Zitting 1973-1974 - 12 6 0 1 Wijziging van de inkomstenbelasting en van de loonbelasting in het kader van het belastingplan 1974 MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden 9 november 1973) Nr. 6
Het dekkingsplan Zeer vele leden spreken hun teleurstelling uit over het feit dat de verschillende onderdelen soms erg kort en soms zelfs niet of nauwelijks zijn toegelicht. Het spijt de ondergetekende dat het streven onnodige woordenrijkdom te vermijden en daarom zoveel mogelijk te volstaan met het aangeven van de kerngedachten die tot de voorstellen hebben geleid, tot gevolg heeft gehad dat het deze leden op sommige punten niet duidelijk is geworden welke de beweegredenen voor de verschillende onderdelen zijn geweest. Het feit dat de toelichtingen op de voorstellen naar het oordeel van deze leden in lengte tekort schieten, betekent niet dat het dekkingsplan ten aanzien van draagkracht en rechtsgrond niet zorgvuldig zou zijn overwogen. De ondergetekende onderschrijft het standpunt van de hier aan het woord zijnde leden dat de voorstellen tot wijziging van de belastingheffing die te zamen het belastingplan vormen zorgvuldige overweging ook met betrekking tot draagkracht en rechtsgrond verdienen. De veronderstelling van verschillenden onder de aan het woord zijnde leden dat het belastingplan slechts nevengeschikt, in de zin van secundair, moet worden gezien als middel tot verschaffing van de nodige dekking voor uitgavenbegroting, berust op een misverstand. Belastingen worden immers niet in de laatste plaats geheven voor de financiering van uitgaven, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de omvang van het belastingplan kan afwijken van de te financieren groei van de uitgaven in verband met overwegingen van macro-economische en monetaire aard. Maar tegelijkertijd worden zij zodanig geheven dat de beginselen van een redelijke verdeling van de lasten in de belastingheffing zoveel mogelijk tot uiting komen. Het ene is onlosmakelijk verbonden aan het andere. Dit geldt ook voor wijzigingen. Wordt een belastingplan opgesteld, nodig voor de dekking van uitgaven en de compensatie van belastingvermindering, dan zal de samenstelling daarvan mede worden beïnvloed door andere doelstellingen, zoals een zo billijk mogelijke verdeling. Ook in gevallen dat de aanleiding voor het opzetten van een belastingplan en de totale omvang daarvan primair budgettair is, zal de samenstelling daarvan in belangrijke mate worden bepaald door de verdelingsbeginselen en andere aspecten van belastingheffing. Aldus moeten de verschillende passages over de hoofdgcdachten van het belastingplan in miljoenennota en memories van toelichting worden gelezen. Het verheugt de ondergetekende dat talrijke leden, waar zich verschillende leden bij aansluiten, geen behoefte meer hebben aan een omstandig schriftelijk betoog over het dekkingsplan als geheel omdat zij dit plan voortreffelijk achten, zowel met het oog op de inflatiebestrijding als met het oog op een rechtvaardige lastenverdeling. Deze leden voegen aan dit oordeel een opsomming toe van onderdelen van het plan die hun instemming hebben en herinneren er aan dat zij voor verscheidene van deze onderdelen reeds eerder hebben gepleit. De hier aan het woord zijnde leden wijzen er op dat de lijnen van deze begroting niet zonder meer naar volgende jaren kunnen worden doorgetrokken. Naar aanleiding van het door deze leden uitgesproken vertrouwen dat aan de hand van 12 601
6-8
(6 vel)
2 meerjaren-afspraken ook voor de inkomsten een nadere discussie mogelijk zal zijn, merkt de ondergetekende op dat het meerjarenplan inderdaad aanleiding voor een dergelijke discussie kan zijn, waarbij ook de verhouding tussen directe en indirecte belastingen aan de orde kan worden gesteld. De aan het woord zijnde leden merken terecht op dat voor een beoordeling van de belastingdruk ook de daarnaast bestaande druk van de sociale verzekeringspremies in beschouwing moet worden genomen. De ondergetekende onderschrijft het oordeel van deze leden dat het onderscheid tussen directe en indirecte belastingen een grof onderscheid is. Het is een onderscheid tussen groepen van belastingen die bepaalde algemene eigenschappen gemeen hebben. Binnen de groepen hebben de belastingen elk weer hun specifieke eigenschappen die ze van de andere belastingen in de groep onderscheiden. De ondergetekende neemt er kennis van dat de hier aan het woord zijnde leden een verhoging van de accijnzen op sigaretten en alcoholhoudende drank zouden toejuichen. Hij merkt daarbij thans alleen op dat internationale factoren aan dergelijke accijnsverhogingen grenzen stellen. Vele andere leden hebben met stijgende tegenzin kennis genomen van de inhoud van het dekkingsplan 1974. Zij achten de voorstellen onevenwichtig, onrechtvaardig, niet geschikt voor de zo noodzakelijke inflatiebestrijding, kortom niet in het belang van land en volk. Het zal deze leden niet verbazen dat de ondergetekende de gegrondheid van deze algemene beoordeling ontkent. Ook al is het denkbaar dat men ten aanzien van bepaalde punten - en het kunnen belangrijke punten zijn van het belastingplan van mening verschilt met de Regering, een zo ongenuanceerde afwijzing over de gehele lijn van de gekozen opzet acht de ondergetekende onredelijk. Hij ziet zeer wel in dat aan verhoging van de in de afgelopen jaren steeds verhoogde belastingdruk bezwaren kleven. Hij deelt niet de vrees dat de voorgestelde tariefwijzigingen de concurrentiepositie op de internationale markten duidelijk zullen beïnvloeden. De ondergetekende ontkent dat het kabinet zich niet zou hebben ingespannen de belastingdrukstijging te beperken. Het zou sneller uitvoering hebben gegeven aan hetgeen het op het terrein van het overheidsbeleid nastreeft, als het niet had beseft dat grenzen aan de stijging van de belastingdruk moeten worden gesteld. De ondergetekende - anders dan deze leden is niet van oordeel, dat het verschil tussen de belastingverzwaring, die uit het belastingplan resulteert en de verzwaring waaraan ook volgens deze leden niet zal zijn te ontkomen, bij de huidige belasting" en premiedruk tot onaanvaardbare gevolgen aanleiding zal geven. De hier aan het woord zijnde leden vinden het ronduit verbazingwekkend, dat de verhoging van de benzineaccijns o.m. wordt verdedigd met argumenten, ontleend aan de harmonisatie van de accijnzen in Benelux en dat anderzijds op andere terreinen geen rekening wordt gehouden met de situatie in de andere EEG-landen. De ondergetekende merkt op dat voor een zo grote verbazing geen aanleiding behoeft te bestaan, in aanmerking nemende dat het bij de harmonisatie van de accijnzen in Beneluxverband gaat om een aantal zeer concrete afspraken waarbij tussen de drie landen vrijwel volledige overeenstemming is bereikt, terwijl de situatie in andere EEGlanden een van de vele facetten is die omvang en inhoud van de concrete harmonisatie-afspraken op het gebied van de belastingen te zijner tijd kunnen beïnvloeden. Wat in dit verband de door genoemde leden aan de orde gestelde verhouding tussen directe en indirecte belastingen betreft, de ondergetekende heeft daarover laatstelijk bij de algemene politieke en financiële beschouwingen over de rijksbegroting 1974 van zijn inzichten doen blijken (Handelingen, blz. 181). Hij wil thans nogmaals vermelden dat wij ons niet te ver zullen mogen verwijderen van de belastingstructuren in de andere landen van de EEG en dat wij in de komende jaren met dat uitgangspunt rekening moeten houden. De hier aan het woord zijnde leden zijn tot een schokkende constatering gekomen bij het lezen van een passage op bladzijde 35 van de miljoenennota. Deze passage past in de tot nu toe gevolgde gedragslijn dat bij het fiscale beleid de verde-
lingsaspecten voorop staan, doch dat economische gevolgen en gewenste andere doelstellingen van de belastingheffing daarvoor evenzeer bepalend zijn. Onthullend over het beleid op andere terreinen is de door deze leden gewraakte passage betref fende het fiscale beleid dan ook niet. De passage geeft geen aanleiding voor de veronderstelling dat de Regering de inflatiebestrijding minder ter harte zou gaan dan de inkomensverdeling. Deze leden stellen dat de belastingmaatregelen praktisch alle bevolkingsgroepen schaden, dit in tegenstelling tot een passende terughoudendheid bij de stijging van de overheidsuitgaven. De ondergetekende acht de term „schaden" voor belastingheffing onjuist. Deze term is ongebruikelijk en geeft bovendien de betekenis van het bijdragen in overheidsuitgaven door belastingbetalen niet goed weer. Voorts acht de ondergetekende het feit dat allen in de lastenverhoging hun steen bijdragen op zich zelf geen reden het belastingplan af te wijzen. Wel belangrijk is de mate waarin door de verschillende groepen wordt bijgedragen. De ondergetekende ontkent niet dat vergeleken bij een 80 pet. inflatiecorrectie zonder meer, ook de lagere inkomens delen in de drukwijziging ten gevolge van het voorstel inzake het tarief van de inkomstenbelasting. Waar het om gaat, is de mate waarin door de verschillende groepen in de gevolgen van de tariefwijziging wordt gedeeld. De lagere inkomens zijn in het belastingplan wel degelijk ontzien, en komen er dus relatief beter af. Dit geldt niet voor de hogere inkomens. Inderdaad is er een kleine groep belastingplichtigen voor wie door een bestaande wettelijke regeling de druk van inkomstenbelasting en vermogensbelasting vóór en na tariefwijziging 80 pet. beloopt. Met betrekking tot de aantallen van vermogende personen die metterwoon Nederland verlaten, waarnaar de hier aan het woord zijnde leden informeren, zij medegedeeld dat in 1972 92 personen met een vermogen van f 500 000 of meer het land hebben verlaten. De ondergetekende ontkent dat alle voorgestelde maatregelen in de praktijk zouden neerkomen op het treffen van de Nederlanders met „middeninkomens". Erkennende dat de belastingmoraal een aangelegenheid is die aandacht vraagt, ziet hij niet in dat juist van de voorgestelde maatregelen in dit opzicht belangrijke impulsen zouden uitgaan. Genoemde leden noemen de late indiening van de dekkingsplannen met betrekking tot de verkeers- en vervoerssector, en maken het kabinet ter zake een verwijt. De ondergetekende meent evenwel dat de behandeling van het wetsontwerp tot verhoging van de accijnzen op benzine en dieselolie op zich zelf genomen wel zal kunnen geschieden in de context van de overigens toch genoegzaam bekende voornemens met betrekking tot deze sector. Hij kan dan ook niet meegaan met de stelling dat het de volksvertegenwoordiging welhaast onmogelijk wordt gemaakt vanuit een consistente beleidsvisie een oordeel te vormen over de voorstellen. Een indicatie van het percentage bij de overheid werkzame afgestudeerde academici zou gegeven kunnen worden aan de hand van de kwantitatieve plaats die de overheid in totaal inneemt op de arbeidsmarkt voor werknemers in een aantal hoger gekwalificeerde groepen. Afgaande op gegevens die in dit opzicht indicatief zijn, de laatste publikaties van het CBS over inkomensverdeling over 1967, kan het aandeel van de overheid (inclusief onderwijs) in de inkomenscategorie boven f 40 000 zeer globaal worden becijferd op 1/4 a 1/3. De salarisverhogingen als gevolg van de Toxopeus-rondes vormen geen afzonderlijk element in de thans bestaande salarissen. Hierdoor is kwantificering van de huidige gevolgen van destijds getroffen maatregelen niet mogelijk. De destijds genomen salarismaatregel had ten doel een betere aansluiting te verkrijgen aan de situatie die reeds geruime tijd buiten de overheid bestond. Het geheel of gedeeltelijk terugnemen van die maatregel zou de betere aansluiting weer te niet kunnen doen. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat de „loonlijnen" bij de overheid nog steeds geleidelijker verlopen dan bij het bedrijfsleven. De aan het woord zijnde leden vragen zich voorts af of een conjunctuur-stimulerend effect, zoals beoogd met het werkge-
3 legenheidsprogramma, niet evenzo kan worden bereikt door het achterwege laten van (een deel van) het dekkingsplan. De ondergetekende zou naar aanleiding hiervan willen opmerken, dat van het achterwege laten van dekking voor een deel van de uitgavenstijging ongetwijfeld een stimulerende werking uitgaat. Deze stimulans zou echter een tamelijk ongericht karakter dragen en uit dien hoofde met betrekking tot de werkloosheidsbestrijding aanmerkelijk minder efficiënt zijn dan het thans gepresenteerde pakket van gerichte maatregelen. Globale calculaties tonen aan dat om de werkloosheid even effectief te bestrijden als met de huidige werkgelegenheidsmaatregelen het geval is, een belastingverlaging van al gauw enkele miljarden guldens noodzakelijk zou zijn. Een dergelijke belastingverlaging zou voorts tot in de huidige economische context ongewenste repercussies kunnen leiden, waarbij dan met name moet worden gedacht aan de impulswerking op de volumegroei van de particuliere consumptie. Naar aanleiding van de vraag van enige leden over de gevolgen van het door Nederland op het stuk van de verhouding tussen directe en indirecte belastingen verder uit de pas lopen van de ons omringende landen, merkt de ondergetekende op dat dit punt samenhangt met de omstandigheid dat directe belastingen niet aan de grens worden afgerekend en indirecte wel, terwijl mag worden verondersteld dat ook directe belastingen een zekere invloed op de prijzen van uitgevoerde en ingevoerde goederen uitoefenen. Het verder uit de pas gaan lopen, leidt daardoor tot wijziging van onze concurrentiepositie. Deze positie is thans gunstig. Bij verplaatsingen van de druk naar de directe belastingen moet dus worden bezien in hoeverre mutaties in de vorenbedoelde positie nog aanvaardbaar zijn. De ondergetekende wijst de door enige leden gedane suggestie van de hand, dat hij te optimistisch zou zijn geweest met betrekking tot de vergroting van het structurele begrotingstekort. Zoals hij reeds in de miljoenennota (blz. 25 en 26) heeft uieengezet, is het besluit de begrotingsruimte in 1974 met in totaal 525 min. te vergroten genomen na zorgvuldige overwegingen. In deze overwegingen is onder meer betrokken de omstandigheid, dat na aansluiting van het rapport van de studiegroep bekend geworden gegevens eerder een grotere dan een kleinere toeneming van het tekort mogelijk maakten. In feite is dan ook een stuk potentiële ruimte voorzichtigheidshalve niet benut. Het lijkt ondergetekende dan ook bepaald onjuist in dit verband van een „op zien komen" te gewagen. De hier aan het woord zijnde leden vragen zich af of de grens van de belastingheffing is bereikt, ja zelfs overschreden. Deze leden beantwoorden die vraag bevestigend vanwege het feit dat te veel wordt getornd aan de particuliere vrijheid om uiteraard met verantwoordelijkheid ook ten opzichte van het geheel - zelf te bepalen hoe het zelf verdiende inkomen wordt besteed. De ondergetekende heeft daar kennis van genomen. Hij merkt op dat met argumenten als door deze leden gebezigd, niet een objectieve grens kan worden aangegeven welke als de grens van de belastingheffing kan worden aanvaard. In de argumentatie spreekt immers een waarderingsoordeel, tot uitdrukking komende onder andere in de zinsnede „dat te veel wordt getornd" en dat niet wordt aangegeven hoe ver de „verantwoordelijkheid ook ten opzichte van het geheel" strekt. Naar de zienswijze van de ondergetekende zal het oordeel over de grenzen mede moeten worden bepaald door objectief waarneembare verschijnselen, zoals belastingvlucht. Hij meent niet dat er aanleiding is voor het standpunt dat de grens thans overschreden zou zijn. De aan het woord zijnde leden merken in dit verband op dat het keuze-element althans in de sfeer van de indirecte belastingen groter is. Met die stelling kan de ondergetekende zich uiteraard verenigen. Hij constateert echter met voldoening dat er ook volgens deze leden veel te zeggen is voor een matiging inzake verhogingen van indirecte belastingen, gelet op de invloed van zulke verhogingen op het prijspeil. Gezien de afwentelingsmogelijkhcden van de directe belastingen veronderstellen deze leden ook van een verhoging van directe belastingen een beïnvloeding van de prijzen. Hoewel over het
vraagstuk van de afwenteling nog maar weinig bekend is, wil de ondergetekende niet ontkennen dat een verhoging van de directe belastingen invloed op de prijzen kan hebben. Die invloed acht hij in elk geval geringer dan die van een verhoging van bij voorbeeld de omzetbelasting en deze zal zich ook later openbaren. Het kabinet heeft zich bij het nemen van de beslissingen laten leiden door de wens maatregelen die een omvangrijke, direct prijsverhogende werking hebben, zoveel mogelijk te vermijden. Naar aanleiding van de vragen aangaande de inkomensnivellering erkent de ondergetekende dat heffing van inkomstenbelasting naar een progressief tarief kan leiden tot een minder ongelijkmatig worden van de inkomensverdeling. Daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat van de tariefopbouw zelve, afhankelijk van de mogelijkheden tot afwenteling, ook denivellerende krachten kunnen uitgaan. De mate waarin uiteindelijk door de bestaande tarieven een grotere gelijkheid van inkomensspreiding wordt bewerkstelligd valt derhalve niet zonder meer te bepalen. Wat betreft de repercussies van de inkomensnivellering op het verloop van de belastingopbrengsten meent de ondergetekende te kunnen verwijzen naar de ter zake relevante passages over het jaar 1973 in de Macro-Economische Verkenningen 1974 (blz. 64 en 65) en het antwoord op vraag 4 ter voorbereiding van de algemene financiële beschouwingen. De vraag in hoeverre een versterkte nivellering gevolgen zal hebben voor de belastingontvangsten kan de ondergetekende - zonder dat nader de extra omvang van de nivellering wordt aangegeven - niet beantwoorden. De bij de extrapolaties gehanteerde definitie brengt met zich mee, dat van jaar tot jaar van een zeker accres sprake is. Met de gevolgen van de beleidsombuigingen die in de begroting 1974 zijn verwerkt is rekening gehouden in de extrapolaties voor de jaren 1975 t/m 1977. De hier aan het woord zijnde leden brengen in dit verband de zedelijke opvattingen van de burgers ter sprake en spreken daarbij van een „laat maar waaien"-mentaliteit. Deze leden zien hier ook een taak voor de overheid liggen. Indien men er van uitgaat dat er een „laat maar waaien"-mentaliteit zou heersen, is dit juist. De ondergetekende heeft echter geen tekenen waargenomen die duiden op een mentaliteit van de bedoelde meteorologische aard. De onderetekende is niet van oordeel dat het streven naar rechtvaardiger inkomens- en vermogensverhoudingen de moraliteit van de burgers zou aantasten. Het voorgestelde belastingplan overschrijdt stellig niet de grenzen die qua uitvoeringstempo aan dit streven gesteld kunnen worden. De twee door deze leden genoemde voorbeelden: de wijziging van het eigen woningforfait en de verhogingen in de vermogenssfeer zijn naar het oordeel van de ondergetekende gerechtvaardigd uit een oogpunt van belastingdrukverdeling. De fiscale behandeling van de rente is nog onderwerp van studie. De hier aan het woord zijnde leden spreken in dit verband over nivellering in centen/procenten, en duiden hierbij naar de ondergetekende aanneemt op recente systematieken van loonsverhogingen, welke een zekere verkleining van inkomensverschillen in de loonsfeer beogen. De ondergetekende acht dit een onderwerp dat buiten het kader van het belastingplan valt. Gedachtenwisselingen over inkomensbeleid in het algemeen, kunnen beter bij andere gelegenheden plaatsvinden. Dit geldt ook de vraag over de motieven voor inkomensdifferentiatie en de maatschappelijke en economische gevolgen van een inkomensbeleid. De enkele leden die vragen naar een beleidsplan ter zake van de stijging van de belastingdruk in de komende jaren zij medegedeeld, dat de visie van het kabinet op de noodzakelijke drukverzwaring zal worden geconcretiseerd in het kader van de meerjarenramingen. Het niet doorgaan van de inflatiecorrectie (artikel I); het nieuwe schijventarief, (artikel II onderdeel F, artikel 53, lid 1);
4 de nieuwe belastingvrije sommen (artikel II, onderdeel F, artikel 53, lid 3)
van het voorgestelde dekkingsplan een budgettair verlies betekenen van 120 min. Tegenover de voor de dekking van de inflatiecorrectie beschikbare trendmatige nominale progresDat de motivering van het niet doorgaan van de inflatiecor- siekop van 640 min. staan dan immers de halve kosten van de rectie, waarnaar zeer vele leden tevergeefs in de memorie van inflatiecorrectie (490 min.), zodat per saldo de opbrengst in toelichting hadden gezocht, in deze memorie niet zou zijn op- 1974 dan nog slechts 150 min. bedraagt. genomen, meent de ondergetekende te moeten ontkennen. In Wanneer de schijfinkorting pas in de tweede, derde of de tweede alinea van de inleiding van het algemene gedeelte vierde schijf zou worden toegepast, dan zou dit een budgettair van de memorie van toelichting wordt immers gesteld dat het verlies meebrengen van respectievelijk 35, 55 en 70 min. voorstel de automatische inflatiecorrectie voor het jaar 1974 Daargelaten de opmerking van deze leden dat het kabinet van niet toe te passen berust op budgettaire gronden. De Regering oordeel zou zijn dat de inkomensgroepen aan het einde van de acht het - in verband met de prioriteiten die zij in haar uitga- eerste schijf over meer draagkracht beschikken dan inkomensvenbeleid heeft gesteld - verantwoord de automatische inflatie- moeten worden gerekend, laat een nauwkeurige afbakening correctie, die zij overigens als uitgangspunt niet afwijst, voor van minder en meer draagkrachtigen zich niet op grond van 1974 achterwege te laten. objectieve criteria aangeven. Het hangt veeleer van subjectieve Het verheugt de ondergetekende dat ook de aan het woord waardeoordelen af waar men geneigd is de grenzen te trekken. zijnde leden zich op het standpunt stellen dat de omstandig- Het is evident dat inkomensgroepen aan het einde van de heden in een bepaald jaar zodanig kunnen zijn dat een deel eerste schijf over meer draagkracht beschikken dan inkomensvan de extradekking in de sfeer van de loon- en inkomstenbe- groepen aan het begin van de eerste schijf. Het lijkt de onderlasting moet worden gezocht. Alleen over de methodiek om getekende daarom verantwoord, de groep aan het einde van de het gewenste doel te bereiken lijkt verschil van mening te be- eerste schijf geen grotere belastingvermindering te geven dan staan tussen deze leden en de Regering. Bij de keuze van de de groep aan het begin van die schijf. methodiek heeft, mede gelet op de korte tijd die het kabinet Voor de motivering van de door de Regering gekozen meter beschikking stond voor de voorbereiding van het dekkings- thodiek ter verkrijging van de noodzakelijke dekking in de plan, vooral de eenvoud van de te kiezen methode een grote sfeer van de loon- en inkomstenbelasting, waarnaar verschilrol gespeeld. Zo kon in de door de Regering gekozen methodiek lenden onder de zeer vele leden vragen, onder verwijzing naar worden volstaan met het verhogen van de belastingvrije som de methodiek van het program op hoofdzaken van K.V.P., en het inkorten van de eerste tariefschijf; voor het overige kon A.R.P. en C.H.U., moge de ondergetekende verwijzen naar het het tarief ongewijzigd blijven. Zoals is medegedeeld bij de be- antwoord op de desbetreffende vraag van de zeer vele leden. antwoording van vraag 52 ter voorbereiding van de algemene Dat - zoals deze leden opmerkten - de belastingvrije voet in financiële beschouwingen 1974 (Zitting 1973-1974 - 12 600, de door de Regering gekozen methodiek bijna 2,5 pet. minder stuk nr. 6), acht de Regering het door middel van de inflatie- wordt verhoogd dan bij een volledig doorgaan van de automacorrectie eerst verlagen en vervolgens weer verhogen van de tische inflatiecorrectie, is juist. Nu de Regering echter, afgetarieven een omslachtige en weinig aansprekende wijze van han- zien van de verhoging van de benzineaccijns, heeft besloten delen. geen wijziging in de belastingdruk aan te brengen in de indiDe gevolgen van de voorgestelde maatregelen heeft de on- recte sfeer, lijkt het juister niet de situatie waarbij de inflatiedergetekende voor de groep gehuwden zonder kinderen reeds correctie volledig wordt doorgevoerd, maar die, waarbij zij kwantitatief aangegeven in het antwoord op vraag 49 ter voor- slechts voor 80 pet. wordt toegepast, te vergelijken met de bereiding van de algemene financiële beschouwingen. Hij is door de Regering voorgestelde regeling. Dan blijkt dat het overigens gaarne bereid hieronder tevens een overeenkomstig „nadelige" verschil minder is dan 1 pet. In geldbedragen verkwantitatief overzicht te geven met betrekking tot andere taald betekent dit voor de laagste inkomensgroepen in tariefgroepen belastingplichtigen. Hierbij zij opgemerkt dat de struc- groep 4 een bedrag aan belasting van f 16. Voor de tarieftuurwijziging, waarbij een dergelijk overzicht eveneens werd groepen met een lagere belastingvrije som is het belastingververstrekt, op de verschillende groepen belastingplichtigen een schil zelfs nog kleiner, zoals ook blijkt uit de hiervoor gegeven uiteenlopend effect had, terwijl in het algemeen een budgettair tabel. Dat de gekozen methode het onmogelijk maakt om zelfgemotiveerd tariefvoorstel, zoals thans aan de orde is, een voor de verschillende groepen belastingplichtigen gelijkgerichte standig een beslissing te nemen over de in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting noodzakelijk geachte drukverzwawijziging inhoudt.
Belastbaar inkomen
10 000 15 000 20 000 25 000 30 000 40 000 50 000 90 000
Verschil
Voorgesteld tarief
Tarief na 8 0 % inflatiecorrectie groep
groep
groep
groep
groep
groep
groep
groep
groep
groep
groep
groep
1
2
3
4
1
2
3
4
1
2
3
4
2 148 3 538 5 112 7 062 9 199 14 099 19 827 45 176
1 479 2 729 4 260 6 020 7 970 12 789 18 276 43 412
1 128 2 378 3 823 5 471 7 421 12 099 17 460 42 483
1 991 3 344 4 894 6 818 11 342 16 563 41462
2 151 3 600 5 283 7 233 9 553 14 610 20 410 46 063
1488 2 778 4 328 6 199 8 254 13 154 18 873 44 314
1 140 2 390 3 896 5 656 7 606 12 471 18 065 43 394
2 007 3 421 5 058 7 008 11720 18 176 42 382
3 62 171 171 354 511 583 887
9 49 68 179 284 365 597 902
12 12 73 185 185 372 605 911
16 16 77 164 190 378 613 920
741
Wanneer de thans voorgestelde maatregelen met betrekking tot de inflatiecorrectie (niet doorgaan van deze correctie, verhoging belastingvrije sommen met 5 pet., inkorting eerste schijf met f 332, bijstelling kinderaftrekbedragen), welke te zamen in 1974 een opbrengst te zien geven van 270 min., vervangen zouden worden door een uitvoering van de inflatiecorrectie voor bij voorbeeld de helft (dat wil zeggen verhoging van alle vaste bedragen met 3,7 pet.) dan zou dit ten opzichte
757
ring, zowel wat omvang als verdeling betreft, vermag de ondergetekende niet in te zien. Ook in het door de Regering gekozen systeem is het toch denkbaar dat men door middel van verlenging of verkorting van de schijven, dan wel door verlaging of verhoging van de tariefpercentages, tot het gewenste resultaat komt. De ondergetekende meende echter dat zijn voorkeur niet moest uitgaan naar twee afzonderlijke aanpassingen wanneer met één kan worden volstaan.
5 Deze leden menen uit het niet toepassen dit jaar van de inflatiecorrectie, in plaats van een andere wijze van tariefverzwaring zoals het verhogen van de tariefpercentages, te mogen afleiden dat daarin een standpunt ligt opgesloten omtrent het niveau van het hoogste tariefpercentage, namelijk dat dit percentage niet verder verhoogd behoort te worden. Waar in geen enkele zinsnede van een dergelijk standpunt melding is gemaakt, lijkt de ondergetekende deze conclusie voorbarig. Tevens wil hij deze leden wijzen op de tendens, welke zich gedurende de periode 1960-1970 in vele Europese landen heeft geopenbaard, tot verschuiving van de belastingdruk naar de directe belastingen. Er kan dus niet bij voorbaat worden gesteld dat in het kader van een Europees georiënteerde fiscale politiek in ons land een tegengestelde ontwikkeling noodzakelijk zou zijn. Overigens wil hij hiermede niet verhelen dat in Nederland in vergelijking met andere EG-landen de directe belastingen het meest bijdragen aan de totale opbrengst. Het uitgangspunt blijft derhalve dat Nederland zich op den duur, mede gezien de ontwikkelingen elders, niet te ver mag verwijderen van de belastingstructuur in de andere landen van de Europese Gemeenschappen. Wat betreft het concrete beleid voor de komende jaren op het punt van de hoogte en de verdeling van de belastingdruk, past vooralsnog een verwijzing naar de formatiestukken. Het kabinet zal aan de daarin vervatte globale uitgangspunten binnenkort nadere inhoud geven bij de besprekingen omtrent de meerjarenafspraken. Het verheugt de ondergetekende dat talrijke leden - waar zich verschillende leden bijvoegden - met het regeringsvoorstel instemmen, zulks op grond van de daaruit resulterende lastenverdeling. Met betrekking tot de opmerking van deze leden dat de methodiek die is gekozen voor discussie vatbaar is, wil hij er nogmaals op wijzen dat bij de keuze voor het jaar 1974 vooral de eenvoud een grote rol heeft gespeeld. Hieruit mag dus geenszins bij voorbaat worden afgeleid dat ook in de toekomst het nu gevolgde systeem zal worden gehanteerd. Het is zeer wel denkbaar dat dan ook de alternatieven die door deze leden naar voren zijn gebracht in ogenschouw worden genomen. De vraag van deze leden of in verband met de studie over vermogens- en vermogenswinstbelasting ook de mogelijkheid om het maximumtarief van inkomsten- en vermogensbelasting te zamen te verhogen in het onderzoek zullen worden betrokken, beantwoordt de ondergetekende bevestigend. Naar aanleiding van de vraag van deze leden of de Regering wil overwegen tariefwijzigingen van loon- en inkomstenbelasting voortaan op een zodanig tijdstip voor te stellen dat de Tweede Kamer er nog vóór 10 oktober (de kritieke datum voor de loonbelasting in verband met het in werking treden van de wijzigingen per 1 januari van het volgend jaar) over kan beslissen, merkt de ondergetekende het volgende op. Een behandeling vóór 10 oktober van eventuele tariefwijzigingen in loon- en inkomstenbelasting die voortvloeien uit het dekkingsplan zal erop neerkomen dat over het dekkingsplan geheel of ten dele vóór de algemene financiële beschouwingen in de Tweede Kamer zou moeten worden beslist. Het komt de ondergetekende voor dat dit een niet logische volgorde van behandeling zou zijn. Hij meent dan ook niet in te kunnen gaan op de door deze leden gedane suggestie. De opmerking van vele andere leden dat de wijze waarop de automatische inflatiecorrectie buiten werking is gesteld de werkelijkheid versluiert, wordt door de ondergetekende niet gedeeld. In de miljoenennota zijn de maatregelen die de Regering in de plaats van het doorgaan van de inflatiecorrectie heeft menen te moeten voorstellen, duidelijk uiteengezet. Dat ook de lagere inkomens delen in de drukwijziging ten gevolge van het door de Regering gekozen stelsel wordt niet ontkend. Veel belangrijker is echter de mate waarin door de verschillende groepen wordt bijgedragen. Daarbij zijn de lagere inkomensgroepen wel degelijk ontzien. De ondergetekende wijst dan ook de opmerking van deze leden dat het pakket maatregelen dat de Regering heeft getroffen willekeurig door de inflatie wordt gedicteerd, van de hand. De stellingen van deze leden dat de onderhavige verhoging op geen enkele wijze kan
worden verdedigd met een beroep op één van de verdelingsbeginselen, nl. het draagkrachtbeginsel, en dat de progressielijn tevoren reeds zo scherp was, dat die niet gebaseerd kan zijn op dit beginsel, vindt geen steun bij de door deze leden genoemde schrijver. Cohen Stuart toch heeft zich in zijn proefschrift van 1889 niet uitgesproken over de huidige progressielijn doch slechts over progressielijnen die behoren bij een voor die tijd passende belastingdruk, waarbij voor de belastingvrije voet gedacht werd aan f 250 of f 500 en voor het begin van het marginale tarief aan 1 of 2 percent. Dat daarbij een matige progressie resulteert ligt evenzeer voor de hand als dat er een scherpe progressie resulteert bij de huidige hoogte van de belastingdruk, waarbij de belastingvrije voet voor tariefgroep 4 bijna f 7000 bedraagt en het marginale tarief begint bij 25 pet. Voor wat betreft de opmerking van deze leden dat de voorstellen van het kabinet de allerrijksten niet kunnen treffen maar stellig in het bijzonder de middengroepen, moge de ondergetekende verwijzen naar hetgeen hij ter zake heeft opgemerkt bij de inleiding van deze memorie onder het hoofd dekkingsplan. Ook de opmerking van deze leden dat het dekkingsplan niet zou meewerken aan de zo noodzakelijke inflatiebestrijding is daar reeds weerlegd. De vraag van deze leden of het niet doorgaan van de correctie wel past in de nullijnfilosofie is de ondergetekende niet geheel duidelijk, aangezien voor de reële loonsverbetering geen nullijnfilosofie wordt toegepast. Dat van de prijscompensatie voor werknemers een groter gedeelte aan de fiscus zou toevallen dan overeenkomt met de gemiddelde belastingdruk op de lonen, is in belangrijke mate voorkomen door het ontzien van de lagere inkomensgroepen. Voor de vraag van deze leden of in de filosofie van oud-staatssecretaris Grapperhaus het globale evenwicht tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting niet op weinig wenselijke wijze verschuift naar de vennootschapsbelasting acht de ondergetekende slechts dan grond aanwezig indien gedurende een reeks van jaren de druk van de inkomstenbelasting relatief zwaarder is geworden. Hij is dan ook van mening dat van de thans voorgestelde maatregel in de inkomstenbelasting, die volgt op de verzwaring van de vennootschapsbelasting met 2 punten van vorig jaar nauwelijks enige invloed zal uitgaan op dit globale evenwicht ten nadele van de niet in n.v.- of b.v.-vorm gedreven ondernemingen. Verschillende andere leden stelden de vraag of medegedeeld kan worden hoeveel mensen die bij een volledige toepassing van de inflatiecorrectie binnen de belastingvrije voet zouden vallen, thans door het regeringsvoorstel net buiten de belastingvrije voet komen te vallen. De ondergetekende moet deze vraag ontkennend beantwoorden. De laatste gepubliceerde statistiek betreffende de inkomensverdeling heeft betrekking op het jaar 1967. Daaruit valt niet af te leiden hoeveel belastingplichtigen uit b.v. groep 4 in 1974 een belastbaar inkomen zullen genieten tussen f6972 en f7132. Overigens wil de ondergetekende er op wijzen dat, wat de loontrekkers/kostwinners betreft, dit belastingplichtigen zijn waarvan om bijzondere redenen het jaarinkomen onder het wettelijk minimumloon ligt. Naar aanleiding van de vraag van deze leden of het in het voornemen van de Regering ligt binnenkort met voorstellen te komen voor een herziening van het tarief voor bijzondere beloningen, wijst de ondergetekende erop dat deze bijzondere beloningen, zoals vakantiegeld en voordelen uit overwerk inkomensbestanddelen zijn, die fiscaal gezien, geen apart karakter dragen. Er is dus geen reden deze inkomensbestanddelen anders te behandelen dan inkomensbestanddelen die uit anderen hoofde worden verkregen. Tegen deze achtergrond ziet hij, althans op dit moment, geen mogelijkheden volgens welke een herziening zou kunnen plaatsvinden. Nu wetsontwerp 12 471 voorstelt de ziektekostendrempels te verhogen opdat „gewone" medische uitgaven niet onder de aftrekregeling voor buitengewone lasten vallen, vroegen sommige andere leden zich af, of dit dan niet medebrengt dat dan de belastingvrije sommen met hetzelfde bedrag aan normaal te achten medische uitgaven dienen te worden verhoogd. Voor de 12 601 6-8
(2)
6 beantwoording van deze vraag moge de ondergetekende verwijzen naar hetgeen hij op de desbetreffende vraag van sommige leden heeft geantwoord in de memorie van antwoord inzake wetsontwerp 12 471. Onderstaand kan de ondergetekende, wanneer hij daarbij enigszins afwijkt van de voorbeeldsgewijs gesuggereerde jaren en functies, het gevraagde overzicht geven van de marginale belastingpercentages voor bepaalde concrete overheidsfuncties. Marginale belastingpercentages (maximumsalaris 2 kinderen)
Adjunct-commies A . . . . Referendaris Hoogleraar Minister
1948
1958
1968
1973
20 30 39 48
19 32 47 57
26 42,5 58 66
31 49 66 69
(Bron voor de kolommen 1948-1968: Drees-Gubbi, overheidsuitgaven in theorie en praktijk)
een denivellering van vrij beschikbaar inkomen, nl. ten gunste van de minst draagkrachtige groep. De kinderaftrek en de indeling in tariefgroepen (artikel II, onderdeel F, artikel 53, lid 4.). De ondergetekende heeft er met voldoening kennis van genomen dat zeer vele leden positief staan tegenover de verlichting voor de alleenstaanden met kinderen. Aan deze verlichting ligt geen exacte draagkrachtvergelijking ten grondslag. Het resultaat van de omzetting van de uiterst moeilijk te meten draagkrachtverschillen in inkomensaftrekken zal steeds een gebrekkige benadering zijn van een gerechtvaardigd fiscaal onderscheid tussen de verschillende categorieën belastingplichtigen. Bij handhaving in 1974 van de oude systematiek zou het verschil in vrijgestelde som van gehuwden met kinderen en die van ongehuwden met kinderen f931 hebben bedragen, t.w. f 6972 - f 5439 - f 602, welk laatste bedrag gelijk is aan de kinderaftrek voor een eerste kind bij aanwezigheid van recht op kinderbijslag. Aanvankelijk is overwogen de per 1 januari 1973 opgetreden relatieve lastenverzwaring voor de onvolledige gezinnen met kinderen te matigen door een verdubbeling van de extra-aftrek ter grootte van de kinderaftrek voor een eerste kind. Daardoor zou die extra-aftrek op f 1204 zijn gekomen en het verschil in belastingvrije som tussen gehuwden met kinderen en ongehuwden met kinderen op f 329. Aangezien duidelijk is dat een restantverschil van f 329 nog moeilijker exact te motiveren is dan een verkleining van het verschil met f 602, is, zulks mede met het oog op de vereenvoudiging van de gecombineerde loonbelasting" en premietabellen die daardoor mogelijk wordt, besloten tot het voorstel het verschil geheel op te heffen.
Het inzicht dat enige leden verwachten van een vergelijking van de tarieven 1973 en 1974 door deze tarieven niet bij nominaal maar reëel gelijke inkomens met elkaar in verband te brengen, meent de ondergetekende op wellicht eenvoudiger wijze te kunnen verschaffen en wel door alle te projecteren op hun werking in 1974. Zodoende wordt een opstelling verkregen zoals deze in de tabel op blz. 6 is opgenomen. De laatste kolommen van deze tabel en van de door deze leden genoemde Het doet de ondergetekende deugd dat het talrijke en vertabel 2 in de bijlage van de memorie van toelichting, ver- schillende leden logisch voorkomt dat overigens de onderdelen schaffen dan de gevraagde vergelijking. Met betrekking tot de van de belastingvrije sommen met 5 pet. worden verhoogd. progressielijn kent de ondergetekende het door deze leden als Met betrekking tot de vraag van deze leden waarom de kindergevaar gesignaleerde verschijnsel dat ligt opgesloten in het niet aftrekbedragen moeten worden gecorrigeerd, merkt hij het volaanpassen van de schijven aan de gevolgen van de geldont- gende op. Met ingang van 1 januari 1973 is een technische waarding. Hij meent dat de vraag naar het optimale bedrag wijziging aangebracht in het systeem van kinderaftrek. Werd van de belastingvrije voet, dat gegeven de benodigde op- voordien de kinderbijslag bij het inkomen geteld en vervolgens brengst de progressie haar reële waarde zal doen behouden, in een inkomensaftrek verleend, met ingang van 1 januari 1973 is concrete voor 1974 reeds beantwoord is bij het formuleren van de kinderbijslag buiten het inkomensbegrip gebracht, doch het voorstel te dier zake. gelijktijdig de inkomensaftrek ter zake van kinderen verminDe ondergetekende heeft er kennis van genomen dat bij en- derd met de - voortaan belastingvrije - kinderbijslag. Het kele leden ernstig bezwaar bestond tegen de tijdelijke afschaf- zonder meer verhogen van deze restant-aftrek op basis van de fing van de inflatiecorrectie. Voor een cijferopstelling voor factor voor de inflatiecorrectie (of, zoals met ingang van 1974 1974, waarbij de inflatiecorrectie onverkort (dus voor 7,4 wordt voorgesteld, met 5 pet.), terwijl de vrijgestelde kinpet.) zou zijn gehandhaafd, een cijferopstelling die deze leden derbijslag ingevolge de KWL voor een eerste kind nominaal juister achter dan die, welke is gegeven in de memorie van toe- gelijk blijft ten gevolge van de bevriezing, doch de kinlichting, moge de ondergetekende verwijzen naar de tabel op derbijslag voor volgende kinderen sneller stijgt dan overeenblz. 12 van de antwoorden op de vragen ter voorbereiding van komt met de inflatiecorrectie, zou duidelijk tot ongewenste gede algemene financiële beschouwingen 1974 (Zitting volgen leiden. Zo zou de materiële kinderaftrek — (restant-) 1973-1974-12 600, stuk nr. 6). kinderaftrek plus vrijgestelde kinderbijslag - voor een eerste Waar deze leden spreken van denivellering met betrekking kind van een zelfstandige per 1 januari 1974 zijn verhoogd tot de andere tariefgroepen dan groep 4 merkt de ondergete- met 5 pet. van f 1222 (een volledige aftrek omdat de zelfstankende op dat uit het gegeven cijfervoorbeeld blijkt dat voor dige geen recht op KWL heeft), doch die voor een rechthebdeze tariefgroepen het voordeel afneemt met het stijgen van bende op de KWL slechts met 5 pet. van f 532. Anderzijds zou het inkomen, hetgeen juist wijst op nivellering. De vergelijking de materiële kinderaftrek voor een tweede kind bij een rechtdie de aan het woord zijnde leden maken tussen de tarief- hebbende op de KWL sneller stijgen dan bij een zelfstandige groepen onderling betreft personen die ondanks een gelijk in- het onderdeel „belastingvrije kinderbijslag" van de mateneie komen toch een verschillende financiële draagkracht hebben. kinderaftrek - de kinderbijslag voor tweede en volgende kinDe door deze leden gegeven cijfervoorbeelden maken duidelijk deren - groeit immers sterker dan overeenkomt met de infladat volgens de regeringsvoorstellen aan personen die bij gelijk tiecorrectie, c.q. 5 pet. Dit sterker groeien van de kinderbijslag inkomen een geringere draagkracht hebben (nl. die in tarief- zou er voorts toe leiden dat de materiële belastingvrije som groep 2) een grotere belastingverlichting toevalt dan aan per- (inclusief restant-kinderaftrek en vrijgestelde kinderbijslag) sonen met een grotere draagkracht (nl. die in tariefgroep 1). voor gezinnen met meer kinderen sneller zou stijgen dan die Het ontgaat de ondergetekende waarom de hieruit resulterende voor gezinnen met minder kinderen. nivellering van netto-draagkracht niet zou passen in het beleid Vorenbedoelde ongewenste gevolgen zijn voorkomen door, van de huidige Regering, ook al kan deze nivellering van net- uitgaande van de (restant-) kinderaftrek voor 1973, de (resto-draagkracht in puur technische zin worden beschreven als tant-) kinderaftrek voor 1974 als volgt te berekenen.
7 Rechthebbende)! op K.W.L. Aantal kinderen voor kinderaftrek
I
Kinderaftrek 1973 Correctie voor verschil in kinderbijslag per 1 juli 1972 en per 1 juli 1973, voorzover dit verschil minder of meer bedraagt dan overeenkomt met de verhoging van de overige belastingvrije sommen
f
532
2
3 of 4
f 1 569
f 1 596
5 of 6 f2 019
f 2 444
+ 42
+ 3
— 35
f
574 28
f 1 067 54
f 1 561 78
f 1 889 95
f 2 207 111
f
602
f 1 121
f 1 639
f 1 984
f 2 318
659
1 482
1 482
1 482
1 482
f 1 261
f 2 603
Verhoging met 5 pet Niet-rechthebbenden op K.W.L. Correctie voor het niet genieten van (belastingvrije) kinderbijslag voor het eerste en het tweede kind (niveau 1 juli 1973)
Van een frustratie van de kinderbijslagpolitiek is hier geen sprake. Indien de hiervoren uiteengezette correcties niet zouden worden aangebracht, zou eerder van een frustratie van de kinderaftrekregeling kunnen worden gesproken, omdat alsdan de vorenbedoelde ongewenste gevolgen zouden optreden, gevolgen die achterwege zouden zijn gebleven bij continuering van de vóór 1 januari 1973 gegolden hebbende regeling, waarin de in een inkomensaftrek uitgedrukte kinderaftrek in beginsel ook op dezelfde wijze werd aangepast als de belastingvrije som voor ongehuwden en gehuwden zonder kinderen. De vraag van deze leden of het niet eenvoudiger zou zijn deze belastingplichtigen in te delen in tariefgroep 4, beantwoordt de ondergetekende ontkennend. Voor het handhaven van de indeling in tariefgroep 3 pleit niet alleen de omstandigheid dat de inmiddels ontstane gewenning aan de nieuwe tariefgroepindeling anders weer te loor zou gaan, doch ook het feit dat de indeling in tariefgroep 3 tevens aangrijpingspunt is voor de bejaardenaftrek en voor de extra-aftrek voor de buitenshuis werkende ongehuwde met kinderen. De vervolgens door de hier aan het woord zijnde leden, die de geschiedenis van de wijziging van de bejaardenaftrek voor ongehuwden per 1 januari 1973 in herinnering roepen, gestelde vraag inzake het verhogen van deze aftrek tot 70 pet. van de bejaardenaftrek voor gehuwden, beantwoordt de ondergetekende ontkennend. Voor een dergelijke verhoging bestaat geen aanleiding nu de totale belastingvrije som (afgezien van bijzondere verhogingen) voor ongehuwde bejaarden (f 5439 + f1172 = f6611) reeds duidelijk hoger zal komen te liggen dan 70 pet. van de belastingvrije som voor gehuwde bejaarden (f 6972 + f 1953 = f 8925). De ondergetekende wijst er in dit verband voorts nog op dat de verhoging van de bejaardenaftrek per 1 januari 1973 mede bepaald is door de wens de AOW-uitkeringen voor gehuwden belastingvrij te houden. De budgettaire gevolgen van de voorgestelde herberekening van de kinderaftrek, waarnaar verschillende andere leden vragen, kunnen per saldo worden gesteld op ongeveer 20 min., welk bedrag begrepen is in de op blz. 6 van de memorie van toelichting opgenomen raming voor het niet doorgaan van de inflatiecorrectie enz. Het door enige leden gevraagde cijfermateriaal inzake de herberekening van de kinderaftrek is reeds hiervoren in deze memorie opgenomen. In verband met de omstandigheid dat voor de berekening van de kinderaftrek voor 7 en meer kinderen is uitgegaan van de kinderbijslag bij 7 kinderen, wordt hetgeen de kinderbijslag voor achtste en volgende kinderen meer stijgt dan de belastingvrije sommen in het algemeen, niet gecorrigeerd. Hieruit volgt dat bij meer dan 7 kinderen in de nieuwe regeling de vrijgestelde kinderbijslag plus de (restant-) kinderaftrek een iets grotere inkomensaftrek oplevert, dan bij
f 3 121
— 130
7 of meer
f3 466
— 237
f 3 800
handhaving van het vóór 1 januari 1973 geldende systeem het geval zou zijn geweest. De vraag van enige leden of het in de bedoeling ligt de bedragen per kind voor hen die op grond van gemoedsbezwaren de kinderbijslag niet aanvaarden, aan te passen, beantwoordt de ondergetekende bevestigend. De kinderaftrek voor deze groep belastingplichtigen zal in beginsel gelijk zijn aan die welke geldt voor belastingplichtigen die geen recht hebben op kinderbijslag ingevolge de KWL. De aanvullende kinderaftrek voor derde en volgende kinderen - thans f 1000 - zal worden verhoogd tot f 1100. De hiervoren reeds gememoreerde aanleiding voor de door deze leden een verbetering geachte - verhoging van de belastingvrije som voor onvolledige gezinnen met kinderen, is bij andere groepen belastingplichtigen niet aanwezig. De ondergetekende vertrouwt derhalve dat deze verhoging niet zal leiden tot aandrang om ook voor die andere groepen belastingplichtigen de belastingvrije som te verhogen. De meewerkende gehuwde vrouw (man) (Artikel II, onderdeel A) Het verheugt de ondergetekende dat zeer vele leden de Regering erkentelijk zijn dat zij heeft willen meewerken aan het verwijderen van de ongunstige gevolgen die verbonden zijn aan de vaste minimumaftrekbedragen in de regeling voor de meewerkende gehuwde vrouw. Behalve deze leden wijzen ook vele andere leden en minder uitdrukkelijk eveneens enige leden er evenwel op dat met het voorstel niet wordt bereikt dat in alle gevallen waarin deze regeling toepassing vindt een belastingvermindering optreedt. Zoals reeds moge blijken uit de in de memorie van toelichting op blz. 5, linkerkolom, voorkomende zinsnede „Ten einde deze gevolgen zo veel mogelijk te beperken . . . ." wil de ondergetekende niet ontkennen dat er bij de gekozen oplossing nog gevallen overblijven waarin de aan de vrouw toegerekende winst wordt belast terwijl het belastbare inkomen van de man lager is dan zijn belastingvrije som. Met name kan zich dat nog voordoen wanneer het gezamenlijke winstinkomen laag is en de vrouw geheel of nagenoeg geheel dan wel grotendeels in de onderneming van haar man meewerkt. (Voor de in de onderneming van zijn vrouw meewerkende man geldt m.m. hetzelfde). Een en ander is een bewust aanvaard gevolg van de zelfstandige belastingheffing van de arbeidsinkomsten van de buitenshuis werkende gehuwde vrouw en van de in de onderneming van haar man meewerkende vrouw. De ongunstige gevolgen daarvan zouden slechts kunnen worden weggenomen wanneer de zelfstandige belastingheffing van de gehuwde vrouw facultatief werd gesteld of, zoals deze leden evenals vele andere
8 mate meewerken - bij een dergelijke aanpassing kan de uurnorm voor de grotendeels meewerkende vrouw niet gehandhaafd blijven; die zou bij de door deze leden gehanteerde verhoudingen moeten worden verlaagd van 1000 tot 900 of 750 gaat de ondergetekende - dit mede ten antwoord op een vraag van enige leden - bepaald te ver. Hij acht de invloed van deze maatschappelijke ontwikkeling, mede gezien de vraag in hoeverre de arbeidstijdverkorting in feite heeft doorgewerkt in de ondernemingssfeer, voorshands nog van onvoldoende belang om wijzigingen aan te brengen in de thans bestaande normen die, juist door hun grove indeling, de regeling uitvoerbaar houden. Een verdere verfijning in de uurloon-normen, bijv. door aan te sluiten bij de in de praktijk veel voorkomende situaties in de landbouw en het midden- en kleinbedrijf waar het, als de ondergetekende de vele andere leden goed begrijpt, gebruikelijk zou zijn dat de vrouw jaarlijks minder dan 600 uur maar nog wel 400 uur in de onderneming van haar man meewerkt, dient naar zijn oordeel zowel op grond van overwegingen van doelmatigheid als wegens strijdigheid met het uitgangspunt van de onderhavige regeling - de partnergedachte te worden afgewezen. Indien de echtgenoot gedurende minder dan 30 pet. van de voor arbeid beschikbare tijd meewerkt kan in redelijkheid niet meer worden volgehouden dat man en vrouw als partners in de onderneming werkzaam zijn. De budgettaire gevolgen van de verlaging van de uurnormen waarnaar de aan het woord zijnde - en ook enige - leden vragen, zijn bijzonder moeilijk te benaderen. Het is duidelijk dat de budgettaire gevolgen vooral worden opgeroepen door een criterium van 400 uren. Een dergelijke wijziging brengt immers voor een geheel nieuwe categorie werkende gehuwde vrouwen het voordeel van de afzonderlijke belastingvoet. Ook voor de vrouwen waaraan nu reeds een deel van de winst wordt toegerekend is het budgettaire effect van verzachting van het urencriterium niet nauwkeurig te bepalen, alleen al door het feit dat de budgettaire gevolgen van deze verzachting Vervolgens veronderstellen zeer vele leden een inconse- in beginsel alleen worden opgeroepen door de gevallen waarin quentie bij het vaststellen van de voor de aftrekbedragen gel- niet reeds wordt voldaan aan de verbale criteria. dende maxima. Naar de mening van de ondergetekende is deze Met betrekking tot de vraag van vele andere leden waarom niet aanwezig. Ten einde ook voor de in belangrijke mate mee- het maximum van de aftrek voor de in belangrijke mate meewerkende vrouw het in de aanvang van deze paragraaf ge- werkende vrouw is gesteld op f 3600, en niet op f 6000, moge noemde gevolg zo veel mogelijk te voorkomen, dient het in de worden verwezen naar hetgeen daarover is opgemerkt bij de huidige regeling voorkomende aftrekbedrag van f 3188, dat te- beantwoording van een zelfde vraag van zeer vele leden. Voor gelijk minimum en maximumbedrag is, te worden vervangen zoveel betreft de filosofie die deze leden aan een verhoging door een minimumbedrag - dat evenals voor de geheel of na- van het maximum aftrekbedrag ten grondslag leggen, wil de genoeg geheel dan wel grotendeels meewerkende vrouw is ondergetekende nog opmerken dat de partnergedachte en een gesteld op f 1500 - en een maximumbedrag - waarvoor is uit- uurloonwaardering niet met elkaar zijn te verenigen. De aan gegaan van het thans bestaande (maximum) bedrag, verhoogd de onderhavige regeling ten grondslag liggende partnergemet het percentage waarmee ook de beide andere maximum- dachte sluit juist uit dat een redelijke vergoeding voor de arbedragen zijn verhoogd. Invoering van afzonderlijke bedragen beid van de meewerkende vrouw gerelateerd zou worden aan voor de minimum- en maximumaftrek voor de in belangrijke een uurloonberekening. Samen dragen de echtgenoten bij aan mate meewerkende vrouw impliceert de noodzaak tot invoe- het bedrijfsresultaat en de vergoeding van de meewerkende ring van een evenredige toerekening van de winst. Deze toe- echtgenoot wordt uitgedrukt in een gedeelte van dat resultaat, rekening is afgestemd op de mate waarin de vrouw in de onder- met als minimum een vaste aftrek van f 1500. neming van haar man meewerkt. Aangezien „in belangrijke De vraag van verschillende andere leden of de regering mate" - in de onderhavige regeling betekent dit ten minste voornemens is binnenkort de hoogte van de belastingvrije voet 30 pet. - globaal genomen overeenkomt met 1/3 gedeelte van „geheel of nagenoeg geheel" - d.w.z. ten minste 90 pet. - voor de werkende gehuwde vrouw aan de orde te stellen, bekomt het alleszins redelijk voor de breuk voor de in belang- antwoordt de ondergetekende ontkennend. Hij merkt daarbij rijke mate meewerkende vrouw te stellen op 1/3 gedeelte van op dat het verschil in hoogte van de belastingvrije sommen de voor de geheel of nagenoeg geheel meewerkende vrouw wordt bepaald door de draagkrachtverhoudingen tussen de verschillende tariefgroepen. Een beoordeling van de omvang van geldende breuk. de belastingvrije som van de werkende gehuwde vrouw kan De ondergetekende is het met de hier aan het woord zijnde dan ook alleen plaatsvinden in relatie tot de omvang van de leden eens dat zich in het maatschappelijke leven wijzigingen voor de andere tariefgroepen geldende belastingvrije sommen. kunnen voltrekken die hun invloed op de belastingheffing niet Afgezien van de elders in dit wetsontwerp voorgestelde verbemogen missen. Dat echter de voor de massa van de werkne- tering van de fiscale positie van de alleenstaanden met kinmers opgetreden arbeidstijdverkorting ertoe zou moeten leiden deren voor wie de per 1 januari 1973 ingevoerde nieuwe tadat de in de onderhavige regeling opgenomen en met ingang riefgroepindeling een duidelijke verzwaring van de belastingvan 1971 gehanteerde normen, uitgedrukt in een aantal uren, druk is gebleken, acht de ondergetekende het niet wenselijk waarnaar de mate waarin de vrouw meewerkt in de onderne- reeds zo kort na de totstandkoming van de nieuwe tariefstrucming van haar man wordt bepaald, zouden moeten worden tuur de verschillende draagkrachtverhoudingen opnieuw ten verlaagd van 2000 tot 1800 of 1500 bij geheel of nagenoeg ge- principale aan de orde te stellen. Overigens behoeft het geen heel meewerken en van 600 tot 500 of 400 bij in belangrijke betoog dat ook de voor tariefgroep 1 geldende belastingvrije
leden en enige leden bepleiten, door het bedrag van de belastingvrije som van de man dat zijn belastbaar inkomen - en niet, zoals vele andere leden ten onrechte stellen, het gezamenlijke inkomen - te boven gaat, toe te voegen aan de belastingvrije som van de vrouw. De ondergetekende meent een dergelijke voetoverheveling niet te moeten bevorderen. Allereerst zou aan de onderhavige regeling de grondslag, t.w. de fiscale verzelfstandiging van de werkende gehuwde vrouw, komen te ontvallen. Immers, in bepaalde situaties zouden in wezen man en vrouw weer gezamenlijk in de belastingheffing worden betrokken, zoals dat vóór 1 januari 1973 het geval was. Bovendien zou een dergelijke voetoverheveling, teneinde de onderlinge verhoudingen in de verdeling van de belastingdruk over de verschillende groepen belastingplichtigen niet te verstoren, niet beperkt mogen blijven tot de regeling voor de meewerkende gehuwde vrouw, doch ook moeten gelden voor andere gevallen waarin de gehuwde vrouw aan het arbeidsproces deelneemt. Mede ter wille van de uitvoerbaarheid van de belastingheffing ziet de ondergetekende dan ook geen andere mogelijkheid dan het handhaven van een zuivere verzelfstandiging. In dit verband herinnert hij nog aan de toezegging in de memorie van antwoord bij de wet van 16 november 1972, Stb. 613, blz. 26, naar aanleiding van dezelfde ook toen aan de orde gestelde problematiek, dat in schrijnende gevallen een beroep op de hardheidsclausule in welwillende overweging zou worden genomen. Bij aanvaarding van dit uitgangspunt komt de betekenis van het door vele andere leden en enige leden gedane voorstel de vaste minimumaftrek voor de geheel of nagenoeg geheel dan wel grotendeels meewerkende vrouw te verhogen tot f 3600, te vervallen. In plaats van de ongunstige gevolgen van de minimumaftrek van f 3188 te beperken, zou een verhoging van die aftrek tot f 3600 die gevolgen juist versterken en wellicht tot enige verhoging van de belastingopbrengst leiden.
9 som jaarlijks zal worden aangepast aan de hand van de tabelcorrectiefactor van de automatische inflatieaanpassing of, zoals in het onderhavige wetsontwerp voor het kalenderjaar 1974 wordt voorgesteld, met een bepaald verhogingspercentage. De vragen van enige leden met betrekking tot een verhoging van de minimumbedragen in geval van geheel of nagenoeg geheel dan wel grotendeels meewerken van de vrouw, een verlaging van de uurnorm voor de in belangrijke mate meewerkende vrouw, de budgettaire gevolgen van een en ander, alsmede een voetoverheveling tussen echtgenoten, hebben hun beantwoording reeds in het vorenstaande gevonden. De autokostenfictie Ingaande op de opmerkingen van zeer vele leden en van enige leden met betrekking tot de toelichting op het voorstel tot verhoging van de zgn. autokostenfictie, wil de ondergetekende, mede verwijzende naar hetgeen hij aan het begin van deze memorie onder „Het dekkingsplan" heeft gezegd, het navolgende onder de aandacht brengen. In 1970 is door de toenmalige bewindslieden van Financiën, in het kader van de vereenvoudiging van de inkomstenbelasting, het voorstel gedaan tot wijziging van de regeling van de autokostenfictie. In plaats van de percentages 6 en 10 (globaal gezegd: voor tweedehands en voor nieuw verworven auto's) zou voortaan slechts één uniform percentage gelden, t.w. 10. Dit percentage van de catalogusprijs, aangevende het gedeelte van de totale autokosten dat wordt toegerekend aan het privé-gebruik dat een ondernemer of een met hem voor deze regeling gelijk te stellen werknemer maakt van de auto van de zaak, is, nadat uit berekeningen was gebleken dat 10 pet. geen juiste geforfaiteerde weergave meer was van de gemiddelde werkelijkheid, bij de eerste nota van wijziging verhoogd tot 15. Van deze berekeningen, die zijn uitgevoerd aan de hand van periodiek door de ANWB gemaakte voorcalculaties voor personenauto's, is een weergave te vinden op de blzz. 8 en 9 van de memorie van antwoord bij het wetsontwerp (10 790) dat geleid heeft tot de Wet van 24 december 1970, Stb. 604, alwaar tevens - in tabelvorm het resultaat van die berekeningen is vermeld. Bij de voorbereiding van het thans gedane voorstel zijn soortgelijke berekeningen gemaakt, waarvan het resultaat - wederom in tabelvorm - in de memorie van toelichting is vermeld. Aangezien de tabellen onderling vergelijkbaar zijn en de verschillen betrekkelijk eenvoudig hieruit vallen op te maken, meende de ondergetekende thans - 3 jaar na de invoering van de regeling van de autokostenfictie in zijn huidige vorm - te kunnen volstaan met de gegeven toelichting. Met betrekking tot de wens van deze leden volledig inzage te verkrijgen in de door de ANWB verstrekte gegevens, wijst de ondergetekende erop dat het hier niet gaat om door deze organisatie specifiek ten behoeve van het onderhavige wetsontwerp verzamelde en verschafte gegevens, doch om kostenvoorcalculaties voor personenauto's met benzinemotoren in verschillende prijsklassen, die de ANWB voor velerlei doeleinden op verzoek aan zijn leden ter beschikking stelt. Zo worden deze gegevens in het bedrijfsleven veelvuldig gebruikt bij het berekenen van de autokosten en voor het verstrekken van autokostenvergoedingen aan werknemers. Op deze gegevens is slechts één correctie aangebracht, namelijk in verband met de gestegen benzineprijs: per 1 augustus 1973 bedroeg deze 80,7 et. per liter, terwijl de ANWB de op 1 januari 1973 geldende prijs van 74,8 et. per liter hanteerde. Voor de overige factoren die voor het berekenen van de kilometerprijs van belang zijn, werd derhalve aan de voorzichtige kant gebleven. Zo is geen rekening gehouden met kostenverhogingen ten gevolge van de stijging van de garagetarieven, de - inmiddels door de verzekeringmaatschapppijen aangekondigde - verhoging van premies voor autoverzekeringen, de verhoging van de rentevoet e.d. Evenmin is rekening gehouden met het effect op de benzineprijs van het wetsontwerp tot verhoging
van de accijnzen op benzine en dieselolie (Zitting 1973-1974 - 12 604). De thans ingetreden situatie op de wereldmarkt voor olieprodukten en de eventueel daaruit voortvloeiende gevolgen, waren uiteraard bij het opstellen van de memorie van toelichting niet bekend. Door de hier gesignaleerde kostenstijging zal in 1974 de kilometerprijs voor auto's hoger zijn dan werd verondersteld. Dit heeft tot gevolg dat het thans voorgestelde forfait reeds gerechtvaardigd zal zijn bij een geringer aantal voor privédoeleinden gereden kilometers, dan uit de tabel valt op te maken. De constatering van deze leden dat uit de vergelijking van het voorstel met de tabel kan worden opgemaakt dat, naarmate de catalogusprijs van de auto hoger is het aantal wegens privégebruik in aanmerking te nemen kilometers eveneens stijgt, is op zich zelf genomen juist, doch uit de tabel voor 1971 kon dezelfde gevolgtrekking worden gemaakt. De ondergetekende meent evenwel dat, wil een forfaitaire regeling zinvol zijn, zij op een eenvoudige wijze uitvoerbaar moet zijn en dat de bij een percentage optredende ruwheden binnen aanvaardbare grenzen moeten blijven. Op de suggestie van deze leden om door invoering van een eigen percentage voor elke prijsklasse te komen tot een uniform aantal veronderstelde privékilometers - waardoor de met ingang van 1971 ingevoerde vereenvoudiging meer dan teniet zou worden gedaan - meent hij derhalve niet te kunnen ingaan. Met betrekking tot de stelling van deze leden dat de door hen door vergelijking van voorstel en tabel berekende aantallen privékilometers, 30 a 40 pet. uitmaken van de 17 000 kilometers die de Nederlandse automobilist per jaar gemiddeld rijdt, wil de ondergetekende in de eerste plaats in herinnering brengen dat door de reeds genoemde kostenverhogende factoren in 1974 reeds bij een beduidend lager aantal privékilometers het voorgestelde forfait gerechtvaardigd zal zijn. Bovendien is het beter niet uit te gaan van het gemiddelde kilometeraantal per jaar van alle Nederlandse automobilisten, maar van het gemiddelde dat betrekking heeft op zgn. zakenauto's. Uit recente cijfers van het CBS over 1970 blijkt dat dit laatste gemiddelde ongeveer 20 a 25 000 km per jaar bedraagt, hetgeen dan ook richtsnoer is geweest bij het opstellen van de tabel. Aangezien dit gemiddelde nog niet bekend was toen met ingang van 1971 het percentage van 10 is verhoogd tot 15, is bij die verhoging uitgegaan van een gemiddelde van 25 a 30 000 kilometer. Ten slotte moet worden bedacht dat de autokostenfictie buiten toepassing blijft indien blijkt dat de auto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van de onderneming of het verrichten van arbeid wordt gebruikt. Dit laatste wordt in de praktijk aangenomen indien het privégebruik per jaar niet meer beloopt dan 10 pet. van het totale aantal kilometers en tevens niet meer dan 2000 kilometer. Daar men de categorie belastingplichtigen die aldus buiten het forfait blijft, moet elimineren, ligt het gemiddelde privégebruik voor de belastingplichtigen voor wie de autokostenfictie wel geldt, hoger dan voor alle belastingplichtigen met zakenauto's te zamen. Het vorenstaande samenvattend, is de ondergetekende van oordeel dat het voorgestelde percentage voor degenen voor wie het forfait in feite toepassing vindt, alleszins verantwoord is en niet zal leiden tot het belasten van méér privékilometers dan werkelijk worden gereden. Deze conclusie geldt naar de mening van de ondergetekende ook voor kleine ondernemers: zij zullen op grond van het autokostenfictieforfait niet in de situatie komen dat zij meer belasting betalen dan billijk is. Naar aanleiding van de stelling van deze leden dat eigenaren van grote ondernemingen zich aan het forfait kunnen onttrekken door een privéauto te kopen en de zakelijke kilometers te declareren, merkt de ondergetekende op dat het de ondernemer niet vrij staat een auto die in de eerste plaats voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt tot het privévermogen te rekenen. De vraag of bij vroegere wijzigingen van de autokostenfictie van ANWB-gegevens gebruik is gemaakt, wordt blijkens het hiervoren meegedeelde - de wijziging met ingang van het jaar 1971 was immers de enige die tot herziening van het in
10 1951 ingevoerde percentage van 10 leidde - bevestigend beantwoord. Bij vergelijking van de tabel voor 1971 en de bij het huidige voorstel behorende tabel zullen deze leden tot de slotsom komen dat de verhouding tussen de werkelijke kosten en het bedrag van de autokostenfictie is aangepast in die zin dat het in aanmerking te nemen aantal kilometers voor privégebruik enigermate is verhoogd, doch niet - zoals hiervoren is betoogd - in die mate als deze leden eerder in het voorlopige verslag veronderstellen. In dit verband is tevens illustratief hetgeen het CBS in „Het bezit en gebruik van personenauto's 1970" (blz. 16) concludeert: „zakenauto's doen van alles meer dan vroeger, behalve zakelijke kilometers rijden". Met betrekking tot de vraag welke ontwikkeling sinds de wijziging van de autokostenfictie heeft plaatsgevonden wat betreft de catalogusprijzen en de kosten van privégebruik, merkt de ondergetekende op dat naar zijn indruk de stijging van beide factoren elkaar niet veel ontloopt, met dien verstande echter dat de catalogusprijzen enigszins zijn achtergebleven bij de kilometerkosten. Een zuivere vergelijking is welhaast onmogelijk aangezien veel modellen uit de markt zijn genomen, nieuwe modellen zijn geïntroduceerd en de gehandhaafde modellen verbeteringen hebben ondergaan. Voor de vergelijking is ook van belang het effect dat de revaluatie op de catalogusprijzen zal hebben. Overigens moge wat betreft de berekening en de samenstelling van de tabel worden verwezen naar hetgeen reeds eerder in deze memorie is medegedeeld. De meergenoemde leden verwijzen voorts naar een weergave in „Beleid beschouwd" van de woorden van de MinisterPresident, uitgesproken in de t.v.-uitzending „Een groot uur U". Naar aanleiding van dit citaat vragen zij waar de beperking tot inkomens boven de grens van f 25 000 is neergelegd. Ten antwoord hierop deelt de ondergetekende mede dat bij deze grens is gedacht aan de zgn. aanslaggrens van artikel 64, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Veelal zal er, indien de aan loonbelasting onderworpen inkomsten niet meer bedragen dan f 25 000, geen aanslag in de inkomstenbelasting worden vastgesteld. Aangezien de autokostenfictie uitsluitend in de inkomstenbelasting en niet in de loonbelasting is opgenomen, heeft de fictie, en daarmede ook de verhoging daarvan, alleen betekenis voor belastingplichtigen die in de inkomstenbelasting worden betrokken. De vraag of bekend is welk gedeelte van de lastenverzwaring - naar de mening van de ondergetekende eerder: het teniet doen van een relatieve bevoordeling - op bepaalde inkomenscategorieën drukt, moet ontkennend worden beantwoord. Voor repercussies van de verhoging van de autokostenfictie in het maatschappelijke leven in die zin dat men de verhoging door andere maatregelen zal trachten te compenseren, acht de ondergetekende niet zo veel mogelijkheden aanwezig. Ten aanzien van zijn werknemers zal de werkgever er namelijk op toezien dat de gedeclareerde autokostenvergoeding de werkelijke kosten niet overtreft. Wat het bedrijfsmatig opvoeren van zuivere privéauto's betreft - hiervóór werd er reeds op gewezen dat dit niet een zaak is die ter vrije beslissing van de ondernemer staat - vermag de ondergetekende niet in te zien dat een verhoging van de autokostenfictie een streven in die richting zou kunnen bevorderen. Eerder ligt een streven in die richting voor de hand, naarmate het forfait - en daarmede het in aanmerking te nemen privégebruik - lager zal zijn. Bij de raming van de meeropbrengst is er van uitgegaan dat van het totale aantal zakenauto's er 6 a 700 000 onder het forfait voor de inkomstenbelasting zullen vallen en dat de gemiddelde catalogusprijs van die auto's zal liggen in een orde van grootte van f 9000. Het verheugt de ondergetekende dat de verhoging van 15 tot 20 pet. talrijke leden redelijk voorkomt. Hij is - met deze leden - geneigd de vraag of het nog juist is te werken met een fictie waartegen - afgezien van de hiervoren reeds ter sprake gekomen uitzondering bij zeer gering privégebruik geen tegenbewijs open staat, bevestigend te beantwoorden.
Op de vraag of de Regering nog kan mededelen uit welke elementen de tabelbedragen zijn opgebouwd en welke wijzigingen zijn opgetreden sinds de laatste wetswijziging, is de ondergetekende reeds eerder in deze memorie ingegaan naar aanleiding van de vragen van zeer vele leden. De aan het woord zijnde leden stellen vervolgens aan de orde de mogelijkheid om een verdere vereenvoudiging van tekst en uitvoering van de wet te bereiken door ook het woonwerkverkeer tot privégebruik te maken. De ondergetekende wijst er in dit verband op dat zulks geheel in strijd zou zijn met het overigens in de inkomsten- en loonbelasting algemeen aanvaarde zakelijke karakter van de kosten van reizen tussen woon- en werkplaats. Bovendien zou daarmede de destijds bereikte vereenvoudiging, te weten het ongedaan maken van de vervlechting van de autokostenfictie en het reiskostenforfait voor deze gevallen weer teniet worden gedaan. Nog daargelaten de vraag of het openbare vervoer inderdaad zou worden bevorderd door een dergelijke maatregel, meent de ondergetekende dus dat een zodanige maatregel niet wenselijk is. In de tweede plaats gaan talrijke leden, in het kader van de door hen aan de orde gestelde mogelijkheid om tot een verdergaande vereenvoudiging te komen, in op het bepaalde in het vierde lid van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, handelend over het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik voor bedrijfsdoeleinden van een bedrijfsauto. Zij zouden slechts schriftelijke bewijsstukken willen aanvaarden voor het beroep van een belastingplichtige op het vierde lid. In het fiscale recht geldt als algemene regel de zgn. vrije bewijsleer, die onder meer inhoudt dat een belastingplichtige in het algemeen vrij is in de keuze van de bewijsmiddelen - ook schriftelijke - waarmede hij een door hem geponeerde stelling wil staven. Daarop ten aanzien van de autokostenfictie een inbreuk te maken, gaat de ondergetekende te ver. Bovendien zou een dergelijke inbreuk de betrokkenen dwingen tot een in verhouding tot het belang omvangrijke administratie, een soort fiscaal rijtijdenboekje waarvan de betrouwbaarheid overigens niet dan ten koste van veel arbeid enigermate zou kunnen worden geverifieerd. Ingaande op de beschouwingen van vele andere leden stelt de ondergetekende voorop dat een ingrijpende verhoring van het forfait inderdaad tot een onbillijke werking zou leiden, indien de voor privégebruik in aanmerking te nemen kosten hoger zouden worden gesteld dan overeenkomt met de gemiddelde werkelijkheid. Zoals in het voorafgaande reeds uitvoerig is betoogd, is zulks zijns inziens niet het geval. Niet alleen de catalogusprijzen van auto's hebben een sterke stijging te zien gegeven, ook de autokosten hebben een stijging - naar de indruk van de ondergetekende zelfs nog een sterkere - vertoond. Voorts dient te worden bedacht dat - zoals het CBS voor de jaren 1965 tot 1970 heeft onderzocht - het privégebruik van bedrijfsauto's een stijgende tendens laat zien. Ten slotte mag niet worden vergeten dat het bij dit alles in beginsel van weinig betekenis is of het een simpele, dan wel een comfortabele, en veelal duurdere, auto betreft, omdat de kilometerprijs van een auto mede bepaald wordt door de catalogusprijs. Met deze omstandigheden wordt in het forfait rekening gehouden doordat een vast percentage van de catalogusprijs wordt gehanteerd. Deze leden voeren vervolgens het voorbeeld aan van een belastingplichtige met een hoog inkomen en een zakelijke auto, die een kleine tweede auto koopt om daarmede te kunnen aantonen dat hij de zakelijke - duurdere en comfortabeler - auto „nooit" voor privé gebruikt. Een dergelijke stelling lijkt aanvechtbaar, aangezien de werkelijkheid meestal anders is. Een belastingplichtige zal immers moeilijk aannemelijk kunnen maken dat hij met zijn gezin tijdens de weekends en gedurende zijn vakantie de comfortabele auto thuis laat staan en voor het vervoer van hemzelf en zijn gezin gebruik maakt van de kleine auto. Uiteraard zijn er reële situaties waarin zulks wel gebeurt en dan wordt een beroep op artikel 42, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ook gehonoreerd. De vragen en opmerkingen van enige leden ten slotte hebben hun beantwoording reeds hoger in deze memorie gevonden. De ondergetekende spreekt de hoop uit daarmede
11 deze leden ervan te hebben overtuigd dat het voorgestelde forfait een redelijke benadering geeft van de gemiddelde werkelijkheid en dat er geen aanleiding is tot een meer gedifferentiecrde benadering over te gaan. Eigen woningforfait (artikel II, onderdeel C.) Het voorstel om de netto-huurwaardebedragen van de eigen-woningregeling te verhogen voor woningen met een waarde van meer dan f 30 000, heeft ook buiten het parlement bijzondere aandacht gekregen. Het is wel duidelijk geworden dat het om een zeer gevoelige materie gaat, een materie bovendien die al gauw tot misverstanden aanleiding geeft. Om tegemoct te komen aan de naar voren gekomen wens het voorstel uitvoeriger toe te lichten en mede om zoveel mogelijk te voorkomen dat misverstanden belemmeringen zouden vormen voor een vruchtbaar overleg tussen Staten-Generaal en Regering, meent de ondergetekende er goed aan te doen de beantwoording van dit gedeelte van het voorlopige verslag te beginnen met het nog eens uiteenzetten van de grondgedachlen van de eigen-woningregeling en de concrete uitwerking daarvan. Vervolgens zal hij aandacht geven aan de conclusies waartoe het opnieuw overwegen van het voorstel - de aangenomen motie-Aantjes c.s. (Zitting 1 9 7 3 - 1 9 7 4 - 1 2 600, nr. 13) heeft de Regering daartoe uitgenodigd - heeft geleid, om daarna dan meer in het bijzonder in te gaan op de vragen, opmerkingen en beschouwingen die in het voorlopige verslag aan het voorstel zijn gewijd. Bij de totstandkoming van de huidige regeling in het najaar van 1970 is de leidende gedachte geweest dat men eigenaarzelfbewoner van twee zijden kan benaderen: enerzijds kan men hem zien als belegger en anderzijds als consument van een duurzaam gebruiksgoed. Het beleggingsaspect treedt op de voorgrond indien men de eigenaar-zelfbewoner vergelijkt met degene die als belegger een gelijkwaardig huis verhuurt. De verhuurder ontvangt als vergoeding voor het geïnvesteerde vermogen een huursom welke, verminderd met de aftrekbare kosten, onderdeel uitmaakt van zijn belastbare inkomen. Bij de eigenaar-zelfbewoner staat tegenover het geïnvesteerde vermogen een beloning in natura in de vorm van woongenot. Deze natura-beloning is gelijk te stellen met de huur welke de verhuurder ontvangt. Vanuit deze gezichtshoek bezien, geniet men in beide gevallen materieel een gelijke opbrengst; in het geval van verhuur door het ontvangen van huurpenningen en in het geval van eigen gebruik in de vorm van woongenot. De nadruk valt op het bestedingsaspect indien men de aanschaf van een eigen woning vergelijkt met het verwerven van duurzame consumptiegoederen, zoals televisietoestellen, vaatwasmachines, personenauto's, caravans, pleziervaartuigen. Het genot van consumptiegoederen, ook ingeval zij een lange gebruiksduur hebben, wordt niet tot het te belasten inkomen van de gebruiker gerekend. De aanschaf van deze goederen wordt geacht besteding van inkomen te zijn. Deze vergelijking leidt er toe het woongenot ter zake van een eigen woning buiten het inkomensbegrip van de inkomstenbelasting te brengen. Als beginsel heeft de wetgever in 1970 aanvaard dat zowel rekening moet worden gehouden met het beleggingsaspect als met het bestedingsaspect. Het bestedingsaspect verzet zich er tegen het woongenot van een eigen woning te stellen op het volle bedrag aan huur dat men zou kunnen ontvangen bij verhuur van zijn woning aan een derde. Het beleggingselement brengt met zich dat het genot van de eigen woning deel moet blijven uitmaken van de grondslag van de inkomstenbelastingheffing. De afweging van beide aspecten vond uiteindelijk zijn neerslag in een vaststelling van de te belasten huurwaardebedragen veel lager dan zou voortvloeien uit een uitsluitend in aanmerking nemen van het beleggingsaspect. Dit was een principiële wijziging ten opzichte van het tot 1971 geldende uitgangspunt. De vóór 1971 geldende regeling stoelde volledig op
de beleggingsgedachte. De eigenaar-zelfbewoner werd belast voor het bedrag aan huur dat hij zou hebben ontvangen bij verhuur van zijn woning aan een derde nadat dit was verminderd met de door hem gemaakte kosten en lasten alsmede een bedrag aan afschrijving. Weliswaar werd in feite bij de belastingheffing niet meer uitgegaan van de werkelijke economische huurwaarde, maar van een genormeerde huurwaarde - gebaseerd op de huurwaarde personele belasting - die in steeds meer gevallen van de werkelijkheid was gaan afwijken. Bovendien werden kosten in aftrek gebracht die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, zoals tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk, kleine reparaties. Ook leidde de moeilijke grensafbakening van onderhoud en verbetering er bij de ombouw van vervallen woningen (boerderijen) tot tweede woning toe dat een belangrijk deel van de „opknapkosten" - dikwijls vele tienduizenden guldens - ten laste van het inkomen kwamen. Maar dit alles neemt niet weg dat de beleggingsgedachte de grondslag vormde voor het vroegere fiscale regime. Het bestedingsaspect werd niet in aanmerking genomen. Herstel van de vroegere opzet van de regeling zou dus in beginsel betekenen terugkeer naar de pure beleggingsgedachte. Het feit dat volgens de nieuwe regeling bij de eigenaar-zelfbewoner slechts een zeer matige huurwaarde werd belast leidde niet tot een lagere budgettaire opbrengst omdat, zoals gezegd, in het oude regime het uitgangspunt niet meer volledig werd gerealiseerd. In de nieuwe opzet die met ingang van 1971 is ingevoerd, bedraagt het vastgestelde te belasten netto-rendement i a 1 percent. Het ligt zelfs nog aanzienlijk daar beneden indien de waarde vrij van huur als maatstaf wordt genomen. De toenmalige bewindslieden van Financiën achtten een bijkomend voordeel van het belasten van een zeer bescheiden nettohuurwaarde dat zulks in overeenstemming is met de gedachte van het bevorderen van het eigen-woningbezit. Bij de voorbereiding van het dekkingsplan 1974 heeft het kabinet zich afgevraagd of het beleggingsaspect bij de eigen woning-regeling niet te zeer naar de achtergrond is verschoven. Erkennende dat het bestedingsaspect en de gewenste bevordering van eigen-woningbezit er aanleiding toe geven de economische netto-huurwaarde niet voor het volle pond in het fiscale inkomen te betrekken, heeft het kabinet overwogen dat anderzijds de draagkrachtgedachte er zich tegen verzet op dit punt te ver te gaan. Men kan zich immers afvragen in hoeverre het te billijken is dat de belastingplichtige met een eigen woning over slechts een fractie van zijn netto-rendement inkomstenbelasting moet betalen terwijl degene die heeft gekozen voor een ander beleggingsobject, waarbij in het kader van het onderhavige wetsontwerp in het bijzonder valt te denken aan een verhuurde woning, de volledige netto-opbrengst bij zijn inkomen moet voegen. Het kabinet meende dat een herafweging van beleggingsaspect en bestedingsaspect geboden was, waarbij aan het beleggingselement wat meer gewicht zou moeten worden gegeven. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat een inflatoir klimaat - ook een matig inflatoir klimaat - in het algemeen gesproken tot een accentuering van het beleggingsaspect leidt, in verband met de waardevastheid van onroerend goed. Al deze overwegingen brachten het kabinet tot de overtuiging dat het verantwoord zou zijn de netto-huurwaardebedragen voor woningen met een waarde van meer dan f 30 000 te verhogen en te brengen op maximaal 2 pet. van de waarde van de woning in bewoonde staat. Ook dan nog zou aan het bestedingsaspect en de wens het eigen-woningbezit te bevorderen, een overwegende betekenis worden toegekend. Daarbij moet worden bedacht dat 2 pet. in belangrijke mate naar beneden afwijkt van de netto-rendementen bij andere beleggingen. Neemt men bijvoorbeeld een belegging van f 100 000 in obligaties, rendement 8 pet., in aandelen, rendement 5 pet., in een verhuurd huis, rendement 5 pet. en in een eigen woning, forfaitair netto-rendement van 2 pet., dan bedraagt bij een marginaal tarief van rond 50 pet.:
12 bij beleggingen in
belasting
obligaties aandelen verhuurde woning eigen woning
f 4000 f 2500 f 2500 f 1000
In onderstaande netto-huurwaardetabel is weergegeven hoe dit nadere voorstel zich verhoudt ten opzichte van de regeling voor 1973 en het oorspronkelijke voorstel.
Waarde woning
Hieruit blijkt dat ook bij een netto-forfait van 2 pet. het beleggingselement bij de eigen woning-regeling in sterke mate achterblijft bij het bestedingselement. Uitgaande van een bruto-rendement van 9 en een nettorendement van 5 is in het volgende ruwe schema nog eens weergegeven hoe het gedane voorstel zich verhoudt tot de regeling van 1973.
Bruto-rendement uitgedrukt in waarde bewoonde staat Lasten
1973
Voorstel
9% x) 4%
Netto-rendement Fiscale tegemoetkoming (bestedingsaspect en bevordering eigen woningbezit)
5% l )
9% >) 4% 5%')
4%
3%
Te belasten netto-rendement
1%
2%
. . . .
J ) Verwezen zij naar de hierna in deze memorie vermelde percentages van het bruto- en netto-rendement van verhuurde woonen winkelhuizen bij een aantal pensioenfondsen.
Het probleem bij de eigen woning-regeling is dat de weging van de elementen beleggingsaspect enerzijds en bestedingsaspect en bevordering eigen woningbezit anderzijds, niet mathematisch kan geschieden. Men kan over het gewicht van de in het geding zijnde elementen van mening verschillen, en naar gelang van de waardering komen tot een hogere of lagere kwantificering van het forfait. Het resultaat van de weging zal daardoor nimmer zo kunnen zijn dat het algemeen als het enig juiste zou worden aangemerkt. Zoals uit de voorafgaande beschouwingen moge blijken, acht het kabinet het voorstel tot wijziging alleszins redelijk. Het brengt geen wijziging in de grondgedachte van de bestaande regeling. Alleen heeft herafweging van de twee meergenoemde aspecten tot een verandering van de kwantitatieve uitwerking van die grondgedachte geleid. Deze herafweging heeft niet geleid tot het toekennen van een overwicht aan het beleggingsaspect. Het voorstel heeft dan ook een gematigd karakter. De vele en van vele zijden naar voren gekomen sterk negatieve reacties op het voorstel waren voor het kabinet aanleiding opnieuw zijn gedachten over deze aangelegenheid te laten gaan. Alhoewel het kabinet het voorstel redelijk blijft achten heeft het na rijp beraad besloten aan de blijkbaar vrij algemene wens tot verdere matiging van het forfait tegemoet te komen, door het voorgestelde grondpercentage voor het te belasten netto-rendement terug te brengen van 2 naar 1,6. Het behoeft geen betoog dat dit een belangrijke verlaging van het forfait betekent. Een verder gaan in deze richting zou het écart met hetgeen volgens het kabinet redelijk is te groot doen worden.
1973
Nader voorstel
Oorspronkelijk voorstel
0- 15 000 15 000- 30 000
30 000- 60 000 60 000-120 000 120 000-180 000
180 000-240 000 240 000-300 000 300 000-360 000 360 000 en meer
150 300 600
150 480 960
1 200 1 200 2 400 2 400 2 400
1 920 2 880 3 840 4 800 5 760
150 600 1 200 2 400 3 600 4 800 6 000 7 200
Dit nader voorstel houdt vergeleken met het oorspronkelijke voorstel een budgettair verlies in van rond 40 min. gulden. Een wetsontwerp houdende een maatregel tot verscherping van het tegengaan van fraude bij de motorrijtuigenbelasting zal de Kamer spoedig bereiken. Deze maatregel zal mede leiden tot een hogere budgettaire bate welke kan bijdragen aan de compensatie van vorenvermeld verlies. Thans overgaande tot een meer gerichte beantwoording van de in het voorlopig verslag gestelde vragen en gemaakte opmerkingen, voor zover deze in de voorgaande meer algemene beschouwing nog geen beantwoording hebben gevonden, zij het volgende opgemerkt. Zeer vele leden zullen uit de hiervoor weergegeven beschouwingen hebben begrepen dat de verhoging van de huurwaardebedragen naar het oordeel van de ondergetekende geenszins in strijd is met het netto-karakter van de eigen-woningregeling. De verhoging beoogt immers slechts het beleggingsaspect wat meer accent te geven dan het huidige forfait doet. Dat dit onvermijdelijk zal leiden tot aandrang om terug te keren naar het oude bruto-systeem, vermag de ondergetekende dan ook niet in te zien, ook niet wat betreft oude woningen. Voor alle duidelijkheid meent hij in dit verband er goed aan te doen naar voren te brengen dat een terugkeer naar de vroegere regeling, dus als enig uitgangspunt aanvaarden van de beleggingsgedachte, naar zijn mening niet zou mogen betekenen dat kosten welke in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden verdragen, voor de eigenaar-zelfbewoner weer aftrekbaar worden. Voorts zou de te belasten economische huurwaarde op een meer reële basis moeten worden gesteld dan in de praktijk in de laatste jaren vóór de invoering van de huidige regeling geschiedde. Anders gezegd, terugkeer naar de vroegere uitgangspunten betekent een principiële keuze voor het uitsluiten van het bestedingsaspect en het aanvaarden van het beleggingsaspect als beslissend voor de regeling. Dat deze leden willen vasthouden aan het ook door het kabinet ingenomen standpunt dat bij de vaststelling van het huurwaardeforfait van de eigen woning rekening moet worden gehouden met het bestedingsaspect en de wens het eigen woningbezit te bevorderen, stemt de ondergetekende tot voldoening. De vraag welke deze leden daarop laten volgen of dit ook niet zou moeten inhouden dat de hoogte van de huurwaarde-bedragen zodanig zou moeten worden vastgesteld dat er een element van bevordering van het eigen woning-bezit in ligt besloten, beantwoordt de ondergetekende, zoals uit eerdere uiteenzettingen in deze memorie blijkt, bevestigend. Zowel bij het oorspronkelijk als nader voorgestelde niveau van het huurwaarde-forfait is zulks dan ook geschied. De verwijzing in de memorie van toelichting naar het tweede rapport van de werkgroep-Hartog, waarvan deze zeer vele leden spreken, heeft betrekking op een passage op blz. 38 van dit rapport, handelende over de posities van eigenaar-bewoners en huurders. In deze passage is nog geen enkele band gelegd met het voorstel over te gaan op een volledig indivi-
13 dueel subsidiestelsel en om middelen voor uitvoering daarvan te vinden in een verhoging van het fiscale huurwaarde-forfait. Ook is aldaar nog niet naar voren gebracht dat invoering van een dergelijk stelsel zal leiden tot een verhoging van het algemeen huurniveau met ca. 20 pet. Aan het dringende verzoek van deze leden om duidelijk te maken in welke mate bij de hoogte van de voorgestelde bedragen rekening is gehouden met het beleggingselement, het bestedingsaspect en de wens het eigen woning-bezit te bevorderen, is in het voorgaande, in het bijzonder bij de meer algemene beschouwingen, gevolg gegeven. Het bezwaar van deze zeer vele leden dat de gemeentelijke belastingheffing op onroerend goed de totale lasten van de eigenaar-bewoner meer zal gaan verzwaren dan die van de huurder, acht de ondergetekende niet van dien aard dat thans niet wat meer gewicht zou mogen worden toegekend aan het beleggingsaspect bij de eigen-woningregeling. Formeel moge het zijn dat in het kader van de gemeentelijke onroerend goed-belasting is te verwachten dat de eigenaar-bewoner meer lasten krijgt opgelegd dan de huurder, materieel zal evenwel - door de doorberekening van de zakelijke lasten in de huren - de huurder een gelijk bedrag aan lasten krijgen te dragen als de eigenaar-bewoner. Naar het gevoelen van deze zeer vele leden is het peil van de huren minder gestegen dan het peil van de onderhoudskosten. Hoewel de ondergetekende niet over exacte statistische gegevens hierover beschikt acht hij dit niet uitgesloten *). Belangrijker voor de kwantitatieve benadering van het forfait is echter de ontwikkeling van de waarden van de woningen en de ontwikkeling van de netto-huurwaarden. Het percentage van de huidige werkelijke netto-huurwaarde is zodanig dat het voorgestelde forfait nog steeds een reductie inhoudt. Ten antwoord op de vraag van zeer vele leden of een vergelijking van het eigen woning-forfait met het huurpeil tot differentiatie in dat forfait moet leiden, naar gelang het huizen betreft gebouwd of gekocht met of zonder subsidie van het Rijk, deelt de ondergetekende mede dat bedoelde vergelijking niet tot een verfijning van de regeling dwingt. Bij de feitelijke toepassing van het forfait komt zulks namelijk reeds naar voren, omdat bij de waardebepaling van woningen die vergelijkbaar zijn met woningwetwoningen en premie-verhuurwoningen het feit, dat gelijkwaardige woningen in de huursector een laag huurniveau hebben door overheidssubsidies, een depreciërende factor vormt. Met betrekking tot de bevindingen van de netto-huurwaarderegeling - waar naar zeer vele leden vragen onder verwijzing naar de toezegging van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën dat het systeem in de praktijk op zodanige wijze zou worden beproefd dat een evaluatie mogelijk zou zijn om te bezien of het systeem aanpassing behoeft - deelt de ondergetekende mede dat hij op grond van praktische uitvoering over het systeem tevreden is. Tot nu toe is er aanleiding de regeling op twee onderdelen te wijzigen, te weten de toepassing bij woningen die behoren tot een ondernemingsvermogen en bij monumentwoningen die zich bevinden op een landgooed in de zin van de Natuurschoonwet 1928. Aanpassingsvoorstellen zijn daartoe inmiddels gedaan bij wetsontwerp 12 605. De ondergetekende heeft geen rede te veronderstellen dat het beoogde budgettaire neutrale effect niet is bereikt. De onderstelling van zeer vele leden dat een gevolg van het niet verhogen van het forfait voor woningen tot f 30 000 is dat de huurwaarde van vele tweede woningen gelijk zal blijven, is juist. Daarbij moet worden bedacht dat het hier niet om alle tweede woningen gaat, maar alleen om de goedkope woningen van deze categorie, waarbij van belang is dat het bij deze woningen gaat om de waarde vrij van huur, die hoger ligt dan de !) Uit de prijsindexcijfers voor de gezinsconsumptie voor werknemersgezinnen is te berekenen dat de huren in de periode 1 januari 1971-1 oktober 1973 zijn gestegen met 27,3 pet. Over ongeveer dezelfde periode zijn de kosten waarmee rekening wordt gehouden bij de vaststelling van subsidies voor woningen, gestegen met 27,6 pet.
voor „eerste" woningen in aanmerking te nemen waarde bewoond. De ondergetekende onderschrijft in beginsel de opvatting van deze leden dat er weinig reden is de bezitter van een tweede woning fiscaal te ontzien. Het wijzigen van het forfait om deze reden zou echter wegens een betrekkelijk klein aantal tweede woningen een zeer veel groter aantal niet-tweede woningen treffen. De ondergetekende wijst er daarbij nog op dat tweede woningen reeds door verschillende gemeenten in een extra belastingheffing - woon-forensenbelasting, onderscheidenlijk toeristenbelasting - worden betrokken. Hij is van oordeel dat het object „tweede woning" zich daartoe zeer goed leent. Een bijzondere maatregel voor tweede woningen in de eigen woning-regeling, bijvoorbeeld in de vorm van een eigen tabel voor tweede woningen, zou bovendien de regeling ingewikkelder en de uitvoering ervan tijdrovender maken. Alles overziende meent de ondergetekende dan ook dat een dergelijke verfijning niet in de regeling moet worden aangebracht. Het bezwaar van deze leden wat betreft de sprongen in de huurwaardebedragen bij overschrijding van de waardeklasse f 15 000-f 30 000 en f 30 000-f 60 000 heeft minder betekenis gekregen door de thans in het voorstel aangebrachte verzachting van verhoging van het forfait over de gehele lijn. Naar aanleiding van dit bezwaar en de andere bezwaren van deze leden met betrekking tot de tabelopbouw die in hun ogen grillig is, wijst de ondergetekende er op dat om tegemoet te komen aan de problematiek van de waardebepaling in de praktijk de regeling werkt met grove waardeklasscn en niet met een systeem waarbij de te belasten huurwaarde rechtstreeks wordt gesteld op een bepaald percentage van de precieze waarde van de woning, hoewel dit laatste uit gelijkheidsoogpunt geboden zou zijn. Het voorstel voor de wat verfijnder klassenindeling is het resultaat van een herafweging uit een oogpunt van doelmatigheid en rechtvaardigheid, waartoe reden is omdat door de ontwikkeling van de bouwprijzen de hoogste huurwaardeklassen voor meer woningen betekenis hebben gekregen. Het wat meer gewicht toekennen aan de rechtvaardigheid houdt een inperking in van de doelmatigheid en leidt er derhalve toe, zoals deze leden ook reeds opmerken, dat men in meer gevallen van mening zal gaan verschillen over de klasse-indeling van de woning. De budgettaire baten van de meer verfijnde tabelopbouw kunnen globaal worden gesteld op enkele miljoenen guldens. Op een desbetreffende vraag van de aan het woord zijnde zeer vele leden deelt de ondergetekende voorts mede dat niet een enigszins betrouwbare schatting mogelijk is van het aantal huizen in Nederland met een waarde bewoond van f 360 000 en meer; vermoedelijk gaat het slechts om enige honderden woningen. Hem is evenmin bekend het aantal huurwoningen met een waarde van meer dan f 180 000. De gedachte een inkomensgrens te stellen waarbeneden de huurwaarde van de eigen woning niet of in mindere mate bclastbaar zou zijn, zoals zeer vele leden opperen strijdt met de beginselen van de inkomstenbelasting. Men kan immers niet stellen dat de voordelen door het bezitten van eenzelfde woning geringer zijn naarmate het inkomen kleiner is. Voorts zouden op deze wijze elementen in de belastinggrondslag worden gebracht die in het tarief thuishoren. Bovendien zou deze wijziging in sterke mate afbreuk doen aan de eenvoud van de eigen woning-regeling. De vraag van zeer vele leden - die daarbij verwezen naar een T.V.-uitzending waarin de Minister-President heeft gezegd dat er voor woningen met een verkoopwaarde beneden de f 45 000 a f 50 000 niet wijzigt - of in het algemeen als vuistregel kan worden gehanteerd dat de waarde van woningen in bewoonde staat kan worden gesteld op 60 a 70 pet. van de waarde vrij van huur, wordt, onder benadrukking van de woorden „in het algemeen" in de vraagstelling, bevestigend beantwoord. De ondergetekende tekent daarbij echter aan dat dit niet meer dan een vuistregel is hetgeen inhoudt dat afwijkingen steeds mogelijk zijn en voorts dat toepassing van de regel afhankelijk is van de situatie op de lokale woningmarkt.
14 Ten antwoord op de vragen en opmerkingen van de aan het woord zijnde leden met betrekking tot het verschijnsel van de beunhazerij bij eigen-woningen, wijst de ondergetekende op het volgende. Bij de mondelinge behandeling van het ontv/erp van Wet tot wijziging van de inkomstenbelasting is door de toenmalige staatssecretaris in het kader van de forfaitaire regeling voor de eigen woning opgemerkt dat de belastingdienst zal trachten met alle ten dienste staande controlemiddelen al diegenen in de inkomstenbelasting te betrekken, die ten onrechte hun inkomsten uit beunhazerij voor de fiscus verzwijgen en dat met name de aandacht zal worden gericht op de onderhoudssector. In verband met deze toezegging is de directeurs der rijksbelastingen in december 1970 verzocht de inspecteurs der directe belastingen en der omzetbelasting (invoerrechten en accijnzen) op te dragen om bijzondere aandacht te besteden aan het opsporen van beunhazen en klusjesmannen die op dit punt de heffing van inkomstenbelasting, omzetbelasting en in een aantal gevallen wellicht ook loonbelasting ontduiken. Ten einde een inzicht te verkrijgen in de resultaten van de terzake ontplooide activiteiten is tevens verzocht te berichten omtrent de door de inspecteurs toegepaste controlemiddelen en het effect van de genomen maatregelen. Uit de ter zake uitgebrachte rapporten kan de conclusie worden getrokken dat het optreden tegen het verschijnsel van de kleine beunhazerij - waaronder wordt verstaan het in de avonduren en gedurende het weekend verwerven van neveninkomsten - een moeilijke zaak is. Niet alleen vergt het opsporen van deze soort van beunhazerij een omvangrijke en niet ter beschikking staande mankracht, doch ook het leveren van het juridische bewijs dat - en hoeveel neveninkomsten zijn genoten blijkt in de praktijk op een aantal moeilijkheden te stuiten. Daarbij wordt ondermeer als bezwaar ervaren dat de wettelijke verplichting tot het verstrekken van gegevens inzake derden niet geldt voor particulieren. De ondergetekende merkt in dit verband nog op dat hem geen gegevens ter beschikking staan waaruit zou kunnen blijken dat het in 1971 ingevoerde systeem tot een grotere ontduiking van belasting ten aanzien van onderhoudswerkzaamheden heeft geleid. Voor de opvatting dat een verhoging van het huurwaarde-forfait de ontduiking van inkomstenbelasting zou versterken, bestaat naar zijn mening onvoldoende grond. De ondergetekende zou daarentegen de aandacht willen vestigen op een tegengestelde tendens, namelijk deze dat de eigenaar van een door hemzelf bewoonde woning in toenemende mate geneigd is tot het zelf verrichten van onderhoudswerkzaamheden. Voorts wijst de ondergetekende er op dat de in 1972 doorgevoerde reorganisatie onder meer beoogd heeft te komen tot een verdieping van de aanslagregeling en een intensivering van de controle door een aanzienlijke uitbreiding van het controleapparaat. Daarbij zal de aandacht evenzeer gericht zijn op de sector van de beunhazerij. Tenslotte is in dit opzicht van belang dat een ambtelijke werkgroep is ingesteld, die nagaat op welke wijze tot een zo doelmatig mogelijke renseignering kan worden gekomen ten einde een effectieve controle mogelijk te maken. Daarbij wordt mede aandacht geschonken aan het verzamelen van gegevens, die in de consumptieve sfeer liggen en een indicatie geven omtrent het genoten inkomen. Met deze maatregelen meent de ondergetekende de bestrijding van de beunhazerij in het kader van het gehele takenpakket van de belastingdienst te moeten benaderen.
meen kunnen onderschrijven, doet de ondergetekende deugd. Op verzoek van deze leden is in de bijlage bij deze memorie een vergelijking van de woonlasten opgezet tussen huurders enerzijds en eigenaars-zelfbewoners anderzijds bij een drietal waardeklassen. Om de vergelijking zo reëel mogelijk te houden is uitgegaan van de thans bestaande wettelijke regelingen Beschikking geldelijke steun toegelaten instellingen 1968, Beschikking geldelijke steun particuliere huurwoningen 1968, Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1968 en de nog niet gewijzigde eigen woning-regeling - en is voorts buiten aanmerking gelaten het voordeel van de eigenaar-zelfbewoner in de vorm van een eventuele waardestijging van zijn huis. Met betrekking tot de door deze leden in het voorlopige verslag weergegeven tabel, welke ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel van de regering een verlichting inhoudt voor woningen in de waardeklasse f 15 000-f 20 000 en f 30 000-f 90 000 en een verzwaring voor woningen met een waarde van f 90 000-f 120 000, geeft de ondergetekende als zijn oordeel te kennen dat op deze wijze in de regeling een zekere progressie wordt ingebouwd. Hij wijst deze gedachte af omdat het hem niet juist voorkomt naast de steile, en bij aanvaarding van het onderhavige wetsontwerp in 1974 weer verscherpte, progressie in het tarief ook nog progressies in de belastinggrondslag aan te brengen. Deze weg zou tot versluiering van de werkelijke progressie leiden en zou bovendien ongelijkheid van progressie doen ontstaan tussen de verschillende belastingplichtigen. De progressie dient naar zijn mening alleen in het tarief tot uiting te komen. De budgettaire consequenties van de uiteengezette tabel zouden overigens neerkomen op een verlies van bijna 40 min. ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Een opbouw van de huurwaardetabel met meer waardeklassen is inderdaad zoals de hier aan het woord zijnde leden opmerken, redelijker omdat op die wijze een meer gelijke behandeling van belastingplichtigen wordt verkregen. Het meest rechtvaardige systeem zou, zoals reeds eerder in deze memorie is uiteengezet, zijn bepaling van de waarde van iedere woning afzonderlijk en toepassing van het forfaitaire percentage daarop. Dit zou echter op onoverkomelijke bezwaren leiden in de uitvoeringssfeer. De doelmatigheid noopt tot een verruwing door invoering van waardeklassen. Om het aantal geschillen over de juiste waarde van de woning zoveel mogelijk te beperken moeten dit ook betrekkelijk grove waardeklassen zijn. De gedachte van deze leden om de waardeklassen van f 30 000-f 120 000 op de delen in vier klassen in plaats van twee, zou een verveelvoudiging van het aantal geschillen ten gevolge hebben en daardoor een voor de praktische uitvoering zo gewichtige vereenvoudiging voor een belangrijk deel ongedaan maken. De ondergetekende wijst er met nadruk op dat men hier niet licht over mag oordelen. Daar komt nog bij dat een dergelijke verfijning voor bepaalde groepen woningen tot een verzwaring zou leiden ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Dit is een gevolg van het feit dat per klasse het grondpercentage wordt toegepast op de laagste waarde van de klasse. Door verkleining van de klassen wordt voor bepaalde groepen van woningen deze laagste waarde hoger. Bij het in de nota van wijziging voorgestelde grondpercentage van 1,6 zou de door de hier aan het woord zijnde leden ter tafel gebrachte verfijning het volgende Dat talrijke leden en verschillende leden de strekking van de resultaat hebben. voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait in het alge-
Waarde woning
1973
Oorspronkelijke voorstel
Gewijzigd voorstel
Verkleining van de klassen
Verschil met oorspronkelijke voorstel
Verschil met gewijzigd voorstel
30 000- 50 000 50 000- 60 000 60 000- 75 000 75 000- 90 000 90 000-120 000
300 300 600 600 600
600 600 1 200 1 200 1 200
480 480 960 960 960
480 800 800 1 200 1 440
— 120 + 200 — 400 — + 220
+ — + +
320 160 240 480
15 Op een desbetreffend verzoek van talrijke leden en versehillende leden is in onderstaande tabel het bedrag aan inkomstenbelasting weergegeven dat op jaarbasis meer verschuldigd is, indien de huurwaarde wordt verhoogd zoals nader is voorgesteld. Tussen haakjes zijn de bedragen geplaatst die verschuldigd zouden zijn geweest bij aanvaarding van het aanvankelijk gedane voorstel van verdubbeling van het grondpercentage. Voor de opstelling van de tabel is als onderstelling aangenomen dat de waarde van de woning in bewoonde staat het dubbele bedraagt van het belastbare inkomen van de eigenaar-zelfbewoner.
Belastbaar inkomen f 25 000 20 000 15 000
de eigenaar-zelfbewoner duidelijk in het nadeel is ten opzichte van de huurder, deelt de ondergetekende niet. Met de berekeningen van de heer De Beer in „Elseviers Weekblad" van 19 oktober 1973, waarnaar deze leden ter staving van hun indruk verwijzen, kan hij zich evenmin verenigen. In de bijlage bij deze memorie heeft hij weergegeven, uitgaande van de basisgegevens van de heer De Beer, hoe naar zijn mening de berekening moet worden uitgevoerd om de netto-woonlasten van een eigenaar-zelfbewoner te kunnen vergelijken met die van een huurder van een gelijkwaardige woning. Daaruit blijkt dat bij de dooi' de heer De Beer vergeleken woningen reeds vanaf
Echtpaar zonder kinderen 39 pet. van f 180 = f 70,20 (f 117) 31 pet. van f 180 = f 55,80 (f 93) nihil
De opmerking van vele andere leden dat het de bedoeling zou zijn de rijken meer te treffen en hun constatering dat deze de dans toch wel zullen ontspringen door de zgn. 80 pet. bepaling, berust naar het oordeel van de ondergetekende er op dat deze leden in de voorgestelde verlenging van de tabel met twee klassen van f 60 000 en de verdeling van de voorlaatste huurwaardeklasse van f 120 000 tot f240 000 in twee klassen van elk f 60 000, geen aanpassing aan de gestegen prijzen en een verkleining van de ongelijkheid door de zeer globale opzet van de tabel, doch liever een politiek gebaar willen zien. Zoals reeds is uiteengezet werkt het huurwaardeforfait met waardeklassen. Het thans gedane voorstel voor een wat verfijnder klassenindeling is slechts het resultaat van een herafweging van de doelmatigheid en rechtvaardigheid waartoe reden is omdat door de ontwikkeling van de bouwprijzen de hoogste huurwaardeklassen voor meer woningen betekenis hebben gekregen. Bij deze afweging is vanzelfsprekend in het oog gehouden de positie van de categorie belastingplichtigen die huizen bewonen in de hoogste waardeklassen, waarop deze leden met name de aandacht vestigen. Deze leden merken op dat zij politiek-ethische bezwaren van ernstige aard hebben en zij wijzen erop dat destijds de invoering van de regeling een verschuiving van de belastingdruk van de eigenaars van nieuwe huizen naar die van oude huizen ten gevolge had. De daaraan gekoppelde veronderstelling van deze leden dat de Regering in de positie van de eigenaars van nieuwe huizen het argument heeft gevonden om het forfait te wijzigen, berust op een misverstand. Noch in de memorie van toelichting noch in deze memorie wordt als argument voor de verhoging aangevoerd dat de eigen woning-regeling het wonen in een nieuw gebouwde woning - waarvan de economische huurwaarde betrekkelijk hoog is en de onderhoudskosten aanvankelijk gering - aantrekkelijk maakt en dat daarom aanpassing billijk is. Zoals hiervoor bij de meer algemene beschouwingen is weergegeven berust de verhoging van de fiscale huurwaarde op het wat meer gewicht geven aan het beleggingsaspect. Dat de ondergetekende niet in het bijzonder overwegingen heeft gewijd aan de positie van de eigenaars van oude huizen komt omdat er geen aanleiding is voor de veronderstelling dat de netto-huurwaarde uitgedrukt in een percentage van de waarde van de woning bij oude huizen lager zou zijn dan bij nieuwe woningen. De ondergetekende is het met de aan het woord zijnde leden eens dat voor een zindelijke discussie noodzakelijk is het bestedingsaspect en het beleggingsaspect bij eigen woningbezit te onderscheiden. Hiervan gaat de eigen woning-regeling uit ook na de voorgestelde wijzigingen - door in het algemeen nog niet de helft van het nettorendement van het in de woning geïnvesteerde kapitaal in de belastingheffing te betrekken. De indruk van deze leden dat ten aanzien van het bestedingsaspect
Echtpaar met 2 kinderen (loontrekkende) 31 pet. van f 180 = f 55,80 (f 93) 31 pet. van f 180 = f 55,80 (f 93) nihil
het tweede jaar na stichting de netto-woonlast van de zelfbewoner duidelijk lager ligt dan die van de huurder. De opmerking van deze leden dat de aftrekbaarheid van de hypotheekrente geen specifiek voordeel is voor de eigenaar-bewoner is op zichzelf juist. In het kader van het onderhavige wetsontwerp wil de ondergetekende echter wel daartegenover stellen dat, los van de aftrekbaarheid van hypotheekrente, de fiscale wetgeving een duidelijke faciliteit inhoudt voor het beleggingsobject eigen woning, welke niet geldt voor andere objecten zoals obligaties, effecten, verhuurd onroerend goed, vermogen belegd in eigen bedrijf. Bij de andere beleggingsobjecten wordt immers - in tegenstelling tot de eigen woning het volledige netto-rendement als belastbaar inkomen aangemerkt. Indien de aan het woord zijnde vele andere leden de memorie van toelichting nog eens zorgvuldig nalezen zullen zij tot de conclusie komen dat van regeringszijde het aspect van de aftrekbaarheid van hypotheekrente niet in de eigenlijke beschouwingen met betrekking tot de verhoging van het huurwaardeforfait is betrokken, doch er slechts aan is herinnerd dat het vraagstuk van de aftrekbaarheid van rente op schulden thans ten principale voorwerp van studie vormt. Tenslotte antwoordt de ondergetekende deze leden dat, wat er ook zij van de door hen gesignaleerde gemeentelijke politiek ten aanzien van de prijsstelling van grond bestemd voor woningwetwoningen, het hem uit een oogpunt van verdeling van belastingdruk niet onredelijk voorkomt de huurwaardebedragen voor bezitters van eigen woningen enigszins te verhogen. Wat er zij van de - zeker niet op korte termijn beantwoordbare - vragen vun verschillende leden of het eigen woningbezit in bijvoorbeeld de randstad geringer is dan daar buiten, en of buiten de randstad het aantal eigen woningbezitters met een laag inkomen aanzienlijk groter is, het lijkt de ondergetekende niet juist de eigen woning zwaarder of minder zwaar met inkomstenbelasting te treffen naar gelang van de woonplaats van de belastingplichtige. De beschouwingen van sommige leden heeft de ondergetekende zo begrepen dat ook los van hun gedachten over hoe het algemene kader zou moeten zijn om het eigen woningbezit te bevorderen en te begeleiden, een wijziging van de bestaande huurwaardebijtelling aanvaardbaar is. hetgeen hem tot voldoening strekt. Aangezien het onderhavige wetsontwerp niet de algemene problematiek van het bevorderen van eigen woningbezit beoogt te regelen, doch slechts een meer rechtvaardige verdeling van fiscale lasten, meent de ondergetekende dat het voor de voortgang van behandeling niet nodig is dat hij nader ingaat op het door deze leden geschetste algemene kader van wenselijke maatregelen, zoals hypotheekgarantie tot 100 pet. bij nieuwe woningen, individuele woonsubsidics voor bewoners van eigen woningen mei een inkomen beneden een bc-
16 paalde grens, de mogelijkheid om woningen te financieren door middel van waardevaste geïndexeerde leningen, grotendeels afschaffing van objectsubsidies en aanpassing fiscaal regime met betrekking tot de aftrek van hypotheekrente. De opmerking van deze leden dat bij oudere woningen de onderhoudskosten veel meer bedragen dan bij nieuwe woningen, is, zoals reeds gezegd, juist, maar dat houdt naar het oordeel van de ondergetekende nog niet in dat de billijkheid van het huurwaardeforfait bij oudere huizen eigenlijk twijfelachtig is. Er is geen aanleiding voor de veronderstelling dat het netto-rendement uitgedrukt in een percentage van de waarde van de woning in bewoonde staat bij oudere woningen lager zou liggen dan bij nieuwere woningen. Om deze reden is er geen aanleiding voor een differentiatie tussen oude en nieuwe woningen, bijvoorbeeld door, zoals de hier aan het woord zijnde leden suggereren, de invoering van twee nettohuurwaardetabellen, een voor woningen ouder dan 20 of 25 jaar en een voor woningen die nieuwer zijn. Daar komt bij dat een dergelijke differentiatie de taak van de belastingdienst met betrekking tot het eigen-woningforfait belangrijk zou verzwaren. Dit zou immers in veel gevallen nopen tot het controleren van de stichtingsdatum van de woning, dikwijls een andere dan de datum van aankoop. Zoals in deze memorie reeds eerder is vermeld, zou het uit een oogpunt van gelijke behandeling inderdaad juister zijn deze leden vragen het zich af - de te belasten huurwaarde te stellen op een bepaald percentage van de precieze waarde van de woning. De problematiek van de waardebepaling is evenwel destijds aanleiding geweest om te werken met betrekkelijk grove waardeklassen om het aantal geschillen in de praktijk over de juiste waarde van de woning zoveel mogelijk te beperken. Deze voor de praktische uitvoering zo belangrijke vercenvoudiging zou geheel ongedaan worden gemaakt indien de gedachte van deze leden in de wettelijke regeling zou worden neergelegd. Overigens brengt de ondergetekende in herinnering dat een herafweging van de doelmatigheid en de rechtvaardigheid heeft geleid tot het voorstel van wat verfijnder klassenindeling. Ten antwoord op een desbetreffende vraag van sommige andere leden deelt de ondergetekende mede dat naar zijn oordeel, gelet op het beleggingsaspect van de eigen woning, de feitelijke belastingopbrengst van het eigen-woningbezit vóór de totstandkoming van de huidige regeling laag was. Zoals reeds eerder in deze memorie bij de meer algemene beschouwingen is uiteengezet, kwam dit omdat in de praktijk niet meer werd uitgegaan van de werkelijke economische huurwaarde, maar van een genormeerde huurwaarde, die in steeds meer gevallen van de werkelijkheid was gaan afwijken. Bovendien werden kosten in aftrek gebracht die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, terwijl voorts in dit verband van belang is dat onder het oude regime een belangrijk deel van de kosten bij de ombouw van een vervallen woning tot tweede woning ten laste van het inkomen kon worden gebracht. De ondergetekende beschikt niet over statistische gegevens wat betreft de onderhoudskosten van eigen woningen. Wel acht hij in dit verband van belang er op te wijzen dat de werkgroep-Hartog in haar tweede rapport (11784, nr. 2, blz. 25) aanneemt, dat bij huurwoningen de overige exploitatiekosten voor het eerste jaar op circa 1,5 pet. van de stichtingskosten kunnen worden gesteld. Hiervan heeft, volgens de werkgroep, ruim twee derde deel betrekking op lopende uitgaven - belastingen, verzekeringen, onderhoud, administratie en beheer - en bijna een derde deel op voorziening voor risico's, zoals leegstaand en onvoorziene veroudering. De werkgroep heeft voorts aangenomen dat de lopende uitgaven jaarlijks 2 pet. meer zullen stijgen dan de stichtingskosten in de nieuwbouw en de post voor onvoorzien met een gelijk percentage als die stichtingskosten. Ook met betrekking tot de opbrengst van huurpanden heeft de ondergetekende geen statistische gegevens voorhanden. Om toch een indruk te geven zijn hierna vermeld de percentages van het bruto- en netto-rendement ten aanzien van verhuurde woon- en winkelhuizen bij een aantal pensioen-
fondsen welke door de ondergetekende globaal zijn berekend aan de hand van jaarverslagen over 1971; bij de berekening is buiten beschouwing gebleven de vraag of de ten laste van de exploitatie-rekening gebrachte afschrijvingen in overeenstemming zijn met de fiscale wetgeving: - N.V. Pensioenverzekeringsmaatschappij „Metallicus": bruto 10,16 pet. en netto 5,37 pet. (volgens eigen opgaaf bedroeg het netto-rendement 5,69 pet.); - Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw: bruto 8,95 pet. en netto 6,82 pet. (volgens eigen opgaaf bedroeg het gemiddelde rendement 8,14 pet.); - Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalnijverheid: bruto 8,84 pet. en netto 6,88 pet; - Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds: rendement onroerend goed 5,33 pet. Deze leden zien het als een bezwaar dat de voorgestelde ingangsdatum te dichtbij is gelegen omdat voor velen de ingreep te abrupt komt, met name voor jonge gezinnen die de laatste jaren een huis hebben gekocht op basis van de geldende regelingen. Naar het oordeel van de ondergetekende wijkt deze wijziging niet zodanig af van andere tot verzwaring leidende wijzigingen in de fiscale wetgeving, dat een afwijkende procedure geboden is. Hierbij zij nog aangetekend dat de in de nota van wijziging neergelegde herziening van het voorstel de verzwaring aanzienlijk heeft ingeperkt. Bij een „fiscale" waarde van de woning van twee maal het belastbare inkomen bedraagt de lastenverzwaring welke uit het oorspronkelijke voorstel zou voortvloeien bij belastbare inkomens van onderscheidenlijk f 15 000, f 25 000, f 40 000 en f 50 000, globaal nihil, 39 pet. van f 300 = f 117, 49 pet. van f600 = f294 en 58 pet. van f 600 = f 348. Volgens het thans gewijzigde voorstel zullen deze lastenverzwaringen onderscheidenlijk nihil, f 70,20, f 176,40 en f 208,80 bedragen. Deze verzwaringen zijn naar het oordeel van de ondergetekende in verhouding tot de inkomens waarbij zij gelden, niet onoverkomelijk, ook niet voor jonge gezinnen die nog niet zo lang geleden een huis hebben gekocht. De vergelijking welke de Minister-President tijdens de algemene en financiële beschouwingen over de rijksbegroting 1974 - Handelingen Tweede Kamer, blz. 158 rechterkolom maakte met voorstellen om de lasten op het gebruik en op bezit van personenauto's te verzwaren, diende alleen om aan te tonen dat het voor de man die zich net een auto heeft kunnen aanschaffen evenzeer een hard gelag is, als zulks geschiedt. In dat kader deed het er weinig toe dat uit een oogpunt van eerste levensbehoeften er verschillen bestaan tussen auto's en woningen, welke verschillen ook deze leden aanduiden. Naar aanleiding van de vraag van de aan het woord zijnde sommige andere leden of de waarde in het economische verkeer wel een juist criterium is voor de aanduiding van de waarde van de woning, merkt de ondergetekende op dat deze term vrijwel algemeen in de belastingwetgeving wordt gebruikt en aangeeft dat de waardebepaling zoveel mogelijk een objectieve benadering moet inhouden. In de praktijk betekent deze objectieve benadering bij eigen woningen doorgaans dat de waarde in zgn. bewoonde staat moet worden bepaald, waarbij echter wel in aanmerking moet worden genomen of de bewoning, beoordeeld naar de toestand op het waarderingstijdstip, een al dan niet duurzaam karakter heeft. Behoeft geen rekening te worden gehouden met het feit van de bewoning, dan is de waarde in het economische verkeer: de waarde leeg op te leveren. In dit verband kan worden gedacht aan de tweede woning. Omdat met betrekking tot de eerste woning de bewoning ervan vrijwel steeds een duurzaam karakter heeft, is gemakshalve in deze memorie en de memorie van toelichting niet steeds de wettelijke term waarde in het economische verkeer gebruikt, doch vaak volstaan met de aanduiding waarde in bewoonde staat. Uit het voorafgaande in deze memorie zullen deze leden inmiddels hebben begrepen dat het inderdaad redelijker zou zijn de te belasten huurwaarde te stellen op een
17 vast percentage van de waarde van de woning, doch dat uitvoeringsbezwaren zich daartegen verzetten. De huurwaardetabel heeft een minder onregelmatig beeld dan deze leden menen. Voor alle klassen boven f 30 000 is het grondpercentage 2. Alleen de eerste twee waardeklassen wijken daarvan naar beneden af omdat bij de vaststelling van de huurwaarde daarvan mede is gelet op sociale overwegingen. Enige leden zijn van mening dat de voorgestelde regeling te zeer uitgaat van de vergelijking lussen de zogenaamde huurwaarde en de huren die niet-eigenaars moeten betalen. Zij vragen of deze vergelijking wel juist is. De ondergetekende moge hierbij verwijzen naar voorgaande uiteenzettingen te dezer zake, in het bijzonder naar die in de meer algemene beschouwingen. Aldaar is uiteengezet dat het voorstel de huurwaardebedragen te verhogen is gebaseerd op de gedachte het beleggingsaspect bij eigen woningbezit wat meer accent te geven om een billijker verdeling van de belastingdruk te verkrijgen. Zoals hiervoren reeds is medegedeeld acht de ondergetekende het niet uitgesloten dat het huurpeil minder snel is gestegen dan het peil van de onderhoudskosten. Belangrijker voor de kwantitatieve benadering van het forfait is echter de ontwikkeling van de waarde van de woningen en de ontwikkeling van de netto-rendementen. Het percentage van de huidige werkelijke netto-huurwaarde is stellig zodanig dat het voorgestelde forfait nog een belangrijke reductie inhoudt. De invloed op huren en lasten van de verzwaring die zal voortvloeien uit de invoering van de zogenaamde onroerend-goedbelasting zal dit effect niet wegnemen. Hiervoor in deze memorie, bij de beantwoording van vragen van de zeer vele leden, is reeds ingegaan op het door deze enige leden te berde gebrachte verschijnsel van het zgn. „zwart" verrichten van onderhoud bij eigen woningbezit. Op het door deze leden gewezen bestedingsaspect dat onmiskenbaar inherent is aan het eigen woningbezit en dat zich er tegen verzet de eigen woning in de inkomstenbelasting te betrekken, is hiervoor bij de meer algemene beschouwingen ingegaan. Als tegenpool is daar naar voren gebracht dat vanuit een andere gezichtshoek bezien de eigen woning een beleggingsobject is. Dit laatste aspect noopt er toe het genot van de eigen woning te betrekken in de grondslag van de meergenoemde belasting. Ook het door deze leden naar voren gebrachte element van het bevorderen van het eigen woningbezit, dat de ondergetekende met hen belangrijk acht, is hiervoor belicht, waarbij er op is gewezen dat ook nog na de verhoging van de huurwaardebedragen de eigen woning-regeling een belangrijke bijdrage levert door in het algemeen duidelijk minder dan de helft van het netto-rendement van het in de woning geïnvesteerd kapitaal in de belastingheffing te betrekken. Voorts zij deze leden geantwoord dat in de overwegingen met betrekking tot de verhoging van het huurwaardeforfait conclusies over de aftrekbaarheid van hypotheekrente, waarover een studie gaande is, niet zijn betrokken. Uiteraard zal in het algemeen gesproken de door deze enige leden aangeduide relatie tussen inkomen en waarde van de woning bestaan. Daarbij wijst de ondergetekende er evenwel op dat hier ook nog andere factoren in het geding zijn, zoals de gezinsgrootte van de belastingplichtige. De ondergetekende ziet geen aanleiding om wat betreft de grootte van de verhoging van de netto-huurwaardebedragen aansluiting te zoeken bij het inflatiepercentage van de afgelopen jaren, zoals deze leden suggereren. De ondergetekende ziet evenmin aanleiding om bij de kwantitatieve bepaling van de huurwaarde van de eigen woning een centen/procenten verdeling toe te passen. Voor de door deze leden gevraagde nadere inlichtingen ter zake van de vergelijking met huurders, moge de ondergetekende verwijzen naar de bijlage bij deze memorie, waarin een vergelijking is opgezet van de woonlasten tussen huurders enerzijds en eigenaars-zelfbewoners anderzijds bij een drietal waardeklassen. De eventueel meer verschuldigde vermogensbclasting omdat de eigen woning in waarde is gestegen, mag bij een dergelijke vergelijking niet in aanmerking worden genomen omdat ook de huurder die zijn geld niet heeft belegd in een
eigen huis maar in andere objecten meer vermogensbelasting moet betalen door de waardestijging van die objecten. Tegenover de gevolgen van de stijging van onderhoudskosten bij de eigenaar-zelf bewoner, staat het voordeel dat hij niet periodiek wordt geconfronteerd met een huurstijging, die wat omvang veelal het bedrag van zijn kostenstijging zal overtreffen. Anders dan de meergenoemde leden begrepen hebben, neemt Nederland geen uitzonderingspositie in wat betreft het in de inkomstenbelastingheffing betrekken van het woongenot van de eigen woning. Voor een overzicht om een indruk hiervan te verkrijgen, moge worden verwezen naar bijlage II van de memorie van toelichting op het wetsontwerp waarbij de huidige eigen woning-regeling is totstandgekomen (Zitting 1969-1970, 10 790, nr. 5). De opmerkingen en bezwaren van enkele leden met betrekking tot de verhoging van de fiscale netto-huurwaarde hebben in het vorenstaande hun beantwoording reeds gevonden. Deze leden zullen daaruit hebben begrepen dat het voorstel niet inhoudt een loslaten van de gedachte dat het om een huurwaarde gaat na aftrek van kosten, lasten en afschrijving. De fiscale oudedagsreserve (Artikel II, onderdeel F) Naar aanleiding van de vraag van zeer vele leden of de Regering deelt in hun opvatting dat het wettelijke systeem in de komende jaren onverkort tot uitvoering gebracht dient te worden, zij er op gewezen dat het kabinet, met het voorstel de dotatiemogelijkheid aan de fiscale oudedagsreserve te vergroten, een stap heeft gezet die in overeenstemming is met dat gedeelte van de grondslag van het beleid dat luidt: Ten aanzien van zelfstandigen: — de uitvoering van de fiscale oudedagsvoorziening voortzetten. (Brief van de MinisterPresident, Minister van Algemene Zaken met betrekking tot de kabinetsformatie, zitting 1972-1973 - 12 383, blz. 45 rechterkolom, letter g). De aan het woord zijnde leden vestigen er vervolgens de aandacht op dat de behandeling van zelfstandigen in de inkomstenbelasting naast fiscale ook economische aspecten heeft waarbij zij doelen op de omstandigheid dat een zelfstandige - anders dan een loontrekkende voor wat betreft diens arbeidsinkomsten - de winst uit onderneming niet geheel voor consumptieve doeleinden kan aanwenden, maar een gedeelte daarvan voor de financiering van de onderneming moet bestemmen. Deze leden komen daarmede terug op een gedachte die reeds bij de totstandkoming van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is geopperd, te weten dat ondernemingswinsten niet op dezelfde wijze in de belastingheffing moeten worden betrokken als ander inkomen. Ook bij de behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet houdende fiscale oudedagsreserve voor zelfstandigen is die gedachte weer aan de orde gekomen (zitting 1971-1972 - 11 818, memorie van antwoord, blz. 3 rechterkolom). Met de toenmalige Staatssecretaris van Financiën is de ondergetekende van oordeel dat de door deze zienswijze - wat daar overigens ook van zij opgeroepen problematiek zo veelomvattend is dat de - in wezen beperkte - opzet van de regeling van de fiscale oudedagsreserve - en a fortiori het voorstel waarbij de dotatiemogelijkheid slechts wordt verhoogd - zich voor de behandeling daarvan niet leent. Nochtans heeft de ondergetekende gemeend nader in te moeten gaan op het verdere betoog van deze leden, aangezien hij zich - bij de lezing daarvan - niet aan de indruk heeft kunnen onttrekken dat het uitgangspunt van deze leden tot misverstand aanleiding geeft. Het totstandbrengen van de regeling van de fiscale oudedagsreserve heeft ten doel gehad de in feite bestaande ongelijkheid van behandeling tussen zelfstandigen en loontrekkenden op het gebied van de oudedagsvoorziening op te heffen door het wegnemen van fiscale belemmeringen tegen het opbouwen van zo'n voorziening in de eigen onderneming, en niet - zoals de ondergetekende uit het betoog van deze leden heeft begrepen - het verlenen van fiscale steun bij investeringen door zelfstandigen. Weliswaar wordt door de opzet van de regeling van de oudedagsreserve tegemoet gekomen aan de financieringsbehoefte
18 van de ondernemers, doch dit is slechts een gevolg van de wijze waarop vorenbedoelde ongelijkheid is opgeheven; een wijze die is gekozen met het oog op de omstandigheid dat vele zelfstandigen niet in staat bleken de voor hun oudedagsvoorzicning nodige middelen aan de onderneming te onttrekken. Aldus bezien doet de constatering van deze leden dat het voorstel aan beide door hem genoemde aspecten te kort doet, naar de mening van de ondergetekende niet geheel recht aan dit voorstel. Het bij de gefaseerde invoering van de oudedagsreserve geven van prioriteit aan de zelfstandigen met winsten tot ruim f 52 000 heeft geleid tot het verhogen van het voor het jaar 1973 geldende maximum met niet meer dan 5 pet., maar omdat het percentage daardoor hoger kon worden gesteld, wordt de ongelijkheid op het gebied van de oudedagsvoorziening tussen deze categorie van zelfstandigen en de loontrekkenden sneller opgeheven dan anders het geval zou zijn geweest. Ten antwoord op de vraag van de aan het woord zijnde leden wat de extra-kosten zijn van een optrekking van het maximumbedrag van de dotatie tot f 5000 - indien, naar de ondergetekende veronderstelt, het dotatiepercentage op 7,5 wordt gesteld - kan hij deze leden mededelen dat die kosten op ongeveer f 25 min. zijn geraamd. Een verhoging van het percentage tot 8,5 - bij de in het wetsontwerp voorgestelde minimum- en maximumbedragen - zou een budgettair offer vergen van ongeveer f35 min. De vraag of de voorgestelde verhoging met 5 pet. begrepen is in het geraamde budgettaire offer van f90 min., beantwoordt de ondergetekende ontkennend; deze verhoging is begrepen in de ramingen van de verhoging met 5 pet., welke in plaats van de aanpassing met de automatische inflatiecorrectie is voorgesteld. Ten slotte informeerden de genoemde leden er naar althans zo begrijpt de ondergetekende hun vraag - welk reserveringspercentage zou gelden bij een budgettair offer van f90 min., indien dat percentage en het voor 1974 geldende maximumbedrag van de dotatie evenredig worden verhoogd. Hierop kan de ondergetekende antwoorden dat het reserveringspercentage dan 63 bedraagt en de maximumdotatie f 5250. Het verheugt de ondergetekende dat vele andere leden erkentelijk zijn voor het voorstel om het reserveringspercentage te verhogen. Dat het geleidelijk toegroeien naar de be-
dragen die in de wet zijn voorzien onvoldoende plaatsvindt, kan de ondergetekende niet onderschrijven. Gegeven de omstandigheid dat een volledige invoering van de fiscale oudedagsreserve thans een budgettair offer van globaal f 270 min. met zich zou brengen en voorts dat ingevolge de wet het einde van de faseringsperiode in 1976 moet worden bereikt, meent hij dat de voorgestelde verhoging van de dotatiemogelijkheid recht doet aan de in de wet neergelegde eis tot fasering. Wel is bij de fasering voor het jaar 1974 prioriteit gegeven aan de kleinere zelfstandigen doordat het dotatiepercentage is verhoogd tot 7,5 en het maximumbedrag slechts is aangepast met 5 pet., maar dat betekent niet dat daarmede het eindstadium is bereikt. Zoals op een desbetreffende vraag van zeer vele leden is geantwoord, rekent het kabinet het immers tot zijn taak de uitvoering van de fiscale oudedagsreserve voort te zetten. Met betrekking tot de vraag op welk budgettair offer de verhoging van het maximum tot f 5906, bij een reserveringspercentage van 7,5, wordt geraamd, zij vermeld dat dit ongeveer f 45 min. zal bedragen. Het stemt de ondergetekende dankbaar dat enige leden wel begrip hadden voor de verdere gefaseerde toepassing van deze regeling. Zoals hiervoren reeds is gezegd heeft de ondergetekende er voor het jaar 1974 de voorkeur aan gegeven om het dotatiepercentage te verhogen en het maximumbedrag - zij het aangepast met 5 pet. - te houden op het peil dat voor het jaar 1973 geldt. Daarmede wordt bereikt dat ondernemers met winsten tot ruim f 52 000 een relatief grotere dotatie aan de oudedagsreserve kunnen verrichten dan in het geval - bij gelijkblijvend budgettair offer - het maximumbedrag was verhoogd en derhalve het te reserveren percentage lager was gesteld. Hieruit mag niet worden afgeleid dat het kabinet geen oog zou hebben voor het midden- en kleinbedrijf, integendeel, juist voor die groep van zelfstandigen heeft een meer dan evenredige verhoging van het percentage betekenis, indien men bedenkt dat hun winst veelal de f 52 000 niet te boven zal gaan. De Minister van Financiën, W. F. DUISENBERG.