersteunend is opgetreden bij de binnenlandse afzet van industriekolen.
Enkele belangrijke verbruikersgroepen (openbare centrales en Hoogovens te IJmuiden) verplichtten zich tot de afname in 1964/1965 van een totaal van ten minste 1,4 min. ton Nederlandse kolen. Voorts werden restricties toegepast bij de verlening van invoervergunningen voor kolen uit niet tot de E.G.K.S. behorende landen. Dit instrument moest intussen voorzichtig worden gehanteerd. Eensdeels waren kolen uit derde landen soms belangrijk goedkoper en was het bezwaarlijk Nederlandse bedrijven — boven de minimumafname-contracten — extra lasten op te leggen, vooral indien de kolenkosten een relatief groot aandeel in de kostprijs vormen. Anderdeels moest ermee rekening worden gehouden, dat zich bij de energievoorziening in de industrie reeds een ontwikkeling voltrok naar Je omschakeling op stookolie, waaraan naast prijsvoordelen ook stooktechnische voordelen zijn verbonden. Het te zeer weren van goedkope kolen uit derde landen zou deze ontwikkeling nog hebben versterkt. De afzet van huisbrand kolen heeft tot eind 1964 geen moeilijkheden opgeleverd; er bestond een redelijke vraag, zowel in binnen- als in buitenland. De uitvoer kon in de afgelopen tien jaar zelfs belangrijk worden opgevoerd. Vanaf eind 1964 stagneerde echter de afzet in zekere mate, een verschijnsel, dat zich niet alleen in Nederland, doch ook in andere landen van de E.G.K.S. voordeed. Dit zijn voornamelijk naweeën van de strenge winter 1962/1963. De detailhandel reageerde daarop namelijk in de winter 1963/1964 met zich op grote schaal te bevoorraden. Doordat deze winter betrekkelijk zacht was, werd de winter 1964/1965 ingegaan met grote voorraden. Een terugslag op de afzet kon niet uitblijven toen ook in deze winter de temperaturen betrekkelijk hoog waren. Ten einde de afzet van Nederlandse huisbrandkolen niet nog meer te bemoeilijken werd via het invoerbeleid enigszins beschermend opgetreden. II. 2. Produktie en produktiviteit De kolenproduktie hier te lande vindt plaats in vijf ondernemingen: —• Staatsmijnen met de mijnzetels Wilhelmina, Emma/Hendrik en Maurits; •—- Oranje-Nassau met de mijnzetels 1 t/m 4; — Laura & Vereeniging met de mijnzetels Laura en Julia; — Domaniale met 1 mijnzetel; — Willem-Sophia met 1 mijnzetel. Oranje-Nassau, Laura & "Vereeniging en Willem-Sophia exploiteren hun mijnen op grond van een niet aan een termijn gebonden concessie. De door de Dominialc geëxploiteerde mijn is gepacht van de Staat. Het huidige pachtcontract expireert op 31 december 1982. Indicatief voor de betekenis van elk der vijf genoemde ondernemingen is de omvang van de kolenproduktie aangegeven in onderstaande tabel en onderscheiden naar huisbrandkolen en industriekolen. Tabel 4. Steenkolenproduktie 1964165 in 1000 ton Huisbrandkolen Staatsmijnen . . . . Particuliere mijnen - Oranje Nassau . . - Laura & Vereeniging - Domaniale . . . . - Willem Sophia . . Totaal-generaal
. . .
Industrie- Totaal kolen
Aandeel in totaalgeneraal
780
6 050
6 830
ca 60%
730 490 290 190
1 660 740 300 230
2 390 1 230 590 420
ca 2 1 % ca 11 % ca 5% ca 4 %
2 480
8 980
11460
100
5 De afzonderlijke mijnen kunnen eveneens worden ingedeeld naar het criterium: producent van huisbrandkolen of industriekolen. Hierbij past echter een uitdrukkelijke kanttekening. Bij de winning van alle steenkool en dus ook van huisbrandkolen, komen namelijk relatief grote hoeveelheden vergruisde kolen vrij, zgn. fijnkolen — ten minste de helft van de produktie — die alleen als industriekolen kunnen worden aangewend. Met de produktie van huisbrandkolen gaat dus technisch onvermijdelijk de produktie van industriekolen gepaard, hetgeen betekent, dat een huisbrandmijn ook afzet zal moeten vinden voor deze industriekolen en de daaruit in eigen bedrijf eventueel vervaardigde produkten. Met vorenstaande opmerking rekening houdend kunnen tot de huisbrandmijnen worden gerekend de mijn Wilhelmina van de Staatsmijnen, drie mijnzetels van Oranjc-Nassau, de beide zetels van Laura & Vereeniging, de Domaniale en de WillemSophia. De mijn Maurits is een industriekolenmijn. In de twee overige, Emma/Hendrik en zetel 4 van Oranje-Nassau, bevinden zich zowel huisbrandlagen als industriekolenlagen. Elk van de Nederlandse mijnbedrijven heeft nevenbedrijven gesticht. De vijf ondernemingen veredelen in hun eigen briketfabrieken een deel van de fijnkolen tot voor huisbrand geschikte eierkolen, resp. syntraciet. Vier mijnondernemingen (Staatsmijnen, Oranje-Nassau, Laura & Vereeniging en Domaniale) hebben een eigen elektrische centrale. In bescheiden mate vindt de levering van elektrische energie aan het openbare net plaats. Laura & Vereeniging heeft onlangs een moderne centrale geopend praktisch geheel ingesteld op levering aan derden. Tot nu toe worden grote hoeveelheden cokeskolen in de twee cokesfabrieken van Staatsmijnen (de cokesfabriek Maurits en de cokesfabriek E m m a ) verwerkt tot cokes, gas en een aantal bijprodukten. Op basis van de nevenprodukten bij de cokes/gasbereiding is een zich voortdurend uitbreidend chemisch bedrijf ontstaan. In bijlage I is een nadere schets gegeven van de betekenis en ontwikkeling van dit bedrijf. Terugkerende tot het basisprodukt, de steenkool, zij opgemerkt, dat de produktie in de afgelopen jaren een licht dalende tendens heeft vertoond. Tabel 5. Produktieverloop mijnbedrijven in 1000 ton
Staatsmijnen: industriekolen . . huisbrandkolen . sub-totaal . . . . Particuliere mijnen: industriekolen . . huisbrandkolen . sub-totaal . . . . Totaal-generaal
. .
1954/55
1964/65
6 900 730
6 050 780 7 630
2 390 2 080
6 830 2 930 1 700
4 470
4 630
12 100
11460
Afgezien van de invloed van de in de vorige paragraaf genoemde afzetontwikkelingen zijn er ook specifieke factoren aan de aanbodszijde werkzaam geweest, die het verloop van de produktie in de tijd hebben beïnvloed. Vooropgesteld zij daarbij, dat de produktiviteit van de kolenmijnbouw in sterke mate wordt bepaald door de geologische gesteldheid van de in exploitatie zijnde lagen. Los echter van deze natuurlijke condities heeft een aantal elkaar tegenwerkende factoren het produkticverloop beïnvloed. Een remmende invloed is uitgegaan van het tekort aan arbeidskrachten (met name frontarbeiders), verkorting van de werkweek (o.a. de geleidelijke invoering van de vrije zaterdag) en bestrijding van het absenteïsme. Ter illustratie zij opgemerkt, dat van 1960 tot 1964 het aantal niet gewerkte dagen per ondergrondse arbeider is gestegen van 124 tot 160.
Daar staat tegenover, dat de arbeidsproduktiviteit per man is gestegen. De ontwikkeling van het verloop der arbeidsproduktiviteit kan het best worden weergegeven door middel van het ondergronds produktie-effect per man. Tabel 6. Stijging ondergronds produktie-effect in kg per man per gewerkte diensttijd, herleid tot 8 uren, in Nederland 1954 1955 1956 1957
1497 1486 1496 1499
1958 1959 1960 1961
1962 1963 1964 1965
1521 1617 1789 2055
2070 2087 2140 2195 (raming)
De vraag rijst in dit verband, hoe de produktiviteit — en de technische uitrusting — in onze mijnen zich verhoudt tot die in de andere E.G.K.S.-landen. Twee gegevens zijn daarbij van betekenis, nl. de ontwikkeling van de produktiviteit in de afgelopen jaren en het produktiviteitsniveau dat thans in elk der landen is bereikt. Onderstaande tabel geeft een beeld van de ontwikkeling der produktiviteit: Tabel 7. Stijging ondergronds produktie-effect in kg per man per gewerkte diensttijd in E.G.K.S.-landen
Duitse Bondsrepubliek Frankrijk België Nederland
1954
1964
100 100 100 100
170 137 151 143
Een deel van de stijging van het ondergronds effect in Duitsland, Frankrijk en België moet worden toegeschreven aan de sluiting van relatief minder produktieve mijnzetels. Tussen 1957 en 1964 werd het aantal mijnzetels in België ongeveer gehalveerd, terwijl in Duitsland en Frankrijk ongeveer een derde van het aantal zetels werd opgeheven. In Nederland kwam alleen de integratie van de Emma en Hendrik tot stand, welke in feite inhoudt, dat de Staatsmijn Hendrik niet langer als een zelfstandige mijnzetel wordt geëxploiteerd. Dat niettemin in onze mijnen nog een produktiviteitsstijging van ruim 40 pet. in 10 jaar kon worden bereikt, is te danken aan een relatief snelle mechanisatie. Daarnaast werd het aantal pijlers, waarin de winning van kolen plaatsvindt sedert 1954 teruggebracht van 145 tot 83, hetgeen een duidelijke indicatie is voor een efficiency verbetering, aangezien in goed ingerichte mijnen de produktie op een zo gering mogelijk aantal pijlers met optimale lengte is geconcentreerd. Van de 83 huidige pijlers zijn er 69 geheel gemechaniseerd voor wat het losmaken en laden van kolen betreft, terwijl i n ' 1 6 pijlers mechanisch verplaatsbare ondersteuningen worden toegepast. Mede door deze mechanisatie neemt Nederland, wat het niveau van de produktiviteit in de mijnen betreft, binnen de E.G.K.S. een redelijke middenpositie in. Tabel 8. Niveau ondergronds produktie-effect in kg per gewerkte dienst in E.G.K.S.-landen in 1964
Duitse Bondsrepubliek . . . . . . België . Nederland . . . . x
Aantal bekkens
Bekken met hoogste laagste gemidgemiddelde delde
3 3 6 1
2802 3113 1980
2074 1709 1630
—
—
algemeen gemiddelde 2717 2046 1763 2208 l )
) Dit cijfer wijkt af van het in tabel 6 voor 1964 genoemde cijfer doordat voor de E.G.K.S. een enigszins andere berekeningswijze is gevolgd.
6 Verschillen in natuurlijke condities — Duitsland heeft vooral relatief gunstige kolenlagen in de bekkens Ruhr en Saarland, Frankrijk heeft met name in Lotharingen een natuurlijke voorpsrnog — kunnen niet door mechanisatie worden overbrugd, vooral niet wanneer ook elders gestreefd wordt naar verbetering van de produktiviteit.
De bezetting ondergronds blijft afnemen. Door het in dienst nemen van buitenlandse arbeidskrachten wordt getracht het tekort zoveel mogelijk te beperken. Per ultimo 1964 werkten 5654 buitenlanders in de Nederlandse mijn (bijlage II geeft een specificatie per land), waarvan de meesten tot de ondergrondse arbeiders behoren. Voor de werkgelegenheid in Zuid-Limburg en daardoor tevens voor de economische structuur van dit gewest heeft de mijnindustrie een bijzondere betekenis. Onderstaande tabel 11 geeft daarvan een illustratie. Gebied I omvat het gewest Roermond en het rayon Echt; gebied II omvat het rayon Sittard en de gewesten Heerlen en Kerkrade; gebied III het gewest Maastricht (indeling arbeidsbureaus Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid). Uit de tabel blijkt duidelijk, dat de mijnindustrie zich in het gebied II bevindt. Van het totaal aantal arbeidsplaatsen voor mannen in ZuidLimburg werd in 1964 nog slechts ruim 5 pet. bezet in de landbouw. Ruim 30 pet. kwam voor rekening van de diensten en ruim 64 pet. van de nijverheid. Bijna 41 pet van het aantal arbeiders in de nijverheid werkte in de mijnbouw (incl. cokesfabrieken maar excl. chemische industrie). Voor de eigenlijke mijnstreek bedraagt dit percentage zelfs ruim 58. Van de werk-
II.3. Werkgelegenheid Van de personeelssterkte in Nederlandse mijnen per ultimo 1964 kan het volgende overzicht worden gegeven: Tabel 9. Personeelssterkte mijnindustrie uit. 1964 Arbeiders .Mijnbedrijf ondergronds . . . 25 891 Mijnbedrijf bovengronds . . . 11 953 Cokesfabrieken 2 242 Overige bedrijven (excl. chemische bedr. Staatsmijnen) . . 837 Leerlingen 2 162 Totaal 43 085
Beambten
Totaal
1965 3 934 272
27 856 15 887 2 514 1 064 2 162
227 — 6 398
49 483
Tabel 11. Voornaamste arbeidsmarktgegevens in 1964 voor enkele gebieden in Zuid-Limburg (alleen mannen)
Mijnbouw Nevenbedrijven Staatsmijnen incl. chemie Bouwnijverheid Overige nijverheid
Gebied I
Gebied II
3 470 10 380
46 065 8 900 10 950 19 055
Gebied III
Totaal
4 960 19 700
46 065 8 900 19 380 49 135
Totaal nijverheid Landbouw Diensten
13 850 3 770 12 520
84 970 2 980 27 565
24 660 3 500 18 200
123 480 10 250 58 285
Totaal aantal arbeidsplaatsen
30 140
115 515
46 360
192 015
In de afgelopen jaren hebben de mijnen vooral te kampen gehad met een tekort aan ondergrondse arbeiders, hetgeen nauw samenhangt met de afnemende geneigdheid zware ondergrondse arbeid te verrichten. De stijgende welvaart heeft de studiemogelijkheden vergroot voor andere beroepen, die een minder zware fysieke inspanning vergen; de aanhoudende hoogconjunctuur ging gepaard met tekorten op de arbeidsmarkt, waardoor aantrekkelijke vacatures in andere beroepen ontstonden en voorts heeft het hogere loonniveau in het aangrenzende buitenland tot een grotere omvang van de uitgaande pendel geleid. De bij de wet van 1 augustus 1964 genomen maatregelen hadden mede ten doel het tekort aan directe frontarbeiders op te heffen. Hoewel gebleken is, dat sedert de invoering van deze maatregelen het aantal ontslagnemingen van de mijnwerkers uit eigen streek is verminderd en het aantal indiensttredingen is toegenomen, is er per saldo toch een vertrekoverschot blijven bestaan. Ter illustratie moge de volgende tabel dienen: Tabel 10. Mutaties in aantal ondergrondse mijnwerkers, afkomstig uit de mijnstreek l) Staatsmijnen Gezamenlijke mijnen onder;'ronds ondergronds 1965 tot 1963 1963 1964 1964 uit. sept.
Indiensttredingen Ontslagnemingen
424 1 571
590 1 571
*) Excl. pensionering en overlijden
208 800
164 1 010
247 804
1965 tot uit. sept. 80 426
gelegenheid in de mijnen is voorts 82 pet. geconcentreerd in de oostelijke en 18 pet. in de westelijke mijnstreek. De mijnindustrie is niet alleen van betekenis voor de mijnstreek zelf, maar ook voor de omringende gebieden. 13 pet. van de arbeidsplaatsen in de mijnbouw wordt bezet door werknemers van elders. Tabel 12 Werknemers in de mijnen van buiten de Mijnstreek (1964) Gebied van herkomst
Aantal werknemers in de mijnen Oostelijke Westelijke Totaal Mijnstreek Mijnstreek
Overig Zuid-Limburg . Roermond, Echt e.o. . Overig Limburg . . . Overig Nederland . . . Duitsland België
2 390 455 370 75 45 5
690 1 490 120 5 60
3 080 1 945 490 75 50 65
Totaal
3 340
2 365
5 705
—
Het grootste deel was in 1964 afkomstig uit overig ZuidLimburg en het gebied van Roermond en Echt: resp. 54 pet. en 34 pet. van het totaal aantal inkomende pendelaars. Voor deze gebieden maakte de uitgaande pendel van mijnwerkers resp. 5,9 pet. en 5,6 pet. van de mannelijke beroepsbevolking uit. Wat Midden-Limburg (het gebied Roermond, Echt en omgeving) betreft kan nog worden opgemerkt, dat dit gebied voor de werkgelegenheid voor een belangrijk deel op aangrenzende streken is georiënteerd. Behalve naar de mijnen is er ook
7 een belangrijke uitgaande pendel naar de overige industrie en andere bedrijfstakken in de mijnstreek. In totaal omvatte deze in 1964 3930 personen of 11,4 pet van de mannelijke beroepsbevolking. De pendel naar de mijnen maakte hiervan ruim 49 pet., die naar de overige industrie bijna 43 pet. uit. Voorts is er een belangrijke uitgaande pendel naar Duitsland. In 1964 waren hierbij 1120 personen betrokken. Slechts 64 personen waren in België werkzaam. Tegenover een totale uitgaande pendel van 5820 personen stonden 1625 inkomende pendelaars, zodat dit gebied een uitgaand pendelsaldo van 4195 personen had. Als gevolg van de hoge natuurlijke aanwas van de beroepsbevolking en de teruggang van de personeelsbezetting in de mijnbouw, is het aanbod van arbeidskrachten in Zuid-Limburg groot. Toch heeft dit er niet toe geleid, dat zich op de arbeidsmarkt een werkgelegenheidstekort heeft voorgedaan. Dit komt enerzijds door de belangrijke vraag naar arbeidskrachten in de overige industrie, anderzijds door de sterke zuigkracht, welke uitging van de omliggende gebieden in Duitsland en België. De daaruit voortvloeiende pendel — met name die naar Duitsland — heeft zelfs een tekort aan arbeidskrachten veroorzaakt, waardoor niet alle in dit gebied beschikbare arbeidsplaatsen konden worden bezet. Onderstaande tabel geeft een beeld van de situatie op de arbeidsmarkt.
brengen, dat op korte termijn grote aantallen arbeidskrachten terbeschikking komen, hetgeen bovendien zijn terugslag zal hebben op de secundaire werkgelegenheid. Dit te zamen met de hiervoor vermelde ontwikkeling van de pendel maakt duidelijk, dat Zuid-Limburg in feite een zwakke economische structuur kent. Door de zuigkracht die het buitenland uitoefent is het niet ondenkbaar, dat een verdere vermindering van de werkgelegenheid in de mijnen gepaard zou gaan met een nog meer oplopen van de buitenlandse pendel, waardoor deze een excessieve omvang zou krijgen. De welvaart van de streek zou daardoor gezien het onzekere karakter van deze pendel op een wel zeer dubieuze basis komen te staan, aangezien zij grotendeels gebaseerd zou zijn op het voorhanden zijn van werkgelegenheid in het buitenland. De welvaart van de streek zou daardoor uitermate gevoelig worden voor allerlei wijzigingen in de economische situatie in de twee buurlanden, met name in Duitsland. II. 4. Bedrijfsuitkomsten
en nationaal-economische
uitkomsten.
II. 4.1. Bedrijfsuitkomsten. Een nadere beoordeling van de bedrijfsuitkomsten van het koolwinningsbedrijf wordt bemoeilijkt door het feit, dat de mijnbedrijven ook nevenbedrijven hebben. In het navolgende zijn de financiële resultaten van de cokesfabrieken, de briketfabrieken en de elektrische centrales te zamen genomen met de
Tabel 13. Situatie arbeidsmarkt Openstaande aanvragen (gemiddeld)
Geregistreerde arbeidsreserve (gemiddeld) Gebied
1960 abs.
Mijngebied Overig Z.-Limburg . . . Echt en omgeving . . . . Roermond en omgeving . Limburg Nederland
1 010 500 60 140 2130 . 44 375
11,3 12,— 8,1 8,3 10,8 17,3
1964
1964
1960
abs.
"/oo1)
abs.
670 250 35 110 1 225 26 020
7,3 5,9 4,9 6,0 5,9 9,5
1 515 725 205 555 4 220 16 215
°/«0 ')
abs.
°/oo l)
16,9 17,4 27,7 33,21,4 21,9
3 790 1 020 145 645 7 830 88 325
41,4 24,2 20,1 35,8 37,5 32,3
*) in °/oo van de afhankelijke beroepsbevolking De betekenis van de buitenlandse pendel blijkt nog uit het volgende. Het aantal uitgaande pendelaars steeg in Zuid-Limburg sinds 1959 met ca. 6000 man tot 9650 personen in 1964, waarvan naar Duitsland 7610 en naar België 1130 personen. Van de uitgaande pendelaars naar Duitsland was in 1964 een belangrijk deel afkomstig uit het eigenlijke mijngebied, nl. 3430 uit de oostelijke en 1000 uit de westelijke mijnstreek. Voor de uitgaande pendelaars naar België waren deze aantallen gering nl. resp. 135 en 90. De pendel van Zuid-Limburg naar Duits!and is in vorengenoemde periode steeds toegenomen; die naar België vertoont in het laatste jaar daarentegen een dalende tendens. Het grootste contingent van de pendelaars werkt in de bouwnijverheid (rond 4 0 0 0 ) . Het aantal pendelende mijnwerkers was echter ook vrij groot; dit bedroeg in 1964 ca. 1500. Ondanks de grote uitgaande pendel had de oostelijke mijnstreek in 1964, doordat dit gebied eveneens een grote inkomende pendel kent, slechts een uitgaand pendelsaldo van 180 personen; de westelijke mijnstreek heeft echter een vrij groot inkomend pendelsaldo, namelijk 6940 personen. Uit de huidige situatie op de arbeidsmarkt, zoals deze uit tabel 13 blijkt, mag echter niet de conclusie worden getrokken, dat er zich geen werkgelegenheidsprobleem zou kunnen voordoen. Achter het tekort aan arbeidskrachten van de laatste jaren gaat in wezen een onbevredigende en kwetsbare economische situatie schuil. Dit houdt verband met de sterk toegenomen pendel naar het buitenland, welke daardoor een ongewoon grote omvang heeft gekregen. Bovendien dient rekening te worden gehouden met het effect van het voorgenomen sluitingsprogramma (zie hoofdstuk I V ) . Dit zal met zich mee-
financiële resultaten van het koolwinningsbedrijf; het chemische bedrijf van de Staatsmijnen is buiten beschouwing gebleven. Onderstaande tabel geeft een beeld van de bedrijfsuitkomsten in de afgelopen jaren: Tabel 14. Bedrijfsuitkomsten mijnbedrijven in min gld. 1961
1962
1963
1964 ')
Staatsmijnen . . Particuliere mijnen . . . .
+21,9
—35,9
—14,8
—21,5
+33,6
+ 25,2
+ 23,4
+ 21,3
Totaal
+55,5
—10,7
+ 8,6
— 0,2
x ) In deze uitkomsten zijn de in 1964 genomen maatregelen verdisconteerd.
De neergaande lijn in de bedrijfsresultaten is blijkens deze tabel bij de Staatsmijnen veel duidelijker dan bij de particuliere mijnen. Hierbij zij aangetekend, dat het aandeel van de industriekolen bij Staatsmijnen belangrijk hoger is dan bij de particuliere mijnen. Uiteraard zijn de financiële uitkomsten de resultante van kosten en opbrengsten. Wat de kosten betreft spelen vooral de lonen een belangrijke rol. Het aandeel van de loonkosten in de totale kosten per ton kolen bedraagt voor de Nederlandse
8 mijnen gemiddeld 65 pet. (in de geologisch gunstig gelegen worden opgemerkt, dat zij gedurende vele jaren aan onze Duitse bekkens en in Lotharingen is dit percentage lager). De economie een bate heeft opgeleverd, doordat na de tweede sterke stijging van de loonkosten in de afgelopen jaren — slechts wereldoorlog de prijzen van de aan Nederlandse afnemers gezeer ten dele gecompenseerd door verhoogde arbeidsproduktivi- leverde kolen (aanvankelijk in aanzienlijke mate) onder het teit — heeft dan ook een duidelijk opwaartse invloed op de kost- prijspeil van de wereldmarkt lagen. Het zou intussen niet juist prijs uitgeoefend. Daarbij dient niet alleen te worden gedacht zijn dit prijsverschil volledig als een nationaal-economische bate aan hogere lonen, doch ook aan gunstiger secundaire arbeids- van de mijnindustrie aan te merken. Bedacht zij immers, dat het voorvvaarden, voor zover ten laste komend van de ondernemers. laag houden van de kolenprijzen een element was van een Ook het toegenomen absenteïsme, het tekort aan frontarbeiders algemeen sociaal-economisch beleid, dat erop gericht was door en de daardoor noodzakelijke activiteiten om buitenlandse ar- relatief lage lonen en prijzen na de oorlog weer een goede beiders aan te trekken, hebben kostenverhogend gewerkt. Daar- concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland op te naast hebben zich verhogingen voorgedaan van de niet-loon- bouwen en aldus bij te dragen tot gunstige condities voor volkosten: materialen, huisvesting e.d. ledige werkgelegenheid en voldoende groei op langere termijn. Wat de opbrengsten betreft, dient een onderscheid te worden Was dit algemene beleid, met medewerking van werknemers en gemaakt tussen de opbrengsten van de huisbrandkolen enerzijds werkgevers, niet gevoerd, dan zouden kosten èn prijzen stellig en van de industriekolen anderzijds. Voor huisbrandkolen zijn veel eerder na de oorlog op een hoger niveau zijn terechtgedurende de jaren 1961 tot 1963 enkele prijsverhogingen — gekomen. veelal van geringe omvang — tot stand gekomen, doch tot Geleidelijk aan is intussen het prijsvoordeel voor de Nederjanuari 1964 lagen de prijzen van deze kolen achter bij de landse afnemer tussen Nederlandse kolen en importkolen ver„marktprijzen", die voor de onderhavige soort door de prijzen dwenen. In plaats daarvan is de situatie ontstaan, dat de overvan de Duitse kolen worden bepaald. In het kader van de door heid enigermate restrictief moest optreden om de produktie de ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende in 1964 voor van de Nederlandse mijnen nog zoveel mogelijk op peil te de kolenmijnbouw getroffen maatregelen werd een prijsverbete- houden. Te zamen met de inmiddels ingevoerde subsidie rering voor huisbrandkolen gerealiseerd, die gemiddeld iets meer sulteerde dat voor 1964 in de volgende nationaal-economische dan 10 pet. bedroeg. De spanning tussen de prijzen van Neder- lasten (in min.): landse en Duitse huisbrandkolen werd daardoor praktisch ge- a. overheidssubsidie ƒ36 heel opgeheven. De gemiddelde opbrengst van de Nederlandse h. extra kosten elektrische centrales 1,1 min. ton a f 14 15 huisbrandkolen bedroeg in 1964 ca. f 106 per ton. c. extra kosten overige gebruikers 0,5 min. ton a f 13 7 Gezien de moeilijke concurrentiepositie van de industriekolen, o.a. als gevolg van de hoge subsidies in de omringende ƒ 58 lid-staten, konden voor deze kolensoort slechts matige prijsverhogingen worden gerealiseerd in de afgelopen jaren. De beZoals gezegd kunnen deze cijfers geen voldoende exact langrijkste verhoging kwam nog tot stand in 1964 — ook weer beeld geven van de totale nationaal-economische uitkomsten, mede in samenhang met het toen getroffen complex van onder- omdat er moeilijk kwantificeerbare grootheden als eventuele steunende maatregelen —, waardoor voor dat jaar een gemid- werkloosheid tegenover staan. Voorts dient te worden bedacht, deld opbrengstniveau voor Nederlandse industriekolen werd dat de mijnindustrie na de oorlog een belangrijk — hoewel ook bereikt van ca. f 50 per ton. weer moeilijk kwantificeerbaar — nationaal-economisch batig De bedrijfsresultaten van Staatsmijnen en particuliere mijnen saldo heeft opgebouwd, waaraan bij een kentering in de ontzijn in het jaar 1964 in positieve zin beïnvloed door de — wikkeling niet kan worden voorbijgegaan. krachtens de wet van 1 augustus 1964 mogelijk gemaakte — overheidsbijdrage in de sociale lasten van de steenkolenmijn- II.5. Gemeenschappelijk beleid. industrie, waardoor de mijnondernemers in staat worden geBij de bespreking in paragraaf 2.1 van de afzet bleek reeds, dat steld produktie-stimulerende loonmaatregelen in te voeren. niet alleen Nederland maar ook de overige E.G.K.S.-partners Het uiteindelijk positieve effect van deze bijdrage op de be- werden geconfronteerd met moeilijkheden, vooral bij de afzet drijfsuitkomsten is overigens moeilijk te kwantificeren. van industriekolen. Tevens bleek, dat in de Duitse Bondsrepubliek, Frankrijk en België maatregelen werden genomen om II. 4.2. Nationaal-economische uitkomsten. de afzet van in het binnenland geproduceerde kolen zoveel Behalve voor de betrokken individuele ondernemingen is mogelijk te verzekeren. Afgezien van deze afzetsteun wordt in genoemde landen het voor de nationale economie van belang na te gaan hoe baten en lasten van de mijnbouwindustrie zich hebben ont- in toenemende mate meer rechtstreekse steun aan de nationale wikkeld. Terwijl een onderneming rechtstreeks let op betaalde mijnindustrie verleend vooral in de vorm van bijdragen in de lonen, materiaalkosten, afschrijvingen e.d. enerzijds en op sociale lasten. Onderstaande tabel geeft een samenvatting van ontvangen opbrengsten voor geleverde produkten anderzijds deze bijdragen. dient een nationaal-economische kostenberekening breder te worden opgezet. Wanneer b.v. door de mijnindustrie kolen zijn Tabel 15. Bijdragen aan de kolenmijnbouw in E.G.K.S.-landen in 1965 geleverd aan bedrijven in het binnenland tegen prijzen die onder de internationale marktprijs liggen, betekent dat natioProduktie Bijdragen in min Bijdragen in naal-economisch in beginsel een bate. Omgekeerd zal de levekolen in rekeneenheden rekeneenheden ring van kolen aan binnenlandse bedrijven tegen een prijs min ton (dollars) per ton kolen welke boven die van importkolen (of van gelijkwaardige totaal waarvan totaal waarvan energicdragers) is gelegen nationaal-economisch als een offer als als sociale sociale moeten worden beschouwd. Ook overheidssubsidies en de aflasten lasten dekking door de overheid van bedrijfsverliezen komen op de debet-kant van een nationaal-economische balans. Toch kunnen relatief hogere binnenlandse prijzen of subsidies uit nationaal- Duitse Bonds. . . 140,0 718 660 5,12 4,71 economisch oogpunt zeer wel verantwoord of zelfs noodzake- republiek Frankrijk . . . 53,0 299 250 5,64 4,70 lijk zijn, namelijk wanneer bij afwezigheid daarvan nog grotere België 21,0 135 112 6,42 5,35 nationaal-economische verliezen zouden ontstaan, met name Nederland . . 11,3 10 10 0,83 0,83 in de vorm van werkloosheid. Gegeven de verschillende soms moeilijk te kwantificeren E G K1S . 1162 1032 5,15 4,57 plus- en minposten is een exacte berekening van nationaal- totaal ) . . . 225,3 economische voor- en nadelen van een bepaalde bedrijfstak *) Italië en Luxemburg hebben resp. een zeer kleine en in het geheel bijzonder moeilijk. Wel kan ten aanzien van de mijnindustrie geen kolenproduktie en hebben evenmin steunmaatregelen.
9 Het behoeft geen betoog, dat de overeenkomstige moeilijkheden bij de afzet van industriekolen enerzijds en de ontwikkeling van nationale steunmaatregelen anderzijds het tot stand komen van een gemeenschappelijk kolenbeleid reeds lange tijd tot een gebiedende eis maken. Daarbij komt nog, dat de E.E.G.lid-staten in principe besloten een gemeenschappelijk energiebeleid te realiseren. Er zijn inderdaad verschillende pogingen ondernomen een gemeenschappelijk energiebeleid vorm te geven. Gezamenlijk stelden de Hoge Autoriteit, de Europese Commissie en de Euratom-commissie een Interexecutieve Werkgroep „Energie" in, die in 1962 een memorandum aan de Raad van Ministers aanbood, waarin bijzondere aandacht aan de kolen werd geschonken. De lid-staten konden evenwel op basis van dit document geen eenstemmigheid bereiken over de aan het energiebeleid te geven richting. Tegenover de landen, die hun beleid wilden afstemmen op handhaving van de produktie door middel van beschermende maatregelen stonden de landen, die een meer open energiebeleid wilden nastreven. Om aan de hoogst ongewenste situatie, ontstaan door het uitblijven van een gemeenschappelijk energiebeleid een einde te maken, namen de Europese autoriteiten een nieuw initiatief, hetgeen ertoe geleid heeft, dat op 21 april 1964 een ,,Overeenkomst-protocol betreffende de energievraagstukken" tot stand kwam. Krachtens deze overeenkomst werd de mogelijkheid geopend op bepaalde condities aan de kolenmijnbouw overheidssteun te verlenen. De regeling tot het geven van overheidsbijdragen voor de kolen is nader uitgewerkt in de beschikking van de Hoge Autoriteit van 17 februari 1965, nr. 3-65. Deze beschikking kwam tot stand met de unanieme instemming van de lid-staten. Zij biedt de mogelijkheid tot staatssteun in een vijftal gevallen: a. ten behoeve van de financiering van de sociale prestaties, die tot gevolg hebben dat voor de ondernemingen van de kolenindustrie de verhouding van de sociale last per actieve mijnwerker tot de uitkering per gerechtigde wordt teruggebracht tot het niveau van de overeenkomstige verhouding bij de andere industrieën (de afdekking van het z.g. demografisch excedent, artikel 2, tweede lid); b. ten behoeve van de positieve rationalisatie (artikel 3); c. ter financiering van de uitgaven ten behoeve van de aanwerving, de opleiding en de aanpassing van het personeel (artikel 3); d. ten behoeve van de negatieve rationalisatie b.v. de samenvoeging van mijnzetels (artikel 4); e. steun, welke tot doel heeft een passend tempo mogelijk te maken voor de ten uitvoer te leggen rationalisatie-maatregelen, indien de aanpassing van de ondernemingen aan de nieuwe toestand op de kolenmarkt van dien aard is, dat daaruit ernstige moeilijkheden in een gebied kunnen ontstaan (artikel 5). De looptijd van de beschikking eindigt formeel op 31 december 1967. Alleen voor de steunverlening op basis van artikel 5 kan de termijn door de Hoge Autoriteit, na verkregen goedkeuring van de Bijzondere Raad van Ministers, met één jaar worden verlengd. Op basis van deze beschikking hebben de lid-staten de door hen getroffen steunmaatregelen gemeld. De Hoge Autoriteit heeft deze aan de in de beschikking gestelde criteria getoetst en is tot de slotsom gekomen, dat alle voor 1965 aangemelde regelingen conform die beschikking zijn. Zij is dan ook van oordeel, dat deze maatregelen na de voorgeschreven raadpleging van de Bijzondere Raad van Ministers kunnen worden goedgekeurd. Nederland heeft de steunmaatregelen aangemeld, die gebaseerd zijn op de wet van 1 juli 1948 en van 1 augustus 1964. De essentie van deze steunmaatregelen is weergegeven in bijlage III. Het feit, dat de beschikking ruimere steun mogelijk maakt dan die, welke thans in Nederland wordt gegeven, is voor de
mijnindustrie aanleiding geweest de volgende voorstellen te doen: 1. Financiering sociale prestaties (artikel 2, lid 2). Voor de op de Nederlandse mijnindustrie drukkende bijzondere sociale lasten (demografisch excedent) heeft de Mijnindustrieraad voor 1965 een overheidssteun gevraagd ten bedrage van f 71 min. 2. Positieve rationalisatie (artikel 3, lid 1). Ten behoeve van de positieve rationalisatie hebben de mijnondernemingen ieder afzonderlijk een lijst met projecten ingediend, die zij in 1965 voor subsidiëring in aanmerking willen laten komen. Het totaalbedrag voor alle mijnonderncmingen te zamen beloopt voor 1965 pl.m. f 70 min. Bij aanvaarding van de beschikking van de Hoge Autoriteit werd ervan uitgegaan, dat maximaal 20 pet. van deze kosten door de overheid mogen worden verschaft, hetgeen voor 1965 voor de Nederlandse schatkist zou neerkomen op een bedrag van f 14 min. 3. Negatieve rationalisatie (artikel 4). Als gevolg van de integratie van de mijnzetels Emma en Hendrik, die in feite de sluiting van de bedrijfsinstallatie van de Staatsmijn Hendrik betekent, hebben de Staatsmijnen voor 196J om een overheidssubsidie van pl.m. f 1,7 min. verzocht, in verband met de te treffen technische voorzieningen. 4. Uitgaven ten behoeve van de werving, opleiding en aanpassing van het personeel (artikel 3, paragraaf 2). De Mijnindustrieraad heeft voor het arbeidersbestand voor 1965 een steun gevraagd van f 15,5 min. ten behoeve van de aantrekking van buitenlandse arbeidskrachten en de opleiding en bijscholing van het personeel. 5. Uitgaven op sociaal terrein in verband met negatieve rationalisatie (artikel 4). De Mijnindustrieraad heeft een aantal maatregelen voorgesteld op basis van de in artikel 4 van de beschikking geopende mogelijkheid om ten behoeve van de werknemers, wier arbeidsplaatsen als gevolg van mijnsluiting komen te vervallen, verdergaande voorzieningen te treffen. Deze voorzieningen worden door de Mijnindustrieraad noodzakelijk geacht naast de bestaande landelijke voorzieningen en de regeling ex artikel 56, tweede lid, onder b, van het E.G.K.S.-Verdrag. Artikel 56 E.G.K.S-Verdrag. Ter afsluiting van deze paragraaf over het gemeenschappelijk beleid zal nog aandacht worden geschonken aan het zo juist genoemde artikel 56 van het E.G.K.S.-Verdrag. In het verband van deze nota is speciaal van belang het tweede lid, onder a en b, van dit artikel. Het tweede lid, onder a, maakt het de Hoge Autoriteit mogelijk de financiering te vergemakkelijken van door haar goedgekeurde programma's, welke voorzien in het scheppen van nieuwe, gezonde economische bedrijvigheid of in de omschakeIing van ondernemingen, waarvoor een produktieve wedertewerkstelling van de beschikbaar gekomen arbeidskrachten kan worden verzekerd. Het tweede lid, onder b, van artikel 56 stelt de Hoge Autoriteit in staat hulp ten behoeve van arbeiders te verlenen, indien door diepgaande veranderingen in de afzetvoorwaarden van de kolenmijn- en staalindustrie bepaalde ondernemingen worden genoodzaakt haar bedrijvigheid definitief te staken, te verminderen of te wijzigen. Bij herplaatsing in andere industrieën is de Hoge Autoriteit alsdan bereid onder bepaalde voorwaarden maximaal de helft van de kosten der wederaanpassingsmaatregelen te financieren, mits de betrokken regering bereid is ten minste in dezelfde mate in de kosten bij te dragen. Nadere bijzonderheden over artikel 56, tweede lid, zijn opgenomen in bijlage IV.
10 H O O F D S T U K III Algemeen kader voor het toekomstig beleid Voor het uitstippelen van een beleidslijn voor de langere termijn — daaraan hebben de mijnindustrie, Zuid-Limburg en Nederland behoefte — is het voor alles nodig meer zicht te hebben op de te verwachten ontwikkeling van de afzet. Alleen op basis hiervan kan een toekomstig beleid worden geformuleerd. In de volgende paragraaf komen aan de orde de toekomstige afzet op de E.G.K.S.-markt en het in verband daarmede te voeren gemeenschappelijk beleid. Daarna volgt een beschouwing over de vooruitzichten voor de afzet van steenkolen op de Nederlandse markt. Vervolgens wordt in hoofdlijnen het te voeren nationale beleid besproken. De slotparagraaf van dit hoofdstuk staat nader stil bij de personeelsstructuur van de mijnen en de werkgelegenheidsperspectieven voor Zuid-Limburg; zonder een bevredigende oplossing van het werkgelegenheidsvraagstuk is immers geen verantwoord beleid mogelijk. III.
1. Toekomstige afzet op de E.G.K.S.-markt schappelijk beleid.
en
gemeen-
In december 1962 kwam een studie gereed van de Interexecutieve Werkgroep „Energie", onder de titel „Onderzoek naar de energie-vooruitzichten op langere termijn in de Europese Gemeenschap". In deze studie is een poging gedaan de structuur van de energievoorziening van de Gemeenschap aan te geven voor 1970 en 1975. Het verbruik van de verschillende energiedragers is als volgt aangegeven:
werkgroep heeft echter, behalve een prognose van het totale kolenverbruik, cijfers gegeven over het aandeel van de E.G.K.S.kolenproduktie in de toekomstige afzet. Daaruit blijkt, dat importkolen — die in 1960 nog nauwelijks van betekenis waren voor de Gemeenschap •— een allengs toenemend deel van de E.G.K.S.-markt in bezit zullen nemen. Welk deel dit zal zijn is afhankelijk van de mate van bescherming van de kolenmijnbouw binnen de Gemeenschap. Indien geen bescherming aan de grens zou plaatsvinden en geen subsidies aan producenten of afnemers van gemeenschapskolen zouden worden verleend, zou volgens de werkgroep in 1970 en 1975 slechts plaats zijn voor de afzet van 125 min. ton steenkolen. Wanneer men bedenkt, dat alleen in de Duitse Bondsrepubliek —- waar, zoals uit § II.2 bleek, de gemiddelde arbeidsproduktiviteit in de mijnen het hoogst is en ook het snelst toeneemt — thans 140 min. ton kolen worden geproduceerd is het wel duidelijk, dat een dergelijk volkomen vrij beleid ernstige gevolgen zou hebben. Hierbij zij overigens nog aangetekend, dat de concurrentiepositie van de E.G.K.S.-kolen t.o.v. derde landen en met name de U.S.A., sedert 1960 als gevolg van de inflatoire ontwikkeling in Europa meer is verslechterd dan ten tijde van de werkgroepstudie kon worden voorzien. In bovengenoemde prognoses over het verbruik van steenkolen in 1970 en 1975 is geen onderscheid gemaakt tussen industrie- en huisbrandkolen. Aangezien het verbruik van huisbrandkolen voor de gehele gemeenschap ca. 25 min. ton bedraagt, is het wel duidelijk, dat de kolenproblematiek in wezen een industriekolenproblematiek is. Relatief is de positie van huisbrandkolenmijnen in de E.G.K.S. in zoverre nog gunstig te noemen, dat hun totale produktie (ca. 20 min. ton) beneden
Tabel 16. Toekomstig energieverbruik in de E.G.K.S. Steenkolen
Bruinkolen
Aardolie Aardgas in min ton s.k.e.
Waterkracht
Kernenergie
Totaal
1960 1970 1975
248 235—255 225—240
33 32 34
43 54 62
8 24—40
461 700 847
1960 1970 1975
54 33—36 26—28
7 5 4
123 14 330—306 41—45 438—389 64—82 idem in procenten 27 3 48—45 6 52—46 8—10
9 7 7
1 3—5
100 100 100
Wanneer de werkgroep zou hebben beschikt over gegevens van de feitelijke ontwikkeling in 1963, 1964 en 1965 en over andere informaties, die beschikbaar zijn gekomen na het afsluiten van de studie eind 1962, zou het beeld voor de langere termijn er waarschijnlijk in verschillende opzichten anders hebben uitgezien. Zo is het aannemelijk, dat het totale energieverbruik in 1970 en in 1975 boven de genoemde totaalcijfers van 700 resp. 847 zal liggen, aangezien het feitelijke verloop van het verbruik boven de veronderstelde trendlijn uitgaat. Verder is het aannemelijk, dat het aandeel van het aardgas iets hoger zal zijn, omdat in de werkgroepstudie met veel geringer aardgasvoorkomens in Nederland werd rekening gehouden (300 a 400 mld. m 3 ) dan later aanwezig bleken (1200 a 1600 mld. m 3 ) . Belangrijker echter dan deze mogelijke verbeteringen is de grote lijn, die in deze prognoses zichtbaar werd en die door de feitelijke ontwikkeling tot nu toe is bevestigd: het steenkolcnverbruik in absolute zin daalt slechts zeer bescheiden; het aandeel van de steenkolen in het totale energieverbruik daarentegen loopt tamelijk snel terug; de aardolie neemt nagenocg de gehele toeneming van het energieverbruik voor haar rekening. Op grond van deze ontwikkelingslijnen zou de indruk kunnen ontstaan, dat bij een nagenoeg gelijkblijvende steenkolenafzet een nagenoeg gelijkblijvende produktie mogelijk is. De
de totale behoefte van de gemeenschappelijke markt blijft. De penetratie van aardgas buiten Nederland is nog niet zo intensief, dat het beeld van de afzet van huisbrandkolen in het gehele E.G.K.S.-gebied daardoor de eerstkomende jaren wezenlijke veranderingen zou moeten ondergaan. Wel geldt ook voor deze kolen, dat de inflatoire ontwikkeling binnen Europa de concurrentiepositie ten opzichte van derde landen heeft verslechterd, hetgeen — indien deze lijn wordt voortgezet — een tendentie tot (meer) bescherming zal oproepen. Werkgelegenheids- en voorzieningsoverwegingen kunnen het verantwoord maken binnen de E.G.K.S. inderdaad beschermende en ondersteunende maatregelen voor industriekolen (en huisbrandkolen) te nemen. Evenals onze partnerlanden heeft ook Nederland, zoals eerder bleek, een restrictief invoerbeleid gevoerd en afspraken gemaakt met bepaalde binnenlandse kolenverbruikers. In navolging van onze partners zijn ook in Nederland — zij het tot nu toe op veel bescheidener schaal — overheidssubsidies verleend om de lasten voor de kolenmijnbouw te verlichten. Nederland heeft voorts ingestemd met de in § II.5 nader besproken beschikking van de Hoge Autoriteit die criteria stelde voor de steunverlening binnen de E.G.K.S. Uit hoofdstuk IV zal blijken, dat de Nederlandse Regering bereid is de consequenties uit de aanvaarding van deze beschikking te trekken door de steunverlening aan de mijnindustrie uit te breiden.
II Dit alles neemt echter niet weg, dat de landen van de Europese kolen- en staalgemeenschap in toenemende mate worden gesteld voor het vraagstuk van een niet of minder rendabele kolenmijnindustrie. De oplossing van dit vraagstuk kan niet worden gevonden door uitsluitend de bescherming aan de grens te verhogen en de financiële steun van de overheid aan deze bedrijfstak op te voeren. Vandaar dat de Nederlandse Regering de beschikking van de Hoge Autoriteit d.d. 17 februari 1965 ook slechts heeft kunnen aanvaarden, onder voorwaarde, dat de subsidieverlening is gericht op de sanering van de kolenmijnbouw. De Hoge Autoriteit heeft zich bij deze Nederlandse opvatting aangesloten. Of alle subsidieverleningen in de andere E.G.K.S.-landen — hoewel door de Hoge Autoriteit in overeenstemming geacht met de beschikking — aan dit criterium voldoen, zal nader moeten worden bezien in de eerstkomende bijeenkomst van de Raad van Ministers. De Nederlandse Regering acht het niet in het belang van de Gemeenschap, dat overheidssteun en sanering worden ontkoppeld. Slechts door op langere termijn een gezonde d.i. tegen internationale concurrentie opgewassen mijnbouwindustrie na te streven, kan op de duur de welvaart voor de E.G.K.S.-landen voldoende worden bevorderd. Uitdrukkelijk heeft de Regering de in het volgend hoofdstuk nader uitgewerkte steunmaatregelen voor onze mijnen dan ook gekoppeld aan een produktie-inkrimping. III. 2.
Toekomstige
afzet op Je Nederlandse
markt
III. 2.1. Totaal energieverbruik in Nederland De algemene tendentie in het verloop van de afzet binnen de E.G.K.S., en met name de relatieve teruggang van het kolenverbruik te zamen met een verdere relatieve toeneming van het olieverbruik, gelden in principe ook voor Nederland. Eén factor heeft echter op de Nederlandse markt een zeer bijzondere invloed nl. het aardgas. Terwijl het aardgas op de gemeenschappelijke markt, naar de huidige inzichten, een ondergeschikte positie in het totale energieverbruik zal blijven vervullen, moet voor ons land met ingrijpende wijzigingen rekening worden gehouden. Tabel 17. Toekomstig energieverbruik in Nederland Steenkolen Aardolie
1964 1970 1975
15,2 maxll,5 max 10,5
23,6 31 42
1964 1970 1975
38 max 22 max 16
59 61 62
Aardgas
Kernenergie
in min ton s.k.e. 1 0 9 p.m. 15 p.m. idem in procenten 3 17 p.m. 22 p.m.
Totaal
39,8 51,5 67,5 100 100 100
Uit dè tabel blijkt, dat voor Nederland een duidelijk dalend verbruik — ook in absolute zin — van steenkolen moet worden verwacht, zulks ten gunste van de aardolie en het aardgas. 111. 2.2. Kolenafzet Nederlandse mijnen De vraag rijst, welk verloop — binnen dit algemeen kader — de afzet van de Nederlandse kolenmijnbedrijven zal hebben. Bij de beantwoording van deze vraag zal weer worden onderscheiden tussen industriekolen en huisbrandkolen. De afzet van indüstriekolen zal worden onderverdeeld in eigen gebruik en afzet aan derden. a. Afzet eigen gebruik indüstriekolen Naar het zich laat aanzien zal het eigen verbruik van de kolenmijnen in de komende jaren een belangrijke vermindering
ondergaan. Vooral de vooruitzichten van de verwerking van industriekolen in de eigen cokesfabrieken (zg. cokeskolen) zijn ongunstig. Twee factoren zijn in dit verband vooral van belang nl. de concurrentie van het aardgas ten opzichte van het hij de cokesbereiding vrijkomende gas enerzijds en de ontwikkelingen ten aanzien van de kolenvoorziening van Hoogovens anderzijds. De cokesproduktie is geconcentreerd in de twee fabrieken van Staatsmijnen, te weten: de cokesfabriek Maurits en de cokesfabriek Emma. De installaties van eerstgenoemde fabriek zijn aan algehele vervanging toe. Mede door het beschikbaar komen van grote hoeveelheden aardgas zal op grond van een reeds eerder genomen besluit niet tot vervanging van deze installaties worden overgegaan. In de loop van 1966 zal de cokesfabriek Maurits geheel gesloten zijn. Het perspectief van de cokesfabriek Emma, die technisch in 1970 ca. 1,3 min. ton cokes kan produceren, is moeilijker geworden, met name door de komst van het aardgas. Hierbij zij herinnerd aan een eveneens reeds eerder genomen besluit, dat de gasvoorziening in de zuidelijke provincies met cokesovengas van de Staatsmijnen door het aardgas zal worden overgenomen. Ten aanzien van de Hoogovens bestaan momenteel contracten op basis waarvan 300 000 ton cokes per jaar zal worden afgenomen. In verband met uitbreidingsplannen — waaronder de uitbreiding van een bestaande en de bouw van een nieuwe cokesfabriek — hebben Hoogovens de wens te kennen gegeven de levering van cokes door de Staatsmijnen in 1970 te beeindigen. Zij zijn dan nl. in staat hun totale cokesbehoefte geheel uit eigen produktie te dekken, hetgeen belangrijke bedrijfseconomische voordelen oplevert. Een en ander betekent, dat Staatsmijnen de export van cokes zal moeten verhogen. Voor het gebruik van kolen in de eigen briketfabrieken moet rekening worden gehouden met een neergaande lijn. De vraag naar eierbriketten zal hier te lande door de penetratie van het aardgas in de huisbrandsector afnnemen. Indien de export zich kan handhaven — hetgeen tot de reële mogelijkheden behoort —, zal de neergaande lijn echter een geleidelijk verloop hebben. Het eigen verbruik ten behoeve van de elektrische centrales der mijnen zal eveneens een dalende lijn vertonen. Dit geldt niet voor de centrales van Laura & Vereeniging. De ingebruikstelling van een nieuwe en zeer moderne centrale betekent, dat dit bedrijf een welkome uitbreiding heeft geschapen om bij de produktie van huisbrandkolen noodzakelijk vrijkomende industriekolen een waardevolle bestemming te geven. De opgewekte elektrische energie wordt hoofdzakelijk aan derden geleverd (o.a. export naar de Duitse Bondsrepubliek). Daar staat echter tegenover, dat het verbruik van industriekolen voor de elektrische centrales van Staatsmijnen in de toekomst aanzienlijk geringere mogelijkheden biedt. Ten dele houdt dit weer verband met de situatie van het gas. Staatsmijnen zullen het in de cokesfabriek Emma geproduceerde gas — dat, zoals reeds gezegd, niet meer voor de openbare voorziening zal dienen — straks ten dele moeten aanwenden voor de ondervuring van de eigen centrales. Voor het in de chemische bedrijven van Staatsmijnen bij het kraken van aardolieprodukten noodzakelijk vrijkomende gas dient eveneens binnen Staatsmijnen emplooi te worden gevonden. Loopt uit dien hoofde de levering van industriekolen aan de eigen centrales reeds terug, daarnaast is gebleken, dat het betrekken door Staatsmijnen van elektrische energie van de openbare centrales — die door hun groter vermogen efficiënter produceren — tegen lagere kostprijs kan geschieden dan bij het zelf produceren van elektrische energie. Op grond hiervan beogen Staatsmijnen aan vervanging toe zijnde centrales te sluiten. b. Levering
van indüstriekolen
aan
derden.
Met betrekking tot de levering van industriekolen aan derden door de Nederlandse mijnondernemingen kan worden onderscheiden in levering aan het binnenland enerzijds en export anderzijds. 8424
1—2
(3)
12 Een bijzondere categorie binnenlandse afnemers vormen de elektriciteitsbedrijven, waarmede tot nu toe telkenjare afspraken werden gemaakt over het verbruik van minimumkwanta Nederlandse industriekolen. Zonder nieuwe afspraken zou dit verbruik stellig niet toenemen. Voor de groep overige verbruikers zou — zonder beperkingen in het invoerbeleid of verder gaande afspraken over de afname van minimumkwanta — in de komende jaren met een duidelijk afnemend verbruik van Nederlandse industriekolen rekening dienen te worden gehouden. De uitvoer, die in overwegende mate gericht is op de partnerlanden van de E.G.K.S., zal belangrijk dalen. Het beleid van de E.G.K.S.-landen zal nl. gericht blijven op de afzet van eigen kolen en voor zover deze niet toereikend zijn zullen zij alleen kolen uit andere E.G.K.S.-landen willen invoeren als aanzienlijke kortingen op de lijstprijzen worden gegeven. c. Afzet van Nederlandse huisbrandkolen. De penetratie van het aardgas en de geleidelijke vervanging van vaste brandstoffen door stookolie zal het binnenlands verbruik van huisbrandkolen sterk in neerwaartse richting beinvloeden. Bij de bespreking van de afzetperspectieven voor de E.G.K.S.markt werd erop gewezen, dat de Gemeenschap een tekort aan huisbrandkolen heeft en vooralsnog zal houden. Indien de prijzen van de Nederlandse huisbrandkolen voldoende concurrerend blijven, kan worden verwacht, dat de binnenlandse produktie voor zover hiernaar geen vraag bestaat op de binnenlandse markt, haar weg naar de buitenlandse afnemers zal blijven vinden. III. 2.3. Samenvatting afzetperspectieven. Vorenstaande afzetvooruitzichten kunnen in de tabel bij benadering worden gekwantificeerd:
volgende
Tabel 18. Tentatieve benadering toekomstige afzet Nederlandse kolen x) in min ton
A. Industriekolen 1. eigen verbruik - cokesfabrieken - briketfabrieken - mijncentrales 2. afzet aan derden - openbare centrales - industrie - export Totaal industrie-kolen B.
1970/71
1975/76
3,0 1,2 1,3
1,85 1,1 1,1
1,85 0,8 0,85
1,1 0,8 1,0
1,1 0,35 0,5
1,1 0,3 0,4
. . .
Huisbrandkolen afzet binnenland afzet buitenland Totaal huisbrandkolen - . Totaal-generaal
1964/65
8,4 1,5 0,85
6,0 1,1 1,5
mijnbouw. De vraag rijst hoe deze ontwikkeling uit een oogpunt van beleid moet worden tegemoetgetreden. Hierbij laten zich twee uiterste posities onderscheiden: A. de huidige produktie moet zoveel mogelijk worden gehandhaafd. B. de produktie wordt binnen de technisch kortst mogelijke termijn stopgezet. Ten gunste van het eerste alternatief kan worden aangevoerd, dat handhaving van de produktie in principe betekent handhaving van werkgelegenheid in een bedrijfstak, die — naast het chemisch bedrijf van de Staatsmijnen — thans aan meer dan 45 000 personen werk verschaft. Verder kan worden opgemerkt, dat de Nederlandse kolenmijnbouw vergeleken bij de overige thans in produktie zijnde mijnen in de E.G.K.S. een redelijke midden-positie inneemt. Wanneer de produktie moet worden ingekrompen, zouden, zo kan men stellen, eerst mijnen elders aan de beurt zijn. Een volgende overweging is, dat de produktie, mede door de technische uitputting van de zetel Wilhelmina van Staatsmijnen toch reeds zal verminderen met meer dan 1,5 min. ton, nl. ruim 1 min. ton industriekolen en 1 min. ton huisbrandkolen. Uit dien hoofde zal ook bij het ten principale handhaven van het huidige produktieniveau een vermindering van het verschil tusen afzet en produktie ontstaan. Ook voor het tweede alternatief zijn aannemelijke argumenten te geven. Uit de bespreking van het perspectief van de kolenafzet op de E.G.K.S.-markt bleek op den duur slechts voor een beperkte kolenproduktie binnen de Gemeenschap plaats te zijn, indien de energievoorziening plaatsvindt op basis van een vrije internationale concurrentie, waarbij een optimaal gebruik van produktie-factoren plaatsvindt en de verbruikers in volle vrijheid de goedkoopste energievoorziening kunnen kiezen. Of in die constellatie nog een redelijke positie voor het Nederlands produkt is weggelegd, is twijfelachtig. Daarenboven heeft de beschouwing over de ontwikkeling van de afzet in de voorafgaande paragraaf aangetoond, dat het toch al moeite genoeg kost bij een overvloedig aanbod van de verschillende energiedragers afzet voor de Nederlandse kolen te vinden. Beëindiging van de produktie — die toch technisch enige tijd vergt — zou in deze gedachtengang de enige duidelijke oplossing zijn. Door middel van het scheppen van nieuwe objecten en werkgelegenheid in Zuid-Limburg zouden de sociale gevolgen kunnen worden opgevangen. De eerste ondergetekende hecht eraan beide alternatieven aan een nadere beoordeling te onderwerpen. De bespreking daarvan zal nl. de weg wijzen naar het beleid, dat naar de mening der Regering voor de kolenmijnbouw en voor Zuid-Limburg moet worden gevoerd.
5,3
Ad A. Bij handhaving van de huidige produktie zal — rekening houdende met de geleidelijke uitputting van Staatsmijn Wilhelmina — het volgende beeld ontstaan van produktie en afzet. Tabel 19.
0,9 1,2
2,35
2,6
2,1
10,75
8,6
7,4
*) Excl. additionele afspraken met binnenlandse grootverbruikers van industriekolen voor de afname van minimum-kwanta. III. 3. Algemene overwegingen voor het toekomstige nationale kolenbeleid. De bespreking van de afzettendenties in de vorige paragraaf laat zien, dat ook indien afspraken worden gemaakt met binnenlandse grootverbruikers van kolen het algemene beeld wordt gekenmerkt door terreinverlies voor de Nederlandse kolen-
Produktie en afzet van Nederlandse mijnen bij handhaving in principe van huidig produktieniveau in min ton Huisbrandkolen produktie afzet verschil 1964/65 1970/71 1975/76
2,5 2,6 2,1
2,35 2,6 2,1
—0,15
— —
Induslriekolen verschil
prodi aktie afzet
9,0 8,5 8,0
8,4 6,0 5,3
—0,6 -2,5 -2,7
De tabel laat zien dat handhaving van de produktie wat de huisbrandkolen betreft geen discrepantie behoeft te veroorzaken met de afzet. Bij de industriekolen daarentegen zouden
13 grote voorraden ontstaan. De plaatsing daarvan zou eventueel moeten geschieden door een vergrote afname van minimumkwanta door bepaalde binnenlandse verbruikers (voornamelijk de centrales), uiteraard zo mogelijk tegen lijstprijzen. De consequenties van het eventueel realiseren van dit alternatief laten zich vertalen in nationaal-economische kosten. Allereerst moet worden nagegaan wat de bedrijfsresultaten van de Staatsmijnen en de particuliere mijnen zullen zijn bij voortzetting van de huidige produktie. Voorts zijn nationaal-economische kosten verbonden aan het plaatsen van kolen bij binnenlandse afnemers boven de internationale marktprijs. Ten slotte dient rekening te worden gehouden met de bestaande mijnsteun, waarvan bij dit alternatief wordt verondersteld dat deze onverminderd doorgaat. De raming van de toekomstige bedrijfsresultaten is het moeilijkst. Zeer voorlopig is uitgegaan van iets oplopende prijzen van huisbrandkolen en industriekolen. Verder is verondersteld, dat de kostenstijgingen boven de ontwikkeling van de produktiviteit zullen blijven uitgaan. Prijzen- en kostenverloop te zamen leiden tot een prognose van de financiële resultaten, die een voortzetting betekenen van de huidige dalende t r e n d 1 ) . Voor de extrakosten van de kolenafzet aan het binnenland •— tot een kwantum van 4 min. ton in 1970 2 ) — is een prijsverschil aangehouden tussen nationale kolen en derde-landenkolen van f 18 per t o n 3 ) . Op basis van deze veronderstellingen kan de volgende tabel worden opgesteld. Tabel 20. Nationaal-economische lasten in 1970 bij handhaving in principe van de huidige kolenproduktie Verliezen mijnbedrijven 4) Extra kosten van kolenafzet in het binnenland . . Bestaande steun aan de mijnen Totaal ca
ca. 70 min 72 min 36 min 178 min
Uiteraard mag aan dit totaalbedrag geen exacte waarde worden toegekend. De aangegeven orde van grootte geeft echter wel een indruk van de nationale lasten, aan voortzetting van de produktie verbonden. Men zou de bij dit alternatief ontstane situatie aldus kunnen typeren, dat handhaving van de huidige kolenproduktie in 1970 neerkomt op een nationaal-economisch offer van ten minste f 3500 per werknemer. Ad B. Indien het andere uiterste wordt gevolgd, nl. het zo snel mogelijk sluiten van alle mijnen, is het technisch mogelijk de gehele produktie in 1970 te staken. Verliesposten, als in tabel 20 zijn opgenomen, komen dan te vervallen. Wanneer alle werknemers, welke thans in de mijnen werkzaam zijn, elders een arbeidsplaats zouden kunnen vinden, zouden de nationaaleconomische kosten naar het schijnt nihil bedragen. Voor het praktische beleid komt dit alternatief evenwel niet in aanmerking en wel op grond van de volgende overwegingen: — Het is uitgesloten binnen vijf jaar ruim 45 000 werknemers in Zuid-Limburg een andere plaats in het produktieproces te verschaffen. Werkloosheid van enige betekenis is sociaal onaanvaardbaar en zou nationaal-economisch ook een verliespost betekenen. x ) Evenals in tabel 14 (§ II.4.1) is van de nevenbedrijven bedrijf van Staatsmijnen buiten beschouwing gelaten. 2 ) Elektrische centrales Overige industriële verbruikers incl. Hoogovens . . . . Afzet additionele voorraden
het chemisch 1,1 min. ton 0,4 min. ton 2,5 min. ton
totaal 4,0 min. ton ) Aangenomen is een binnenlandse opbrengst per ton van ca. f 64 en een mogelijke importprijs van f46 per ton. 4 ) Hierbij is geen rekening gehouden met afschrijvingen en een ver» goeding over het vermogen. 3
— Abrupte beëindiging van de produktie komt neer op de vernietiging van een kostbare organisatie, van know-how en scholing, hetgeen economisch eveneens met verlies gepaard gaat. — Daarenboven zou — gezien het feit, dat de mijnindustrie sterk is geconcentreerd in een bepaald gebied en aldaar zozeer is verweven met het maatschappelijk leven — een plotselinge slopzetting van de kolenproduktie onherstelbare schade toebrengen aan de sociale structuur. — Uit voorzieningsoogpunt zou het beëindigen van de produktie van industriekolen aanvaardbaar zijn, ook voor bedrijven die kolen niet kunnen vervangen door andere energiedragers, zoals de cokesfabrieken. Daarentegen moet worden gevreesd, dat het op korte termijn staken van de produktie van huisbrandkolen — mede gezien het dienaangaand bestaand tekort op de E.G.K.S.-markt — wel moeilijkheden in de voorziening zou kunnen veroorzaken. Intussen boet deze overweging aan betekenis in naarmate het verbruik van aardgas verder toeneemt. Conclusie Alle voorhanden factoren in aanmerking nemende meent de Regering, dat de weg moet worden ingeslagen van een geleidelijke afbouw van de kolenproduktie in combinatie met een geleidelijke opbouw van werkgelegenheid verschaffende objecten in Zuid-Limburg. Wat de afbouw van de kolenproduktie betreft wordt gedacht aan een vermindering van de produktie van — nagenoeg uitsluitend — industriekolen tot 1970 van 2,5 a 3 min. ton. Hierdoor zou, globaal gesproken, evenwicht ontstaan tussen produktie en afzet in 1970. Dit is blijkens tabel 19 ook ongeveer het verschil tussen de produktie en de afzet voor het jaar 1970. Wel zij hierbij opgemerkt, dat het staken van een deel der industriekolenwinning met zich mee zal brengen, dat bepaalde voor de cokesfabriek Emma vereiste kwaliteiten cokeskolen alsdan niet meer in voldoende mate in ons land zullen worden geproduceerd. Door de produktiebeperking met 2,5 a 3 min. ton verminderen dientengevolge de afzetmogelijkheden met 1 min. ton. Op zich zelf zou dit toch nog een verschil doen ontstaan tussen produktie en afzet. Door nadere afspraken te maken met binnenlandse grootverbruikers van industriekolen is het intussen mogelijk geworden voor bijna 1 min. ton extraafzet te vinden voor deze kolen. Bij voorgenomen produktievermindering zullen de verliezen van de mijnbedrijven op basis van het jaar 1970 dalen met naar schatting f 4 5 min. Doordat als gevolg daarvan geringere hoeveelheden industriekolen geplaatst behoeven te worden, zullen de nationaal-economische kosten op jaarbasis in totaal ca. f 75 min. lager liggen dan bij de handhaving van de huidige produktie. Aangezien de mijnen toch per saldo met verlies zouden blijven werken is het noodzakelijk — binnen het raam van de beschikking dd. 17 februari 1965 van de Hoge Autoriteit — aanvullende steunmaatregelen te treffen. Gelet op de onzekerheden ten aanzien van het verwerkelijken van de voor de afzet op langere termijn gemaakte prognoses en gezien het feit, dat ook met de voorgestelde maatregelen in de komende jaren belangrijke en toenemende nationaal-economische lasten moeten worden gedragen, zal de lijn van geleidelijke afbouw van de kolenproduktie ook na 1970 moeten worden voortgezet. Een essentiële voorwaarde daarvoor is echter het parellel daarmee tot stand brengen van nieuwe objecten voor werkgelegenheid. Daarvoor moeten de grondslagen reeds in het heden worden gelegd. Met het oog hierop heeft de Regering besloten de industriële herstructurering van Zuid-Limburg krachtig aan te pakken. Dit beleid wordt nader besproken in hoofdstuk V. Omdat deze herstructurering zo nauw samenhangt met de afnemende werkgelegenheid in de mijnindustrie zal in de hiernavolgende paragraaf nader bij enkele aspecten van de personeelsstructuur van de mijnen worden stilgestaan. Tevens zal aandacht worden geschonken aan de vooruitzichten voor de werkgelegenheid in meer algemene zin voor Zuid-Limburg.
14 III. 4. Personeelsstructuur mijnen en tief Zuid-Limburg.
werkgelegenheidsperspec-
In deze paragraaf zal allereerst aandacht worden geschonken aan de lonen, de geschooldheid en de validiteit van het huidige personeel in de mijnindustrie.
B. Arbeiders bovengronds (26 pet. van het totale personeel). De arbeidersbezetting bovengronds bestaat uit: pl.m. 30 pet. ongeschoolde; pl.m. 40 pet. geoefende (waarvan 40 pet. metaalbewerking); pl.m. 30 pet. geschoolden (waarvan 60 pet. metaalbewerking).
Lonen Van het bruto weekloon van meerderjarige nijverheidsarbeiders exclusief kinderbijslag, vakantietoeslag en andere uitkeringen ineens kan het volgend vergelijkend overzicht worden samengesteld: Tabel 21. Loonhoogte in een aantal industrieën per week
Mijnindustrie Bouwbedrijf Chemische nijverheid Baksteenindustrie Metaalindustrie (excl. scheepsbouw) Aardewerkindustrie Textielnijverheid
april 1965 f 179,40 165,— 164,50 158,50 153,— 148,— 145,—
Het relatief hoge loonniveau in de mijnindustrie vindt zijn verklaring volledig in de beloning van het ondergrondse mijnpersoneel, dat in april 1965 gem. ruim. f 194 per week verdiende. Voor dit personeel zou dus op zich zelf genomen de overgang naar andere industrieën heel moeilijk zijn. Hierbij dient echter tweeërlei te worden aangetekend. Ten eerste zal het nog steeds bestaande tekort aan ondergronders — en met name frontarbeiders — de mogelijkheid bieden aan degenen, die hun werkzaamheden in een bepaalde mijn moeten staken, elders in een mijn overeenkomstig werk te vinden. In de tweede plaats kan worden gewezen op de in hoofdstuk IV nog te bespreken regelingen, die ten behoeve van de werknemers in het kader van artikel 56, tweede lid, van het E.G.K.S.-verdrag en op grond van artikel 4 van de Beschikking 3-65 van de Hoge Autoriteit kunnen worden getroffen. Geschooldheid Meer gedetailleerde gegevens over de mate van geschooldheid van het huidige mijnpersoneel zijn alleen beschikbaar voor de Staatsmijnen. Aan deze gegevens kan het volgende worden ontleend: A. Arbeiders ondergronds
(68 pet. van het totale personeel)
a. 60 pet. van de ondergrondse bezetting is belast met het frontwerk dat wordt verricht door mijnbouwkundige vaklieden. Gezien de zwaarte van het werk wordt dit frontwerk voornamelijk door jongeren verricht (75 pet. is jonger dan 40 j a a r ) . Een deel van de frontarbeiders is afkomstig uit het buitenland. b. 25 pet. van de ondergronders verricht onderhouds- en bedieningswerk. Deze bezetting bestaat hoofdzakelijk uit mijnbouwkundige vaklieden, die vroeger aan frontwerkzaamheden waren geplaatst, doch gezien hun leeftijd en/of validiteit aan het minder zware onderhouds- en bedieningswerk werden geplaatst. Slechts 15 pet. van deze arbeiders is jonger dan 40 jaar. c. 8 pet. van de ondergrondse werkzaamheden bestaat uit elektrotechnisch en werktuigbouwkundig werk, dat wordt verricht door technische vaklieden (elektriciens en bankwerkers). d. 7 pet. van de de ondergrondse arbeid is het z.g. nevenwerk, verricht door niet-gekwalificeerde vaklieden voor vervoers- en overige werkzaamheden.
Circa 1/3 deel van de bovengronds werkzame arbeiders is vroeger ondergronds tewerkgesteld geweest, doch om medische redenen daarvoor ongeschikt verklaard. Deze ex-ondergronders zijn thans merendeels aan ongeschoold of ongeoefend werk geplaatst. C. Beambten (6 pet. van het totale personeel). Van de ondergrondse mijnbeambten is circa 90 pet. mijnbouwkundig geschoold en 10 pet. werktuigbouwkundig of elektechnisch. De bovengrondse beambtenbezetting bestaat voor 40 pet. uit technisch geschoolden en voor 60 pet. uit niet-technische beambten, die hoofdzakelijk administratief geschoold zijn. Validiteit De zwaarte van het mijnwerkersberoep met name ondergronds leidt er in een aantal gevallen toe — zoals hiervoor bij de bespreking van de geschooldheid van het personeel ook reeds bleek —, dat werknemers om medische redenen op latere leeftijd aan minder zwaar werk geplaatst worden, zoals onderhoudsen bedieningswerk, waarvoor de beloning lager is (hiervoor ontvangen de betrokkenen een toeslag). De beperkte geschiktheid voor ondergrondse werkzaamheden is dikwijls een gevolg van beperkingen in verband met het specifieke ondergrondse klimaat (stof, vocht, temperatuur). Deze gelden bij bovengrondse tewerkstelling veelal niet of slechts ten dele. Globaal gesproken kan men stellen, dat ongeveer de helft van de 2800 ondergronds beperkt geschikten van de Staatsmijnen volledig of nagenoeg volledig voor bovengronds werk geschikt is. Hetzelfde geldt voor de circa 800 ex-ondergronders, die reeds bovengronds werkzaam zijn. Slechts circa 1800 personen op een totaal personeelsbestand bij Staatsmijnen van meer dan 20 000 zijn beperkt geschikt. In het verleden is reeds een aantal in ernstige mate beperkt geschikte arbeiders van de mijnindustrie aan aangepaste werkzaamheden tewerkgesteld bij de bedrijven van het Fonds voor Sociale Instellingen (schoenfabriek, betonblokkenfabriek e.d.). Ook in de toekomst zal het nodig zijn elders niet plaatsbare béperkt geschikte arbeiders naar' dit fonds over te plaatsen. De mogelijkheden hiertoe zijn vergroot nu het fonds zijn activiteiten in het kader van de G.S.W.-regeling (Gemeentelijke sociale werkplaatsen) verder kan uitbreiden. Perspectief voor werkgelegenheid in Zuid-Limburg Als gevolg van het hoge geboorte-overschot na de tweede wereldoorlog is in Zuid-Limburg in de komende vijf jaren een relatief sterke aanwas van de beroepsbevolking te verwachten nl. met circa 7000 werknemers. Het hieruit voortvloeiende aanbod van arbeidskrachten zal worden vermeerderd door een teruggang van de werkgelegenheid zowel in de mijnindustrie als in de landbouw. De teruggang in de mijnindustrie heeft twee oorzaken: a. de voorgenomen produktiebeperking tot 1970, waaraan mogelijk verdergaande beperkingen in de komende jaren zullen worden toegevoegd. Tot 1970 zal de produktiebeperking op 9500 a 10 500 personen betrekking hebben. Een deel hiervan — ca. 14 pet. — zal door vervroegde pensionering kunnen afvloeien, terwijl naar schatting 9 pet. minder geschikt zal zijn voor herplaatsing elders. Voor de resterende 7 a 8000 zal nieuwe werkgelegenheid moeten worden gecreëerd. b. de voortgaande produktiviteksstijging. Op grond hiervan moet met een teruggang van de personeelsbezetting tot 1970 worden gerekend van ca. 1500 personen.
15 Verder tekent zich de uitputting van de mijn Wilhelmina af, waarin thans circa 3600 personen werkzaam zijn. De sluiting van deze mijn zal na 1970 haar beslag krijgen (1971—1972). Ten gevolge van structuurwijzigingen in de landbouw is in deze bedrijfstak tot 1970 een vermindering met rond 800 arbeidsplaatsen te verwachten. Tegenover dit toenemende aanbod staat allereerst de vraag van de bestaande overige industrie en van de dienstensector. Indien de ontwikkeling in deze sectoren zich op dezelfde wijze voltrekt als in de afgelopen tien jaar 1) zal de daarmee samenhangende uitbreiding van de vraag de natuurlijke aanwas van de beroepsbevolking kunnen opnemen. Daarenboven moeten echter nog de additioneel beschikbaar komende werknemers worden opgevangen. Voorts rijst de vraag, welk effect een voortgaande produktieinkrimping van de mijnindustrie zal hebben op de overige industrieën. De chemische industrie, waarvan het beeld in Zuid-Limburg in sterke mate wordt bepaald door de Staatsmijnen zal, naar het zich laat aanzien, geen nadelige gevolgen van de ontwikkeling bij de mijnen ondervinden. Het chemische agglomeraat van de Staatsmijnen zal, wat de toelevering betreft, niet meer cokesovengas, doch aardolieprodukten en aardgas gebruiken. Wat de afzet aangaat, is dit chemisch bedrijf evenmin als andere chemische bedrijven in Zuid-Limburg afhankelijk van de afzetontwikkeling in de ko!en- en cokessector. Van de overige takken van nijverheid is het met name een deel van de metaalnijverheid, die van de gang van zaken bij de mijnen invloed zal ondergaan. Dit geldt speciaal voor die metaalbedrijven, welke zich op de toelevering van de mijnen (investeringen en onderhoud) hebben gespecialiseerd. Voor deze bedrijven zal een geleidelijke heroriëntatie nodig zijn. De ondergetekenden zullen nagaan in hoeverre — onder meer door stimulering van samenwerking met binnen- en buitenlandse ondernemingen — bedoelde moeilijkheden kunnen worden overwonnen. Al met al zal in de komende 5 jaar voor ca. 10 000 werknemers in Zuid-Limburg nieuwe plaatsen in het arbeidsproces additioneel moeten worden gecreëerd. Ook voor de daaropvolgende jaren zijn additionele arbeidsplaatsen nodig, omdat met een verdere inkrimping van de werkgelegenheid in de mijnindustrie na 1970 rekening dient te worden gehouden. Dit vereist de vestiging van nieuwe bedrijven en de uitbreiding van bestaande, waartoe de overheid door stimulerende maatregelen krachtig zal bijdragen. Daarnaast mag worden verwacht, dat van deze nieuwe activiteiten een positief neveneffect zal uitgaan op andere sectoren. Zo zal op de plaatselijke bouwnijverheid een beroep worden gedaan bij nieuwe vestigingen en uitbreidingen. Voorts zal een deel van de metaalnijverheid een rol kunnen vervullen bij de toelevering ten behoeve van nieuwe bedrijven. Opgemerkt zij nog, dat een grotere pendel naar het buitenland vanuit Zuid-Limburg in theorie ook tot de oplossing van het werkgelegenheidsvraagstuk zou bijdragen. Deze uitgaande pendel beweegt zich echter — blijkens de cijfers, genoemd in hoofdstuk II, par. 3 — op een zo hoog niveau, dat de vraag gewettigd is of een verdere stijging met de eis van een evenwichtig werk- en woonmilieu in overstemming is. Bovendien zijn de vooruitzichten van de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de aangrenzende Duitse en Belgische industriegebieden onzeker. De oplossing van het te verwachten werkgelegenheidsprobleem zal derhalve moeten worden gevonden in een krachtige bevordering van de industriële ontwikkeling van ZuidLimburg. Gelet op de werkgelegenheid, die de mijnen voor pendelende bewoners van Midden-Limburg verschaft, zal ook dit gebied bij de noodzakelijke herstructurering moeten worden betrokken. 1 ) In dit verband zij voor wat het chemische agglomeraat van Staatsmijnen betreft verwezen naar bijlage I,
HOOFDSTUK IV Uitwerking van het te voeren beleid met betrekking tot de kolenmijnbouw Achtereenvolgens zullen in dit hoofdstuk aan de orde komen: 1. het sluitingsprogramma van de mijnen; 2. het te kiezen systeem van steunverlening; 3. de aan de steunverlening te stellen voorwaarden; 4. additionele afspraken voor afzetbevordering; 5. maatregelen ten behoeve van de werknemers; 6. efficiencyverbetering; 7. voorzieningen inzake mijnschade. IV. 1. Het sluitingsprogramma van de mijnen In de algemene beleidsconclusie van het voorafgaande hoofdstuk werd een duidelijk verband gelegd tussen inkrimping van de kolenproduktie enerzijds en het tot stand brengen van nieuwe objecten van werkgelegenheid anderzijds. Het lijkt gewenst op deze plaats nog iets nader in te gaan op de aard van dit verband, zoals dit naar het oordeel der Regering moet worden gezien. Het is in de gegeven omstandigheden niet juist te stellen, dat het aantal te creëren aanvullende arbeidsplaatsen exact zal moeten overeenstemmen met het aantal uit mijnsluiting vrijkomende arbeiders, daar onder meer rekening dient te worden gehouden met de thans openstaande vraag naar werknemers, het normale verloop in de mijnindustrie, de mogelijkheden tot herplaatsing binnen de mijnindustrie en het voornemen voor de categorie werknemers, die vijf jaar of minder van hun pensioengerechtigde leeftijd verwijderd zijn, een overbruggingsregeling te treffen. Daarenboven mag worden verwacht, dat een deel van het bij sluiting van mijnzetels vrijkomend personeel in de omliggende gebieden werk zal vinden. Zoals uit tabel 12 blijkt, bedroeg in 1964 gemiddeld het overschot van openstaande aanvragen boven de geregistreerde arbeidsreserve in het mijngebied en overig Zuid-Limburg ongeveer 4000. Hoewel gelijk bekend aan dit cijfer geen exacte betekenis mag worden toegekend, geeft het een aanduiding van de thans bestaande spanning op de arbeidsmarkt en van de mogelijkheid van de bestaande industrie om een aditioneel aanbod van arbeidskrachten te plaatsen. Mede gelet op de maatregelen tot schepping van nieuwe werkgelegenheid, waartoe de Regering besloten heeft, meent zij dat de komende jaren dient te worden gestreefd naar een zodanige inkrimping van de produktie, dat jaarlijks omstreeks 2500 werknemers voor plaatsing elders beschikbaar komen. Bij de beoordeling van de vraag, welke mijnen gesloten dienen te worden en in welk tempo, moet enerzijds rekening worden gehouden met de algemeen gevoelde behoefte aan zekerheid bij de mijnondernemingen, waarvan de produktie zal worden voortgezet, anderzijds moet voldoende flexibiliteit aanwezig zijn in verband met de ontwikkeling van de werkgelegenheid en het verloop van het program van herindustrialisatie. Het is niet mogelijk om beide uitgangspunten geheel tegemoet te komen. De ondertekenden menen een verantwoorde oplossing te hebben gevonden door ten eerste het sluitingsprogram tot 1970 scherp af te bakenen, ten tweede de thans niet voor sluiting in aanmerking komende mijnen een redelijke zekerheidstermijn te verschaffen omtrent de voortzetting van de produktie en de daaraan te verbinden steunverlening, ten derde vast te leggen, dat verdere besluiten inzake stopzetting van de produktie in samenhang met de ontwikkeling van de werkgelegenheid enkele jaren vóór met de sluiting een aanvang wordt gemaakt, moeten worden genomen. Voor het antwoord op de vraag, welke mijnzetels moeten worden gesloten om de produktie-inkrimping tot 1970 te verwezenlijken, is een doorslaggevend criterium het verloop van de financiële resultaten der onderscheiden mijnzetels. Gebleken is, dat de — slechts industriekolen producerende — Staatsmijn Maurits het ongunstigste exploitatieresultaat laat
16 zien. Bij handhaving van de produktie zou het verlies van ca. f 27 min. in 1964 oplopen tot ca. 50 min. in 1970. Op grond van deze perspectieven heeft de hoofddirectie van de Staatsmijnen aan de eerste ondergetekende medegedeeld, dat zij voortzetting van de produktie onder de gegeven omstandigheden niet langer verantwoord acht. Ook de Mijnraad kwam in zijn aan de eerste ondergetekende uitgebracht advies tot de conclusie, dat het aanbeveling zou verdienen om tot een snelle sluiting van de Staatsmijn Maurits over te gaan. Na bestudering van de positie van Staatsmijn Maurits in relatie tot de overige mijnondernemingen moest inderdaad worden vastgesteld, dat — wanneer met het oog op de werkgelegenheidssituatie tot sluiting van mijnen zou kunnen worden overgegaan — de sluiting van de Maurits het eerst aan de orde zou moeten komen. Nu de herstructurering van het industriële patroon in ZuidLimburg op gang komt door het aldaar te stichten automobielbedrijf ( waarop in hoofdstuk V nader zal worden ingegaan), acht de Regering het verantwoord thans de beslissing te nemen Staatsmijn Maurits, waarin pl.m. 7800 personen werkzaam zijn, te sluiten. Aangezien de realisering van het automobielproject geheel afhankelijk is van de vraag of tijdig voldoende werknemers beschikbaar komen, meent de Regering, dat met deze sluiting in april 1966 een aanvang moet worden gemaakt en dat de sluiting in een periode van drie jaar moet worden voltooid. Door de sluitingsperiode van de Maurits op niet langer dan drie jaar te stellen, wordt tevens een belangrijke kostenbesparing bereikt. Ter illustratie moge dienen, dat de geaccumuleerde verliezen bij een sluitingsperiode van zeven jaar worden geraamd op pl.m. f 125 min., bij een periode van vijf jaar op pl.m. f 75 min. en bij een periode van twee jaar op pl.m. f 35 min. In deze ramingen zijn niet begrepen de kosten, die verbonden zijn aan het afvloeien van het overtollig personeel, waarop in § 5 zal worden teruggekomen. Een sluitingsperiode van twee jaar acht de Regering met het oog op het werkgelegenheidsaspect alsook in verband met een technisch verantwoorde afbouw niet aanvaardbaar. Bij een afloopperiode van drie jaren zal het mogelijk zijn de vrijkomende werknemers elders te herplaatsen, zonder dat zich noemenswaardige repercussies behoeven voor te doen. Na de sluiting van de mijn Maurits, die dus in 1969 zal moeten zijn voltooid, zal een aanvang moeten worden gemaakt met de sluiting van Staatsmijn Wilhelmina. Deze huisbrandmijn zal omstreeks 1972 volledig zijn uitgeput. Tot die tijd zal de produktie zonder al te grote verliezen kunnen worden voortgezet. Aangezien de Wilhelmina in twee jaar kan worden afgebouwd, zal met de sluiting in 1970 een aanvang moeten worden gemaakt. Zoals in hoofdstuk III, § 3, werd opgemerkt, moet niet alleen voor de afzonderlijke mijnzetels van de Staatsmijnen, maar ook voor alle particuliere mijnen met van jaar tot jaar toenemende verliezen worden gerekend. De verliezen per ton geproduceerde kolen zullen bij de Oranje-Nassau-mijnen en Laura en Vereeniging geringer zijn dan bij de kleinere mijnondernemingen Domaniale Mijn Maatschappij en WillemSophia. De eigenaar van de Willem-Sophia zowel als de pachter van de Domaniale hebben de eerste ondergetekende doen weten, dat zij onder de thans bestaande verhoudingen geen voldoende waarborgen aanwezig achten om de exploitatie bij genoemde mijnen voort te zetten. Aangezien de situatie van beide kleinere mijnondernemingen van dien aard is, dat handhaving van de produktie van beide ondernemingen onevenredig grote offers van de gemeenschap zou vragen, is de Regering van mening, dat één van deze kleine mijnondernemingen vóór 1970 zal moeten zijn gesloten. De Regering zal op korte termijn een beslissing nemen inzake de sluiting van de betrokken mijn en het tijdstip, waarop deze een aanvang zal kunnen nemen. De ligging van beide laatstgenoemde mijnen in het gebied van Kerkrade, waaraan ook Staatsmijn Wilhelmina grenst, maakt het noodzakelijk het beleid zodanig te richten, dat voorkomen dient te worden, dat de sluiting van één dezer mijnen zou samenvallen met de sluiting van Staatsmijn Wilhelmina. Bij het ontbreken van andere werkgelegenheid dan mijnarbeid
in het gebied van Kerkrade zal worden bevorderd, dat de industrialisatie ook daar zo spoedig mogelijk op gang wordt gebracht. Met het oog op de gevolgen voor de werkgelegenheid in Zuid-Limburg acht de Regering het niet verantwoord reeds thans tijdstippen vast te stellen voor verdergaande mijnsluitingen als in het voorgenoemde aangegeven. Zij meent, dat moet worden gewaarborgd, dat de niet in het beschreven sluitingsprogramma vermelde mijnen de produktie zullen voortzetten, zolang zulks voor de werkgelegenheid in Zuid-Limburg noodzakelijk is. Te dien einde zullen de in § 4 van dit hoofdstuk omschreven overheidsmaatregelen moeten worden getroffen, welke het mogelijk maken de kolenproduktie hier te lande voort te zetten. De positie, welke de overheid ten aanzien van de particuliere mijnen inneemt, wijkt wezenlijk af van die bij de Staatsmijnen. Vandaar dat zij met de particuliere mijnondernemingen overeenkomsten zal afsluiten, waarin onder meer de voorwaarden tot steunverlening zullen worden neergelegd. Ten einde de betrokken ondernemingen in staat te stellen een investerings- en personeelsbeleid op langere termijn te voeren, zal in deze overeenkomsten een zekerheidstermijn van vijf jaar worden ingebouwd, waarvan de expiratiedatum telkenjare kan worden verschoven. Geeft deze clausule aan de ene kant de particuliere mijnen voldoende zekerheid voor een continue bedrijfsvoering en de werknemers van deze ondernemingen een perspectief voor de toekomst, aan de andere kant zullen in de overeenkomsten bepalingen worden opgenomen, welke verhinderen, dat de overheid bij het voeren van haar beleid tot herstructurering van Zuid-Limburg voor verrassingen kan komen te staan, doordat één van deze mijnondernemingen onverhoeds tot sluiting zou overgaan. Nagegaan zal worden of het mogelijk en gewenst is met de overblijvende kleine particuliere mijnonderneming in het gebied van Kerkrade eveneens een dergelijke overeenkomst aan te gaan. De Regering zal een nader onderzoek doen instellen naar de te verwachten ontwikkeling van de verhouding van kosten en opbrengsten bij de Staatsmijn Emma-Hendrik, waarin te zamen met de daarmee verbonden cokesfabriek Emma pl.m. 12 000 mensen werkzaam zijn. Zij is van oordeel, dat de exploitatie van deze mijn in elk geval tot na de sluitingsperiode van Staatsmijn Maurits moet worden voortgezet, terwijl bovendien moet zijn voldaan aan de voorwaarde, dat een bedrijfsbeleid op langere termijn moet kunnen worden gevoerd. Een beslissing over een eventuele inkrimping van de produktie van deze mijn zal daarom moeten zijn genomen ten minste enkele jaren vóór met de inkrimping een begin mag worden gemaakt. Alleen op deze wijze zal kunnen worden voorkomen, dat de nodige rust bij bedrijfsleiding en werknemers gaat ontbreken. De financiële schade, die door deze zekerheidstermijn kan ontstaan weegt naar het oordeel der Regering niet op tegen de kwade gevolgen van permanente onzekerheid over voortzetting der bedrijfsvoering. IV. 2. Het te kiezen systeem van steunverlening Nadat de beschikking van de Hoge Autoriteit inzake communautaire steun was vastgesteld, hebben de mijnondernemingen en de Mijnindustrieraad zich tot de eerste ondergetekende gewend met het verzoek om op grond van de in de beschikking gegeven mogelijkheden tot een verdergaande subsidiëring van de mijnindustrie over te gaan. Deze voorstellen, die in hoofdstuk II werden besproken, hadden met name betrekking op steunverlening in het kader van de positieve en de negatieve rationalisatie, alsmede op de subsidiëring van de op de mijnindustrie drukkende „demografische last". Een uitspraak over deze subsidievoorstellen was evenwel niet eerder mogelijk, dan nadat de gehele problematiek van de mijnstreek diepgaand zou zijn bestudeerd. Eerst dan zou immers pas kunnen worden vastgesteld op welke doeleinden het overheidsbeleid zou moeten worden gericht en via welke middelen dit beleid het meest doelmatig zou kunnen worden ge-
17 realiseerd. Het antwoord op de vraag of en, zo ja, op welke wijze verdergaande steun zou moeten worden verleend, zou dus moeten resulteren uit het op grond van de analyse te bepalen beleid. Zoals in het voorgaande reeds werd medegedeeld moet dit beleid gericht zijn op een geleidelijke inkrimping van de kolenproduktie, hetgeen — gezien de verwachte ontwikkeling van de herstructurering van Zuid-Limburg — meebrengt, dat een aantal mijnen de produktie met het oog op de werkgelegenheid nog gedurende een langere periode moet voortzetten. Met zijn ambtgenoten van Financiën en van Sociale Zaken en Volksgezondheid is de eerste ondergetekende van mening, dat het te ontwerpen subsidiesysteem — naast hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt over de zekerheid ten aanzien van het investerings- en personeelsbeleid op langere termijn — aan twee essentiële voorwaarden dient te voldoen. In de eerste plaats moet het erop gericht zijn, dat de mijnondernemingen, welke de produktie voortzetten, zoveel mogelijk onder vergelijkbare voorwaarden op de markt kunnen optreden als de concurrerende ondernemingen in het buitenland. In de tweede plaats dient het de op zich verliesgevende ondernemingen, die de produktie zullen voortzetten zolang zulks voor de werkgelegenheid noodzakelijk wordt geacht, de mogelijkheid tot een continuering van de produktie te bieden. IV. 2.1. De concurrentieverhoudingen Wat de eerste voorwaarde betreft, zij eraan herinnerd, dat de concurrentiepositie van de Nederlandse mijnen is verzwakt ten gevolge van de verdergaande overheidssteun aan de mijnindustrie in het buitenland, met name door de verdergaande fiscalisatie van de sociale lasten. Het ligt daarom voor de hand de te treffen steunmaatregelen erop te richten de hierdoor ontstane scheeftrekking van de concurrentieverhoudingen zoveel mogelijk te corrigeren. Daarom diende allereerst te worden nagegaan in hoeverre door steunverlening in het kader van artikel 2, tweede lid 1), van de beschikking van de Hoge Autoriteit de beoogde doelstellingen kunnen worden bereikt. Steunverlening in het kader van deze bepaling brengt nl. mede, dat een eventuele overheidsbijdrage aan de mijnindustrie over de ondernemingen zal moeten worden verdeeld naar rato van een met de bijzondere op de mijnindustrie drukkende sociale lasten verband houdende verdeelsleutel, dus volgens een voor alle ondernemingen gelijkelijk geldende objectieve norm, welke de onderlinge concurrentieverhoudingen niet verstoort en de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland in gelijke mate verbetert. Voorts zij erop gewezen, dat subsidieverlening in de vorm van fiscalisatie van sociale lasten, dus in het kader van artikel 2, tweede lid, van de beschikking, een voor de mijnindustrie in haar geheel gelijkelijk geldende maatregel dient te zijn, dus zowel zal moeten gelden voor de Staatsmijnen als voor de particuliere mijnen. IV. 2.2. De mogelijkheid tot voortzetting van de produktie De eerste ondergetekende heeft nagegaan in hoeverre, indien tot subsidieverlening zou worden overgegaan binnen de mogelijkheden, welke artikel 2, tweede lid, van de beschikking biedt, zou zijn voldaan aan de tweede aan het te ontwerpen subsidiesysteem te stellen voorwaarde. Hiertoe zijn aan de hand van uitgebreid ter beschikking staand cijfermateriaal en de te verwachten opbrengst-kostcnverhoudingen der onderscheidene ondernemingen voor elk van hen schattingen gemaakt van de exploitatieresultaten in de komende jaren. Wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat de reeds getroffen maatregelen ten behoeve van de mijnindustrie (wet van 1 juli 1948 ca. f 10 min., wet van 1 augustus 1964 f25,5 min. per jaar) geen uitbreiding ondergaan, dan komen alle mijnondernemingen vanaf 1966 in 1
) De tekst hiervan luidt als volgt: „Worden beschouwd als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt de steunmaatregelen van de staat ten behoeve van de financiering van de sociale prestaties, die tot gevolg hebben, dat voor de ondernemingen van de kolenmijnindustrie de verhouding van de last per actieve mijnwerker tot de uitkering per gerechtigde wordt teruggebracht tot het niveau van de overeenkomstige verhouding bij de andere industrieën.
een verliespositie te verkeren, terwijl deze verliezen van jaar tot jaar zullen oplopen. De verliezen van alle thans in exploitatie zijnde mijnzetels zouden volgens deze schatting (incl. afschrijvingen) oplopend van ca. f 56 min. in 1966 tot ca. f130 min. in 1970. Het M.I.R.-voorstel bevat een subsidieaanvrage in het kader van artikel 2, tweede lid, van de beschikking tot een bedrag van f71 min. Zoals in het onderstaande wordt uiteengezet, gaat dit bedrag naar de mening van de eerste ondergetekende aanmerkelijk uit boven het maximaal toelaatbaar overheidssubsidie, waartoe genoemd artikel ruimte biedt en bedraagt de hierin genoemde extralast bij de criteria, welke de Regering bij de vaststelling daarvan zal aanleggen, berekend op basis van de verhoudingen in 1965, in orde van grootte ca. f 40 min. Hierbij is er eveneens van uitgegaan, dat de reeds getroffen maatregelen ten behoeve van de mijnindustrie ongewijzigd blijven gehandhaafd. Aangezien het bedrag van ca. f 40 min. naar verwachting niet spectaculair zal toenemen, moet dan ook worden geconcludeerd, dat subsidiëring in het kader van artikel 2, tweede lid, niet toereikend is om de tweede aan het subsidiesysteem te stellen voorwaarde te verwezenlijken. Het gestelde doel kan dan ook slechts worden bereikt, indien aan de ondernemingen, welke de produktie voortzetten, naast het hun toevallende deel van een aan de mijnindustrie in haar geheel toe te kennen subsidiebedrag in het kader van artikel 2, tweede lid, van de beschikking, subjectieve uitkeringen worden gedaan, welke toereikend zijn om de produktie in stand te houden. De Regering is van mening, dat een stelsel van steunverlening, dat voor zover mogelijk enerzijds is gebaseerd op een objectieve uitkeringsnorm, anderzijds op subjectieve uitkeringen, welke de particuliere mijnen in staat stellen de produktie voort te zetten, zolang zulks met het oog op de werkgelegenheid noodzakelijk moet worden geacht, niet mag leiden tot een situatie, waarbij de overheid zonder meer de verliezen van de particuliere mijnen afdekt en hun daarnaast een zeker rendement van het in de onderneming belegde vermogen garandeert. Bij een dergelijk stelsel zouden de ondernemingen immers elk belang bij het behalen van een zo gunstig mogelijk exploitatieresultaat verliezen. De te verlenen subjectieve steun dient daarom te worden verstrekt in een vorm, waarbij de ondernemingen volledig belang blijven houden bij een efficiënte bedrijfsvoering en zo gunstig mogelijke opbrengstprijzen van hun produkten. De Regering meent, dat aan die voorwaarde wordt voldaan, indien de boven de uitkering krachtens artikel 2, tweede lid, toe te kennen steun wordt verstrekt in de vorm van een per mijnonderneming vast te stellen subsidiebedrag per in een kalenderjaar geproduceerde ton kolen. Dit bedrag dient aldus te worden vastgesteld, dat de particuliere mijnondernemingen dekking verkrijgen van de lopende kosten, de voor de voortzetting van de produktie onvermijdelijk te verrichten nieuwe investeringen, alsmede de voor de instandhouding van het produktieapparaat noodzakelijk in aanmerking te nemen kosten. Voorts zullen de kapitaalverschaffers een redelijke vergoeding over het bij liquidatie van de onderneming vrij te maken en dus alternatief aan te wenden vermogen dienen te ontvangen. Uitgaand van een als normaal te beschouwen basisjaar — als hoedanig het kolenjaar 1964 is te beschouwen — zal hiertoe een algemene formule moeten worden opgesteld ter bepaling van het voor iedere onderneming afzonderlijk geldend subsidiebedrag per ton. Bij de uitvoering van het subsidiebeleid zal op grond van nader onderzoek dienen te worden vastgesteld, welke kosten en opbrengsten voor het basisjaar 1964 in aanmerking moeten worden genomen voor de overheidsbijdrage per ton. Deze subjectieve overheidsbijdrage zal van jaar tot jaar moeten worden aangepast aan de algemene loonindex en zal bovendien rekening houden met de opbrengst-kostenverhouding per onderneming in het basisjaar. Bij de vaststelling van de formule zullen activiteiten van de mijnondernemingen buiten het eigenlijke koolwinningsbedrijf buiten beschouwing dienen te blijven. Bij dit systeem wordt de afdekking van het exploitatieverlies niet gegarandeerd, doch ook wordt een bepaald kapitaalrendement verzekerd. De steun wordt zodanig bepaald, dat een
18 redelijk rendement bij efficiënt werken haalbaar wordt. Op deze wijze is dus een prikkel ingebouwd, welke voor de onderneming het voordeel heeft, dat zij bij een efficiënte produktie een hoger rendement kan behalen. Het gevolg hiervan is, dat de ondernemingen zelf belang blijven houden bij het behalen van een zo gunstig mogelijk bedrijfsresultaat, zodat de overheid niet behoeft in te grijpen in het door de individuele mijnondernemingen te voeren bedrijfsbeleid noch moet gaan medebeslissen over het door hen te voeren afbouw- en investeringsbeleid, de verkooppolitiek, etc. Zullen, zoals in het voorgaande is opgemerkt, de Staatsmijneri in gelijke mate als de particuliere mijnen moeten delen in een subsidieverlening in de vorm van fiscalisatie van sociale lasten, anders is dit naar de mening van de Regering bij de subjectieve steun, welke daarnaast aan particuliere mijnondernemingen moet worden toegekend ter bereiking van een zeker rendement over het bij liquidatie vrijkomend vermogen. Voor het geïntegreerde Staatsmijnbedrijf — zowel bij zijn huidige rechtsvorm als na de eventuele wijziging daarvan in die van een naamloze vennootschap, waartoe een ontwerp van wet aan de Staten-Generaal is voorgelegd — geldt, dat de verliezen op de koolwinningsbedrijven worden gecompenseerd met de winsten uit de chemische sector en binnen afzienbare tijd uit de deelneming in de gaswinning. Aangezien de winsten van het Staatsmijnbedrijf ter beschikking staan van de Staat, is er generlei aanleiding om aanvullende overheidssubsidies te verlenen ter tegemoetkoming in de overblijvende verliezen van de koolwinningsbedrijven van de Staatsmijnen. Het ligt in de bedoeling van de eerste ondergetekende de bedragen van de subjectieve steunverlening te brengen onder de overige artikelen van de beschikking. Hij is van oordeel, de de verstrekking van overheidsbijdragen voor positieve en negatieve rationalisatie en voor de handhaving van het arbeidersbestand zoals door de mijnindustrie voorgesteld, zich niet laat voegen in het door hem voorgestane stelsel van steunverlening. IV. 2.3. De te treffen regeling. De in het voorgaande gegeven beschouwingen met betrekking tot het te kiezen systeem van steunverlening zijn gebaseerd op de zich na 1965 voordoende situatie, waarbij alle mijnondernemingen in een verliespositie zullen komen te verkeren. In het nu nog lopende jaar 1965 zal zulks niet het geval zijn. Daarom zal voor dit jaar een ad hoe-regeling worden getroffen, waarbij aan de gezamenlijke mijnen een steunbedrag zal worden toegekend van ten hoogste f 15 min. Na 1965 zal het in het voorgaande omschreven systeem van steunverlening worden toegepast. De Regering acht het met het oog op de concurrentiepositie van de Nederlandse mijnindustrie gewenst het in het kader van artikel 2, tweede lid. toelaatbaar steunbedrag geheel aan de mijnindustrie toe te kennen. Deze voor overheidssteun in aanmerking komende last zal van jaar tot jaar volgens de door de Regering aanvaardbaar geachte principes worden vastgesteld. IV. 2.4. Steunverlening op basis van het demografisch excedent De eerste ondergetekende acht het tot goed begrip noodzakelijk te dezer plaatse een uiteenzetting te geven van de bedoeling, welke aan artikel 2, tweede lid, van de beschikking van de Hoge Autoriteit ten grondslag ligt en de betekenis, welke de Regering aan de bewoordingen daarvan toekent. De tekst van artikel 2, tweede lid, is onder het hoofd „de concurrentieverhoudingen" aan het begin van § IV. 2.1 als voetnoot opgenomen. De bedoeling van het artikel is, dat overheidssteun in de sociale sfeer aan de steenkolenmijnindustrie alleen dan gemotiveerd is, indien en voor zover de lasten van de sociale zekerheid voor de mijnen hoger zijn dan die van de overige industrie ten gevolge van het feit, dat de verhouding tussen het aantal rechthebbenden op sociale uitkeringen en het aantal bijdrageplichtigen in de mijnindustrie ongunstig afsteekt 'bij
de te dezen bestaande verhouding in de rest van de industrie van het betrokken land. Een getallenvoorbeeld moge dit verduidelijken: staan in de mijnindustrie tegenover 100 actieven (bijdrageplichtigen) 60 rechthebbenden, dan is de verhouding rechthebbenden 60 _ ÏOÖ' actieven staan in de overige industrie tegenover 100 actieven slechts 40 rechthebbenden, dan is de verhouding rechthebbenden 100 actieven In dat geval bestaat er, wanneer men de mijnindustrie vergelijkt met de rest van de industrie, een demografische disproportionaliteit. Men constateert bij de mijnindustrie een excedent aan gerechtigden per 100 bijdrageplichtigen, in vergelijking met het algemene stelsel. Het demografisch excedent van het mijnstelsel bedraagt in het gekozen voorbeeld 20 20 (nl. 60—40), of — = J van het totale aantal recht60 hebbenden. De uit de demografische disproportionaliteit voortvloeiende (hogere) lasten, welke de rest van de industrie niet heeft, zijn gelijk aan het produkt van het demografisch excedent en het bedrag van de toegekende uitkering volgens het in de mijnindustrie bestaande stelsel van sociale verzekering. In het gekozen voorbeeld zijn dit de lasten van } deel van het totale aantal rechthebbenden. Zijn dus de kosten in het mijnstelsel f 15 min., dan is de uit het demografisch excedent voortvloeiende last, welke voor overheidsfinanciering in aanmerking komt, i X f 15 min. = f 5 min. Wordt deze last inderdaad door steunverlening van de mijnen afgenomen, dan blijven ten laste van de mijnen de uitkeringen, welke moeten worden gedaan aan een even groot aantal rechthebbenden per 100 actieven als in het algemene stelsel (in het voorbeeld dus 40). Voor dit z.g. „normale" gerechtigdenaantal (hier i van het totaal) moet de mijnindustrie de volgens haar eigen stelsel verschuldigde uitkeringen blijven dragen; in het gekozen voorbeeld derhalve i X f 15 min. = f 10 min. Dit betekent, dat de mijnindustrie voor dit normale aantal rechthebbenden de lasten van de specifieke bedrijfsrisico's en de totale sociale uitkeringen, welke in het mijnbedrijf in vele gevallen hoger zijn dan in de rest van de industrie (en die in het algemeen verband houden met de onaantrekkelijke en zware mijnarbeid), blijft dragen. Bij de totstandkoming van" de beschikking van de Hoge Autoriteit van 17 februari 1965 heeft, zoals de Regering ook tevoren aan de Mijnindustrieraad ter kennis heeft gebracht, steeds vooropgestaan, dat alleen de lasten, die verband houden met het demografisch excedent van de mijnindustrie voor overheidssteun in aanmerking kunnen komen en dat aan artikel 2, tweede lid, geen ruimere interpretatie mag worden gegeven. Zoals uit het onderstaande blijkt, brengt de formulering van artikel 2, tweede lid, inderdaad tot uitdrukking, dat de last van het demografisch excedent door de overheid mag worden gefinancierd. Artikel 2, tweede lid, van de beschikking zegt, dat als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd steunmaatregelen voor de financiering van de sociale prestaties, die tot gevolg hebben, dat voor de ondernemingen van de kolenmijnindustrie de verhouding van de sociale last per actieve mijnwerker tot de uitkering per gerechtigde wordt teruggebracht tot het niveau van de overeenkomstige verhouding in de andere industrieën. Mijnen last per actieve
Andere industrieën last per actieve
uitkering per gerechtigde
uitkering per gerechtigde
Nu is de gemiddelde last per actieve gelijk aan de totale last van de bedrijfstak (of totale industrie), gedeeld door het
19 aantal actieven, terwijl de gemiddelde uitkering per gerechtigde gelijk is aan het totaal der uitkeringen gedeeld door het aantal gerechtigden. Bovenstaande formule gaat derhalve over in het volgende:
door middel van een landelijk geldende procentueel uniforme premie. De ambtgenoten van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Financiën zijn evenals de eerste ondergetekende dan ook bepaald van oordeel, dat bij de berekening van de kosten, verMijnen Andere industrieën oorzaakt door het bij de mijnindustrie optredend demografisch excedent, de volgende takken van sociale verzekering buiten totale last totale last beschouwing dienen te blijven: de Algemene Ouderdomswet, aantal actieven aantal actieven de Algemene Weduwen- en Wezenwet, de Algemene Kinderbijslagwet, de Kinderbijslagwet loontrekkenden, de verplichte totaal uitkeringen totaal uitkeringen ziekenfondsverzekering, de werkloosheidsverzekering en — in de toekomst — de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Wel laat aantal gerechtigden aantal gerechtigden ürtikel 2, tweede lid, van de beschikking ruimte om in aanmerking te nemen de lasten van het demografisch excedent, Aangezien bij een omslagstelsel (waarvan bij de formulering welke voor de mijnindustrie voortvloeien uit landelijke sociale van de beschikking uitdrukkelijk is uitgegaan) de in een be- verzekeringen, waarbij geen uniforme premie geldt, doch waarpaald jaar aan de gerechtigden gedane uitkeringen worden op- van het risico door de bedrijfstak zelf wordt gedragen (wettegebracht door de in dat jaar actieven, is in de vergelijking lijke wachtgeld" en ziekengeldverzekering en thans de ongede totale last gelijk aan het totale bedrag der uitkeringen. In vallenverzekering) en de lasten welke voortvloeien uit de eigen beide termen zijn dus in teller en noemer de tellers gelijk; of aanvullende voorzieningen, welke door de mijnindustrie zelf door deling worden ze in alle gevallen gelijk aan 1: zijn getroffen. In dit verband zij opgemerkt, dat juist met het oog op het optredend demografisch excedent in de laatste jaren Mijnen Andere industrieën ieeds maatregelen zijn getroffen ten aanzien van de zieken1 1 fondsverzekering en de kinderbijslag, welke de mijnindustrie hebben gebracht onder de landelijke regelingen. Het verlaten aantal actieven aantal actieven van de specifiek voor de mijnindustrie geldende regelingen — althans voor het deel der wettelijke voorzieningen — en het 1 1 inbrengen van dat deel in het kader van de landelijke vooraantal gerechtigden aantal gerechtigden zieningen en vereveningen heeft reeds de financiële nadelen weggenomen, welke voordien als demografisch excedent waren of: te beschouwen. Eenzelfde effect zal zich in de toekomst vooraantal gerechtigden aantal gerechtigden doen met name ten aanzien van de ongevallen- en invaliditeitsverzekering, wanneer deze takken van verzekering zullen opaantal actieven aantal actieven gaan in de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De Regering stelt zich voorts op het standpunt, dat bij het De formulering betekent derhalve, dat de overheidssteun in aanmerking nemen van* de sociale lasten van de mijnmag bewerkstelligen, dat de verhouding gerechtigden/actieven bij de mijnindustrie gelijk wordt aan die in de rest van de industrie, welke vallen onder de toepassing van artikel 2, industrie, dus in het eerder in deze paragraaf gebruikte voor- tweede lid, der beschikking, de daarvoor in aanmerking beeld mag worden teruggebracht tot 40 : 100. M.a.w. de komende takken van sociale verzekering gezamenlijk dienen formulering brengt tot uitdrukking, dat de overheid met haar te worden beschouwd, zodat in het geval van voorzieningen, steun aan de mijnindustrie zover mag gaan, dat de kosten van waarbij de mijnindustrie in een gunstiger positie verkeert dan het demografisch excedent door haar worden gefinancierd. de rest van de industrie, het daaruit voortvloeiend verschil op De aan artikel 2, tweede lid, ten grondslag liggende op- de overige in aanmerking gebrachte bedragen in mindering vatting, dat het gerechtvaardigd mag worden geacht de op de dient te worden gebracht. mijnindustrie drukkende lasten van de sociale verzekering Gebleken is, dat de M.I.R. bij zijn op grond van artikel 2, terug te brengen tot de last van het z.g. normale aantal recht- tweede lid, van de beschikking ingediend verzoek tot overhebbenden op sociale uitkeringen, berust op de overweging, heidsfinanciering van de op de mijnindustrie drukkende kosten dat de concurrentiepositie van de steenkolenmijnindustrie in van het demografisch excedent — door de raad voor 1965 steeds sterker wordende mate dreigt te worden aangetast door berekend op f71 min. •— een aantal elementen heeft verdisde onevenredige toeneming van de op deze bedrijfstak drukken- conteerd, welke niet in overeenstemming zijn te brengen met de sociale lasten. In de Gemeenschap is immers de laatste de uit het bovenstaande blijkende interpretatie, welke aan het jaren een groot aantal mijnen gesloten, terwijl ook door ratio- bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de beschikking moet nalisatie het aantal arbeidsplaatsen in versneld tempo is terug- worden gegeven. Bovendien heeft de M.I.R. in zijn berekening gebracht. Bij deze snelle regressie liepen de per actieve mijn- ook de sociale lasten met betrekking tot de werknemers in de werker op te brengen sociale lasten daar, waar de risico's be- chemische industrie van de Staatsmijnen betrokken. De Redrijfstaksgewijs volgens het omslagstelsel worden gefinancierd, gering stelt zich op het standpunt, dat artikel 2, tweede lid, sterk op; de aan een steeds groter wordend aantal rechthebben- van de beschikking van de Hoge Autoriteit, dat geschreven is den te verrichten sociale uitkeringen moeten uit premiebetaling voor de steenkolenmijnbouw, niet op dit bedrijfsonderdeel van op het loon van een snel in aantal kleiner wordend werk- de Staatsmijnen van toepassing is, evenmin als op de bedrijfsnemersbestand worden opgebracht. In dit verband is het voorts onderdelen van de particuliere mijnen, die bij de vaststelling van essentiële betekenis, dat de kolenmijnindustrie hogere lasten van het subjectieve steunbedrag per ton geproduceerde kolen voor sociale voorzieningen te dragen heeft dan de andere in- buiten beschouwing blijven. dustrieën in die gevallen, waarin deze bedrijfstak niet is geWel kan de Regering aanvaarden, dat bij de bepaling van bracht onder het landelijke algemene stelsel van sociale verde kosten van het demografisch excedent ook de op de mijnzekering, doch een eigen bedrijfstaksgewijze verzekering heeft. industrie drukkende lasten van de pensioenvoorziening in aanBinnen het algemene stelsel van sociale verzekering vindt nl. merking worden genomen. Ofschoon artikel 2, tweede lid, van tussen de diverse industrieën een compensatie van lasten plaats, de beschikking is geschreven voor bedrijfstaksgewijze, volgens waardoor de lasten voor een bedrijfstak met ongunstige demo- het omslagstelsel gefinancierde takken van sociale verzekering, grafische verhoudingen worden teruggebracht tot het gemiddeld heeft het bij de totstandkoming van de beschikking van meet niveau van de totaliteit van het verzekerdenbestand. af aan vastgestaan, dat artikel 2, tweede lid, ook zou mogen Van een demografisch excedent is derhalve geen sprake in worden toegepast, indien, zoals bij de pensioenkassen van het A.M.F, en het B.F.M, het geval is, de financiering plaatsvindt die gevallen, waarbij de mijnindustrie deelneemt aan takken van sociale verzekering, waarin de lasten landelijk worden verevend volgens het kapitaaldekkingsstelsel.
20 Het is noodzakelijk de omvang van de kosten van het demografisch excedent op grond van de in het bovenstaande weergegeven principes nader exact vast te stellen. Volgens een voorlopige berekening zullen deze kosten voor 1965 in orde van grootte f 40 min. bedragen. Een op grond van artikel 2, tweede lid, van de beschikking van de H.A. aan de mijnindustrie te verlenen overheidsbijdrage zal in het gekozen systeem van steunverlening uitsluitend ten goede dienen te komen aan de ondernemingen. De eerste ondergetekende is met zijn genoemde ambtgenoten voorshands van mening, dat de verdeling van een uit dezen hoofde uitgekeerd wordend steunbedrag over de onderneming zal moeten geschieden naar rato van de in het betreffende jaar op de koolwinningsbedrijven drukkende sociale lasten. Zij zijn echter bereid, zo de gezamenlijke steenkolenmijnen een naar hun mening billijker verdeelsleutel prefereren, eventuele nadere voorstellen van deze stichting in overweging te nemen. IV. 2.5. De bestaande steunmaatregelen in het kader van het nieuwe systeem van steunverlening. Ten slotte zij nog een opmerking gemaakt over de bij de wetten van 1 juli 1948 (Stb. 1280) en van 1 augustus 1964 (Stb. 325) aan de mijnindustrie toegekende jaarlijkse overheidsuitkeringen. De wet van 1 juli 1948 houdt voorzieningen in tot dekking van het tekort in de pensioenkas van het A.M.F, als gevolg van de met ingang van 1 mei 1945 herziene pensioenregeling der mijnwerkers. Het Rijk betaalt voor dit doel aan het A.M.F, gedurende zestig jaren een bedrag van f 6 min. per jaar. Daarnaast ontvangt het A.M.F, op grond van deze wet ten behoeve van de pensioenkas een jaarlijkse overheidsbijdrage van 1,2 pet. van de loonsom, waarover door werkgevers en werknemers pensioenpremie wordt betaald. Deze uitkeringen zijn niet aan een tijdslimiet gebonden. Bij de wet van 1 juli 1964 werd aan de mijnindustrie een jaarlijkse overheidsuitkering toegekend van f 25,5 min., waarvan f 21,5 min. ten behoeve van de pensioenkas van het Algemeen Mijnwerkersfonds, f 2,5 min. ten behoeve van diens ziekenkassen en f 1,5 min. ten behoeve van de pensioenkas van het Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf. Zoals in het voorgaande is opgemerkt, kan de last, verbonden aan het demografisch excedent van de mijnindustrie, nadat deze de haar krachtens genoemde wetten toekomende bedragen heeft ontvangen, voor 1965 worden gesteld op een bedrag in de orde van grootte van f 40 min. In de memorie van toelichting bij de wet van 1 augustus 1964 wordt medegedeeld, dat de bij deze wet voorgestelde maatregel zal worden beëindigd, indien bij de totstandkoming van een gemeenschappelijk Europees energiebeleid in alle landen van de Gemeenschap de ten behoeve van de eigen steenkolenmijnindustrie getroffen overheidsmaatregelen niet meer passen, dan wel indien blijkt, dat de rentabiliteit van de mijnindustrie door een evenwichtiger samenstelling van het personeelsbestand en door toeneming van de produktiviteit, zodanig is gestegen, dat het vertrouwen bij werkgevers en werknemers in de toekomst van de mijnindustrie in voldoende mate is hersteld, dan wel indien zou blijken, dat het met de regeringsmaatregel beoogde doel niet wordt bereikt. Zoals uit het bovenstaande blijkt, wordt het krachtens laatstgenoemde wet aan de mijnindustrie uitgekeerde bedrag toegeleid aan de pensioen- en ziekenkassen van het A.M.F, en aan de pensioenkas van het B.F.M. Zou nu op een van de in de memorie van toelichting bij genoemde wet vermelde gronden de overheidsbijdrage aan bedoelde fondsen worden ingetrokken, dan zal de omvang van de demografische last van de mijnindustrie dienovereenkomstig stijgen, zodat de overheidsbijdrage in het kader van artikel 2, tweede lid, van de beschikking van de H.A. met ditzelfde bedrag zou moeten worden verhoogd. In verband hiermede acht de Regering het gewenst de hiervoor aangehaalde in de memorie van toelichting genoemde beëindigingsgronden in te trekken en deze wet te handhaven zolang de mijnindustrie na inachtneming van de uitkering krachtens
deze wet nog een overheidsbijdrage in het kader van artikel 2, tweede lid, zal ontvangen. Wanneer de demografische last van de mijnindustrie tot nihil zou teruglopen, zal moeten worden bezien of tot intrekking of herziening van de wet van 1 augustus 1964 dient te worden overgegaan. Nader zal nog worden bezien of en in hoeverre in het kader van de te nemen maatregelen in de financiële positie van de pensioenfondsen van de mijnindustrie een aanleiding kan worden gevonden om de overheidssteun aan de mijnen te mitigeren. IV. 3. De aan steunverlening te stellen voorwaarden. Met een steunverlening zonder meer wordt niet de zekerheid verkregen, dat de mijnondernemingen inderdaad de produktie zullen voortzetten gedurende periode, dat dit met het oog op de werkgelegenheidssituatie noodzakelijk is. Wanneer niet de noodzakelijke zekerheden worden verkregen, zou het overheidsbeleid dus te allen tijde kunnen worden doorkruist. Met het oog daarop zullen aan de steunverlening dan ook bepaalde voorwaarden worden verbonden. De Regering meent, dat het sluiten van overeenkomsten met de daarvoor in aanmerking komende particuliere mijnondernemingen de meest voor de hand liggende en tevens de meest aangewezen methode is om deze zekerheid te verkrijgen. Ten einde de particuliere mijnondernemingen in staat te stellen een investerings- en personeelsbeleid op langere termijn te voeren, zal in deze overeenkomsten een zekerheidstermijn van vijf jaar worden ingebouwd, gedurende welke de ondernemingen op overheidssteun kunnen rekenen. De expiratiedatum van deze termijn kan telkenjare met één jaar worden verschoven. In de te sluiten overeenkomsten zullen de volgende punten worden geregeld: a. De mijnonderneming gaat niet over tot het treffen van maatregelen tot sluiting van een mijnzetel zonder dat zij daaromtrent twee jaar tevoren overeenstemming heeft bereikt met de Minister van Economische Zaken. b. De overheid krijgt bij verkoop van de mijn met de daarbij behorende bovengrondse werken het voorrecht van koop tegen liquidatiewaarde. Bij geschil over de liquidatiewaarde zal deze worden onderworpen aan het oordeel van arbiters. c. De aan de particuliere mijnen toe te kennen steun wordt tot uitkering gebracht 18 maanden na het verstrijken van het betreffende boekjaar, vermeerderd met een rentevergoeding over een periode van 24 maanden. Dit geldt ook voor de uitkering over 1965. il. Indien de mijnonderneming niet aan een der in de overeenkomst gestelde voorwaarden voldoet, verliest zij haar aanspraken op de vorderingen, welke zij krachtens het gestelde onder c tegenover de staat kan doen gelden. Mede gezien het overleg, dat tussen de ondernemers en de eerste ondergetekende heeft plaatsgevonden, meent hij, dat met de in vorengenoemde zin opgestelde overeenkomsten een verantwoorde basis verkregen wordt om het uiteengezette beleid te realiseren. IV. 4. A dditionele afspraken voor afzetbevordering. Zoals in de conclusie van hoofdstuk 1II-3 werd opgemerkt, is een onderdeel van het te voeren beleid een uitbreiding van de afspraken met grootverbruikers in het binnenland met bijna 1 min. ton. De afspraken hebben betrekking op de e!ektriciteitsbedrijven en de Hoogovens te Umuiden. Na uitgebreide besprekingen hebben de elektriciteitsbedrijven zich bereid verklaard afspraken te maken voor de afname in de komende 10 jaren van 1,5 tot 1,8 min. ton Nederlandse kolen. Een globale opstelling van het verloop van de afname in de komende tien jaar is gegeven in bijlage V. Als gevolg hiervan zullen zij in het kolenjaar 1970/1971 ca. 0,6 min. ton meer afncmen dan in het jaar 1964/1965. Aan de bevordering van de totstandkoming van deze regeling lagen de volgende overwegingen ten grondslag: a. Aanvaarding van het voorgestelde systeem betekent voor de elektriciteitsbedrijven dal voornamelijk door de steeds stij-
21 gende behoeften aan brandstoffen het percentage Nederlandse kolen uitgedrukt in het totale geschatte energieverbruik van 1964/65 tot 1975/76 aanzienlijk zal dalen. b. De afname van de Nederlandse kolen voor de elektriciteitsbedrijven wordt voor tien jaren geregeld zodat niet weer, zoals in de laatste jaren, telkenjare moet worden onderhandeld. c. De elektriciteitsbedrijven zullen de kolencontracten op lange termijn kunnen sluiten. d. Gegeven het bij de elektriciteitsbedrijven aanwezige kolenvermogen behoeven geen nieuwe kolencentrales te worden gebouwd. e. In de kolencentrales zullen naast Nederlandse kolen goedkopere kolen van andere oorsprong kunnen worden aanwend. /. Aan de elektriciteitsbedrijven zullen geen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot het kopen van kolen in andere Gemeenschapslanden: De beoogde regeling is niet gekoppeld aan een eventuele aan de elektriciteitsbedrijven te verlenen concessie in de gassector. g. De elektriciteitsbedrijven zullen met de Gasunie kunnen komen tot prijsafspraken ten aanzien van interruptibel gas, terwijl de voordelen welke hieruit voor de elektriciteitsbedrijven voortvloeien, niet meer worden belast met de hypotheek van een kolen regel ing. Deze prijsafspraken zullen ook doorlopen nadat de verplichte afname van Nederlandse kolen door de elektriciteitsbedrijven minder wordt dan wel geheel ophoudt. De elektriciteitsbedrijven zijn bereid het geraamde pakket Nederlandse kolen in hun totale brandstoffenpakket op te nemen, indien zij een redelijke compensatie ontvangen. In dit verband diene, dat zij sinds 1959/60 1,1 min. ton Nederlandse kolen tegen lijstprijzen hebben afgenomen, terwijl de mijnen gedurende de eerste drie jaren voor de meerdere af te nemen hoeveelheden tot 300 000 ton hun prijzen ten dele zouden aanpassen aan die van concurrerende aanbiedingen van kolen uit derde landen. Een oplossing van de thans door de elektriciteitsbedrijven gevraagde compensatie is gevonden door overeen te komen, dat 8 7 i pet. van de afgesproken kwantiteiten zal worden geleverd tegen lijstprijzen van de Nederlandse mijnen. Voor de resterende 12i pet. zal. met inachtneming van het bepaalde in artikel 60 van het E.G.K.S.-verdrag, prijsaanpassing plaatsvinden. De aanpassing aan de lagere aanbiedingsprijs van ondernemingen buiten de Gemeenschap zal evenwel niet verder gaan dan tot maximaal f 10 per ton beneden de bovengenoemde lijstprijzen. Naast de elektriciteitsbedrijven is een afspraak voor de afname van Nederlandse kolen gemaakt met de Hoogovens. Zoals reeds gesteld betrekken zij tot nog toe cokeskolen en cokes van Staatsmijnen. Samenhangend met uitbreidingsplannen hebben de Hoogovens de wens te kennen gegeven hun cokesproduktie te vergroten, waardoor zij over enige tijd in staat zullen zijn geheel in eigen cokesbehoeften te voorzien. Rekening houdend enerzijds met deze wens en anderzijds met de noodzaak de afzet van industriekolen aan te passen aan de thans te ramen produktie zijn de Hoogovens ermede akkoord gegaan, dat voorshands voor een periode van 10 jaar jaarlijks een kwantum Nederlandse kolen zullen worden afgenomen. Dit kwantum zal naar rato van een vermindering van de afname van cokes oplopen van ruim 0,2 min. ton in 1964/65 tot ruim 0,5 min. ton in het jaar 1970/71. Hierbij wordt de Hoogovens volledige vrijheid gelaten de verdere benodigde kolen te betrekken hetzij uit de andere E.G.K.S.-landen, hetzij uit derde landen. Het verheugt de eerste ondergetekende, dat de elektriciteitsbedrijven en de Hoogovens bereid zijn gevonden belangrijke hoeveelheden Nederlandse kolen af te n e m e n IV. 5. Maatregelen ten behoeve van de werknemers Naast het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen dienen voor de werknemers, die ten gevolge van de eerder opgesomde oorzaken hun arbeidsplaatsen verliezen, sociaal verantwoorde be-
geleidingsmaatregelen te worden getroffen. Hierop zal in deze paragraaf nader worden ingegaan. IV. 5.1.
Wederaanpassingsregeling ex artikel 56, lid 2 onder b, van het E.G.K.S.-verdrag Allereerst dient in dit verband te worden gewezen op de mogelijkheden, die zijn neergelegd in artikel 56, tweede lid onder b, van het E.G.K.S.-verdrag. In de laatste paragraaf van hoofdstuk II, alsmede in bijlage III werd de strekking van dit artikel uiteengezet. Omdat enig inzicht in de inhoud van de regeling ex artikel 56 van het E.GK.S.-verdrag, in verband met de hierna aan de orde komende voorstellen in het kader van artikel 4 van Beschikking nr. 3-65 van de Hoge Autoriteit noodzakelijk is, volgt onderstaand een beknopte weergave van de vergoedingen wegens inkomensderving, zoals die in de ten behoeve van de bij de Emma/Hendrik-integratie betrokken werknemers ontworpen wederaanpassingsregeling ex artikel 56 zijn neergelegd. Deze vergoedingen omvatten: a. een wachtgelduitkering bij werkloosheid en omscholing, die gedurende de eerste zes maanden na ontslag 80 pet. en de daaraan volgende maanden 75 pet. van het oude inkomen bedraagt; b. een loonsuppletie bij verplaatsing of wedertewerkstelling van 60 pet. van het verschil tussen oud en nieuw loon; c. een uitkering ineens bij onvrijwillig ontslag. Afhankelijk van de som van leeftijd en dienstjaren van de betrokken werknemers varieert de uitkeringsperiode van het wachtgeld en de loonsuppletie, die minimaal 12 maanden is en maximaal 30 maanden, terwijl ook de hoogte van de uitkering ineens wordt beïnvloed door deze som van leeftijd en dienstjaren. IV. 5.2. Door de Mijnindustrieraad voorgestelde modaliteiten voor toepassing van artikel 4 van de Beschikking 3-65 van de Hoge Autoriteit Op grond van de in artikel 4 van Beschikking nr. 3-65 geopende mogelijkheid heeft de Mijnindustrieraad bij de Regering een verzoek ingediend om ten behoeve van de werknemers verdergaande voorzieningen te treffen. De raad is er daarbij van uitgegaan, dat artikel 56, zoals hiervoor weergegeven, ook zal worden toegepast wanneer zich nieuwe sluitingen zullen voordoen. Hij heeft dan ook bij deze voorstellen zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de voor de Emma/Hendrik-integratie ontworpen wederaanpassingsregeling. Op deze basis stelt de M.I.R. de volgende aanvullende regeling voor: 1. Bij ontslag Werknemers, die op de datum van ontslag minder dan vijf jaar van de pensioengerechtigde leeftijd verwijderd zijn, ontvangen na afloop van de uitkeringsperiode ingevolge de regeling ex artikel 56 E.G.K.S.-verdrag tot datum pensioengerechtigde leeftijd bij werkloosheid: een uitkering van 70 pet. van het referentieloon; bij werken: een suppletie van 50 pet. van verschil tussen referentieloon en nieuw loon. N a het ontslag continuering van het lidmaatschap van de pensioenkas (op basis van het laatstverdiende loon) en ziekenfonds. Aanvulling van de door de werknemer over het nieuwe inkomen verschuldigde premie tot de in totaal verschuldigde premie over het laatstelijk genoten pensioenloon. 2. Bij handhaving dienstverband in de Nederlandse mijnindustrie door plaatsing aan lager betaald werk a. Arbeiders — Voorzetting tot einde dienstverband van de 60 pet. suppletieregeling ex artikel 56 van het E.G.K.S.-verdrag (60 pet. van verschil tussen vroeger en nieuw loon) voor:
22 ondergrondse arbeiders: indien de som van de leeftijd en dienstjaren ten minste 50 beloopt; bovengrondse arbeiders: indien de som van leeftijd en dienstjaren ten minste 60 beloopt. — Invoering van een bijbetalingsregeling voor bovengrondse arbeiders en ondergrondse arbeiders niet-frontwerkers ten bedrage van 1 pet. van het vroegere loon voor elk dienstjaar boven de 25. b. Beambten — Voortzetting tot einde dienstverband van de 60 pet. suppletieregeling ex artikel 56 van het E.G.K.S.-verdrag voor ondergrondse beambten met 20 en meer dienstjaren. — Aanvulling van de 60 pet. suppletie voor: ondergrondse beambten: met 25 of meer ondergrondse dienstjaren met 40 pet. van verschil tussen vroeger en nieuw loon; bovengrondse beambten: met 35 of meer dienstjaren met 40 pet. van verschil tussen vroeger en nieuw loon; met 30 en 35 dienstjaren met 20 pet. van verschil tussen vroeger en nieuw loon. 3. Bij herscholing Verlenging in voorkomende gevallen van de uitkeringsperiode ex artikel 56 van het E.G.K.S.-verdrag bij omscholing tot einde herscholing tot een maximum omscholingsduur van 30 maanden. IV. 5.3. Het regeringsstandpunt ten aanzien van de voorgestelde modaliteiten Alvorens in te gaan op de door de M.I.R. ingediende voorstellen in het kader van artikel 4 van de beschikking zij opgemerkt, dat de Regering het uitgangspunt van de M.I.R., dat artikel 56, tweede lid, onder b, van het E.G.K.S.-verdrag op analoge gevallen van toepassing zal worden verklaard, aanvaardt. Zij zal dan ook in zich voordoende gevallen een beroep doen op de Hoge Autoriteit om in het kader van genoemd artikel van het verdrag een wederaanpassingsregeling te treffen volgens dezelfde modaliteiten als waaromtrent voor de integratie van de Staatsmijnen Emma en Hendrik tussen de Hoge Autoriteit en de Regering in principe overeenstemming werd bereikt. Zoals in de memorie van toelichting bij de begroting van hoofdstuk XIII voor het dienstjaar 1966 is medegedeeld, is deze gedragslijn t.a.v. de sluiting van cokesfabriek Maurits eveneens gevolgd. De Mijnindustrieraad heeft zijn verzoek om toepassing van artikel 4 van de beschikking gemotiveerd met erop te wijzen, dat de regeling overeenkomstig artikel 56 van het E.G.K.S.verdrag in bepaalde gevallen en voor bepaalde categorieën werknemers ontoereikend is. Zoals uit de hiervoor weergegeven voorstellen blijkt, gaat het hier in het bijzonder om die werknemers, van wie mag worden aangenomen, dat tewerkstelling elders — gezien hun leeftijd en diensttijd — zo niet onmogelijk, dan toch op grote moeilijkheden zal stuiten, respectievelijk gepaard zal gaan met een aanzienlijk verlies aan inkomen. De door de M.I.R. ingediende voorstellen houden een aantal voorzieningen in, welke de Nederlandse mijnindustrie reeds kent voor werknemers, die om medische redenen binnen het bedrijf aan lager betaald werk moeten worden geplaatst. Aangezien moet worden gerekend op een belangrijke inkrimping van het mijnbedrijf, ten gevolge waarvan het aantal verplaatsingen naar lager betaald werk om andere dan medische redenen sterk zal stijgen, meent de M.I.R. dat de bestaande voorzieningen aan de nieuwe situatie moeten worden aangepast en dat t.b.v. deze werknemers een regeling moet worden getroffen, welke zoveel mogelijk overeenkomt met die, welke geldt voor hen, die om medische redenen worden verplaatst. Voorts heeft de M.I.R. als zijn mening te kennen gegeven, dat de ondernemingen — gezien de verwachtingen omtrent de bedrijfsuitkomsten — niet in staat zijn de lasten van deze voorzieningen geheel of gedeeltelijk zelf te dragen.
Op zich zelf acht de Regering de voorgestelde regeling uit sociale overwegingen niet onacceptabel. Zij is echter van mening, dat de kosten verbonden aan afvloeiingsregelingen t.b.v. personeel bij inkrimping of stopzetting van de produktie in het algemeen ten laste van de betrokken ondernemingen dienen te komen. Ernstig overwogen diende daarom te worden of het juist is dat de overheid, naast de in ons land bestaande algemene voorzieningen bij ontslag, de gevraagde uitkeringen zou gaan financieren. Gezien de uitzonderlijke situatie van de mijnindustrie en de met het afbouwplan van de mijnen samenhangende problematiek, heeft zij gemeend de ter zake bestaande bedenkingen tegen overheidsfinanciering minder zwaar te moeten laten wegen. In de eerste plaats heeft zij hierbij overwogen dat, mede gezien de omvang van het probleem, de situatie van de mijnindustrie een zodanig exceptioneel karakter draagt, dat naar haar oordeel daarvan ten opzichte van andere bedrijven geen precedentwerking kan uitgaan. Voorts heeft zij daarbij overwogen, dat de voor de omschakeling van de streek te nemen maatregelen alleen dan kans van slagen hebben, indien voor de werknemers, die hun beste jaren aan de mijnbouw gegeven hebben en die thans ten gevolge van de in het voorgaande opgesomde oorzaken hun arbeidsplaatsen verliezen, sociaal verantwoorde begeleidingsmaatregelen worden getroffen. De Regering is derhalve bereid de Hoge Autoriteit machtiging te vragen tot het toekennen van een overheidssteun aan de mijnondernemingen ter financiering van de in het M.I.R.-voorstel in het kader van artikel 4 van de beschikking vervatte regeling ten behoeve van het personeel, indien deze ondernemingen de betrokken regeling invoeren, zodat de daaraan verbonden kosten inderdaad kunnen worden aangemerkt als een op hen drukkende uitzonderlijke last als bedoeld in artikel 4. Aangezien de M.I.R.-voorstellen het resultaat zijn van het ter zake tussen werkgevers- en werknemersorganisaties gevoerde overleg en deze ten behoeve van de werknemers te nemen maatregelen derhalve door alle betrokkenen bevredigend worden geacht, zij er met nadruk op gewezen, dat de Regering niet bereid is eventuele verdergaande voorstellen in overweging te nemen. IV. 5.4. De positie van buitenlandse arbeidskrachten Ook buitenlandse arbeidskrachten zullen bij mijnsluitingen zijn betrokken. Zoals bekend zijn zij vooral aangetrokken om het tekort aan frontarbeiders zoveel mogelijk op te vullen. Om een harmonisch verlopende inkrimping van de mijnindustrie te verwezenlijken, zullen ook in de toekomst voldoende frontwerkers beschikbaar moeten zijn. Met het oog daarop zal vooreerst een beroep op buitenlandse arbeidskrachten noodzakelijk blijven. Daarenboven bestaan er voor de als gevolg van sluiting vrijkomende buitenlandse arbeidskrachten herplaatsingsmogelijkheden buiten de mijnen. Onder meer worden thans door pl.m. 500 arbeiders in de chemische sector van de Staatsmijnen werkzaamheden verricht, waarvoor bij de Nederlanders geen animo bestaat. Als gevolg van het verloop onder deze arbeidskrachten zou deze bezetting met vrijkomende buitenlandse arbeidskrachten op peil kunnen worden gehouden. Tegen deze achtergrond behoeven zich voor de in de mijnindustrie werkende buitenlandse arbeidskrachten vooralsnog geen bijzonder grote problemen voor te doen. Afgezien daarvan moet worden opgemerkt, dat het verloop onder bepaalde thans in de mijnen werkende categorieën buitenlandse arbeidskrachten bijzonder groot is. De positie van de buitenlandse arbeiders bij ontslag als gevolg van sluiting wijkt overigens niet af van de positie van de Nederlandse arbeiders. De landelijke voorzieningen zijn ook op hen van toepassing, terwijl zij eveneens voor de tegemoetkomingen in het kader van artikel 56 van het E.G.K.S.-verdrag in aanmerking komen, indien zij in Nederland verblijf houden. Wat de toepassing van artikel 4 op de buitenlandse arbeidskrachten betreft zij opgemerkt, dat de ten aanzien van dit artikel gestelde criteria met betrekking tot leeftijd en dienst-
23 jaren van dien aard zijn, dat hieraan door de in het algemeen slechts voor een beperkte periode in de mijnindustrie werkende buitenlanders niet wordt beantwoord. Voor zover zulks in voorkomende gevallen wel zo mocht zijn, zullen ook de in het kader van artikel 4 van de beschikking getroffen maatregelen op hen van toepassing zijn. IV. 6. Efficiencyverbetering door concentratie en integratie. Als gevolg van de stijging van de loonkosten zal de discrcpantie tussen kostprijzen en opbrengstprijzen in de loop der jaren verder toenemen. De loonstijgingen zullen slechts zeer ten dele kunnen worden gecompenseerd door verhoging van het ondergronds effect en een verdergaande mechanisatie. De vraag rijst evenwel of er naast de op vergroting van de produktiviteit aan het kolenfront gerichte maatregelen nog andere mogelijkheden aanwezig zijn, die een gunstige invloed kunnen uitoefenen op de kosten/opbrengstenverhouding. Deze vraag klemt te meer, nu de overheid door steunverlening beoogt te bereiken, dat de levensduur van op zich niet-rendabele mijnondernemingen wordt verlengd. Het behoeft geen betoog, dat het van belang is, dat het exploitatieresultaat van de mijnondernemingen zo gunstig mogelijk zal zijn en dat de overheid, nu zij de mijnen door haar steunverlening in staat stelt de exploitatie voort te zetten, van hen mag verlangen, dat zij, waar mogelijk efficiencyverbeteringen zullen aanbrengen, IV. 6.1. Intensivering van de samenwerking tussen de ondernemingen. Bij bestudering van de vraag of — afgezien van de mechanisatie en verbetering van het effect — nog andere mogelijkheden aanwezig zijn om de kosten/opbrengstenrelatie te verbeteren, kan vooreerst gedacht worden aan de mogelijkheid om functies, welke tot nu toe door iedere onderneming afzonderlijk worden uitgeoefend, samen te voegen en te doen verrichten door één gemeenschappelijk orgaan. In het kader van de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg (samengesteld uit de directies van alle mijnondernemingen) is een dergelijke samenwerking tot stand gekomen door de oprichting van een voor gemeenschappelijke rekening werkend centraal bureau voor de inkoop van hout en pek, de bedrijfsgeneeskundige dienst, het Longinstituut, het Laboratorium voor stofonderzoek en een samenwerking op het gebied van het reddingswezen. De Regering acht het noodzakelijk, dat onder de huidige omstandigheden deze vorm van samenwerking wordt voortgezet en waar mogelijk wordt geïntensiveerd. In dit verband komt het wenselijk voor met name aandacht te schenken aan de elektriciteitsopwekking en de briketproduktie, zoals die thans door de mijnondernemingen plaatsvindt. In de huidige situatie hebben alle ondernemingen een briketfabriek, terwijl zij met één uitzondering alle beschikken over een eigen elektriciteitscentrale. Aangezien de rentabiliteit van de briketfabrieken en de centrales toeneemt met de omvang ervan en tevens in belangrijke mate wordt bepaald door de effectief benutte capaciteit, lijkt het mogelijk op dit terrein verbeteringen aan te brengen, te meer daar met name de mogelijkheden tot het plaatsen van briketten in de toekomst zullen afnemen. Een en ander zal tot gevolg hebben, dat sommige briketfabrieken verder onder hun capaciteit zullen gaan werken, hetgeen een ongunstgc invloed op de rentabiliteit zal hebben. In verband daarmede komt het zeer gewenst voor, dat de positie van de briketfabrieken en de centrales nader zal worden bestudeerd. Uit het voorgaande mag intussen niet de conclusie worden getrokken, dat deze efficiencyverbeteringen van een zodanige invloed op de kosten/opbrengstenverhouding zouden kunnen zijn, dat daarmede het kolenprobleem tot aanmerkelijk kleinere proporties zou worden teruggebracht. 6.2. Uitwisseling van veldgedeelten. Een bekende vraag op het gebied van de efficiencybevordering in de kolenmijnbouw is of door eventuele wijzigingen van concessiegrenzen een meer efficiënte ontginning kan worden bewerkstelligd. Bepaalde concessiegedeelten zouden als gevolg
van tectonische storingen niet door de betrokken concessionaris kunnen worden ontgonnen, terwijl dit door een concessionaris van een aangrenzend mijnvcld wel zou kunnen geschieden. De praktijk heeft evenwel te zien gegeven, dat over bedoelde uitwisseling van veldgedeelten regelmatige contacten tussen de ondernemingen beslaan, die in vele gevallen hebben geleid tot overeenkomsten. Bovendien moet erop worden gewezen, dat de thans nog voor verkaveling in aanmerking komende concessiegedeelten veelal niet aantrekkelijker zijn dan die welke de concessionaris, welke de ontginning ervan in handen zou kunnen nemen, elders in zijn concessiegebied heeft. De overdracht zou de rentabiliteit van de betrokken ondernemingen dan ook niet of nauwelijks beïnvloeden. Geconcludeerd moet daarom worden, dat bedoelde verkavelingen geen bijdrage van betekenis kunnen leveren voor de oplossing van het probleem van de teruglopende rentabiliteit van onze mijnen. IV. 7. Voorziening inzake zekerstelling inbaarheid van vorderingen uit mijnschade. De steenkolenmijnondernemingen zijn aansprakelijk voor schade ontstaan door ontginningswerken. Zij hebben voor te verwachten vorderingen wegens mijnschade uit hoofde van tot dusverre verrichte ontginningen reserves gevormd. Schadegevallen worden geregeld op basis van het gemene recht (art. 1401 B.W.). Zolang de betrokken mijnondememing blijft bestaan en er voldoende verhaalsmogelijkheid is, zijn er in het civielrechtelijk vlak in het algemeen geen bijzondere moeilijkheden. Wanneer echter de mijn wordt gesloten en tot liquidatie van de rechtspersoon, die de mijn exploiteert, wordt overgegaan, kan een onbevredigende situatie ontstaan. Mijnschade kan zich immers manifesteren verscheidene jaren nadat die liquidatie heeft plaatsgehad. Weliswaar is dan niet elk verhaal uitgesloten, doch wanneer de liquidatie is voltooid komen — indien daarbij niet de nodige voorzieningen zouden zijn getroffen voor de afwikkeling van zich daarna voordoende gevallen van mijnschade — degenen die een vordering wegens mijnschade krijgen in een weinig aantrekkelijke positie te verkeren, omdat een moeizame procedure moet worden aangespannen en tevens zou kunnen blijken, dat er nauwelijks of geen verhaal meer mogelijk is. Daar onder de huidige wetgeving geen publiekrechtelijke maatregelen kunnen worden genomen om de verhaa!smogelijkheid veilig te stellen, moet het in verband met het vorenstaande wenselijk worden geachte, dat de belangen van degenen, die mijnschade kunnen lijden, worden gewaarborgd. Dit zou kunnen geschieden, hetzij doordat de mijnondernemingen zich bereid verklaren tot het treffen van een algemeen geldende voorzien ing, hetzij door het treffen van een wettelijke regeling. Hierbij dient uiteraard voorop te staan, dat de mijnondernemingen aansprakelijk zijn en blijven voor de door hen veroorzaakte mijnschade. De eerste ondergetekende heeft aan de gezamenlijke steenkolenmijnen te kennen gegeven, dat hij ter zake de totstandkoming van een afdoende regeling noodzakelijk acht. Nagegaan zal worden of zulks met medewerking van de mijnondernemingen op vrijwillige basis op korte termijn kan worden geëffectueerd. HOOFDSTUK V Industriële herstructurering van Zuid-Limburg V. 1. Aard en omvang van de te nemen maatregelen. De laatste paragraaf van hoofdstuk III eindigde met de conclusie dat als gevolg van mijnsluitingen en van een aantal andere factoren tot 1970 voor ca. 10 000 personen werk moet worden gecreëerd buiten de mijnindustrie, hetgeen krachtige maatregelen noodzakelijk maakt om een industriële herstructurering in Zuid-Limburg tot stand te brengen. De vestiging van nieuwe industriële projecten zou ten naaste bij gelijke tred moeten houden met de voorgenomen sluitingen
24 van mijnzetels. De ondergetekenden realiseren zich, dat dit een zeer moeilijke opgave is. De Regering heeft immers niet alle factoren, die daarop van invloed zijn, in de hand. Niettemin zal het streven daarop toch gericht dienen te zijn. Daarbij zal het sluitingsschema, zoals dat door de Regering is vastgesteld, een belangrijk hulpmiddel kunnen zijn. Een dergelijk schema heeft immers als voordeel, dat industriële ondernemingen die nieuwe initiatieven willen ontplooien, eveneens de zekerheid hebben dat in Limburg bepaalde mogelijkheden aanwezig zijn. Ongetwijfeld moet daarbij rekening worden gehouden met het huidige arbeiderstekort bij de reeds in Limburg gevestigde industrie. Voor tal van deze bedrijven moeten bovendien nog vele mogelijkheden tot verdere expansie aanwezig worden geacht, waardoor de bestaande industriën een belangrijke bijdrage tot de zo noodzakelijke herstructurering zullen kunnen leveren. Daarbij kan ook worden gedacht aan de in dit gebied gevestigde toeleveringsbedrijven. De ondergetekenden denken in dit verband b.v. aan het chemisch bedrijf van de Staatsmijnen. De expansie van dit bedrijf zal in de komende jaren verdere voortgang te zien geven, welke door de aard van deze bedrijfstak ook voor de toeleverende industrie van grote betekenis zal zijn. Overigens moge erop worden gewezen, dat de Staatsmijnen met betrekking tot de herindustrialisatie van de mijnstreek momenteel nog andere activiteiten ontplooien. Deze bepalen zich niet tot de elders vermelde samenwerking met Van Doorne's Automobielfabrieken N.V., doch richten zich ook op andere mogelijkheden, die er op industrieel gebied liggen. Zo zijn besprekingen gaande met enkele ondernemingen uit de metaalverwerkende sector, die momenteel overwegen of zij in samenwerkingsverband zouden kunnen komen tot vestiging in het mijngebied. Van de overige contacten met geinteresseerde ondernemingen kan worden gezegd, dat deze een verscheidenheid van industriële activiteiten omvatten, waaronder zich onder meer bevinden kunststofverwerkende en electrotechnische bedrijven. Inmiddels zijn er door de eerste ondergetekende eveneens besprekingen gevoerd met de leiding van belangrijke bedrijven, die nevenvestigingen in Zuid-Limburg hebben, ten einde na te gaan in hoeverre nog uitbreiding aan deze vestigingen zou kunnen worden gegeven. Hoewel uiteraard geen definitieve toezeggingen konden worden gedaan, is daarbij echter wel komen vast te staan, dat deze vestigingen in de komende jaren nog belangrijke uitbreidingen zullen ondergaan, waardoor een groot aantal nieuwe arbeidsplaatsen aan de bestaande zullen worden toegevoegd. Gezien de omvang van het onderhavige werkgelegenheidsprobleem en het zeer specifieke en vrij acute karakter daarvan, is het niettemin duidelijk dat een oplossing van deze problematiek zonder krachtige hulp van de overheid niet mogelijk is. Deze hulp zal zich niet kunnen beperken tot de maatregelen, welke in het kader van het regionale industrialisatiebeleid voor de stimuleringsgebieden van toepassing zijn. Deze zijn daarvoor niet toereikend, omdat zij op andere omstandigheden zijn afgestemd. Krachtiger en meer doeltreffende middelen zullen nodig zijn. Bedacht dient immers te worden, dat de aflopende werkgelegenheid in koolwinningsbedrijven ook na 1970 verder zal gaan. Bovendien betreft het hier een regionaal geconcentreerde bedrijfstak met een beperkt aantal ondernemingen, waarvan enkele echter een zeer groot personeelsbestand hebben. Tegen deze achtergrond gezien zou één van de krachtigste en meest doeltreffende maatregelen zijn de vestiging van enkele vrij grote ondernemingen ongeveer tegelijkertijd met het verminderen van de werkgelegenheid in de mijnen. In een situatie, waarin door het sluiten van de Staatsmijn Maurits in de westelijke mijnstreek enkele duizenden arbeidskrachten op vrij korte termijn ter beschikking komen, zou de vestiging van een vrij groot bedrijf, dat belangrijke aantallen arbeidskrachten opneemt en tegelijkertijd een stimulans geeft aan de vestiging en expansie van andere bedrijven in de streek, van grote waarde zijn. Dit schept immers een uitstekend startpunt voor industriële herstructurering van het gebied. Dit heeft de Regering ertoe geleid haar medewerking te geven aan een initiatief van de Staatsmijnen en de N.V. van Doorne's
Automobielbedrijven om in samenwerking met de beide ondernemingen te komen tot de vestiging van een grote automobielfabriek in de westelijke mijnstreek. Hoewel de overheid daarbij een omvangrijk risico zal gaan dragen, is de Regering na diepgaand onderzoek tot de conclusie gekomen dat realisering van dit project dient te worden nagestreefd. Zij heeft dan ook besloten zowel door kapitaaldeelneming via de Staatsmijnen als door garantie van een lening de realisering van dit project mogelijk te maken. Uiteraard zal niet kunnen worden volstaan met de vestiging van een enkel groot bedrijf. Verbetering van de industriële structuur en een oplossing van het gehele zich voordoende werkgelegenheidsprobleem zal alleen mogelijk zijn bij een verder gaande en snellere industrialisatie van dit gebied dan tot op heden het geval is. Om dit doel te kunnen bereiken heeft de Regering nog een aantal stimulerende maatregelen noodzakelijk geacht. Een eerste vereiste voor het scheppen van een gunstig industrieel vestigingsklimaat, zonder welke de vereiste industriële herstructurering van Zuid-Limburg niet mogelijk is, is de aanwezigheid van een goede industriële infrastructuur in dit gebied. Deze vertoont nog een aantal belangrijke tekortkomingen. De Regering heeft dan ook besloten om de uitvoering van enkele noodzakelijke provinciale en gemeentelijke infrastructurele werken te bevorderen door het ter beschikking stellen van extra middelen op de begroting van hoofdstuk XIII, waaruit deze werken zullen kunnen worden gesubsidieerd. Voor een nadere uiteenzetting daarover moge worden verwezen naar § 3. Daarnaast heeft zij besloten om naar analogie van de voor de stimuleringsgebieden bestaande premie- en prijsreductieregeling een soortgelijke regeling voor Zuid-Limburg in het leven te roepen met dien verstande dat deze typisch zal zijn afgestemd op de specifieke situatie van dit gebied. Aan de voor dit doel ontworpen regeling is in § 4 uitvoerig aandacht besteed. Verder heeft de Regering zich gerealiseerd dat de geografische situatie van Limburg, namelijk dat dit gebied geklemd ligt tussen Duitsland en België, waar andersoortige stimuleringsmaatregelen van overheidswege van kracht zijn, de vraag wettigt of nog een andere stimulans wenselijk zou zijn. Zij heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Na haar mening verdient het aanbeveling ten behoeve van de industriële herstructurering een garantieregeling voor leningen te creëren, waarbij zou kunnen worden uitgegaan van de bestaande regeling van de z.g. bijzondere financiering. In § 5 zijn de nadere bijzonderheden hiervan uiteengezet. Uit de aard der zaak zijn de hiervoor vermelde maatregelen afgestemd op een krachtige verbetering van het industriële structuurpatroon met het oog op het handhaven van een gunstig niveau van industriële werkgelegenheid. Bij het sluiten van mijnbedrijven komen echter ook vele administratieve arbeidskrachten vrij, waarvoor het creëren van nieuwe werkgelegenheid een moeilijk probleem kan zijn. In verband daarmede heeft de Regering het voornemen om wanneer in het kader van haar ruimtelijk beleid t.z.t. een beslissing zal moeten worden genomen over de vestiging van rijksinstellingen elders in het land eveneens Zuid-Limburg bij haar overwegingen te betrekken. Voorts is de Regering bereid om ingeval van de vestiging van een administratieve instelling van een zeker formaat in Zuid-Limburg ad hoc een regeling te overwegen, waarbij een met de „Stimuleringsregeling voor industriële omschakeling in Limburg" vergelijkbare tegemoetkoming kan worden gegeven. Voorts is de vraag gerezen in hoeverre het tegen de achtergrond van de huidige problematiek wenselijk zou zijn om de huidige gemeentelijke indeling van Zuid-Limburg te herzien. Zonder een krachtige stimulering en begeleiding van daarvoor capabele plaatselijke besturen is immers de nagestreefde omvangrijke structuurwijziging niet goed uitvoerbaar. Het gebied kenmerkt zich namelijk door de aanwezigheid van een relatief groot aantal kleine gemeenten en in sommige streken door een stedebouwkundige situatie welke op tal van punten met de bestuurlijke constellatie bepaald niet in overeenstemming is. Nog geheel buiten beschouwing gelaten of en, zo ja, in welke
25 mate één en ander ook overigens bezwaren met zich brengt, moet toch worden geconstateerd dat bundeling van krachten op gemeentelijk niveau door samenvoeging van gemeenten, dan wel langs andere weg, de voor het slagen van de industriële herstructurering noodzakelijke krachtige gemeentelijke inbreng stellig ten goede zou kunnen. Ook op het terrein van enkele andere ministeries zijn of zullen een aantal maatregelen ter versterking van de structurele positie van het onderhavige gebied worden genomen. Daarnaast zijn andere maatregelen in studie. Voor een nadere uiteenzetting moge worden verwezen naar § 6. Ten overvloede zij er in verband met de heel anders geaarde problematiek van Noord-Limburg nog op gewezen, dat door de Regering in het kader van het regionale industrialisatiebeleid aan dit gebied de noodzakelijke aandacht wordt geschonken. V. 2- Deelneming
in industrieel project
V. 2.1. Aard van het nieuwe
ook zich verder wil ontwikkelen, dat het zijn assortiment moet uitbreiden en aanpassen aan de marktontwikkeling. V. 2.2. Economische vooruitzichten Hier moge worden ingegaan op deze marktontwikkeling. Zoals bekend is de automobielproduktie in de gehele wereld de laatste jaren sterk toegenomen. De E.E.G.-landen, die in dit verband van de meeste betekenis zijn, tonen dienaangaande vrijwel een zelfde beeld: Produktie personenautomobielen
in de E.E.G.:
1958 1964
2 645 000 5 060 000
De afzet van personenwagens laat een overeenkomstige ontwikkeling zien.
DAF—Staatsmijnen
bedrijf
Zoals in de vorige paragraaf uiteengezet is de Regering tot de conclusie gekomen, dat het verantwoord en dus geboden is financiële medewerking te verlenen aan de realisering van een nieuw industrieel project in Zuid-Limburg. Dit project betreft de vestiging van een personenwagenfabriek in Zuid-Limburg door Van Doorne's Automobielfabriek N.V. in samenwerking met de Staatsmijnen. Bij de beoordeling van de wenselijkheid van haar medewerking aan dit project is achtereenvolgens aandacht gegeven aan de economische vooruitzichten van het project, de te verwachten bijdrage aan de werkgelegenheid, de financieringsbehoefte, de te scheppen vorm van samenwerking en de waarborging van de financiële risico's, die de Staat zowel rechtstreeks als indirect via Staatsmijnen gaat dragen. Het komt de ondergetekenden gewenst voor ter inleiding van de motivering van de deelneming van de overheid aan dit project een beeld te geven van de ontwikkeling van het betrokken bedrijf en van de aard van het project. Het project omvat met name de fabricage van z.g. middenklasse-auto's. Daarnaast ligt het in de bedoeling ook de produktie van de andere typen personenwagens naar het voor Zuid-Limburg geprojecteerde bedrijf over te brengen, zodra zulks zonder bezwaar voor de werkgelegenheid in het bedrijf te Eindhoven kan geschieden. De D A F is voortgekomen uit een kleine constructiewerkplaats, in 1928 gesticht door de gebroeders Van Doorne. In 1930 werd een begin gemaakt met de vervaardiging van z.g. opleggers en aanhangwagens. In de periode tot 1940 bereikte de D A F een belangrijke produktie in deze sector, terwijl zij zich daarnaast ging toeleggen op de produktie van speciale voertuigen. N a de oorlog werden plannen uitgewerkt voor de volledige fabricage van vrachtauto's, trekkers en autobussen, met de uitvoering van welke plannen in 1950 werd begonnen. Mede door de ontwikkeling van enige militaire voertuigen, waarop belangrijke — uit de tegenwaarderekening van de Marshallhulp gefinancierde — orders werden verkregen, nam het bedrijf een snelle vlucht. In 1957 beschikte de D A F reeds over een geïntegreerde bedrijfsautofabriek, waarbij de belangrijkste componenten in eigen bedrijf werden gefabriceerd. Nadien is het produktieprogramma voor vrachtauto's en motoren verder uitgebreid. Het aandeel van de D A F in de afzet van de bedrijfswagens (boven de 4 ton) zal in 1965 op de Nederlandse markt 40 pet. bedragen. Daarnaast maakt de produktie van militaire voertuigen nog een bescheiden percentage uit van de omzet. In 1959 kwam de eerste DAF-personenauto — de D A F 600 met variomaticaandrijving — op de markt. De D A F 600 werd vervolgens vervangen door de D A F 750. In september 1964 werd de 100 000ste personenauto afgeleverd. Eind 1965 zal dit aantal reeds 140 000 personenwagens bedragen. Van de produktie wordt thans ongeveer de helft geëxporteerd. Hoewel deze gunstige resultaten met een enkel type personenwagen werden bereikt, geldt ook voor de DAF, evenals voor elk industrieel bedrijf, dat zich niet alleen wil handhaven doch
Afzet personenautomobielen 1958 1964
in de
E.E.G.: 1 568 000 3 533 000
De verwachting is, dat de afzet in de E.E.G. in de komende jaren nog sterk zal toenemen, waarbij de prognose is van de totale verkopen personenwagens:
1965 1970
E.E.G. 3 895 000 4 700 000
Nederland 270 000 350 000
Ten einde tot een juist inzicht te komen, dient de automarkt te worden onderverdeeld in een aantal klassen, die min of meer een afzonderlijk afzetgebied vormen. Binnen deze afzetgebieden treden, als gevolg van het stijgen der welvaart, verschuivingen op, die de automobielfabrikanten nopen zich bij de veranderlijke eisen van de afnemers aan te passen. Dit geldt zowel voor een onderverdeling in klassen naar cilinderinhoud als naar prijsklasse. Met betrekking tot de cilinderinhoud kan de volgende onderverdeling worden gemaakt: 1. de klasse van de kleine wagens . . (minder dan 500 cc) 2. de populaire klasse ( 500—1300 cc) 3. de middenklasse (1300—2100 cc) 4. de klasse van de grote wagens . . (meer dan 2100 cc) In 1964 werden in Nederland in totaal circa 225 000 personenwagens aan het wagenpark toegevoegd, waarvan 8000 in klasse 1, 140 000 in klasse 2, 67 000 in klasse 3 en 11 000 in klasse 4. De D A F 750 valt in klasse 2, de populaire klasse, waarvan mag worden verwacht, dat zij nog wel enige jaren de belangrijkste zal blijven. Het aandeel van D A F in de populaire klasse bedroeg in Nederland in 1964 bijna 10 pet. De verwachting is, dat de populaire klasse nog zal blijven groeien en eveneens, dat het aandeel van D A F nog kan toenemen. De typen in deze klasse lopen echter vrij sterk uiteen; hetzelfde geldt voor de prijzen (van circa f 4000 tot f 6500). De verschillen zijn van zodanige betekenis, dat Ln feite van verschillende markten kan worden gesproken. Daarom kan gesteld worden, dat D A F tot nu toe slechts een deelmarkt van de populaire klasse heeft kunnen bewerken. Uitbreiding van de produktie met enkele typen in deze klasse wordt thans voorbereid. De plannen omvatten daarnaast de produktie van een tweetal typen in de middenklasse (de groep van f 6500 tot f 9 5 0 0 ) . Er zal gestreefd worden naar het bereiken van eenzelfde aandeel in de markt van deze groep als in de populaire klasse. De vorengenoemde penetratie van D A F in hogere prijsgroepen is om verschillende redenen gewenst. Het uitbrengen van een groter aantal typen zal de positie van de D A F versterken en het risico van een te klein produktiegamma verminderen. Door het aanbieden van een grotere verscheidenheid in de personenwagens mag immers worden
26 verwacht, dat een groter aantal afnemers dan thans de keuze zal bepalen op een DAF-personenwagen. Reeds werd vermeld, dat verschuivingen in de vraag optreden ten gevolge van verdergaande eisen van gebruikers ten gunste van grotere personenwagens. Door het aanbieden van personenwagens met een groter motorvermogen en met grotere afmetingen verwacht DAF, met behoud van het aandeel in de huidige markt voor kleine personenwagens, op de groeiende markt van de grotere wagens een aandeel te kunnen verwerven. Zijn de ontwikkelingen van de markt op zich zelf reeds aanleiding om uitbreiding van het produktieprogramma ernstig te overwegen, daar komt bij, dat de mogelijkheid een groter aantal typen wagens aan te bieden een belangrijke versterking van de afzetorganisatie zal zijn. In Nederland kan reeds van de dealers verlangd worden, dat zij exclusief de DAF vertegenwoordigen. In het buitenland is dit uiteraard veel moeilijker, gegeven het marktaandeel van DAF aldaar. Kunnen de dealers in meer klassen van de automobielmarkt doordringen, dan kan de eis gesteld worden, dat zij al hun verkoopactiviteiten op DAF concentreren en hierbij een voldoende omzet behalen. Garagebedrijven van enige omvang in de E.E.G.-landen zijn thans nog niet bereid deze eis te aanvaarden. De nieuwe typen, waarmede de DAF op de markt zal komen, zijn gekozen op grond van een uitvoerige marktanalyse. Ten aanzien van de resultaten, die DAF na de uitbreiding van het produktieprogramma zal weten te behalen, kunnen moeilijk concrete uitspraken worden gedaan. Rentabiliteitsberekeningen, die zijn gemaakt, rechtvaardigen de verwachting, dat bevredigende resultaten kunnen worden bereikt. V. 2.3. Werkgelegenheid Reeds werd opgemerkt, dat Zuid-Limburg in het bijzonder gebaat zal zijn bij de vestiging van industrieën, die in de komende jaren een belangrijk aantal werknemers, thans nog werkzaam in de mijnen, zullen opnemen. Daarbij is het van belang, dat de behoefte aan arbeiders van de nieuw te vestigen bedrijven in kwalitatief en in kwantitatief opzicht zo dicht mogelijk aansluit bij het aanbod van arbeidskrachten dat door de sluiting van de mijnen dient te worden geplaatst. Dit aanbod is zeer gevarieerd, zowel wat betreft de richting als de mate waarin deze krachten zijn geschoold. Het onderhavige project is uitermate geschikt om aan vorenbedoelde eis te voldoen. De arbeid, welke de auto-industrie behoeft, is immers gevarieerd en ten dele zelfs hooggekwalificeerd. Aantrekkelijk is voorts, dat voor een deel der werknemers slechts een omscholingsperiode van enige maanden nodig zal zijn, waardoor deze weer snel een eigen plaats in het produktieproces kunnen innemen. Dit feit, gevoegd bij de omvang van de behoefte aan werkkrachten, waarop hier nader wordt ingegaan, biedt een unieke kans tot het leveren van een substantiële bijdrage aan de oplossing van het werkgelegenheidsvraagstuk. Het project heeft als direct gevolg het ontstaan van een nieuwe krachtige kern van geschoolde metaalbewerkers in de huidige mijnstreek, hetgeen een waardevolle stimulans voor de verdere regionale ontwikkeling betekent. De produktie van middenklassewagens zal in 1969 kunnen worden gestart. De verwachting is voorts, dat de produktie in 1972 50 000 wagens in deze klasse zal omvatten. Daarnaast ligt het in de bedoeling in Zuid-Limburg ook de voorgenomen uitbreiding in de populaire klasse te realiseren. DAF onderzoekt momenteel de mogelijkheden in hoeverre met de produktie in Zuid-Limburg van de nieuwe typen in deze klasse reeds medio 1967 een aanvang kan worden gemaakt. De tewerkstelling in het bedrijf in Zuid-Limburg zal op basis van de betrokken plannen als volgt zijn: eind 1967: ca. 500 man; eind 1968: ca. 1500 man; eind 1969: ca. 3500 man, welk aantal eind 1972 tot ca. 6000 man zal zijn opgelopen.
De opzet is de personeelsbezetting van de personenautofabriek zoveel mogelijk op te bouwen uit vrijkomend personeel van de mijnen, dat — voor zover nodig — daartoe zal worden omgeschoold. Deze omscholing zal worden afgestemd op de mate en het tempo, waarin de betrokken plannen zullen kunnen worden gerealiseerd. Indien met de produktie in Zuid-Limburg van wagens in de populaire klasse medio 1967 een aanvang wordt gemaakt, zullen werknemers uit Zuid-Limburg begin 1967 reeds in Eindhoven een opleiding moeten ontvangen. Gezien de omvangrijke werkgelegenheid die deze z.g. „schone" industrie voor Zuid-Limburg oplevert, de betrekkelijk korte omscholingsperiode voor vele voormalige werknemers in de mijnen en de gunstige voorgenomen vestigingsplaats (nl. de gemeenten Bom en Nieuwstadt) voor het betrokken bedrijf ten opzichte van de westelijke mijnstreek en midden-Limburg, mag worden gesteld, dat de plannen van DAF en Staatsmijnen uitstekend passen in het streven van de Regering een werkelijke industriële herstructurering in dit gebied op gang te brengen. V.2.4. Vorm van samenwerking en financiering. In het voorgaande is uitvoerig ingegaan op het uitbreidingsproject van DAF op zich zelf. Voorts hebben de ondergetekenden tot uitdrukking trachten te brengen hoezeer dit project past in het herstructureringsbeleid van Zuid-Limburg. Dan rest nog de vraag, hoe een vorm van samenwerking tussen initiatiefnemers onderling en tussen hen te zamen en de overheid kan worden gevonden, die aan ieders belangen door een adequate regeling van de zeggenschap recht doet wedervaren en de risico's op evenwichtige wijze verdeelt. Daarover kan het volgende worden medegedeeld. Van Doorne's Automobielfabriek N.V. is in zijn huidige organisatie werkmaatschappij voor de produktie van bedrijfsauto's, personenauto's en militaire voertuigen. Tevens is zij Holding voor de N.V. Van Doorne's Aanhangwagenfabriek te Eindhoven, alsmede voor een tiental vestigingen in binnen- en buitenland op het gebied van verkoop en service. Het ligt in de bedoeling de huidige en toekomstige activiteit op het gebied van de produktie van personenauto's onder te brengen in een afzonderlijke (nieuw op te richten) N.V. DAF-Personenautofabriek, die 100 pet. dochter zijn zal van Van Doorne's AutomobieL fabriek N.V. als Holding. De voorgestelde samenwerking met Staatsmijnen zal worden gerealiseerd door deelneming van de Staatsmijnen voor 25 pet. in het aandelenkapitaal (gewone aandelen en prioriteitsaandelen) van de Holding. Aangezien Staatsmijnen daarmede voor 1/4 eigenaar wordt van het gehele DAFconcern, diende enerzijds een "bedrag te worden vastgesteld hetwelk de Staatsmijnen voor bedoelde aandelen zullen hebben te betalen, terwijl anderzijds een regeling diende te worden getroffen ten doel hebbende de minderheidspositie van Staatsmijnen op adequate wijze te beschermen. Eerstbedoeld bedrag werd in het gemeenschappelijk overleg op rond f 66 min. bepaald. Als uitgangspunt voor deze waardering is de intrinsieke waarde van het huidige DAF-concern, vermeerderd met enige jaren winst, in aanmerking genomen. Staatsmijnen verwerven voor genoemd bedrag nominaal f 10,5 min. gewone aandelen en nominaal f 12 500 prioriteitsaandelen in Van Doorne's Automobielfabriek N.V. (Holding). Het huidige geplaatste (gewone) aandelenkapitaal van de DAF N.V. ad rond f31,5 wordt derhalve uitgebreid tot rond f 42 min. De bescherming van de minderheidspositie van de Staatsmijnen zal — voor zover dit niet in de statuten van de Holding te verwezenlijken is of ongewenst wordt geacht — worden neergelegd in de statuten van een stichting, waarin alle prioriteitsaandelen zullen worden ondergebracht, alsmede in een tussen DAF en Staatsmijnen te sluiten overeenkomst van samenwerking. De bescherming van bedoelde minderheidspositie in de Holding houdt o.a. in, dat inzake voorstellen van organen van de Holding ten aanzien van de volgende onderwerpen, welke of de Holding of de onder de Holding ressorterende werkmaatschappijen betreffen, slechts besluiten zullen worden genomen als volgt:
27 a. ontbinding, fusies, statutenwijzigingen: met meer dan 75 pet. der stemmen van de aandeelhouders; b. capaciteitsuitbreidingen van de hoofdprodukten met 50 pet. of meer ten opzichte van de bestaande capaciteit, en diversificatie van het produktieprogramma: met algemene stemmen van de raad van commissarissen; c. emissies en vervreemding van gewone aandelen: met algemene stemmen van de prioriteit (Stichting). Staatsmijnen kunnen voorts verlangen dat, indien de winst van de Holding dit toelaat, een primair dividend wordt uitgekeerd ter hoogte van 5 pet. over het aandelenkapitaal van de Holding inclusief agio. Indien dit primair dividend wegens gebrek aan voldoende winst in enig jaar niet zou kunnen worden uitgekeerd, zal de vaststelling van afschrijvingen, voorzieningen en reserveringen met meer dan 75 pet. der stemmen dienen te geschieden. De totale financieringsbehoefte van de N.V. DAF-Personenautofabriek wordt geraamd op f 290 min. Voor een deel zal deze investering bestaan uit inbreng van thans in Eindhoven voor de produktie van personenwagens aanwezige activa. Daarnaast zullen in Holding-verband belangrijke bedragen voor de bedoelde financiering kunnen worden gevonden. Het sluitstuk in de financiering van de N.V. DAF-Personenautofabriek wordt gevormd door een bedrag van ten hoogste f 135 min., welk bedrag door aan te trekken leningen kan worden gedekt. De Nederlandse Regering beoogt van dit bedrag een lening van f 35 min. bij de H.A. aan te vragen, op grond van artikel 56, lid 2a, van het E.G.K.S.-verdrag; voor het dan nog resterende bedrag van de lening, maximaal f 100 min., wordt een beroep gedaan op het Rijk ten aanzien van een garantie voor de betaling van de hoofdsom en rente. Op de in deze paragraaf aan de orde gestelde onderwerpen zal uitvoerig worden ingegaan in een nota, die de eerste ondergetekende voornemens is aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal toe te zenden bij de indiening van de voorstellen inzake de wijziging van zijn begroting voor het dienstjaar 1966. Aangezien deze nota overwegend gegevens zal bevatten, die de commerciële en financiële positie van de DAF betreffen, zal bedoelde informatie slechts van vertrouwelijke aard kunnen zijn. Het ligt in de bedoeling als bijlagen bij bedoelde nota het concept van de voorlopige overeenkomst bij samenwerking DAF/Staatsmijnen, alsmede een concept-garantie-overeenkomst te voegen. In laatstbedoelde overeenkomst wordt de onderlinge verhouding tussen de garant, de debiteur van de gegarandeerde lening (N.V. DAF-Personenautofabriek) en de N.V. DAF-Holding geregeld. In deze overeenkomst is onder meer vastgelegd, dat eventuele betalingen van de garant een vordering tot gelijke bedragen op de N.V. DAF-Personenautofabriek doen ontstaan. Over deze vordering zal de normale rente verschuldigd zijn. De concept-garantie-overeenkomst regelt voorts de wijze, waarop deze vordering door de N.V. DAF-Personenautofabriek en de N.V. DAF-Holding zullen worden terugbetaald. Ten slotte bevat de betrokken overeenkomst zodanige voorzieningen, dat — naar de mening van de eerste ondergetekende — de positie van de garant voldoende is beschermd. Hij is voorts van oordeel — hetgeen in de hiervoor aangekondigde vertrouwelijke nota zal worden geadstrueerd —, dat met het geheel van de in beginsel gemaakte afspraken een verantwoorde synthese is gevonden tussen het belang van het bedrijf en de uitbreiding daarvan enerzijds en de ontwikkeling van Zuid-Limburg anderzijds. V. 3. Verbetering van de infrastructuur van Zuid-Limburg Het scheppen van een gunstig industrieel vestigingsklimaat in Zuid-Limburg vergt een krachtige verbetering van de infrastructuur van dit gebied. Deze vertoont namelijk een aantal belangrijke tekortkomingen. De Regering heeft daarom besloten om met ingang van 1966 gedurende vijf jaar jaarlijks ten hoogste f 12,5 min. ter beschikking te stellen voor het verstrekken van rijksbijdragen in de aanleg van provinciale en gemeentelijke wegen in dit gebied.
Het provinciaal bestuur heeft inmiddels ter zake een nader onderzoek ingesteld en een programma van provinciale en gemeentelijke werken opgesteld, welke naar haar mening zouden moeten worden uitgevoerd om de vereiste verbetering van de infra-structurele situatie van het gebied tot stand te brengen. Met dit programma zou een investeringsbedrag van ca. f 95 min. en — uitgaande van de bestaande maatstaven — een subsidiebedrag van ca. f 55 min. zijn gemoeid. Tot de grootste van deze werken behoren: de aanleg van de randweg te Heerlen, van de weg Maastricht—Meerssen—Heerlen en van de weg Nuth— Schinveld—Duitse grens. Alleen deze drie objecten te zamen vragen reeds een investeringsbedrag van ca. f 72 min. en een eventueel subsidiebedrag van ca. f43,5 min. Over de prioriteit en de uitvoerbaarheid van de door het provinciaal bestuur voorgestelde werken hebben de ondergeiekenden zich uiteraard nog geen oordel gevormd. Dit zal nog nader dienen te worden bezien. Zij stellen zich voor om te dien aanzien dezelfde procedure te volgen als die, welke bestaat voor de subsidiëring van de infra-structuurwerken in de stimulerin«sgebieden. Eerst na verkregen advies van de interdepartementale Commissie voor de Industriële Ontwikkeling der PioDieemgebieden ter zake van de voorgestelde, en eventueel door het provinciaal bestuur nog voor te stellen, infra-structuurwerken zullen de ondergetekenden daarover een beslissing kunnen nemen. Voorts heeft het provinciaal bestuur met betrekking tot enkele rijkswerken gepleit voor een versnelde uitvoering. Dit betreft een spoedige afbouw van de E 39 in de richting van België en een omlegging van de rijksweg ten oosten van Roermond. In verband daarmede kan het volgende worden medegedeeld. Overwogen wordt in hoeverre een spoedige totstandkoming van bepaalde rijkswerken een bijdrage kan leveren voor het aantrekkelijker maken van het gebied voor vestiging van industrieën. Een goed beeld van de mogelijkheden op dit terrein zal eerst dan kunnen worden verkregen, wanneer enig inzicht bestaat ten aanzien van de aard, de omvang en locatie van de te verwachten industrieën. Hierbij kan in het bijzonder worden gedacht aan voorzieningen op het gebied der waterwegen en landwegen. Voorlopig gaan de gedachten uit naar de laatstgenoemde categorie van werken, waarbij wellicht van belang zou kunnen zijn een vervroeging van de aanleg van een nieuwe weg tussen Maasbracht (aansluiting aan de E 9) en Maalbroek (aansluiting aan rijksweg 68 ten oosten van Roermond), ter ontlasting van de bestaande rijksweg 72 tussen Maasbracht en Roermond. Op deze wijze zou een goede aansluiting kunnen worden verkregen met de weg door de z.g. „Selfkant", waardoor een snelle wegverbinding tussen het gebied om Roermond en het mijngebied rond Heerlen tot stand zou komen. In verband met het feit, dat het van belang wordt geacht het gebied rond Heerlen te verbinden met het industriegebied rond Genk in België, zal met de Belgische autoriteiten nogmaals worden besproken of zij bereid zijn het Belgische gedeelte van de E 39 tussen Hasselt en de Nederlandse grens vervroegd aan te leggen. Zo hiertoe de benodigde medewerking zou worden verkregen zal het zinvol zijn de aanleg van het aansluitende wegvak in Nederland tot aan de E 9 bij Kerensheide eveneens te vervroegen. Ook zou de reeds in de planning opgenomen voltooiing van de E 39 in de richting van Duitsland wellicht nog kunnen worden versneld. Wanneer tot een dergelijke vervroeging c.q. versnelling zou kunnen worden besloten, dan zullen indien de noodzaak daartoe mocht blijken aan de begroting van het Rijkswegenfonds in de jaren, waarin dit zal worden gerealiseerd, de daarvoor benodigde bedragen worden toegevoegd. V. 4. Stimuleringsregeling voor industriële omschakeling in Zuid-Limburg Hoewel deze regeling — waarvoor moge worden verwezen naar Bijlage V van deze nota —• veel overeenkomst vertoont met de bestaande premie- en prijsreductieregeling voor de stimuleringsgebieden. wijkt zij hier op een aantal punten van af. De onderhavige regeling is namelijk afgestemd op de typische
28 problematiek van Zuid-Limburg, welke een zeer specifiek en uniek karakter draagt. In tegenstelling tot de eerstgenoemde regeling vertoont zij daarom een aantal specifieke aspecten. Zo zal zij slechts worden toegepast op die nieuwe industriële vestigingen welke naar het oordeel van de ondergetekenden een duidelijke bijdrage kunnen leveren tot het verwezenlijken van de doelstellingen welke met het ten aanzien van ZuidLimburg gevoerde beleid worden nagestreefd. Deze doelstellingen zijn tweeërlei. Enerzijds dienen de nieuwe industrievestigingen in redelijke mate nieuwe industriële werkgelegenheid te bieden aan hen die voorheen bij de mijnbouw of de daarbij belrokken toeleveringsbedrijven werkzaam zijn geweest. Anderzijds dienen de aan te trekken industriële projecten bij te dragen tot de verbetering van de industriële structuur in de betreffende streek. Daarom zal de premie en de reductie op de grondprijs in het algemeen slechts worden toegekend, indien het nieuwe industriële bedrijf enerzijds een bepaald aantal voorheen bij de mijnindustrie betrokken arbeidskrachten in dienst neemt (minimum 25) en anderzijds een aanvaardbare bijdrage levert tot een meer gevarieerde industriële structuur van Zuid-Limburg. Volledigheidshalve zij hier nog aan toegevoegd dat met nieuwe industriële projecten niet is bedoeld projecten die door voor Zuid-Limburg nieuwe ondernemingen r worden geëntameerd. Ook in Zuid-Limburg reeds gevestigde ondernemingen zullen, indien zij nieuwe activiteiten gaan ontplooien, daarvoor in aanmerking kunnen komen. De regeling houdt in een 50 pct- prijsreductie op de aankoopsom van het voor de vestiging benodigde industrieterrein alsmede een premie van f 60 per m- voor het gedeelte dat binnen twee jaar wordt bebouwd met bedrijfsgebouwen respectievelijk bedrijfsinstallaties. De onderlinge verhouding tussen prijsreductie voor de aankoop en premie voor de bebouwing wisselt van geval tot geval afhankelijk van de hoogte van de koopsom en het bebouwde grondoppervlak. Het absolute maximum van prijsreductie en premie is in het algemeen op f 3 min. gesteld. Wel hebben de ondergetekenden de mogelijkheid willen openhouden om in zeer bijzondere gevallen daar bij uitzondering vanaf te wijken. Het aanhouden van een maximum is —- evenals dit bij de premie- en prijsreductieregeling voor de stimuleringsgebieden het geval is — op grond van begrotingstechnische overwegingen gedaan. In overleg met het provinciaal bestuur van Limburg zijn voorshands als industrieterrein in bovenbedoelde zin aangewezen: het industrieterrein „Heide" van het Industrieschap Roerstreek, de industrieterreinen „Kling-Roodebeek", „Bouwberg" en „Beitel'- van het Industrieschap Oostelijk Mijngebied en het industrieterrein „Buchten" van de gemeente Born. Bij de aanwijzing van deze terreinen heeft een aantal overwegingen een rol gespeeld. Zo dienden zij zowel met betrekking tot de grote doorgaande verkeersverbindingen als tot de te sluiten mijnen gunstig te zijn gelegen. Anderzijds mocht niet worden voorbijgegaan aan het feit, dat Zuid-Limburg nu reeds één van de dichtbevolkte gebieden van ons land is met een moeilijke ruimtelijke problematiek; op een door grenzen ingeklemd beperkt territoir liggen hier naast sterk groeiende stadsgewesten nationaal belangrijke recreatieterreinen. Bovendien moet er ruimte blijven voor een gezonde ontwikkeling van de agrarische bedrijfstak. Mede op grond van het feit, dat een aanzienlijk aantal werknemers van de mijnen afkomstig is uit het veel minder dichtbevolkte Midden-Limburg, is daarom ook daar een industrieterrein aangewezen. Andere factoren die in de beschouwing betrokken moesten worden waren de uitbreidingsmogelijkheden van de terreinen, de geaccidenteerdheid en de aanwezigheid van mijnschade. Ondanks al deze nogal uiteenlopende voorwaarden is het mogelijk gebleken bij de aanwijzing van de genoemde terreinen te komen tot een evenwichtige spreiding van deze terreinen over het gehele gebied. Daar door de bodemomstandigheden en bestuurlijke omstandigheden de mogelijkheid tot beschikbaarstelling van adequate industrieterreinen enigermate wordt beperkt, is enige soepelheid bij de toepassing van de regeling ten opzichte van het
bedoelde gebied wenselijk. Zo zouden de ondergetekenden, indien redelijk te achten objectieve redenen tot vestiging op een niet in de zin van de stimuleringsregeling aangewezen terrein aanleiding geven en indien het tevens gaat om een vestigingsproject met een investering van meer dan f 5 min., terwijl voorts ook aan de andere normen wordt voldaan, de regeling eveneens willen toepassen. Zij gaan er daarbij vanzelfsprekend van uit, dat een desbetreffend terrein in het uitbreidings(bestemmings-)plan van de gemeente een industriële bestemming heeft. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal het onderhavige terrein via de daarvoor geldende procedure deze bestemming dienen te verkrijgen. V. 5. Regeling inzake garanties op leningen In het voorgaande is reeds gewezen op het unieke en specifieke karakter van de problematiek, welke zich thans in ZuidLimburg voordoet. In verband daarmede en mede gezien de geografische ligging van dit gebied tussen België en Duitsland, waar vrij dicht over de grens ook ontwikkelingsgebieden zijn gelegen, hebben de ondergetekenden zich afgevraagd of met deze maatregelen zou kunnen worden volstaan. In het licht van het voorgaande hebben zij gemeend, dat het in bepaalde gevallen wenselijk zou kunnen zijn nog langs andere weg de financiering van nieuw te vestigen bedrijven enigszins te vergemakkelijken. Om deze reden achten zij het wenselijk ook een garantieregeling voor leningen deel te doen uitmaken van het complex van maatregelen ter bevordering van de industrievestiging in Zuid-Limburg. Ter zake zou in principe gebruik kunnen worden gemaakt van de bestaande regeling van de zogenaamde „bijzondere financiering" (b.f.). Onder de b.f.regeling kan De Nationale Investeringsbank (Herstelbank) N.V. kredieten verlenen, waarbij de Staat geheel of gedeeltelijk garant is voor hoofdsom en rente. Reeds spoedig na de oprichting van De Nationale Investeringsbank in 1945 — toen nog (kortweg) Herstelbank geheten — bleek het noodzakelijk om sommige, voor het herstel van onze economie bijzonder belangrijke ondernemingen kredieten te verlenen, die op zich zelf verantwoord waren, doch waarbij door een duidelijke onevenwichtige kapitaalsstructuur of door andere bijzondere risico's de bank niet op de normale wijze krediet kon opnemen. Voor het bijzondere risico, dat de genoemde bank hiervoor noodzakelijkerwijze op zich moest nemen, werden regelmatig garanties van de overheid gevraagd. De desbetreffende afspraken tussen de Staat en de bank zijn in 1956 opgenomen in de „Regeling Bijzondere Financiering". De meest voor de hand liggende wijze, waarop voor ZuidLimburg een regeling inzake garanties op leningen kan worden gerealiseerd, wordt gevonden door ter zake van de bestaande b f.-regeling uit te gaan. Beoogd wordt derhalve een regeling, waarbij aan een ondernemer, die een nieuw industrieel bedrijf vestigt op een industrieterrein waarvoor de stimuleringsregeling zal gelden, een krediet onder staatsgarantie kan worden verleend. Deze kredietverlening zou o.a. aan de volgende voorwaarden worden gebonden: a. de betrokken onderneming moet geacht kunnen worden goed te passen in het kader van de herstructurering van ZuidLimburg; b. het eigen vermogen van de te vestigen onderneming zal na kredietverlening een aanvaardbaar percentage van het totale geïnvesteerde vermogen moeten uitmaken. Over deze kredieten zal de normale bankrente verschuldigd zijn. De looptijd van de kredieten ware te stellen op ten hoogste 15 jaar, waarbij in passende gevallen zou kunnen worden overeengekomen, dat over de eerste 3 tot 5 jaar geen aflossingen verschuldigd zullen zijn. V. 6. Maatregelen op ander terrein Door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met de zaken op het terrein var ;'e arbeidsvoorziening, enz. zijn of worden een aantal maatregelen getroffen
29 en voorbereid met het oog op de huidige en toekomstige arbeidsvoorziening van Limburg. Daarnaast vindt ook bij het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk nader beraad plaats met betrekking tot eventuele maatregelen ten aanzien van het sociaal welzijn in Limburg, in het bijzonder in de Mijnstreek. Hetzelfde is het geval met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen met betrekking tot eventuele maatregelen op het gebied van het onderwijs. 1. Arbeidsbemiddeling Een nauwe coördinatie zal worden nagestreefd ten aanzien van de arbeidsbemiddeling van direct en indirect, als gevolg van de sluiting, afvloeiende arbeiders. Hierbij zal tijdig en intensief vooroverleg tussen het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening en de betrokken mijndirecties plaatsvinden voor wat betreft de periode, waarin zekere aantallen en categorieën arbeiders moeten afvloeien. Daarbij zullen dan tevens zo tijdig mogelijk individuele contacten worden gelegd tussen de arbeidsbureaus en de betrokken arbeiders. Ook voor wat de voorziening van arbeidskrachten van de nieuw in Limburg te vestigen industrieën betreft zal zo tijdig en nauw mogelijk overleg dienen plaats te vinden met genoemd directoraat-generaal. Daarnaast zal een nauw overleg plaatsvinden tussen het directoraat-generaal en de betrokken werkgevers voor wat betreft de werving en tewerkstelling van buitenlandse arbeiders in de overgangsperiode. 2. Uitrusting en bemanning arbeidsbureaus De uitrusting en bemanning van de arbeidsbureaus zal nader worden bezien met het oog op de versterkte aandacht, die Zuid-Limburg behoeft. 3. Beroepen- en beroepskeuzevoorlichting Er zal bijzondere aandacht worden gegeven aan de beroepenen beroepskeuzevoorlichting van de jeugd, waarbij ook traditionele Zuid-Limburgse beroepen niet zullen worden vergeten. Binnen korte tijd zal een reizende beroepententoonstelling Limburg bezoeken. Binnen afzienbare tijd zal een permanente beroepententoonstelling in Zuid-Limburg worden gevestigd. 4. Scholing. De mogelijkheden van scholing en omscholing van volwassenen zullen onder meer worden uitgebreid: a. door een vergroting van het centrum voor de vakopleiding van volwassenen in Heerlen; b. door het stichten in samenwerking met de Staatsmijnen van drie nieuwe centra voor vakopleiding van volwassenen; twee in Geleen en één in Terwinselen. Eén van deze drie nieuwe centra zal bijzonder zijn gericht op opleiding voor moderne beroepen, zoals meet- en regeltechnisch vakman. Naar gelang de industrialisatie voortschrijdt, zal een nader inzicht worden verkregen in de behoefte aan scholing en omscholing, met name voor wat betreft de aard van de gevraagde vakbekwaamheden. De scholings- en omscholingsactiviteiten zullen dan nader op deze ervaringen worden afgestemd. Hierbij wordt opgemerkt, dat ook omscholingsmogelijkheden in het leven zullen moeten worden geroepen voor personeel van toeleveringsbedrijven, dat niet onder regeling van het E.G.K.S.-verdrag valt. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met de zaken op het terrein van de arbeidsvoorziening, enz. bestudeert de mogelijkheid of hiertoe ook een beroep zal kunnen worden gedaan op het Europees Sociaal Fonds. Nauw overleg zal plaatsvinden tussen de Ministeries van Economische Zaken en Sociale Zaken en Volksgezondheid en de mijndirecties omtrent mogelijke claims op de E.G.K.S. en de E.E.G. o.m. voor wat betreft de kosten van scholing en omscholing en eventuele andere arbeidsvoorzieningsmaatregelen. De uitgaven, die met de vorenomschreven voorzieningen zijn gemoeid, kunnen nog niet nauwkeurig worden geraamd.
.
5. Maatregelen op het gebied van de werkloosheidsbestrijding. De uitvoering van de maatregelen ter verbetering van de infra-structuur in Liinburg zal voor zover mogelijk mede dienstbaar worden gemaakt aan de bestrijding van de werkloosheid. Bij het overleg in de Commissie Industriële Ontwikkeling Probleemgebieden zal daarmede rekening worden gehouden. 6. Begeleidende maatregelen met betrekking tot het sociaal welzijn. Door de interdepartementale Commissie voor Gebjeden met Bijzondere Structuurveranderingen wordt momenteel nagegaan in hoeverre bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de sociale en culturele gevolgen van de voorgenomen economische omschakeling: het mentale klimaat, de houding ten aanzien van nieuwe vormen van werkgelegenheid en de gevolgen van omschakeling voor het gezins- en gemeenschapsleven. Hierbij wordt onder meer gedacht aan sociale voorlichting, opbouwwerk, volksontwikkeling, complementaire arbeidsvoorziening en andere voorzieningen op maatschappelijk', cultureel, recreatief en sociaal-hygiënisch terrein. Eerst wanneer het overleg hierover — dat mede gevoerd wordt met deskundigen uit het betrokken gebied —• tot een duidelijk inzicht in de behoeften heeft geleid, kunnen ter zake nadere voorstellen worden gedaan. 7. Maatregelen op het gebied van het onderwijs. Welke maatregelen op het gebied van het onderwijs, dat ressorteert onder het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, zullen moeten worden getroffen, is thans nog niet in concreto aan te geven. Het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen stelt een onderzoek daarnaar in en zal naar gelang de behoefte daaraan mocht blijken, de nodige maatregelen treffen c.q. medewerking aan de realisering van voorstellen op het gebied van dit ministerie verienen. 8. Openluchtrecreatie en toerisme. Gelet op de voor ons land unieke structuur van het landschap van Zuid-Limburg en de waarde die dit landschap eensdeels uit natuurwetenschappelijk oogpunt, anderdeels uit een oogpunt van openluchtrecreatie en toerisme heeft, zal de Regering er naar streven bij het treffen van de hiervoor genoemde maatregelen het Limburgse landschap te sparen. De ondergetekende zai in overleg met zijn ambtgenoot van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk er daarenboven naar streven de mogelijkheden van openluchtrecreatie en toerisme tot een optimale ontwikkeling te brengen; daarbij overwegende, dat ook deze ontwikkeling enige compensatie kan brengen voor de teruggang in de mijnindustrie. Samenvatting 1. Het sinds 1958/59 bestaande ruime aanbod van stookolie en van industriekolen uit derde landen tegen relatief lage prijzen heeft de — met relatief sneller stijgende kosten \verkende —• mijnindustrie in West-Europa en ook in Nederland in een moeilijke concurrentiepositie gebracht, in het bijzonder ten aanzien van de industriekolen. 2. Verwacht moet worden, dat deze ontwikkeling zich in de toekomst zal voortzetten. Het afzetperspectief wordt voor de Nederlandse kolenmijnbouw nog moeilijker door de komst van het aardgas. Alleen voor de huisbrandkolen is er uitzicht op een redelijk-rendabele afzet. Met de produktie van huisbrandkolen gaat echter technisch onvermijdelijk de produktie van industriekolen gepaard. Als gevolg hiervan verkeren ook de zogenaamde huisbrandmijnen structureel in een delicate positie. 3. Aan het volledig of zoveel mogelijk handhaven van de huidige produktie zijn overwegende bezwaren verbonden. De mijnindustrie zou grote verliezen gaan lijden, die weliswaar door omvangrijke steunmaatregelen zouden kunnen worden verkleind of opgeheven, maar waaraan toch nationaal-economisch grote offers zouden zijn verbonden. Bovendien is Zuid-Limburg
30 niet gebaat bij het volledig handhaven van een industrie, die niet langer als dynamisch element voor het gewest kan fungeren. 4. Ook aan het technisch zo snel mogelijk sluiten van de mijnzetels zijn overwegende bezwaren verbonden. Het grootste bezwaar is, dat alsdan een belangrijke werkloosheid zou ontstaan, waarvoor niet op zeer korte termijn voldoende vervangende werkgelegenheid kan worden gecreëerd. 5. De Regering heeft, gelet op een en ander, besloten tot een combinatie van maatregelen: — produktiebeperking via sluiting van enkele mijnzetels tot 1970; — steunmaatregelen voor de resterende mijnproduktie eensdeels via subsidies, anderdeels met name door langere termijnregelingen met grote binnenlandse afnemers van industriekolen; — een samenstel van maatregelen om de industriële herstructurering van Zuid- (en ook Midden-) Limburg krachtig aan te vatten. 6. De thans voorgestelde beleidslijn ten aanzien van de geleidelijke afbouw van de kolenproduktie zal naar het zich thans laat aanzien ook na 1970 moeten worden voortgezet, indien er voldoende uitzicht is op vervangende werkgelegenheid. 7. De steun die op grond van de wet van 1 juli 1948 aan de mijnindustrie wordt toegekend wordt voortgezet. 8. De op grond van de wet van 1 augustus 1964 aan de mijnindustrie verleende overheidssteun wordt eveneens voortgezet, terwijl de in de memorie van toelichting bij deze wet opgesomde omstandigheden, op grond waarvan de steunmaatregel kan worden ingetrokken, voorshands buiten beschouwing blijven. 9. Aan de mijnindustrie wordt, te beginnen met 1966, in het kader van artikel 2 van beschikking 3-65 van de Hoge Autoriteit een jaarlijkse subsidie toegekend ten bedrage van de kosten van het demografisch excedent van deze bedrijfstak, berekend volgens de in hoofdstuk IV neergelegde principes. Bij de bepaling van de omvang van de kosten van het demografisch excedent blijven naast de chemische bedrijven van de Staatsmijnen ook alle andere buiten het eigenlijke mijnbedrijf geentameerde activiteiten buiten beschouwing. Het in het kader van artikel 2, tweede lid, van de beschikking van de Hoge Autoriteit aan de mijnindustrie te verstrekken subsidie wordt over alle mijnondernemingen verdeeld, naar rato van de in het betrokken jaar op de koolwinningsbedrijven drukkende sociale lasten. 10. Ten einde de particuliere mijnen in staat te stellen de produktie voort te zetten zolang de Regering zulks met het oog op de werkgelegenheid en de voorziening met huisbrandkolen gewenst acht, ontvangen de particuliere mijnen, indien nodig, naast de in punt 9 bedoelde uitkering jaarlijks volgens een nog nader vast te stellen formule een bedrag per geproduceerde ton kolen. 11. De particuliere mijnen ontvangen de onder 3 en 4 voorziene overheidssteun op voorwaarde dat ieder van hen met de overheid een overeenkomst zal sluiten. In deze overeenkomsten wordt een zekerheidstermijn van vijf jaar ingebouwd, gedurende welke de ondernemingen op overheidssteun kunnen rekenen. De expiratiedatum van deze termijn kan telkenjare met één jaar worden verschoven. In de overeenkomst worden de voorwaarden vastgelegd, die aan de subsidiëring zullen worden verbonden. Deze houden in, dat: a. de uitkering van de steun zal plaatsvinden 18 maanden na het verstrijken van het boekjaar, vermeerderd met een rentevergoeding over 24 maanden; b. de mijnonderneming niet tot sluiting overgaat, zonder dat daaromtrent twee jaar tevoren overeenstemming is bereikt met de Minister van Economische Zaken; c. de overheid een optie verkrijgt bij verkoop aan derden van de mijn met bovengrondse werken t^gen liquidatiewaarden.
Bij geschil over de prijsbepaling wordt de uitspraak onderworpen aan het oordeel van arbiters. Wanneer de onderneming niet aan de voorwaarden voldoet, vervalt elke aanspraak van de onderneming op nog niet uitbetaalde subsidiebedragen. 12. Voor 1965 zal een ad hoe-regeling worden getroffen, waarbij aan de gezamenlijke mijnen een steunbedrag wordt toegekend van maximaal f 15 min. 13. Met de elektriciteitsbedrijven is een afzetregeling getroffen op grond waarvan deze bedrijven in de komende tien jaar jaarlijks 1,5 a 1,8 min. ton Nederlandse industriekolen zullen afnemen; de Hoogovens zullen het jaarlijks te betrekken quantum Nederlandse industriekolen verhogen tot ruim 0,5 min. ton. 14. Ten behoeve van de door mijnsluiting getroffen werknemers zegt de Regering toe: a. dat zij in zich voordoende gevallen een beroep zal doen op de Hoge Autoriteit om in het kader van artikel 56 van het E.G.K.S-verdrag een wederaanpassingsregeling te treffen volgens dezelfde modaliteiten als waaromtrent voor de integratie van de Staatsmijnen Emma en Hendrik overeenstemming werd bereikt; h. dat zij daarnaast aan de ondernemingen welke tot sluiting overgaan in het kader van artikel 4 van de beschikking van de Hoge Autoriteit financiële bijdragen zal verlenen voor door hen ten behoeve van de betrokken werknemers te treffen nadere voorzieningen. 15. De reeds in Limburg gevestigde industriële ondernemingen zullen langs de weg van hun normale expansie een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot het scheppen van meer werkgelegenheid. Uit door de eerste ondergetekende ter zake gevoerde besprekingen is voorts komen vast te staan dat ook de grote ondernemingen die nevenvestigingen in Limburg hebben, het voornemen hebben deze in de komende jaren nog belangrijk uit te breiden. 16. Bevorderd zal worden dat door Van Doorne's Automobielfabriek N.V. in samenwerking met de Staatsmijnen een personenwagenfabriek in Zuid-Limburg wordt gevestigd, waarbij— de Staatsmijnen deelnemen in het aandelenkapitaal van de D.A.F.-holding waarmee een bedrag van f 66 min. is gemoeid, — door de overheid rente en aflossing wordt gegarandeerd op een lening maximaal groot f 100 min., — een lening van f 35 mln- zal worden aangevraagd bij de Hoge Autoriteit, — de stimuleringsregeling voor industriële omschakeling in Limburg op dit project van toepassing zal worden verklaard. 17. Ter verbetering van de infrastructuur van Zuid-Limburg, met name wat betreft provinciale en gemeentelijke objecten, zal een bedrag beschikbaar worden gesteld van maximaal f 62,5 min. voor de eerstkomende vijf jaren, hetgeen neerkomt op f 12,5 min. per jaar aan te gane verplichtingen. Bovendien zal worden nagegaan welke mogelijkheden er bestaan om, in samenwerking met en in aansluiting op de door de lagere publiekrechtelijke lichamen uit te voeren werken, ook de uitvoering van enige rijkswerken te vervroegen of te versnellen. 18. Op een aantal industrieterreinen in Zuid-Limburg zal een afzonderlijke premie- en prijsreductieregeling van toepassing zijn, welke is afgestemd op de specifieke problematiek van dit gebied. 19. Een garantieregeling voor leningen zal in het leven worden geroepen waarbij zal kunnen worden uitgegaan van de bestaande regeling inzake „Bijzondere Financiering". Aan de toepassing van deze regeling zijn voor de rijksoverheid alleen risico's verbonden voor zover en in de mate waarin van deze faciliteit gebruik wordt gemaakt.
31 20. Aan de beroepskeuzevoorlichting, de scholing en herscholing zal bijzondere aandacht worden gegeven onder meer door vestiging van een permanente beroepententoonstelling en door vergroting van het bestaande centrum en stichting van drie nieuwe centra van vakopleiding. Met betrekking tot de arbeidsbemiddeling van als gevolg van de sluiting van mijnen afvloeiende werknemers zal via een tijdig en intensief overleg tussen het Directoraat-Generaal van de Arbeidsvoorziening en andere daarbij betrokken instanties een nauwe coördinatie worden nagestreefd. Voorts zal de uitrusting en bemanning van de arbeidsbureaus in het onderhavige gebied aan de situatie worden aangepast. 21. Omtrent de wenselijkheid van begeleidende maatregelen met betrekking tot het sociaal welzijn evenals met betrekking tot eventuele maatregelen op het gebied van het onderwijs wordt een nader onderzoek ingesteld.
I
.
Opgemerkt zij nog, dat de eerste ondergetekende inmiddels de noodzakelijke stappen heeft ondernomen om zowel bij de Hoge Autoriteit in Luxemburg als bij de Europese Commissie het complex van maatregelen aan te melden. Voorstellen tot wijziging van de Rijksbegroting voor 1966 met betrekking tot het bovenstaande zullen binnenkort aan de Staten-Generaal worden toegezonden. De Minister van Economische Zaken, J. M. DEN UYL. De Staatssecretaris van Economische Zaken, J. A. BAKKER.
32 BIJLAGE I Het chemisch bedrijf van de Staatsmijnen In het industriële patroon van Zuid-Limburg neemt het chemische agglomeraat van de Staatsmijnen een aparte belangrijke plaats in. Bij de chemische activiteiten, inclusief die welke annex de cokesfabricage worden verricht, zijn in totaal rond 950U personen betrokken; in dit aantal is niet alleen het fabriekspersoneel begrepen, maar ook het personeel van de laboratoria, het ingenieursbureau, de stafafdelingen en de diverse algemene hulpdiensten. In 1965 zal een omzet worden bereikt van omstreeks f 465 min. Dit chemische bedrijf is, buiten de mijnindustrie, dan ook veruit de grootste industriële onderneming van Zuid-Limburg en de verdere ontwikkeling ervan, vormt vanzelfsprekend een factor van betekenis in het kader van de herindustrialisatie van dit gebied. Aan de hand van de groei van de chemische activiteiten van de Staatsmijnen in de voorgaande periode en ontwikkelingstendensen, die zich in de chemische industrie voltrekken, zal hier nader op hun expansiemogelijkheden worden ingegaan. Zoals bekend, werd in het begin van de dertiger jaren in aansluiting op de cokesfabricage op grondslag van aangekochte ,,know how" een aanvang gemaakt met de produktie van stikstofmeststoffen op basis van cokesovengassen; tevens werd toen de bij de cokesfabricage vrijkomende teer in diverse produkten (benzeen, tolueen, fenol, enz.) gesplitst. De aanvankelijke produktiecapaciteit van stikstofmeststoffen bedroeg 20 000 ton N per jaar; zij is gestadig gegroeid en bedraagt thans reeds ongeveer vijttienvoud daarvan. Van doorslaggevende betekenis voor de groei van het chemisch bedrijf van de Staatsmijnen is de grote plaats, die de research, ontwikkeling en engineering werd toegekend. Niet alleen dat daardoor met betrekking tot de produktie van stikstofmeststoffen en aanverwante gebieden een zeer sterke kennispositie kon worden opgebouwd 1), maar ook kon daardoor het na de vijftiger jaren zeer snel expanderende gebied van de kunststoffen met succes worden betreden. Onderstaande tabel geeft in zeer grote lijnen het ontwikkehngsbeeld van de chemische activiteiten van de Staatsmijnen sedert het eind van de veertiger jaren. Chemisch bedrijf Staatsmijnen . . Omzet X ƒ min. Stikstof meststoffen Kunststoffen + diversen
1952
1956
1960
1964
115 27 142
121 48 169
158 103 261
173 208 381
De zo succesvolle groei op chemisch gebied is gepaard gegaan met veranderingen van structurele aard. Terwijl aanvankelijk eokesovengas en teer de uitgangsstoffen voor de chemische activiteiten vormden, zijn deze thans nagenoeg geheel aangewezen op aardgas en, in sterk toenemende mate, op naphta, een fractie die bij de raffinage van ruwe aardolie ontstaat. Maar ook in andere opzichten hebben zich belangrijke veranderingen voltrokken. In de sector van de stikstofmeststoffen wordt de gehele produktiegang, nl. van de primaire grondstof — eertijds geheel kolen, thans grotendeels aardgas — tot aan de nietindustriële afnemers bestreken. Op het gebied van de kunststoffen is daar geen sprake van; daar worden door het chemische agglomeraat van de Staatsmijnen slechts beperkte gedeelten van enkele van de onderling veelal sterk vervlochten produktiekolommen bestreken. De marktpositie van het bedrijf wordt daardoor gewijzigd. Een tweede belangrijk aspect vindt zijn oorzaak in de technologische ontwikkeling. Deze leidt namelijk tot het gebruik van steeds groter produktie-eenheden, een verschijnsel dat zich overigens ook in andere sectoren van de industrie aftekent. Deze technische ontwikkeling verstrekt de tendens in de richting van horizontale concentratie en verticale integratie. Door deze omstandigheid en mede door het opdringen van de aard! ) Omstreeks 30 pet. van de produktie van ureum in de westelijke wereld geschiedt op grondslag van SM know-how.
olie-industrie op chemisch gebied, is de structuur van de chemische industrie in beweging. Tegen deze achtergrond moet de verdere uitbouw van het chemische bedrijf van de Staatsmijnen en haar bijdrage tot de industriële expansie van ZuidLimburg worden bezien. In 1964 bedroeg de nationale produktie van stikstofmeststoffen ruim 500 000 ton N per jaar en het aandeel daarin van de Staatsmijnen ongeveer de helft. Bekend is, dat in de komende jaren de produktiecapaciteit van stikstofmeststoffen in de landen van de westelijke wereld aanzienlijke uitbreiding zal ondergaan. In eigen land zal zij in 1967/68 zijn gestegen tot ongeveer 1,3 min. ton per jaar; het aandeel daarin van de Staatsmijnen — waarvan de produktiecapaciteit dan tot 450 000 ton N per jaar zal zijn uitgebreid — zal dan ruim een derde bedragen. Daar het binnenlandse verbruik van stikstofmeststoffen reeds een hoog niveau heeft bereikt, zal de produktietoename grotendeels moeten worden geëxporteerd. Mede als gevolg van het toenemend in gebruik nemen van zeer grote produktieeenheden met afnemende produktiekosten per eenheid, ligt dan ook een daling van de prijzen van de kunstmeststoffen in de lijn der verwachtingen. In verband met de grote behoefte in ontwikkelingslanden aan opvoering van de agrarische produktie, waarvoor een toenemend gebruik van kunstmest een voorwaarde vormt, acht ondergetekende deze ontwikkeling verheugend. Mede gezien haar hoge technische niveau zullen de Staatsmijnen deze ontwikkeling ongetwijfeld kunnen volgen en zal de produktie van stikstofmeststoffen tot de verdere groei van het bedrijf kunnen blijven bijdragen. De reeds in de voorgaande jaren ingezette tendens, dat de verdere ontwikkeling van het chemisch bedrijf van de Staatsmijnen in overwegende mate door snelle expansie in de kunststoffen-sector moet worden gedragen — in de eerder gegeven omzettabel komt deze tendens duidelijk naar voren — zal echter in de komende jaren onverminderd doorzetten. De succesvolle entree van de chemische sector van de kunststoffen moet in de eerste plaats worden toegeschreven aan de produktie van caprolactam en, in latere jaren, mede aan die van polyethyleen. Caprolactam is met name van betekenis als tussenprodukt (nylon 6 genaamd) voor de fabricage van synthetische garens en vezels; mede dankzij de samenwerking in het technische vlak met de AKU wordt een uitstekende kwaliteit geproduceerd; het aantal van de Staatsmijnen in de Europese produktie bedraagt omstreeks 25 pet. Zowel de produktie van caprolactam (nylon 6) als-van andere grondstoffen (o.a. nylon 66) voor de produktie van synthetische vezels, zullen de komende jaren in West-Europa aanzienlijke uitbreiding ondergaan. Dit laatste geldt in nog sterkere mate voor polyethyleen, dat wordt verwerkt tot diverse plastic produkten. De chemische sector van de Staatsmijnen zal hierbij niet achterblijven; ook daar zal de produktie sterk worden uitgebreid. Bovendien zal het produktieprogramma verdere verbreiding ondergaan, onder meer voor de produktie van EP rubbers (voor de bandenfabricage) en melamine (voor de bereiding van kleefstoffen en perspoeders) en van lysine (voor vermenging met veevoeder). Maar evenals voor de produktie van stikstofmeststoffen geldt voor de kunststoffensector, dat de uitbreiding van de produktiecapaciteit — hier te lande en in het buitenland — bewerkstelligd wordt door de bouw van produktie-installaties van toenemende capaciteit, met afnemende produktiekosten per eenheid produkt. Mede daarom zal ook in de kunststoffensector de stijging van de gcldomzet minder groot zijn dan de toename van het produktievolume. De chemische activiteiten van de Staatsmijnen als geheel beschouwend mag worden verwacht, dat het groeitempo van de voorgaande jaren ook in de komende jaren zal kunnen worden gehandhaafd. Dit moet overigens als een eis worden gezien, waaraan moet worden voldaan om de bereikte positie te handhaven. Immers, ook de veel grotere buitenlandse chemische concerns en de chemische activiteiten van de oliemaat-
33 schappijen expanderen snel. Stilstand of trage groei betekent voor de gebieden van de chemische industrie, waarop de Staatsmijnen actief zijn, onvermijdelijk achteruitgang. Op grond van het voorgaande mag worden gesteld, dat het chemische agglomeraat van de Staatsmijnen een betekenisvolle bijdrage zal leveren aan de herindustrialisatie van Zuid-Limburg. Het ligt in de lijn van de ontwikkeling, dat de personeelsbezetting van de stafafdelingen, de researchlaboratoria en de ingenieurs- en constructiebureaus een voortgezette stijging zal tonen. Ook zal, ondanks de toepassing van produktie-eenheden van toenemende capaciteit, de behoefte aan personeel voor de bediening en het onderhoud van de fabrieksinstallaties en van verschillende hulpdiensten toenemen, zij het niet proportioneel met de toename van de omzet. Daarbij komt dan nog, dat reeds thans bij de bouw en montage en de leveringen van machinefabrieken in Zuid- en Midden-Limburg verband houdende met de realisering van investeringsprojecten omstreeks 3000 werkkrachten zijn betrokken. Daar, zoals eerder werd vermeld, voortgezette expansie van de chemische activiteiten, wat toenemende investeringen impliceert, voorwaarde vormt voor het behoud van haar positie, zal ook indirect het chemisch bedrijf van de Staatsmijnen een duidelijk gunstige invloed uitoefenen op de werkgelegenheidssituatie in Zuid- en MiddenLimburg. In aansluiting hierop is het gewenst enkele opmerkingen
te maken over de ontwikkeling op langere termijn van het chemisch agglomeraat van de Staatsmijnen. Reeds eerder is gewezen op de tendens tot concentratie en integratie in de chemische industrie. Ook op de ontwikkeling van de Staatsmijnen heeft deze tendens invloed uitgeoefend. Zowel op het gebied van de stikstofmeststoffen als op dat van de kunststoffen hebben de Staatsmijnen zogenaamde „joint ventures" met andere ondernemingen aangegaan. Deze ,,joint ventures" hebben tot een zekere geografische spreiding van de produktie geleid. Tot de expansie van het chemisch agglomeraat in Zuid-Limburg hebben zij dan ook niet bijgedragen, althans niet rechtstreeks. Niettemin moeten zij als een duidelijke positieve factor in de ontwikkelingsgang van de Staatsmijnen worden gezien. Immers, de chemische activiteiten van de Staatsmijnen zijn op de wereldmarkt gericht en naarmate zij in omvang toenemen, zal de betekenis van geografische spreiding van de produktie, gepaard gaande met samenwerking met andere ondernemingen, voor de versteviging van haar positie toenemen. Daarnaast zal echter het beleid erop gericht blijven om zowel door de expansie van zelfstandige activiteiten als door samenwerking met derden, tot verdere uitbreiding van het chemisch agglomeraat in Zuid-Limburg te komen. Op deze wijze zal het chemisch bedrijf van de Staatsmijnen één van belangrijke pijlers vormen van de veranderende economische structuur van Zuid-Limburg.
BIJLAGE II Vreemdelingen in dienst als arbeider Per ultimo: Belgen Duitsers Italianen Hongaren Spanjaarden Joegoslaven Polen Marokkanen Oostenrijkers Overige nationaliteiten . . . Statenlozen Totaal
1960
1961
1962
1963
1964
696
711
738 510 102 — 92 — — — 375 —
665 512 70 — 75 — — —
710
588 692 84 474 257 — — —
673
625
1 306
1 299
4 495
5 654
85
—
—
3 339
4 104
548 547 581 535 67 76 469 551 504 550 423 407 251 1 358 72 73 339 404 568 528
BIJLAGE III Bestaande steunmaatregelen 1. Krachtens de Wet van 1 juli 1948 (zoals gewijzigd bij wordt voorzien, gedurende 60 jaar een bijdrage van f 6 min. de Wet van 1 augustus 1964) houdende bepalingen ter voor- Op de begroting voor 1966 is voor de hiervoor genoemde punziening in de dekking der lasten welke uit de per 1 mei 1945 ten een bedrag opgenomen van in totaal f 10,451 min. herziene pensioenregeling voor mijnarbeiders voortvloeien, ontvangt het A.M.F, jaarlijks van de overheid de volgende bij2. Wet van 1 augustus 1964 dragen: Op grond van deze wet, houdende maatregelen ter voorzie— voor de financiering van bovengenoemde pensioenrege- ning in de middelen, benodigd voor een vermindering in de ling ten behoeve van de pensioenkas van het fonds 1,2 pet. van sociale lasten van de steenkolenmijnindustrie, wordt jaarlijks het loongedeelte waarover in het laatstverlopen kalenderjaar een uitkering van f 24 min. gedaan aan het A.M.F, en van door werkgevers en werknemers aan die kas bijdragen zijn be- f 1,5 min. aan het B.F.M. Op de rijksbegroting voor 1966 is taald; hiervoor een bedrag opgenomen van f 25,5 min. Hiervan is — tot dekking van het tekort, dat ten gevolge van de her- f 3,5 min. aangewend voor verlaging van de werknemerspremic, ziene pensioenregeling in de pensioenkas van het fonds is ont- f 22 min. ging naar de werkgevers ten behoeve van de invoestaan, voor zover in deze dekking niet op andere wijze is of ring van de produktie-stimulerende loonmaatregelen. BIJLAGE IV Maatregelen volgens art. 56 van het E.G.K.S.-verdrag met de instelling van de gemeenschappelijke markt, bepaalde Artikel 56, tweede lid, onder a. De Hoge Autoriteit kan tot vergemakkelijking van de finan- ondernemingen worden genoodzaakt hun bedrijvigheid definiciering van door haar goedgekeurde programma's overgaan, in tief te staken, te verminderen of te wijzigen. Zij kan deze hulp verlenen zowel aan de onder het E.G.K.S.gevallen waarin door diepgaande veranderingen van de kolenmijn, en staalindustrie, welke niet rechtstreeks verband houden verdrag vallende als aan niet onder dat verdrag vallende onder-
34 nemingen. In het laatste geval is de instemming van de Bijzondere Raad van Ministers, door deze bij eenstemmigheid bepaald, vereist. Het vergemakkelijken van de financierng kan geschieden door het verstrekken van leningen of door het geven van garanties voor andere door de ondernemingen aangegane leningen. Een desbetreffend verzoek moet door de belanghebbende regering worden ingediend. De Hoge Autoriteit heeft tot voor kort de hiervoor bedoelde leningen verstrekt tegens een rente, welke de Hoge Autoriteit zelf voor he; opnemen van de voor die leningen benodigde middclen moet betalen, verhoogd met een vergoeding voor administratiekosten, neerkomend op pl.m. è pet. Gezien het feit, dat in de laatste jaren het verschil tussen het rentepercentage, waarvoor de Hoge Autoriteit leningen kon opnemen (en doorgeven) en het in de lid-staten geldende rentepercentage is afgenomen, heeft de Hoge Autoriteit gemeend een extra inspanning te moeten doen om de industriële omschakeling te bevorderen. Daartoe heeft zij besloten om — voor zover haar financiële middelen dit toelaten — leningen te verstrekken tegen een aantrekkelijker rentevoet. Ondernemingen welke contractueel verklaren bereid te zijn ten behoeve van mijnwerkers of werknemers uit de ijzer- en staalindustrie nieuwe permanente werkgelegenheid te scheppen, welke economisch gezond is te achten, kunnen door tussenkomst van de Regering van hun land met het oog op de financiering van de hiertoe noodzakelijke investeringen op de hiernavolgende voorwaarden bij de Hoge Autoriteit leningen aanvragen: — De kosten van de ten behoeve van wederomschakeling noodzakelijke investeringen zullen tot ten hoogste 30 pet. door de te verstrekken leningen worden gedekt, behoudens buitengewone gevallen, welke geval voor geval zullen worden beoordeeld. — De looptijd van de leningen bedraagt als regel 10 tot 13 jaar. — De aflossing van de leningen gaat in na het verstrijken van het derde jaar en zal geschieden in gelijke jaarlijkse termijnen. — Gedurende de eerste vijf jaar bedraagt de rentevoet 4,5 pet. 's jaars, gedurende het resterende tijdvak 6,5 pet. 's jaars. —• Voor zover mogelijk zullen de leningen in de nationale valuta van de kredietnemer worden toegekend.
De verlaging van de rentevoet zal als regel worden verkregen door eigen middelen van de Hoge Autoriteit tegen zeer lage rentevoet te mengen met door haar op de kapitaalmarkt opgenomen middelen; de begunstigde onderneming, welke het wederomschakelingsproject zal uitvoeren, kan evenwel zelf ook, rechtstreeks of door bemiddeling van een financieringsinstituut, middelen beschikbaar stellen tegen de gebruikelijke rentevoet; menging van de middelen zal in dit geval op de hierboven aangeduide voorwaarden plaatsvinden. Artikel 56, tweede lid, onder b. Naast de hierboven genoemde hulp voor de (al of niet E.G.K.S.-)ondernemingen in het belang van de industriële omschakeling schept het E.G.K.S.-verdrag in bovenvermelde bepaling de mogelijkheid tot het verlenen van hulp ten behoeve van de arbeiders zelf. Ook hier kan de Hoge Autoriteit hulp verlenen indien door diepgaande veranderingen in de afzetvoorwaarden van de kolenmijn, en staalindustrie bepaalde ondernemingen worden genoodzaakt hun bedrijvigheid definitief te staken, te verminderen of te wijzigen. Ook in dit geval moet het verzoek worden gedaan door de belanghebbende regering. De Hoge Autoriteit kan in dezen een niet-terugvorderbare hulp verlenen voor de navolgende doeleinden: — het bijdragen in de vergoedingen, welke het de werknemers mogelijk maken op herplaatsing te wachten; — het bijdragen door middel van het doen van uitkeringen aan de ondernemingen, om de betaling van hun personeel te verzekeren voor het geval een tijdelijk ontslag noodzekelijk is door de wijziging in de werkzaamheden van die ondernemingen; — het bijdragen in de uitkeringen voor plaatsingskosten aan werknemers; — het bijdragen in de financiering van herscholing van werknemers, die zich genoodzaakt zien van beroep te veranderen. De Hoge Autoriteit stelt de toekenning van een niet-terugvorderbare hulp afhankelijk van een ten minste gelijkwaardige bijzondere bijdrage door de belanghebbende Staat, tenzij de raad met de meerderheid van 2 / 3 een afwijking van deze bepaling toestaat.
BIJLAGE V Globale raming verbruik Nederlandse kolen bij elektrische centrales in relatie ten opzichte van totaal energieverbruik elektrische centrales Kolenjaar
1959/60 1960/61 1961/62 1962/63 1963/64 1964/65 1965/66 1966/67 1967/68 1968/69 1969/70 1970/71 1971/72 1972/73 1973/74 1974/75 1975/76
x 1000 ton SKE
Waarvan Nederlandse kolen x 1000 ton SKE %
4 751 5 209 5 455 5 926 6 393 6 901 7 200 7 600 8 100 8 600 9 100 9 600 10 200 10 700 11 300 11 900 12 500
1 112 1 370 1 360 1 130 1 110 1 180 1 725 1 800 1 800 1 600 1 650 1 700 1 750 1 650 1450 1 500 1 500
Totaal
23,4 26,3 24,9 19,1 17,4 17,1 24,23,6 22,2 18,6 18,1 17,7 17,2 15,4 12,8 12,6
12-
35 BIJLAGE VI Stimuleringsregeling voor industriële omschakeling in Limburg De Staatssecretaris van Economische Zaken brengt het volgende ter kennis van belanghebbenden. 1. Aan de ondernemer, die een industrieel bedrijf vestigt op een door de Minister van Economische Zaken aangewezen industrieterrein, dat van gemeentewege of door een industrieschap is aangelegd in Zuid-Limburg of in Midden-Limburg in of ten zuiden van Roermond en ten oosten van de Maas, kan een tegemoetkoming uit 's Rijks kas worden toegekend, indien: a. met de investering in vaste activa een bedrag van ten minste f 500 000 gemoeid is en b. het betrokken bedrijf de mogelijkheid biedt tot de tewerkstelling van een aantal werknemers, die voordien in Limburg werkzaam waren bij de mijnbouw of in bedrijven, die bij de mijnbouw betrokken zijn. 2. De onder punt 1 bedoelde tegemoetkoming bedraagt: a. 50 pet. van de koopprijs van het desbetreffende terrein, en b. f 60 voor elke vierkante meter, waarop — binnen twee jaar na de datering van de rijksgoedkeuring, als bedoeld in artikel 17 van de Wederopbouwwet — permanente bedrijfsgebouwen of bedrijfsinstallaties staan of in een gevorderd stadium van bouw verkeren. De tegemoetkoming voor een industrieel bedrijf bedraagt in totaal niet meer dan f 3 min., tenzij de Minister van Economische Zaken anders beslist. 3. De ondernemer, die voor een tegemoetkoming in aanmerking wenst te komen, richt een verzoek tot de Minister van Economische Zaken door tussenkomst van Gedeputeerde Staten van Limburg. Dit verzoek dient zodanige gegevens te bevatten, dat daaruit een duidelijk beeld wordt verkregen omtrent de aard van het te vestigen industrieel bedrijf, alsmede opgave van het aantal werknemers als bedoeld in punt 1, onder b, die in het bedrijf te werk gesteld kunnen worden en het tijdsbestek, waarin zulks zal kunnen worden verwezenlijkt. Voorts dient het investeringsen het financieringsplan te worden overgelegd en de hoegrootheid in vierkante meters van het gekochte terrein en van de te bebouwen grondoppervlakte te worden vermeld. Bij het verzoek moeten het voorlopige koopcontract en het bouwplan worden gevoegd. Aan verzoeker kunnen zo nodig verdere gegevens worden gevraagd. 4. De Minister van Economische Zaken deelt aan verzoeker mede, of hem al dan niet een tegemoetkoming wordt toegekend. Toekenning van een tegemoetkoming geschiedt onder de volgende voorwaarden. a. Verzoeker dient twee jaar na de datering van de in punt 2 bedoelde rijksgoedkeuring geheel of gedeeltelijk te hebben gebouwd, wat hij in zijn verzoek heeft opgegeven. b. Verzoeker dient een door de Minister van Economische Zaken vast te stellen aantal werknemers als bedoeld in punt l, onder b, te werk te stellen. De Minister van Economische Zaken kan aan de toekenning verdere voorwaarden verbinden. 5. Binnen een maand na het verstrijken van de in punt 4 bedoelde termijn zendt de ondernemer aan Gedeputeerde Staten van Limburg een opgave van het aantal vierkante meters als bedoeld in punt 2, onder b. De opgave dient vergezeld te gaan van een gespecificeerde berekening van dit aantal en van een bijbehorende tekening. De Minister van Economische Zaken stelt aan de hand van deze door Gedeputeerde Staten van Limburg geverifieerde stukken de tegemoetkoming vast.
6. De uitbetaling der tegemoetkoming geschiedt als volgt: a. 75 pet. van het bedrag, indien ten genoegen van de Minister van Economische Zaken is gebleken, dat aan alle gestelde voorwaarden, met uitzondering van die in punt 4, onder b, bedoeld, is voldaan en dat het in punt 5 bedoelde aantal vierkante meters bebouwde grondoppervlakte met de werkelijkheid strookt; b. de resterende 25 pet., zodra ten genoegen van de Minister van Economische Zaken is aangetoond, dat het in punt 4, onder b, bedoelde aantal werknemers is tewerkgesteld. 7. De Minister van Economische Zaken kan in naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komende gevallen in plaats van de in de punten 2 en 4 genoemde termijn van 2 jaar een langere termijn stellen. 8. De Minister van Economische Zaken kan deze regeling geheel of gedeeltelijk van toepassing verklaren bij vestiging van een nieuw industrieel bedrijf op een ander terrein dan in punt 1 bedoeld, gelegen binnen het in punt 1 omschreven grondgebied, mits met de investering in vaste activa van het betrokken bedrijf meer dan f 5 min. gemoeid is. Toelichting bij de stimuleringsregeling voor industriële omschakeling in Limburg Ter compensatie van de werkgelegenheid die in Limburg door de geleidelijke afbouw en sluiting der mijnen verloren zal gaan, dient nieuwe industriële werkgelegenheid te worden geschapen. Er zal daarom een industriële omschakeling tot stand moeten komen. Hiertoe is een stimuleringsregeling ontworpen, ingevolge welke ten laste van 's Rijks kas in daarvoor in aanmerking komende gevallen voor een nieuwe industrievestiging op een daartoe door de Minister van Economische Zaken in Zuid-Limburg of Midden-Limburg in of ten zuiden van Roermond en ten oosten van de Maas aangewezen terrein, dat op grond van een planologische regeling daartoe is bestemd, een financiële tegemoetkoming wordt verleend in de investering van het bedrijf. De naam van de regeling is ,,stimuleringsregeling voor industriële omschakeling in Limburg" (S.I.O.L.). Evenals bij de premie- en prijsreductieregeling ,,Stimulering Industrievestiging Ontwikkelingskernen" (Stcrt. 1964, 241) is ook bij de onderhavige regeling het aan de beslissing van de Minister van Economische Zaken overgelaten of in een individueel geval de regeling al dan niet toepassing zal vinden. Het verschil tussen beide regelingen is, dat de gevallen waarin zij toegepast kunnen worden merkbaar verschillen. In het bijzonder zij erop gewezen, dat bij de beslissing of de „S.I.O.L." in een concreet geval zal worden toegepast de volgende punten een overwegende rol zullen spelen. a. De herplaatsing van personen die voordien werkzaam waren in Limburg bij de mijnbouw of in bedrijven die bij de mijnbouw betrokken zijn (toeleveringsbedrijven). b. De betekenis van het industrieel project voor de verbetering van de industriële structuur van het betrokken gebied. c. De keuze van het industrieterrein voor realisering van het industrieel project. Het aantal werknemers dat dient te worden gerecruteerd uit de personen die herplaatst dienen te worden wegens de afbouw en sluiting van mijnen wordt van geval tot geval vastgesteld; in het algemeen zal men ten minste het aantal van 25 personen tewerk moeten stellen. Ook zij nog opgemerkt, dat voor toepassing van de regeling de koopprijs van het industrieterrein voor de Minister van Economische Zaken aanvaardbaar dient te zijn. Als industrieterreinen in bovenbedoelde zin worden vcorshands aangewezen:
36 1. het industrieterrein „Heide" van het Industrieschap Roerstreek; 2. de industrieterreinen „Kling-Roodebeek", „Bouwberg" en „Beitel'' van het Industrieschap Oostelijk Mijngebied; 3. het industrieterrein „Buchten" van de gemeente Born. Indien de behoefte daaraan blijkt kunnen verdere terreinen worden aangewezen in Zuid-Limburg of in het deel van Midden-Limburg dat in het noorden wordt gegrensd door Roermond en in het westen door de Maas. Ook is het mogelijk dat vestigingen op niet — in bovenbedoelde zin — aangewezen industrieterreinen in genoemd gebied (bij voorbeeld op terreinen van de Staatsmijnen) voor
toepassing van de stimuleringsregeling in aanmerking worden gebracht; met de investering in vaste activa zal dan echter in elk individueel geval een bedrag van meer dan f 5 min. moeten zijn gemoeid. De uitkering van de tegemoetkoming geschiedt in één keer, indien ten tijde van de vaststelling — dit is meestal 2 jaar na de datering van de rijksgoedkeuring voor de bouw op grond van de Wederopbouwwet — de vereiste tewerkstelling is gerealiseerd. Indien het laatste alsdan nog niet het geval is, wordt 75 pet. terstond uitgekeerd en de betaling van de overige 25 pet. opgeschort tot na vervulling van de tewerkstellingsvoorwaarde.
BEHOORT BIJ KAMERSTUK 8424
vMaalbroek/ 68
" Heide'
AANGEWEZEN
INDUSTRIETERREINEN
&MAASBRACHT
" Heide " " Buchten" " Kling-Roodebeek, B o u w b e r g "
" Beitel "
Buchten" [Buchl
KERKRADE