ZITTING 1956—1957 — 4 5 0 0 I
RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1957 ALGEMENE FINANCIËLE BESCHOUWINGEN MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden bij brief van 31 oktober 1956) No. 2
Inleidende opmerkingen Ook de ondergetekende betreurt, dat door het niet tijdig tot stand komen van het nieuwe kabinet een uiteenzetting in de miljoenennota omtrent het in 1957 door de regering te voeren financiële beleid grotendeels moest ontbreken, waardoor het voor de Kamer niet wel mogelijk was om zich daarvan uit deze nota een voldoende beeld te vormen. Aangezien het demissionaire kabinet geen besluit wilde nemen over verschillende belangrijke beleidsvragen, waaronv trent de beslissing aan het nieuwe kabinet werd voorbehouden, was er niet aan te ontkomen, dat de miljoenennota in overwegende mate een beschrijvend karakter draagt. In verband met de wens van de Kamer uit deze memorie van antwoord te doen blijken, welk beleid het nieuwe kabinet zich voorstelt te zullen voeren, moge de ondergetekende het volgende mededelen. Het moge duidelijk zijn, dat op dit ogenblik, waarop het nieuwe kabinet nog nauwelijks zijn werkzaamheden heeft aangevangen, een tot in details uitgewerkt plan nog niet ter tafel kan worden gebracht. De financiële overheidspolitick is immers zo zeer verweven met het overige beleid, dat over tal van beleidsvragen uitvoerig overleg nodig is tussen de ondergetekende en zijn ambtgenoten, welk overieg uiteraard pas in zijn eerste stadium verkeert. Zoals in de regeringsverklaring van 23 oktober j.1. is uiteengezet, zal ook het financiële beleid worden beheerst door de centrale doelstellingen, welke de regering voor het algemene binnenlandse beleid heeft uitgestippeld. Deze zijn: 1. Handhaving van het monetaire en budgettaire evenwicht. 2. Handhaving van een hoog niveau van werkgelegenheid, vergroting van produklie, uitvoer en nationaal inkomen. 3. Bevordering van een sociaal rechtvaardige verdeling van het nationale inkomen. 4. Uitbreiding der culturele, sociale en publieke voorzieningen in overeenstemming met de stijgende behoeften, rekening houdende met de beschikbare middelen. Van deze algemene doelstellingen moge de ondergetekende, aan de hand van de feitelijke gegevens, waarover hij thans beschikt, enige verdere concretisering geven. De gunstige conjunctuur heeft bijgedragen tot economische versterking en tot verruiming van de mogelijkheden de verdeling van het nationale inkomen tussen de verschillende bevolkingsgroepen op een meer bevredigend vlak te brengen. Nochtans brengt de hoogconjunctuur haar eigen problemen mede, voortvloeiende uit een overspanning van de economie en uit de schaarste aan arbeidskrachten en kapitaal. Ook uit andere verschijnselen, zoals de stijging der prijzen in sommige sectoren, met name de bouwsector, blijkt de aanwezigheid van spanningen. Voorts zijn de nationale bestedingen de laatste jaren te sterk gestegen en overtreffen zij thans de middelen, hetgeen tot een verzwakking van de betalingsbalans heeft geleid. De noodzaak van een bevredigende betalingsbalans wordt algemeen aanvaard. Indien men wil voldoen aan diverse verplichtingen (aflossing van buitenlandse staatsschuld, giften I
4500
Alg. Fin. Besch. 2
2 aan overzeese rijksdelen e.d.) en de reserves althans enigszins relatief op peil wii houden, is bij een normale voorraadvorming een betalingsbalansoverschot op lopende rekening van circa 1/2 miljard gulden 's jaars vereist. In jaren van hoogconjunctuur is een groter overschot ter wille van de vorming van conjuncturele reserves wenselijk. De lopende rekening van de hetalingsbalans op transactie-basis voor het eerste halfjaar 1956 vertoonde evenwel een tekort van circa 200 miljoen gulden, terwijl ook voor het gehele jaar een tekort kan worden verwacht. Hij een ongewijzigd regeringsbeleid is hierin voor de naaste toekomst geen verbetering van betekenis te verwachten. Als maatstaf voor de omvang van de deviezenreserves wordt wel gebezigd het aantal maanden invoer, hetwelk de verhouding tussen reserves en invoer weergeeft. In Nederland waren de bruto reserves in 1953 gelijk aan bijna 6 maanden invoer; thans reiken zij nog voor ongeveer 4 maanden. Dit cijfer ligt reeds beneden het gemiddelde van de rest van de wereld, indien daarbij de Verenigde Staten en Zwitserland buiten beschouwing worden gelaten. Worden deze landen daarentegen mede in aanmerking genomen, dan bedraagt het gemiddelde aantal maanden voor de rest van de wereld bijna 7, een cijfer, dat belangrijk boven het Nederlandse ligt. Uit het onderstaande overzicht en de daarbij behorende grafische voorstelling blijkt duidelijk het verloop van de verhouding tussen de bruto goud- en deviezenreserves en de invoer van goederen. Verhouding tussen de bruto goud- en deviezenreserves van de Nederlandsche Bank en de invoer van goederen ] ) (in miljoenen guldens)
Periode
Maandgemiddelde van de invoer
1952 1953 1954 1955 1956
704 752 905 1015 1150 2 )
Goud- en deviezenreserves ultimo juni
Goud- en deviezenvoorraad, uitgedrukt in aantal maanden invoer
4,2 5,8 5,4 4,8 4,0
2990 4390 4930 4830 4620 3 )
1 ) Uiteraard is het mogelijk de goud- en deviezenvoorraad te relateren aan een andere grootheid dan de invoer van goederen; de hier gehanteerde relatie is echter internationaal gebruikelijk. 2 ) Raming op basis van de eerste 9 maanden 1956. 3 ) De netto reserves bedragen 4290 miljoen.
Grafisch voorgesteld wordt het volgende beeld verkregen: Goud- en deviezenvoorraad uitgedrukt in aantal maanden invoer
1953
1954
1955
1956
Zowel voor de handhaving van een vrij handels- en betalingsverkecr als met het oog op een eventuele terugslag in de conjunctuur is vergroting van de deviezenreserves in Nederland alleszins geboden; dit dient in de huidige hausse te worden nagestreefd. Ook de situatie ten aanzien van de kapitaalmarkt biedt zorgen. De regering wil er naar streven aan de woningbouw een hoge prioriteit te verlenen. Dit zal met name eisen, dat de financiering van deze sector onbelemmerd voortgang zal kunnen vinden. Gezien de verhoudingen op de kapitaalmarkt, waarbij rekening dient te worden gehouden enerzijds met de vraag o.m. uit hoofde van de particuliere investeringen en die van de lagere publiekrechtelijke lichamen en anderzijds met het beschikbare kapitaalaanbod, zijn er aanwijzingen voor een belangrijk tekort op de kapitaalmarkt. Daarenboven is als gevolg van de spanningen op de kapitaalmarkt een stijging van de rentevoet opgetreden, welke gevolgen heeft voor het huurpcil van nieuwe woningen. Aangenomen kan worden, dat voor de woningwetbouw een stijging van de rentevoet met een half procent 's jaars bij gelijkblijvende rijksbijdrage globaal een huurverhoging van f 0,90 a f 1,25 per week met zich brengt. De ondergetekende acht het noodzakelijk het rentegamma te handhaven, onder meer ter voorkoming van een verdere opwaarlse druk op het huurpeil uit dezen hoofde. Een vrijlaten van dit rentegamma zal bovendien naar zijn oordeel niet leiden tot een vergroting van de besparingen. Bij dit alles ziet de ondergetekende het als een van zijn belangrijkste taken, te waken tegen een inflatoire financiering van de overheidshuishouding. In het door hem te voeren financieel-economisch beleid zal het streven naar gezond geld een centrale plaats innemen. In het licht van bovenstaande beschouwingen is een duidelijke beperking van de bestedingen thans onafwendbaar, waarbij alle bestedingscategorieën onder het oog zullen moeten worden gezien. Het stemt de ondergetekende tot voldoening, dat uit het voorlopig verslag blijkt, dat ook bij de leden van de Kamer eenstemmigheid bestaat over de onvermijdelijkheid van een beperking van de bestedingen. De aanvaarding van dit gemeenschappelijke uitgangspunt kan nl. de discussie over het te voeren beleid vergemakkelijken. De afremming van de bestedingen zal in het algemeen op zodanige wijze dienen te geschieden, dat de structurele ontwikkeling zo weinig mogelijk wordt geschaad. Zoals de Minister-President reeds in de door hem afgelegde regeringsverklaring mededeelde, zullen voorts bij het doorvoeren van de beperkingen fysieke controles slechts in speciale gevallen als middel worden toegepast, zodat in het kader van de te nemen maatregelen een belangrijke rol zal toekomen aan het algemene financiële beleid. Zoals bekend, is inmiddels inzake het vraagstuk van de beperking der bestedingen advies gevraagd aan de Sociaal-Economische Raad. De ondergetekende betreurt, dat over dit advies thans nog niet kan worden beschikt. Nu het rapport van de Raad evenwel binnen enkele weken kan worden verwacht, wil de regering definitieve beslissingen, welke op het op te stellen plan prejudiciëren, slechts nemen, voorzover deze geen uitstel kunnen lijden. Hoe het advies van de Sociaal-Economische Raad in concreto ook zal mogen luiden, het is naar de. mening van de ondergetekende duidelijk, dat ook de overheid haar aandeel in de beperking van de bestedingen zal moeten leveren. Onder het voorbehoud, dat een definitief oordeel pas zal kunnen worden uitgesproken, nadat het advies van de SociaalEconomische Raad zal zijn uitgebracht, is de ondergetekende, aan de hand van de thans ter beschikking staande cijfers, van mening, dat onder de huidige omstandigheden, mede ter vermijding van grote schokken in het economisch gebeuren, de wenselijke vermindering van het tekort op de rijksbegroting ten opzichte van de ontwerp-bcgroting om de gedachten te bepalen voorshands kan worden gesteld op een bedrag in de orde van grootte van 400 a 500 miljoen op jaarbasis.
3 In dit verband is het huidige hoge peil van de rijksuitgaven van bijzonder belang. De ondergetekende heeft zich dan ook als eerste doel gesteld na te gaan, welke gewone uitgaven kunnen worden verlaagd. Het is tevens wenselijk, dat eventueel onvermijdelijke nieuwe uitgaven zoveel mogelijk worden getemporisecrd en dat met kracht wordt gestreefd naar verbetering van de efficiency van het apparaat, niet alleen bij de uitvoering, doch ook bij het ontwerpen van wetten. Het spreekt welhaast vanzelf, dat de ondergetekende, die de voorbereiding van de begrotingshoofdstukken 1957 niet heeft medegemaakt, thans nog geen concrete mededelingen omtrent de te nemen maatregelen kan doen. Hij stelt zich echter voor, te dezer zake overleg te plegen met zijn ambtgenoten, hetgeen uiteraard tijd vergt. Hierbij dient te worden bedacht, dat sommige uitgaven zich naar hun aard niet lenen voor snel ingrijpen. Voorts zal de ondergetekende streven naar een beperking van de kapitaalsuitgaven van de overheid. Overleg met zijn ambtgenoten om te komen tot een vermindering van civiele rijksinvesteringen, welke minder rendabel kunnen worden geacht, is gaande. In het kader van de beperking van de bestedingen dient mede aandacht te worden besteed aan de tarieven van de overheidsbedrijvcn en aan de consumentensubsidies. Het probleem van een herziening van sommige tarieven is in onderzoek. Mocht daarbij blijken, dat de rentabiliteit van bepaalde bedrijven onvoldoende moet worden geacht, dan zullen maatregelen om die rentabiliteit te verhogen, niet achterwege kunnen blijven. Het standpunt van de regering ten aanzien van de consumentensubsidies op melk en suiker is, dat deze thans spoedig moeten worden afgeschaft. De consequenties van een afschaffing daarvan met betrekking tot het prijspeil en tot de verdeling van het nationale inkomen over de verschillende groepen van de bevolking zijn echter zodanig, dat een verder overleg daaromtrent noodzakelijk is, terwijl de regering met name ten aanzien van dit punt er prijs op stelt definitieve beslissingen uit te stellen tot na de ontvangst van het eerder bedoelde advies van de SociaalEconomische Raad. Overigens moge met betrekking tot de subsidiepolitiek mede worden verwezen naar een aantal opmerkingen dienaangaande, welke verder in deze memorie van antwoord worden gemaakt. Ten slotte zal, aangezien de noodzakelijke verbetering van de financiële positie niet uitsluitend door een verlaging van de rijksuitgaven zal kunnen worden bereikt, enige verhoging van de inkomsten van de staat onvermijdelijk zijn. De ondergetekende is er zich van bewust dat, gezien de nog altijd zware belastingdruk, dit middel tot verbetering van de financiële positie van de staat met grote behoedzaamheid zal moeten worden aangewend. Bij de beantwoording van de door de Kamer in het voorlopig verslag gemaakte opmerkingen zal nog gelegenheid bestaan op enkele in het vorenstaande globaal geschetste beleidspunten nader in te gaan. Veronderstellingen, waarvan bij het opstellen der begroting is uitgegaan De ondergetekende heeft er begrip voor, dat vele leden zich niet bij voorbaat aan de veronderstellingen, waarvan bij het opstellen van de begroting 1957 is uitgegaan, gebonden achten, wanneer t.z.t. over het te voeren beleid zal moeten worden beslist. Naar aanleiding van de door vele andere leden gevraagde inlichtingen omtrent de betekenis van enkele dezer veronderstellingen moge het volgende worden vermeld. 1. De inwerkingtreding van de Algemene Ouderdomswet maakt het inderdaad noodzakelijk een liquiditeitsvoorschot aan het Ouderdomsfonds te verstrekken. De ondergetekende moge erop wijzen, dat het bedrag van 230 miljoen het saldo weergeeft, dat volgens een globale prognose aan het einde van het begrotingsjaar nog zal uitstaan. Het voorschot
zal zijn hoogste stand vermoedelijk in april 1957 bereiken en vervolgens geleidelijk kunnen worden teruggebracht. 2. Zoals uit de regeringsverklaring blijkt, ligt het in het voornemen van de regering op korte termijn bij de Kamer een voorstel in te dienen tot verhoging van de huren der vooroorlogse woningen met 2 5 % . Enkele categorieën van gedurende en na de oorlog gebouwde woningen, waarvan het huurpeil momenteel op het niveau van de vooroorlogse woningen ligt, zullen mede in de huurverhoging worden betrokken. Tegelijk met het voorstel tot huurverhoging zal een wetsontwerp worden ingediend, krachtens hetwelk gedurende tien jaren 50 % van die verhoging door de eigenaar van een verhuurde woning op een geblokkeerde rekening moet worden gestort. Hoewel omtrent de juiste datum van ingang nog geen mededelingen kunnen worden gedaan, is het streven van de regering erop gericht de invoering van deze verhoging zoveel mogelijk te bespoedigen. Een huurverhoging zal inderdaad invloed hebben op de inkomens van de huiseigenaren en daarmede op de opbrengst van de inkomstenbelasting. Ter vermijding van misverstand zij er evenwel op gewezen, dat, zoals vermeld op blz. 25 (linkerkolom) van de miljoenennota, bij het opstellen van de belastingramingen voor het dienstjaar 1957 met de gevolgen van een huurverhoging is rekening gehouden. 3. De regering meent zich haar standpunt omtrent de door haar in de naaste toekomst te voeren loonpolitiek te moeten voorbehouden totdat zij kennis zal hebben genomen van het door de Sociaal-Economische Raad uit te brengen advies omtrent de verhouding van de bestedingen en middelen in de Nederlandse volkshuishouding, hetwelk van betekenis zal kunnen zijn met name ten aanzien van de vraag naar de gevolgen van de huurverhoging en van de invoering van de algemene ouderdomsverzekcring op 1 januari 1957 v o o r d e richtlijnen betreffende de lonen. Uiteraard moet in geval van looncompensatie niet uitsluitend worden gedacht aan het rijkspersoneel. Zoals uit de reeds eerder vermelde passage op blz. 25 van de miljoenennota moge blijken, is dan ook bij het opstellen van de belastingramingen voor het dienstjaar 1957 reeds met de gevolgen van een algemene loonmaatregel rekening gehouden. Daarbij is intussen het geïsoleerd effect ervan niet afzonderlijk berekend. De belastingramingen zijn gemaakt tegen de achtergrond van een prognose omtrent de ontwikkeling der relevante economische factoren, waarbij de bedoelde loonsverhoging een van de uitgangspunten vormde. Dat het overigens nuttig is aan het geïsoleerde effect van de loonsverhoging geen te grote absolute betekenis toe te kennen, moge blijken uit het feit. dat de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet aftrekbaar is gesteld voor de heffing van de inkomsten- en loonbelasting. Dientengevolge zal bijv. de belastbare loonsom — en daarmede de opbrengst van de loonbelasting — door beide maatregelen (invoering premie en compensatie) in geval van een volledige compensatie geen stijging en bij onvolledige compensatie zelfs een daling ondergaan. Het zou naar de mening van de ondergetekende bepaald onjuist zijn, indien de compensatie ook met betrekking tot hen, die niet tot het rijkspersoneel kunnen worden gerekend, ten laste van de rijksbegroting zou worden gebracht. Ter beantwoording van de vraag, of de regering plannen heeft in het begrotingsjaar stappen te doen in de richting van een salarisherziening voor het overheidspersoneel, zij opgemerkt, dat het beleid van de regering gericht is op verfijning van het salarisstelsel der ambtenaren, overeenkomstig de beloningstelsels, geldende in het particuliere bedrijf. 4. De ondergetekende moge ter motivering van het uitgangspunt, dat bij de subsidies aan instellingen en de sociale uitkeringen geen rekening is gehouden met loonsverhogingen, het volgende mededelen. Wat de subsidies aan instellingen betreft, is de ondergetekende van mening, dat instellingen, welke eigen inkomsten hebben, met name, indien deze verkregen worden door rechtstreekse bijdragen van belanghebbenden, de kostenstijging zo-
4 veel mogelijk dienen op te vangen door vermeerdering van inkomsten, zodat het overheidssubsidie nominaal gelijk kan blijven. Bij het sterk gestegen beschikbare inkomen in de particuliere sector (verwezen moge worden naar het staatje op blz. 6, rechterkolom, van de miljoenennota) moet dit ook mogelijk worden geacht. In een aantal gevallen, met name waar weinig mogelijkheden voor eigen inkomsten zijn, zal een hoger rijkssubsidie onvermijdelijk kunnen zijn. Ten aanzien van de sociale uitkeringen moge de ondergetekende opmerken, dat een verhoging of verlaging van de lonen niet altijd behoeft te leiden tot een recht evenredige stijging of daling van deze uitkeringen, omdat ten aanzien van de lonen sedert 1954 een rechtstreeks verband wordt gelegd met de hoogte van het nationale inkomen, terwijl de sociale uitkeringen meer zijn afgestemd op de kosten van levensonderhoud. Wel ondergaat uiteraard het begrip noodzakelijk levensonderhoud de geleidelijke invloed van een stijging of daling der welvaart. Het betreft hier echter een beleidsvraagstuk, dat in samenhang met andere vraagstukken door de regering zal worden bezien. Het is mede uit dien hoofde thans nog niet mogelijk nader op de gevolgen in te gaan. 5. Zoals is uiteengezet in de financiële beschouwingen, opgenomen in de nota ter algemene inleiding van de memories van toelichting op de hoofdstukken VIII A en VIII B van de rijksbegroting 1957, vormt de verhoging van het oorspronkelijke defensieplafond in 1957 ad 1350 miljoen met 100 miljoen slechts een gedeeltelijke dekking van het tot en met dat jaar geaccumuleerde tekort als gevolg van de sedert 1954 opgetreden stijging van lonen en prijzen. Een verdergaande voorziening in dit tekort wordt, overeenkomstig de genoemde beschouwingen, dan ook noodzakelijk geacht en hierin zal ten dele worden voorzien door de indiening van een suppletoir begrotingsvoorstel 1956. Hoewel in verband met de in 1957 in te leiden reorganisatie van de landmacht momenteel de basis voor een nauwkeurige kostenberekening vooralsnog ontbreekt, is de minister voor defensie van mening, dat vorenbedoelde verhogingen het mogelijk maken, de defensie-inspanning in materiële zin voort te zetten, zoals deze oorspronkelijk tot en met 1957 werd voorzien. Niettemin zal binnen dit niveau zich ongetwijfeld de noodzaak voordoen tot het stellen van zekere prioriteiten, gelet op de nieuwe ontwikkelingen, waarmede bij de defensieorogrammering thans rekening moet worden gehouden en welke veelal niet financieel kunnen worden gecompenseerd door dienovereerkomstige bezuinigingen. Met de aan het woord zijnde overige leden is de ondergetekende van oordeel, dat de huidige internationale situatie geen vermindering van de defensie-inspanning toelaat. De aanwijzing van begrotingsartikelen voor toepassing van artikel 24 van de Comptabiliteitswet is telkenjare aan het oordeel van de Staten-Generaal onderworpen. De ondergetekende is dan ook van mening, dat hier niet van misbruik kan worden gesproken. 6. Bii het onbevredigende beeld, dat de begroting voor het jaar 1957 vertoont, ligt het niet voor de hand om door het verlengen van de vrijstelling van omzetbelasting voor textielprodukten en voor suiker het tekort te vergroten met ongeveer f 65 000 000, zijnde het bedrag, dat bij de raming van de inkomsten voor het jaar 1957 als opbrengst van de heffing van omzetbelasting voor die goederen is aangehouden. Niettemin heeft de regering na ampele overweging besloten tot het handhaven van de vrijstelling voor textielprodukten, terwijl de vrijstelling voor suiker — in overeenstemming met de aanvankelijke opzet — zal komen te vervallen. De tijdelijke vrijstelling van omzetbelasting voor textielprodukten heeft, zoals verscheidene andere leden hebben opgemerkt, destijds gediend als een compensatie voor de uit de huurverhoging van 1955 voortgevloeide verzwaring van de gezinslasten. De grootte van deze compensatie is becijferd op 0.4 % van het bestede inkomen, zijnde vier vijfde gedeelte van de vorenbedoelde, op 0,5 % van het bestede inkomen geschatte, verzwaring. Ondanks het feit, dat brede groepen van de bevolking na september 1955 een
vermeerdering van inkomsten hebben genoten, welke aanzienlijk meer bedraagt dan 0,5 %, acht de regering het bezwaarlijk, deze compensatie thans te doen vervallen, met name omdat een verdere huurverhoging aanstaande is, waarvoor geen fiscale compensatie meer mogelijk zal zijn. Bijkomend kan worden opgemerkt, dat de textielindustrie en textielhandel hinder hebben ondervonden van de wijzigingen van de omzetbelasting, welke per 1 januari 1955 en per 1 september 1955 zijn tot stand gekomen. Het belang van deze zeer omvangrijke tak van bedrijf brengt dan ook mede, dat zich niet met 1 januari 1957 opnieuw een wijziging van de omzetbelasting voordoet. Een en ander heeft de regering doen besluiten met spoed een ontwerp van wet voor te bereiden, dat ertoe strekt de thans bestaande tijdelijke vrijstelling van omzetbelasting voor textielprodukten met ingang van 1 januari 1957 in een definitieve om te zetten. Ten aanzien van suiker zijn de bezwaren tegen een beëindiging van de vrijstelling van veel geringer belang. Een ontwerp van wet tot verlenging van de bestaande vrijstelling kan van de ondergetekende derhalve niet worden verwacht. Het door de voorgenomen continuering van de vrijstelling van omzetbelasting voor textielgoederen, welke de opbrengst van de middelen over 1957 naar schatting met f 55 000 000 doet dalen, nog vergrote tekort op de begroting voor 1957, alsmede de ongunstige prognose voor de kapitaalmarkt en de betalingsbalans maken het noodzakelijk, dat ook op het gebied van de belastingen met spoed enkele voorzieningen worden getroffen. De te treffen fiscale maatregelen dienen in verband met het vorenstaande gericht te zijn op een versterking van de middelen op korte termijn, zomede op een verbetering van de betalingsbalans, terwijl zij overigens de minst mogelijke bezwaren met zich dienen te brengen. Wat het geheel van de voorgenomen voorzieningen betreft heeft de regering ten aanzien van een tweetal fiscale maatregelen reeds thans een beslissing genomen. Zij betreffen een verhoging van enige specifieke belastingen, waarvan de druk, doordat zij naar de hoeveelheid worden berekend en niet naar de prijzen, in de loop der jaren is afgenomen. Een ontwerp van wet, waarin een verhoging van het bijzonder invoerrecht op benzine en een verhoging van de accijns op gedistilleerd is voorzien, zal op korte termijn kunnen worden tegemoet gezien. In de memorie van toelichting op bedoeld ontwerp van wet zal nader op een en ander worden ingegaan. 7. De ondergetekende heeft er begrip voor, dat vele leden in verband met het aanhangige wetsontwerp no. 4104 nog geen oordeel wilden uitspreken over de percentages van de opbrengst der belastingen, welke aan het Gemeentefonds en het Provinciefonds ten goede zullen komen. Ter motivering van de in de miljoenennota uitgesproken verwachting — waarmede de ondergetekende zich geheel kan verenigen — dat het jaar 1957 zal worden gekenmerkt door een voortzetting van de hoogconjunctuur, moge het volgende dienen. De laatste jaren werden gekenmerkt door een proces van voortdurende expansie, gedragen door een toenemende afzet, zowel naar het buitenland als in het binnenland. Bij het maken van een prognose voor de naaste toekomst kan allereerst de vraag worden gesteld, of aanwijzingen voorhanden zijn, die een plotselinge ombuiging van de ontwikkelingslijn in benedenwaartse richting moeten doen veronderstellen. Een algemene omslag van de conjunctuur in het buitenland is uiteraard niet buitengesloten, doch symptomen daarvan hebben zich tot dusver niet voorgedaan. Een stijging van de inkomens buiten onze grenzen zal een verdere toeneming van de Nederlandse uitvoer mogelijk maken. Anderzijds bestaat er evenmin aanleiding voor de verwachting, dat het niveau van de binnenlandse bestedingen, gezien de dringende behoeften op allerlei terrein — te denken ware bijv. aan de woningbouw — een absolute daling zal ondergaan. Ook indien maatregelen worden genomen, welke de strekking hebben de toeneming van de bestedingen in bepaalde sectoren af te remmen teneinde overspanning tegen te gaan, mag toch,
5 wezen had aangedrongen op terughoudendheid bij de uitbreiding van de kredietverlening. Nog daargelaten de vraag, of het demissionaire kabinet zich had moeten uitspreken over het tot het moment van indiening van de begroting gevoerde beleid, is het wel te verstaan, dat het de opvatting heeft gehuldigd, dat Invloed van de begroting op de conjunctuur eventuele voor de toekomst geldende beleidsbeslissingen ter De ondergetekende stemt met vele leden in met de grondzake dienden te worden overgelaten aan het oordeel van het beginsclen van het budgettaire beleid, zoals deze door zijn nieuw optredende kabinet. Wel is het op zich zelf te betreuren, ambtsvoorganger in de miljoenennota tot uitdrukking zijn ge- dat de lange duur van de kabinetsformatie het nemen van zobracht en eveneens met de opvatting, dat daarbij de totaliteit danige beslissingen heeft vertraagd. van de begroting van primaire betekenis is. Hij is voorts De leden, hier aan het woord, zijn blijkens het voorlopig met hen van oordeel, dat een inflatoire financiering van het verslag nog steeds van mening, dat het in het algemeen in overrijksbudget zoveel mogelijk dient te worden vermeden, zeker eenstemming is met een gezonde financiering, indien de overin de huidige conjuncturele situatie, welke reeds wordt ge- heid voor de kapitaalsuitgaven een beroep doet op de kapitaalkenmerkt door een zekere mate van overspanning van de markt. De ondergetekende is daarentegen van oordeel, dat de nationale economie. mate, waarin financiering van tic rijksuitgaven door middel van leningen zal kunnen en moeten plaatsvinden, ten nauwste verDe door deze leden opgeworpen vragen betreffende de band houdt met de conjuncturele en monetaire situatie. Met achteruitgang van de betalingsbalans op lopende rekening en name is de mogelijkheid van een beroep op de kapitaalmarkt van de deviezenreserves hebben — zoals ook in een noot in het voorlopig verslag nader wordt opgemerkt — inmiddels voor financiering van de uitgaven van de staat afhankelijk van de verhouding tussen de omvang van de besparingen en de inbeantwoording gevonden in de onlangs aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden nota inzake de betalings- vesteringen in de verschillende sectoren van de volkshuishouding. balans over het eerste halfjaar 1956. Naar aanleiding van de vraag, of reeds betalingsbalansHet beroep van de staat op de kapitaalmarkt kan dan ook gegevens over het verstreken deel van de tweede helft van niet los worden gezien van dat voor andere doeleinden, zoals 1956 kunnen worden verstrekt, kan worden medegedeeld, voor de financiering van de woningbouw, de industriële invesdat de gegevens momentcel slechts voor de maand juli ter teringen en de investeringen der lagere publiekrechtelijke beschikking staan. De lopende rekening op kasbasis vertoonde lichamen. in deze maand een tekort van 124 miljoen. De kapitaalrekening Omtrent de criteria, welke in de toekomst zullen worden aanwas in juli jl. ongeveer in evenwicht. gelcgd bij de beoordeling van de rubricering der onderscheiden De oorzaken vari de omslag in de lopende rekening van de begrotingsposten, zou de ondergetekende zich nog gaarne willen betalingsbalans en van de deviczenafvloeiing zijn in de jongste beraden. nota inzake de betalingsbalans omstandig toegelicht. Naar uit Met de hierbedoelde leden kan de ondergetekende in zoverre de desbetreffende beschouwingen moge zijn gebleken, kan de medegaan, dat ook hij van oordeel is, dat in het belang van de door deze leden gesignaleerde ontwikkeling worden toege- handhaving — en ook verhoging — van de algemene welvaart, schreven aan de toeneming van de nationale bestedingen, in waarvoor de bestendiging van belangrijke investeringen een het bijzonder van de particuliere consumptie en van de in- onmisbare voorwaarde is, op langer zicht een hoog niveau van vesteringen in vaste activa. besparingen noodzakelijk blijft. Een belangrijke stimulans zal De ondergetekende heeft kennis genomen van de opmer- daarbij naar zijn mening uitgaan van een evenwichtige economische ontwikkeling. Het overheidsbeleid zal dan ook in dit king van vele andere leden, dat ook naar hun mening de verband in de eerste plaats op het scheppen van voorwaarden overheid een taak heeft bij de ordening van het economisch voor een zodanige ontwikkeling moeien zijn gericht. Of daarleven. Met hun opvatting, dat het regeringsbeleid zich dient naast specifieke, op bevordering van het sparen gerichte maatte richten op maatregelen van een globaal karakter, kan de regelen kunnen worden genomen, met name langs de weg van regering in het algemeen meegaan. Niettemin moge erop worden gewezen, dat zich in bepaalde sectoren van het eco- belastingverlichtingen, is een vraagstuk, dat nauwgezette overwcging zal vorderen, zowel in verband met de daaraan vernomisch leven omstandigheden kunnen voordoen, waarin een bonden aspecten van sociale aard als met het aspect van de meer incidenteel regelen van overheidswege niet kan worden algemeenheid en gelijkheid, welke beginselen aan de belastinggemist; dit is bij voorbeeld ten aanzien van de bouwnijverheid heffing ten grondslag liggen. het geval. De door deze leden aangehaalde "zinsnede uit de miljoenenHet stemt de ondergetekende tot voldoening, dat ook deze nota ware mede in het licht van het bovenstaande te verstaan. leden, hoezeer ervan overtuigd, dat omvangrijke investeringen Zij houdt in, dat het budgettaire beleid in het algemeen langs in de particuliere sector nodig zijn, zich kanten tegen invesde indirecte weg van beïnvloeding der onderscheidene cate- teringen. die uitgaan boven een niveau, dat voor een verantgorieën van bestedingen ertoe dient bij te dragen, dat geen woorde economische expansie wenselijk is. Het denkbeeld om dezer categorieën een groter beslag legt op de schaarse arbeid invcsteringsfaciliteiten in het bijzonder op arbeidsbesparende en financieringsmiddelen dan met het oog op de algemene investeringen te richten, acht de ondergetekende center beeconomische en sociale doelstellingen is geboden. Uit het zwaarlijk te verwezenlijken. Zoals ook reeds door de toenvoorgaande vloeit voort, dat, afgezien van het eerdervermelde malige staatssecretaris van Financiën bij de Algemene finanvoorbehoud, het accent van het budgettaire beleid dan ook ciële beschouwingen inzake de rijksbegroting voor 1956 is beniet zal liggen op een rechtstreeks ingrijpen van de overheid toogd, valt een praktisch hanteerbaar criterium, waardoor ten aanzien van de verdeling der beschikbare produktieve diepte-investeringen van investeringen in de breedte worden krachten. gescheiden, niet aan te geven. Bedacht moet worden dat, nu een produktivitcitsverhoging van tal van factoren afhankelijk Naar aanleiding van de opmerking van deze leden dat het kan zijn, met name ook van de organisatie in de onderneming, vorige kabinet in gebreke is gebleven maatregelen te nemen om men de gehele onderneming in beschouwing zou moeten nemen de bestedingsdrang te verzwakken, moge de ondergetekende om te kunnen vaststellen in welke mate de produktiviteitsopmerken, dat er tegen het einde van het vorig jaar aanleiding verbetering aan het nieuwe bedrijfsmiddel kan worden toegeis gevonden tot het treffen van een tweetal fiscale maatregelen. rekend. Een bijzondere complicatie is voorts nog hierin gelegen, Daarnaast werden enkele maanden geleden beperkende voordat bij de economische en technische vooruitgang vervangende schriften ten aanzien van de verkopen op afbetaling van kracht. en uitbreidende investeringen vrijwel steeds een zekere mate Naast de door de regering genomen maatregelen heeft voorts van dieptc-investcring inhouden. de Nederlandsche Bank vóór de recente verhoging haar rentetarieven reeds tweemaal in de loop van dit jaar over de gehele Ten aanzien van de vraag over de rentabiliteit van overhcidslinie verhoogd, nadat zij begin september 1955 bij het bankinvesteringen is de ondergetekende van mening, dat ook de gegeven het huidige absolute tekort, een in het algemeen volledige inschakeling van de produktiefactoren waarschijnlijk worden geacht.
I
4500
Alg. Fin. Besch. 2
2
6 overheid haar investeringen in het algemeen in de eerste plaats afhankelijk dient ie stellen van het te verwachten rendement. Slechts indien deze gedragslijn wordt gevolgd, kan de redelijke zekerheid worden verkregen, dat uit de vele en vaak sterk gcvaricerde behoeften aan overheidsinvesteringen een verantwoorde keu/c wordt gedaan. Hierbij mag evenwel niet uit het oog worden verloren, dat de beoordeling van ovcrhcidsinvesteringen in sterke mate kan worden bemoeilijkt door de aanwezigheid van factoren, de gemeenschap betreffende, welke niet meetbaar zijn naar bedrijfseconomische maatstaven. Niettemin kunnen deze factoren een zeer belangrijke rol spelen, bijv. de factor veiligheid bij de Deltawerken. De. ondergetekende wil de hier aan het woord zijnde leden echter gaarne toezeggen, dat hij aan dit belangrijke probleem de nodige aandacht zal schenken. Waar verscheidene andere leden ingaan op de betekenis van de overheidsfinanciën voor de huidige conjuncturele en structurele ontwikkeling, moge de ondergetekende verwijzen naar hetgeen hij ter zake reeds eerder in deze memorie heeft uiteengezet. Met deze leden is hij van oordeel, dat bij de ovcrweging van het te voeren financieel-economische beleid de spanningen, welke zich thans in het economische leven manifesteren, primair de aandacht vragen. Zoals de leden, hier aan het woord, uit de beschouwingen van de ondergetekende in het begin van deze memorie van antwoord hebben kunnen ontwaren, is de ondergetekende van mening, dat het, gezien de huidige economische ontwikkeling, noodzakelijk is, naar een verlaging van het uitgavenpeil te streven. Op de ook door deze leden aangesneden kwestie van aanmoediging van de besparingen en het vraagstuk van de z.g. fysieke invcsteringsconirole werd reeds eerder in deze memorie van antwoord ingegaan. De verscheidene weer andere leden, die de overheid in niet geringe mate verantwoordelijk stellen voor de huidige conjuncturele situatie, moge de ondergetekende in de eerste plaats herinneren aan de verschillende maatregelen, welke het vorige kabinet het afgelopen jaar heeft getroffen en die in het voorgaande reeds zijn genoemd. De voorbeelden, welke deze leden ter adstructie van hun stelling noemen, geven hem voorts aanleiding tot deze opmerking van meer algemene aard. dat, aangezien het overheidsbeleid nu eenmaal het resultaat is van een afweging van belangen, waarbij ook overwegingen van sociale en structureel-economische aard een belangrijke plaats innemen, het treffen of nalaten van bepaalde overheidsvoorzieningen niet uitsluitend op conjuncturele aspecten mag worden beoordeeld. Gelet op de betekenis van de investeringsaftrek voor de economische structuur van ons land heeft het vorige kabinet dan ook, toen dit aan het einde van het vorige jaar met het oog op het conjunctuurverloop voorzieningen trof tot algehele temporiscring van de vervroegde afschrijving en tot vervroeging van de betaling van de vennootschapsbelasting, verklaard de destijds bestaande conjuncturele situatie niet dermate dreigend te achten, dat tevens een opschorting van de investeringsaftrek verantwoord zou zijn. Daaraan werd echter toegevocgd, dat het van de verdere economische ontwikkeling zou afhangen, of met deze maatregelen zou kunnen worden volstaan, dan wel voorzieningen van wijder strekking zouden moeten worden overwogen. In het voortduren van de hausseverschijnselen nu heeft het demissionaire kabinet, zoals bekend, aanleiding gevonden de Sociaal-Economische Raad te verzoeken advies uit te brengen over de vraag, welke maatregelen met betrekking tot de bestedingen in de staats- en volkshuishouding dienen te worden genomen. In afwachting van de uitslag van dit onderzoek acht de ondergetekende het niet raadzaam thans op elk van de öcor dj genoemde leden gedane suggesties nader in te gaan. Wat betreft de mogelijkheid tot het vormen van belastingvrije conjunctuurreserves moge hij overigens verwijzen naar de bezwaren van sociale en economische aard, welke hiertcgen zijn aangevoerd door de vorige bewindslieden van Financiën, met wier uiteenzettingen hij zich in grote lijnen kan verenigen. Hij kan voorts ten aanzien van de door deze leden eveneens
ter sprake gebrachte garanties voor exportkredieten herinneren aan hetgeen zijn ambtsvoorganger daaromtrent bij de schriftelijke behandeling van hoofdstuk VII B der rijksbegroting voor het dienstjaar 1956 (zitting 1955—1956 — 4100, stuk no. 9, blz. 1 e.v.) heeft gesteld. In overeenstemming met het gevoerde monetaire beleid is deze garantieverlening door het stellen van stringentere verzekcringsvoorwaarden enigszins afgeremd, waarbij er echter tegen diende te worden gewaakt, dat de structurele aspecten van het Nederlandse exportbeleid te veel op de achtergrond zouden geraken. Een en ander heeft ertoe geleid, dat de omvang van de lopende garantieverplichtingen van het rijk een vermindering heeft ondergaan. De karakterisering, welke deze leden van het gevoerde loonbelcid geven, komt de ondergetekende te somber voor. Dit beleid is erop gericht een redelijke verdeling van het tot dusverre — en hopelijk ook in de toekomst — van jaar op jaar toenemende nationale inkomen te bewerkstelligen. Niet ontkend kan worden, dat de huidige conjuncturele situatie met als gevolg een aanzienlijke schaarste aan arbeidskrachten, zekere gevaren inhoudt, met name tot maximale benutting van te dezen aanzien aan het bedrijfsleven toegestane speelruimte. De argumenten, welke de leden aanvoeren ter adstructie van hun stelling, dat van een aan de loonpolitiek inherente bcloningsinflatie moet worden gesproken, hebben de ondergetekende evenwel niet overtuigd. De achteruitgang van de betalingsbalans kan niet zonder meer als een bewijs van een wanverhouding tussen binnen- en buitenlandse lonen worden aangemerkt. De export blijft immers een toeneming vertonen. De oorzaak is gelegen in een relatief sterke toeneming van de diverse bestedingscategorieën in het binnenland, waardoor ook de spanningen op de kapitaalmarkt worden vergroot. Intussen hecht de regering aan een verantwoorde loonontwikkeling grote waarde. Zoals bekend is, vormt de vraag, in hoeverre al dan niet een volledige compensatie voor de premie krachtens de Algemene Ouderdomswet kan worden toegestaan, een van de punten, die bij de Sociaal-Economische Raad in onderzoek zijn. De vraag dezer leden tenslotte, of de regering zich neerlegt bij een geleidelijke waardedaling van het geld, kan de ondergetekende onomwonden ontkennend beantwoorden. Het voorkomen van een overspannen economie en de handhaving van een gezonde betalingsbalans vormen naar zijn mening de grondslag voor het uiteindelijk handhaven van de waarde van het geld en zijn daarmede belangrijke doelstellingen van het financieel-economisch beleid. In dit licht moet ook het prijsstabilisatiebeleid van de regering worden gezien, welk beleid er vooral op is gericht, het in werking treden van de gevreesde loon-prijsspiraal te voorkomen. Stellig kan dan ook niet worden gesteld, dat daarmede in het algemeen de spanning zou worden vergroot. Wel kan daarvan — en met name van een bevordering van de bestedingen — worden gesproken, indien een verhindering van kostenstijcingen gaat ten laste van de schatkist; het is juist van een van deze bijzondere gevallen, dat de leden een voorbeeld geven. De ondergetekende moge er overigens op wijzen, dat in de jongste miljoenennota zowel ten aanzien van de subsidies van het Landbouw-Egalisatiefonds als van de tarieven van overheidsbedrijven aanbevelingen zijn gedaan. In het hieronderstaande zal ten aanzien van het door de regering ten deze te voeren beleid nog nader worden teruggekomen. Het door nog andere leden aangesneden vraagstuk van de belastingvrije conjunctuurreserves en dat van een beperking der nationale bestedingen kwamen eerder in deze memorie van antwoord reeds ter sprake. De ondergetekende ontkent ten stelligste, dat het beleid van de regering zou zijn gericht op een verlaging van het levenspeil van de bevolking. Men zou slechts kunnen stellen, dat de in de miljoenennota aangeduide maatregelen zouden kunnen leiden tot een mitigering van de toeneming van de bestedingen. Verhoging van de welvaart in de meest ruime zin blijft voor en na een van de belangrijkste doelstellingen van het regeringsbeleid, doch een zodanige stijging van het levenspeil, dat deze ten koste gaat van de deviezenreserves en gevaarlijke span-
7 ningen in het economisch leven oproept, zou ten slotte ten nadele van diezelfde welvaart strekken. Op het punt van de oorzaken, welke hebhen geleid tot toeneming van het overwerk en van het buitenshuis w e k e n van gehuwde vrouwen deelt de ondergetekende de opvatting, welke tal van andere leden stellen tegenover die van hen, die deze kwestie ter sprake brengen. De regering huldigt ten aanzien van de noodzaak van militaire uitgaven in Nederland een ander standpunt dan enige leden, in het voorlopig verslag hier aan het woord. Het kan niet worden ontkend, dat deze uitgaven — helaas in aanzienlijke mate — beslag leggen op schaarse produkticfactoren. Dit offer is evenwel naar haar oordeel noodzakelijk voor de handhaving van de nationale veiligheid. Ter beantwoording van de opmerkingen en vragen in het voorlopig verslag inzake de betalingsbalans moge worden verwezen naar het daaromtrent gestelde in de nota inzake de betalingsbalans over het eerste halfjaar 1956 (stuk 4522). Op de kwestie van de korte kredietverlening aan het buitenland is in het laatste stuk reeds uitvoerig ingegaan. Dit is ook het geval met de ontwikkeling van de verhouding tussen in- en uitvoer. Ter zake kan nog worden opgemerkt, dat de liberalisatie een gezamenlijke actie betreft, welke op het beginsel van wcderkerigheid berust. De beperkingen op de uitvoer naar de oostclijke landen, waarop de bedoelde leden wijzen, zijn niet van zodanige omvang, dat zij van betekenende invloed zijn op de hoogte van het saldo van de betalingsbalans; de grote rem op het handelsverkeer met deze landen is veeleer hun geringe Ieveringsmogelijkheid en hun te hoge prijspeil. De invloed van buitenlandse investeringen hier te lande beperkt zich uiteraard niet tot de transfer van winsten. Voor een juiste beoordeling is het nodig ook de deviezeninbreng in aanmerking te nemen, zomede de deviczenbesparing, welke wordt verkregen doordat goederen, welke anders uit het buitenland zouden moeten worden ingevoerd, thans in het binnenland worden vervaardigd, en voorts de deviezenverkrijging doordat de hier te lande gevestigde ondernemingen naar het buitenland exporteren. Beperking van winsttransfer zou ertoe leiden, dat deze voordelen zouden wegvallen, daar voor de buitenlandse ondernemer investering in Nederland daarmede aan aantrekkelijkheid zou inboeten. Samenvattend begrotingsbeeld voor 1957 Zoals de ondergetekende in zijn inleidende beschouwingen heeft te kennen gegeven, zal het in het licht van de huidige conjuncturele ontwikkeling noodzakelijk zijn te streven naar een vermindering van het begrotingstekort. Het lijkt hem weinig zinvol thans nog nader in te gaan op de vraag, of de door zijn ambtsvoorganger in de miljoenennota ten aanzien van de ontwerp-begroting 1957 gebezigde uitdrukking „niet geheel bevredigend" te zwak of zelfs eufemistisch zou zijn. Ook de ondergetekende acht het een verbetering, dat bij het totale tekort voor 1957 reeds rekening is gehouden met de te verwachten werkelijke militaire uitgaven. De vele leden, die het betreurden, dat de vraag, of de voor defensie aangevraagde sommen mede in verhouding tot andere belangen economisch en financieel te dragen zijn, in de miljoenennota niet behandeld zou zijn, moge worden medegedeeld, dat bij de raming van het voor 1957 voor militaire doeleinden aangevraagde bedrag de verschillende belangen inderdaad tegen de achtergrond van de financieel-economische mogelijkheden tegen elkaar zijn afgewogen. Gezien deze mogelijkheden en de noodzakelijke bijdrage tot de militaire inspanning van de westerse landen leek het aangevraagde bedrag verantwoord. De vooruitzichten voor de kasontwikkeling in 1957 op basis van de ingediende begroting baren inderdaad zorgen. Het kastekort is evenwel het resultaat van alle categorieën van inkomsten en uitgaven. Het kan dan ook nimmer aaivde hoogte van één afzonderlijke categorie, i.c. de militaire uitgaven, worden toegeschreven, zoals anderzijds evenmin verbetering a priori in een bepaalde sector moet worden gezocht. De ondergetekende deelt in het gevoelen van tal van leden, die uiting hebben gegeven aan hun waardering voor het op-
nemen van de uitgaven, welke zullen voortvloeien uit de aanvaarding van door de regering in te dienen voorstellen lot sanering van de pensioenfondsen. Aan de verscheidene andere leden, die er nog niet van overtuigd waren, dat deze sanering juist thans moet plaatsvinden, moge de ondergetekende antwoorden, dat uitstel van de saneringsmaatregelen slechts zou betekenen, dat de tekorten van de pensioenfondsen nog verder zouden toenemen, zodat de bedragen, welke dan ten laste van de begroting zouden moeten worden genomen, nog groter zouden worden. Zoals op blz. 20 (rechterkolom) van de miljoenennota reeds is vermeld, zal het tekort van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en van het Spoorwegpensioenfonds — voor zover dit tekort betrekking heeft op verstreken dienstjaren — volgens een zeer globale raming op basis van een rentevoet van 3 i % een bedrag belopen in de orde van grootte van 2 ! miljard gulden; een betrouwbaarder en nauwkeuriger bedrag is nog niet beschikbaar. De bedragen van 3130 miljoen en 930 miljoen, welke op de staatsbalans onder 17 c en d voorkomen, bevatten behalve de op verstreken dienstjaren betrekking hebbende tekorten van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en bet Spoorwegpensioenfonds ("ad 21 miljard), de tekorten van de Indonesische pensioenfondsen en de gekapitaliseerde waarde van de annuïteiten, welke door het rijk aan verschillende fondsen verschuldigd zijn. De ondergetekende moge voor de beantwoording van de opmerkingen van de vele leden, hierna aan het woord, betreffende de hoogte van de rijksuitgaven verwijzen naar de inleiding van deze memorie van antwoord en naar zijn beschouwingen in de volgende paragraaf. Hij wil de verscheidene andere leden, die van mening zijn, dat de in de miljoenennota 1957 uitgesproken verwachting, dat 1957 zal worden gekenmerkt door een voortzetting van de huidige hoogconjunctuur, min of meer een speculatief karakter zou dragen gaarne toegeven, dat aan deze veronderstelling enige onzekerheid ten grondslag ligt. Niettemin zijn de huidige vooruitzichten toch wel zodanig, dat deze verwachting naar zijn oordeel verantwoord kan worden geacht. De ondergetekende kan zich verenigen met het oordcel van verscheidene nog andere leden over de ontwikkeling tot dusverre van de staaisfinancicn en wel in die zin, dat een financiering van de rijksuitgaven met inflatoire middelen kon worden vermeden. Intussen erkennen ook deze leden, dat de vooruitzichten niet in alle opzichten rooskleurig zijn. De ondergetekende heeft voorts kennis genomen van hun instemming met de aanbeveling, tot afschaffing van de consumentensubsidies te komen. De gedachte, dat daarmede, zelfs indien ook de investeringsaftrek zou worden afgeschaft, voldoende ruimte zou kunnen ontstaan voor een verlichting in de belastingheffing elders, getuigt evenwel van een te optimistische visie op de stand van zaken. Wat betreft de door enige leden, hierna aan het woord, ter verbetering van de budgettaire positie aanbevolen maatregelen, moge de ondergetekende het volgende opmerken. De belastingfaciliteiten voor investeringen beogen geenszins een bevoordeling van de ondernemers als zodanig, doch zijn getroffen ter bevordering van de werkgelegenheid op langere termijn. Voor een fiscale discriminatie tussen grote en kleinere ondernemingen, waarvan deze leden getuigen, ziet de ondergetekende geen goede grond aanwezig. Wat het niveau van de militaire uitgaven betreft, mogen deze leden tevens worden verwezen naar hetgeen daaromtrent eerder in deze memorie van antwoord is opgemerkt. Ten slotte bepleiten deze leden een belasting op grote winsten, in het bijzonder op de winsten, welke in de militaire sector worden 'gemaakt. De ondergetekende wijst er echter op, dat de hogere winsten reeds zwaar worden belast, terwijl hij ook de opvatting, dat grote winsten in het bijzonder worden gemaakt in de bedrijven, welke niet de defensie samenhangende opdrachten uitvoeren, in haar algemeenheid niet kan onderschrijven. Het verwijt, dat het kapitaalkrachtige deel van het volk door belastingverlaging in de afgelopen twee jaren niet ruim een miljard gulden extra werd bevoordeeld, ziet naar het oordeel
8 van de ondergetekende over het hoofd, dat er hij de belastingplannen van de jaren 1953 en 1955 ernstig naar is gestreefd de belastingverlichtingen evenwichtig over de onderscheidene maatschappelijke groeperingen te verdelen. Niveau der rijksuitgaven; prijssubsidics In de inleiding van deze memorie van antwoord heeft de ondergetekende reeds een uiteenzetting gegeven van zijn standpunt inzake de hoogte van de rijksuitgaven. Ten einde niet in herhaling te treden moge hij voor de beantwoording van de van verschillende zijden in deze paragraaf omtrent het niveau der rijksuitgaven gemaakte algemene opmerkingen dan ook verwij» zen naar zijn desbetreffende beschouwingen. In aansluiting hierop zou hij nog het volgende willen opmerken. Met vele leden is hij var, mening, dat de stijging van de uitgaven op de Gewone Dienst belangrijk is. Voor 1957 bedraagt zij, in vergelijking met 1956, indien daarbij rekening wordt gehouden met het wegvallen van de uitgaven ingevolge de noodvoorziening voor de ouden van dagen, ruim 800 miljoen. Hij moge er evenwel op wijzen, dat deze stijging haar oorzaak vnl. vindt in hogere uitgaven voor defensie (104 miljoen), onderwijs en cultuur (164 miljoen), salarisverhogingen (200 miljoen), verzaking door Indonesië van schuldverplichtingen (76 miljoen), rente en kosten staatsschuld (48 miljoen), bijdragen ten behoeve van de woningbouw (40 miljoen), nadelig saldo van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie (37 miljoen), uitgaven ingevolge de Algemene Ouderdomswet (47 miljoen), afschrijvingen (43 miljoen) en overheveling van posten van de Buitengewone Dienst I naar cle Gewone Dienst (24 miljoen). Het is uiteraard voor de ondergetekende moeilijk nader in te gaan op de door vele leden gestelde vraag, of de verklaring van zijn ambtsvoorganger in de miljoenennota 1955, dat het uitgavenbceld op lange termijn tot ernstige bezinning noopt, invloed heeft gehad op de niet door de ondergetekende ingediende begroting voor 1957. In zoverre deze leden een bevordering van de efficiency in de staatshuishottding bepleiten, vinden zij, zoals hiervoor reeds is medegedeeld, de ondergetekende aan hun zijde. Hij zal het tot zijn bijzondere taak rekenen het bevorderen van een rationeel beheer in de overheidsdienst voort te zetten. Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van deze leden moge de ondergetekende mededelen dat, hoewel een uitdrukkelijke opdracht daartoe niet is gegeven, het niettemin mogelijk is, dat de commissie ter bestudering van de wenselijkheid de Comptabiliteitswet te herzien, het voorstel tot vorming van een apparaat, dat in dienst van etc Tweede Kamer aan haar leden de gegevens zou verschaffen, nodig voor een doclmatigheidscontrole op het financiële beleid der regering, mede in haar studie betrekt. Ofschoon ook hij met de vele andere leden, hierna aan het woord, betwijfelt, of het creëren van een afzonderlijk controle-apparaat wel aanbeveling verdient, meent hij niettemin zijn definitief oordeel hieromtrent te moeten opschortcn, tot het rapport van de commissie zal zijn verschenen. Aan de genoemde commissie is de opdracht gegeven „te onderzoeken of een herziening van de Comptabiliteitswet gewenst is en, zo die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een nieuwe regeling van de in de Comptabiliteitswet behandelde materie te ontwerpen en daarmede samenhangende vraagstukken in haar beschouwingen te betrekken". Ook de regering acht het wenselijk, dat in tijden van hoogconjunctuur, zoals thans het geval is, de stijging van de rijksuitgaven achter blijft bij die van het nationale inkomen. Naar aanleiding van de opmerking van vele andere leden, dat de stijging van de onderwijsuitgaven relatief niet sterker is dan die van de overige rijksuitgaven, moge de ondergetckende tot goed begrip van de in het staatje op bl. 6 (linkerkolom) van de miljoenennota voorkomende percentages erop wijzen. dat in de overige uitgaven, waarvoor in dit staatje percentages zijn opgenomen, voor 1956 en 1957 een onverdeelde post van respectievelijk 25 miljoen en 200 miljoen voor salarisverho-
gingen is begrepen. Voor het verkrijgen van een goede vergelijkingsbasis van de percentages voor defensie en onderwijs met die voor de overige uitgaven moeten de bedoelde posten echter builen beschouwing worden gelaten. De percentages voor de overige uitgaven dienen dan voor 1956 en 1957 respecticvelijk 0,1 en 0,6 lager te worden gesteld. Over de gehele periode beschouwd en vooral in de jaren vanaf 1955 blijkt dan het percentage voor de onderwijsuitgaven sterker te stijgen dan dat voor de overige uitgaven. De regering beschikt met betrekking tot het percentage van het nationale inkomen, dat in andere landen voor onderwijsdoeleinden wordt besteed, niet over voldoende exacte gegevens. De bestaande structuurverschillen in de onderwijsapparaten in verschillende landen, waardoor de verdeling van de onderwijsuitgaven tussen het rijk, de lagere publiekrechtelijke lichamen en de particuliere sector niet parallel loopt, belemmeren bovendien in sterke mate het verkrijgen van een reële basis voor een vergelijking. Ook de ondergetekende is van oordeel, dat de verbetering van het onderwijs een van de belangrijkste taken van de komende jaren zal zijn. Hij onderschrijft volledig het standpunt van de hier aan het woord zijnde leden, dat, mede uit hoofde van de stijging der uitgaven voor deze taak van overheidsbemoeiing, een zuinig beleid ten aanzien van de eigenlijke beheersuitgaven noodzakelijk is. De ondergetekende wil gaarne toegeven, dat, zoals verscheidene weer andere leden opmerken, een ongunstige wending van de conjunctuur niet alleen het relatieve peil van de rijksuitgaven zou kunnen doen stijgen, ook indien het absolute peil gelijk zou blijven, maar eveneens extra-uitgaven zou kunnen vergen voor de bevordering van de werkgelegenheid. Zoals hij echter reeds eerder heeft betoogd, is de aan de begroting voor 1957 ten grondslag liggende veronderstelling van een voortduren der hoogconjunctuur naar zijn mening aanvaardbaar. In de mening van deze leden, dat van 1949 af een constante stijging van de reële uitgaven in verhouding tot het nationale inkomen duidelijk aanwijsbaar is, kan de ondergetekende niet geheel delen. In de miljoenennota is erop gewezen, dat deze stijging zich blijkens het staatje op blz. 5 (rechterkolom) van de nota, in de jaren na 1955 niet of nauwelijks schijnt te zullen voortzetten, ondanks het feit, dat in de reële uitgaven voor 1957 reeds is rekening gehouden met een bedrag van 200 miljoen voor salarisverhogingen. Van een duidelijk aanwijsbare constante stijging van de reële uitgaven in verhouding tot het nationale inkomen is dan ook na 1955 op dit moment geen sprake. De stelling van nog andere leden, dat bij een omslag van de conjunctuur het peil van de rijksuitgaven tot een debacle kan leiden, gaat naar het oordeel van de ondergetekende in haar algemeenheid te ver. Hij heeft met voldoening ervan kennis genomen, dat van verschillende zijden in beginsel werd ingestemd met de in de miljoenennota tot uitdrukking gebrachte opvatting, dat moet worden gewaakt tegen een beleid, waarbij in betekenende omvang en op langere termijn prijsstijgingen door middel van subsidies zouden worden afgewenteld op de schatkist. Het zou echter weinig vruchtbaar zijn, zich thans te verdiepen in de vraag, of in de afgelopen vier jaren steeds in overeenstemming met deze opvatting is gehandeld en om welke redenen in deze periode de regering ten aanzien van de prijssubsidies niet heeft gepoogd te verwezenlijken, wat zij blijkens de miljoenennota wenselijk achtte. De vraag van verscheidene andere leden, of een dergelijke handelwijze momenteel inderdaad praktische mogelijkheden biedt, geeft de ondergetekende de gelegenheid nader in te gaan op het ten aanzien van de prijssubsidies in het algemeen te voeren beleid. Zoals reeds in de inleidende beschouwingen van deze memorie van antwoord is uiteengezet, is het noodzakelijk, dat ter verbetering van de betalingsbalans en ter voorkoming van een overspanning van de economie de bestedingen worden beperkt en dat dit mede zal dienen te geschieden door een vermindering van het overheidstekort. Aan elk van de maatregelen, waarmede die
9 vermindering kan worden bereikt — verlaging van bepaalde categorieën van uitgaven, verhoging van belastingen — zijn, op zich zelf gezien, bepaalde nadelen verbonden. Dit geldt ook voor een vermindering c.q. afschaffing van prijssubsidies. Nieltemin is de ondergetekende van oordeel, dat in het geheel van de te treffen maatregelen, mede gezien de orde van grootte van het in totaal te vinden bedrag, subsidievcrlaging niet kan worden gemist, dit te meer niet, nu tegen een handhaving van de subsidies op zich zelf reeds bezwaren kunnen worden aangcvoerd — zoals de wenselijkheid, dat algemeen gebruikte goederen en diensten normaliter uit het inkomen worden gekocht — en de omstandigheden — hoogconjunctuur met veelal stijgende inkomens — voor vermindering gunstig moeten worden geacht. Het nadeel, waarop hierboven werd gedoeld, betreft het prijsverhogend effect. Echter mag niet uit het oog worden verloren, dat indien de subsidieverlaging uit het complex van maatregelen zou worden gelicht, de hierboven geformuleerde doelstellingen in gevaar zouden worden gebracht, met andere woorden een overbesteding, met als consequentie een opwaartse druk op de prijzen en een ongunstige ontwikkeling van de betalingsbalans, in de hand zou worden gewerkt. Langs de aangegeven weg kan dan ook een belangrijke bijdrage worden geleverd tot het zoveel mogelijk handhaven van de interne en externe waardevastheid van het geld. Het spreekt intussen vanzelf, dat daarbij andere elementen evenzeer essentieel moeten worden geacht. De kwantitatieve betekenis van de prijssubsidies is belangrijk. Alleen reeds de afschaffing van de subsidies op melk en suiker zou circa 70 miljoen gulden per jaar opleveren. Nog belangrijker zijn de huursubsidies. Een verhoging van de huren van voor-oorlogse woningen is nuttig voor de verhoudingen op de woningmarkt; zij zal bovendien het budget van de overheid, welke een groot aantal vooroorlogse woningen exploiteert of subsidieert, verbeteren. Een stijging in 1957 van de huren van vooroorlogse woningen met 25 % zal er voorts toe bijdragen, dat voor nieuw te bouwen woningen het subsidie per woning niet behoeft te worden verhoogd. In verband met de omstandigheid, dat een eenvoudige intrekking van de prijssubsidies repercussies zou veroorzaken, vooral in het huishoudbudget van de laagstbczoldigden, bepleiten weer andere leden een geleidelijke opheffing, terwijl vele nog andere leden erop wijzen, dat door een afschaffing of vermindering van deze subsidies o.a. de z.g. vergeten groepen wederom het slachtoffer zouden worden. De ondergetekende moge wat deze gezichtspunten betreft, in de eerste plaats verwijzen naar hetgeen zoeven is uiteengezet omtrent de indirecte invloed, welke onder de huidige omstandigheden van subsidieverlaging uitgaat op de prijsontwikkeling, een invloed, waarmede de economisch zwakkeren ook zijn gebaat. Overigens kleeft naar zijn oordeel aan dergelijke algemene subsidies als middel tot het verkrijgen van een betere inkomensverdeling dit bezwaar, dat zij in het licht van het beoogde doel relatief grote bedragen vorderen. Deze subsidies komen immers in beginsel ten goede aan alle groepen van de bevolking en daarmede slechts voor een gering gedeelte aan b.v. de z.g. vergeten groepen. Evenals zeer vele leden stemt de ondergetekende in met de in de miljoenennota aanbevolen aanpassing van de tarieven der overheidsbedrijven aan de werkelijke kosten. Hij moge in antwoord op een desbetreffende vraag daarbij opmerken, dat zijn ambtsvoorganger hierbij vermoedelijk het oog had op de staatsbedrijven, vele gemeentebedrijven en een aantal diensten, zoals radio, televisie e.d. Hoewel de regering, zoals hiervoor reeds is medegedeeld, het vraagstuk van een eventuele herziening van de overheidstaricven nog in studie heeft, meent de ondergetekende goed te doen de Kamer naar aanleiding van enige concreet gestelde vragen inzicht te geven in enkele algemene gedachten, die daaromtrent bij hem leven. Zo is de vraag, waar de grens ligt tussen wel en niet subsidiabele diensten, naar zijn mening niet zonder meer te beantwoorden.
Vanwege de verscheidenheid der overheidsactiviteiten heeft voorts de stelling, dat overheidsbedrijven pas dan rendabel kunnen worden genoemd, indien het rendement van de investeringen ongeveer gelijk is aan dat van particuliere bedrijven, geen algemene geldigheid. Wel is de ondergetekende van oordeel, dat van een redelijke rentabiliteit, waar die nodig wordt geacht, niet kan worden gesproken, indien niet tevens de rente op het geïnvesteerde vermogen uit de bedrijfsuitkomsten kan worden gedekt. De ondergetekende is met name van oordeel, dat de rendementseis aan betekenis verliest in de gevallen, waarin een overheidsactiviteit een overwegend sociaal of maatschappelijk karakter draagt. Indien een bepaalde overheidsdienst in een zeker gebied onrendabel is, b.v. de waterleiding, of tegen een lager tarief aan een bepaalde groep ter beschikking wordt gesteld, b.v. lectuur in brailleschrift, zal een daaruit voortvloeiend verlies aanvaardbaar zijn en behoeft dit niet bij voorbaat te worden goedgemaakt door een verhoging van de tarieven elders. Ook kunnen bepaalde diensten uit maatschappclijk oogpunt volstrekt noodzakelijk zijn, hoewel het niet mogelijk is een normaal rendement te bereiken. Daartegenover acht de ondergetekende het wel geoorloofd naar bedrijfsresultaten te streven, welke niet al te zeer afwijken van die van particuliere ondernemingen, die wat structuur en conjunctuurgevoeligheid betreft, met het desbetreffende overheidsbedrijf kunnen worden vergeleken, in die gevallen, waar de overheid door middel van al of niet gemengde bedrijven slechts aan het economisch verkeer deelneemt om b.v. monopolievorming door particulieren te voorkomen of noodzakelijke overheidsinvloed te waarborgen, dan wel op grond van onvoldoende kapitaaldeelneming van particuliere zijde. In deze gevallen kunnen de overheidsactiviteiten in beginsel ook door particulieren worden uitgeoefend en de ondergetekende acht dan bijzondere argumenten nodig om in een bepaalde situatie met succes te kunnen betogen, dat de overheid dan met een lager rendement dan particulieren genoegen zou moeten nemen. In antwoord op de vraag, of bij het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, als monopolistisch bedrijf, de uiterste efficiency wordt betracht, kan de ondergetekende mededelen, dat hij niet over gegevens beschikt, welke de uit de vraag blijkende ongerustheid kunnen motiveren. Hij meent integendeel te weten, dat aan de efficiency in dit bedrijf bij voortduring bijzondere aandacht wordt geschonken. Vermoedelijke uitkomsten over 1956; wijze van begrotingspresentatie Terecht kan worden gewezen op de aanzienlijke verschillen tussen de vastgestelde begroting en de vermoedelijke uitkomsten voor 1956. De ondergetekende is echter van oordeel, dat de waarde van de ontwerp-begroting als weergave van zo goed mogelijk gefundeerde verwachtingen op het tijdstip, waarop deze begroting werd opgesteld, niet wordt aangetast, indien latere omstandigheden tot aanzienlijke afwijkingen nopen. De ondergetekende stemt volledig in met de vele leden, die er in dit verband op wijzen, dat niet-voorzicne ontwikkelingen ten aanzien van het prijs- en loonpeil in de loop van een begrotingsjaar tot een verhoging van ontvangsten en uitgaven kunnen leiden en dat correcties uit dezen hoofde onvcrmijdelijk zijn. Hij moge de vele andere leden, die eveneens de aandacht vestigen op de grote verschillen tussen de oorspronkelijke ramingen voor 1956 en de werkelijke uitkomsten, overigens in dit verband verwijzen naar de uitvoerige uiteenzettingen in hoofdstuk I van de miljoenennota, waarin op de belangrijkste oorzaken, welke tot de verschillen voor 1956 hebben bijgedragen, is ingegaan. Het huidige systeem van toepassing van artikel 24 der Comptabiliteitswet is ook naar de mening van de ondergetekende een belangrijke oorzaak van de verschillen en draagt daardoor niet steeds bij tot het verhelderen van het inzicht in de begrotingsopstellingen. Ook zijn ambtsvoorganger deelde blijkens de mil-
10 joenennota in deze mening, om welke reden in het samenvattend overzicht van de ontwerp-begroting 1957 (blz. 4 der nota) rekening is gehouden met de besteding van uit vorige jaren onboschikt gebleven militaire kredieten en met andere nog te verwachten, doch niet in de ontwerp-begroting zelf opgenomen, uitgaven. De ondergetekende vertrouwt, dat de begrotingspresentatie aldus aan realiteit heeft gewonnen. De vraag, welke de hier aan het woord zijnde leden zich stelden, of het niet wenselijk ware de toepassing van dit artikel aanzienlijk te beperken, zal, naar de ondergetekende verwacht, zeker door de meergenoemde commissie tot herziening van de Comptabiliteitswet in beschouwing worden genomen. Hij moge er intussen op wijzen, dat een aantal sectoren, waarin de toepassing van artikel 24 grote bedragen betreft, een aflopend karakter heeft (oorlogsschade, watersnoodschade, tegenwaardeprojectcn), zodat voor toekomstige jaren toch reeds op een belangrijke vermindering van de overboekingen mag worden gerekend. Voorts spreken vele andere leden als hun mening uit, dat het, voor zover toepassing van artikel 24 van de Comptabiliteitswet niet te vermijden is, wenselijk zou zijn, de begroting zo op te stellen, dat een beter inzicht wordt verkregen in de te verwachten werkelijke uitgaven in een bepaald jaar en in de totale uitgaven voor bepaalde projecten. De aandacht zij in dit verband gevestigd op een ramingsmethode, welke bij hoofdstuk IX B (Verkeer en Waterstaat) in de afdeling Waterstaat toepassing vindt. Daarbij wordt in voorkomende gevallen op de te verwachten werkelijke uitgaven het geraamde onbestede gedeelte van vorige dienstjaren (over te brengen met toepassing van genoemd artikel) binnenslijns in mindering gebracht. Overwogen zal worden, of het aanbeveling verdient deze methode meer algemeen toe te passen. Een inzicht in de totale uitgaven voor bepaalde projecten kan overigens worden verkregen uit het overzicht van de uitgaven voor investeringen door het rijk, dat telkenjare als bijlage aan de miljoenennota wordt toegevoegd. ]n antwoord op de door vele leden gemaakte opmerking, dat ook tal van boekingen op de Buitengewone Dienst II weinig duidelijk zijn, moge de ondergetekende mededelen, dat hij gaarne bereid is te doen nagaan of en in hoeverre het inzicht in de Buitengewone Dienst II kan worden verbeterd. Voor de omschrijving van de opdracht, welke aan de door deze leden bedoelde commissie is gegeven, zij verwezen naar het ter zake gestelde in de paragraaf betreffende het niveau der rijksuitgaven. Het is niet mogelijk reeds thans mede te delen, hoeveel tijd deze commissie voor het uitbrengen van haar rapport nodig zal hebben. Of tot een wijziging van het stelsel van boekhouding in de overheidsadministratie zou moeten worden besloten en met name of daarbij een meer commerciële boekhouding zou moeten worden aanvaard, zoals vele andere leden meenden, is een vraagstuk, dat de genoemde commissie naar verwachting mede aan een onderzoek zal onderwerpen. De opmerking van verscheidene leden, die de algemene begrotingspresentatie onbevredigend bleven achten en daarbij verklaarden, dat het moeilijk te begrijpen is, hoe ondanks het op de voorgrond stellen van tekorten, de financiële positie van het rijk toch steeds gunstiger wordt, kan de ondergetekende slechts verstaan, indien gedoeld wordt op de voorbije jaren, waarin bij oorspronkelijk geraamde tekorten de rekeningsuitkomsten toch een voordelig saldo opleverden. Ook in het voorlopig verslag met betrekking tot de algemene financiële beschouwingen van het vorige jaar werden door een aantal leden gelijksoortige bezwaren ten aanzien van de begrotingspresentatie geuit. De ambtsvoorganger van de ondergetekende heeft er naar aanleiding daarvan in de memorie van antwoord op genoemd verslag op gewezen, dat het begrotingsresultaat in die jaren in belangrijke mate is beïnvloed door factoren met een bijzonder karakter, zoals de vrijgegeven tegenwaardegelden uit hoofde van de Amerikaanse hulpverlening, de inhaal van achterstand in de belastingheffing en het ontstaan van achterstand in de defensieuitgaven. De twee eerstgenoemde factoren zullen in 1957 naar verwachting geen belangrijke rol meer spelen. Teneinde echter te voorkomen, dat de inhaal van achterstand in de defensieuitgaven het uiteindelijke resultaat over 1957 belangrijk zou
doen afwijken van het oorspronkelijk gegeven beeld, is in het samenvattend begrotingsbccld voor 1957 in de miljoenennota met deze factor reeds rekening gehouden. In dit beeld zijn bovendien opgenomen de te verwachten belangrijke uitgaven, welke voortvloeien uit wettelijke regelingen, die op het tijdstip van indienen der begroting nog niet tot stand waren gekomen, terwijl ook rekening is gehouden met te verwachten loonsverhogingen. Ofschoon de ondergetekende niet zou willen beweren, dat de begrotingspresentatie hiermede ideaal is geworden, zullen toch ook de hier aan het woord zijnde leden oog hebben voor deze verbeteringen van de presentatie. Het doel van de in bijlage 2 van de miljoenennota opgenomen analyse van de begrotingen, aangepast aan de methode van de nationale boekhouding, is door middel van een bepaalde groepering van de begrotings- en rekeningscijfers een bijdrage te kunnen leveren tot het verkrijgen van inzicht in de betekenis van de sector staat voor de volkshuishouding als geheel. Hoewel het uiteraard mogelijk is uit deze analyse op eenvoudige wijze opstellingen te maken, zoals op blz. 9 van het voorlopig verslag is geschied, vermag de ondergetekende niet in te zien, dat aldus een principieel beter inzicht in de werkelijke positie van de staatsfinanciën zou worden verkregen. In de mening van de hier aan het woord zijnde leden, dat uit de begroting zou moeten kunnen worden opgemaakt, in welke omvang volgens gezonde financiële begrippen voor de dekking van bepaalde uitgaven zou mogen worden geleend, kan de ondergetekende niet delen. Hij moge voor zijn standpunt met betrekking tot dit vraagstuk verwijzen naar zijn beschouwingen terzake elders in deze memorie van antwoord. Wel zou de ondergetekende, met de genoemde leden, de investeringen in de defensiesector niet gaarne door middel van leningsgelden willen financieren. Middelen van het lijk De ondergetekende moge voor een verklaring van het verschil tussen de vermoedelijke uitkomsten voor het dienstjaar 1956 der belastingopbrengsten en de oorspronkelijke ramingen verwijzen naar hetgeen terzake is medegedeeld op blz. 9 (rechter kolom) van de miljoenennota. Naar aanleiding van de opmerking van vele leden, dat ook in de afgelopen jaren de schattingen te laag zijn gebleken, zij nog eens op de volgende algemene aspecten gewezen. In de eerste plaats is de expansie van de Nederlandse volkshuishouding vooral de laatste jaren aanzienlijk groter geweest dan op het moment van ramen redelijkerwijze kon worden voorzien. Onder meer heeft het verloop van de Nederlandse •export in dit verband een belangrijke rol gespeeld. In de tweede plaats zijn in het verleden de belastingramingen in verschillende gevallen ondergraven door het optreden van — veelal geheel nieuwe — invloeden, welke ten tijde van de opstelling der begroting niet bekend waren, dan wel, indien voorzien, uitdrukkelijk buiten beschouwing werden gelaten. Daarbij valt b.v. te denken aan ontwikkelingen op het gebied van de lonen, aan versnelde belastinginning en aan inhaal van achterstand. De verklaring in de miljoenennota, dat naast de voorgenoracn afschaffing van de vereveningsheffing, niet valt te rekenen met een verdergaande belastingverlaging bij wijze van tegenwicht voor de lasten, voortvloeiende uit een huurverhoging en de algemene ouderdomsvoorziening, doelt op alle belastingverlichtingen, welke de totale belastingopbrengst verminderen. De ondergetekende is overigens van mening, dat de vraag, of in het algemeen onvolkomenheden in de belastingwetten door middel van elkaar compenserende verlichtingen en verzwaringen behoren te worden verbeterd, niet ter gelegenheid van de invoering van een huurverhoging of van de algemene ouderdomsvoorziening, doch in het ruime verband van de in voorbereiding zijnde algemene herziening van de belastingheffing in beschouwing dient te worden genomen. De ondergetekende heeft de indruk, dat de hier aan het woord zijnde leden van mening zijn, dat de in de miljoenennota gepubliceerde schatting van het nationale inkomen voor
11 1957 alsnog dient te worden gecorrigeerd in verband met een eventuele verhoging van huren en lonen. Dit berust evenwel op een misverstand. Met beide elementen is — evenals bij het opstellen van de belastingramingen voor het komende dienstjaar — reeds rekening gehouden. Voorts zij opgemerkt, dat — zoali op blz. 26 (linker kolom) van de miljoenennota is medegedeeld — de belastingramingen voor 1956 en 1957 impliceren, dat het accres, dat globaal genomen kan worden toegeschreven aan de verwachte economische ontwikkeling in het algemeen, kan worden gesteld op 450 a 475 miljoen. Neemt men daarbij in aanmerking, dat een deel van het particuliere inkomen, gelijk aan de premie krachtens de Algemene Ouderdomswet, onbelast zal blijven — weliswaar is een ongeveer gelijk bedrag aan uitkeringen in principe belast, doch dit levert uiteraard veel minder op —, dan lijkt naar de mening van de ondergetekende de raming van de belasting zo reëel mogelijk tot stand gekomen. Dat de Gewone Dienst, de Buitengewone Dienst I en het Landbouw-Egalisatiefonds tezamen, ook na toepassing van enige correcties, een overschot vertonen, vormt naar de mening van de ondergetekende geen reden om op budgettaire gronden te besluiten tot verlenging van de vrijstelling van omzetbelasting voor textiel en suiker. Hiervoor is er immers reeds op gewezen, dat niet elke dienst afzonderlijk, doch de totaliteit van de begroting in het kader van de daaraan ten grondslag liggende doelstelling van doorslaggevende betekenis is. De ondergetekende moge overigens verwijzen naar hetgeen in het voorafgaande reeds is medegedeeld over de voorgenomen continuering van de vrijstelling van omzetbelasting voor textiel. Verscheidene andere leden vestigden er de aandacht op, dat, uitgaande van een verhouding van ongeveer 50 : 50, de voor het dienstjaar 1957 geraamde opbrengst van de kostprijsverhogende belastingen en die van de belastingen op inkomen, winsten en vermogen een verschuiving doen zien naar 45 : 55, een verschuiving, die zij uit een oogpunt van conjunctuurbestrijding en bezitsvorming niet kunnen toejuichen. Ten aanzien van deze verschuiving zij er in de eerste plaats op gewezen, dat een snellere toeneming van de opbrengst van de laatstgenoemde belastingen, mede door het progressieve tarief van de belastingen naar het inkomen, een normaal verschijnsel is bij een stijgend algemeen welvaartsniveau. Zo blijken de vermoedelijke uitkomsten voor 1956 hier reeds een verhouding van 48 : 52 aan te geven. De voornaamste oorzaak echter van de verdere accentverplaatsing, welke in de ramingscijfers voor 1957 aan de dag treedt, is gelegen in het grotendeels wegvallen van de opbrengst van de vereveningsheffing, waarmede in verband met de voorgenomen invoering van de Algemene Ouderdomswet met ingang van 1957 rekening is gehouden. Wat het effect op de consumptieve bestedingen en de bezitsvorming betreft is de afschaffing van de vereveningsheffing irrelevant, omdat voor deze belasting in de plaats treedt een loonsverhoging, die weder in de vorm van premie voor de algemene ouderdomsverzekering moet worden afgedragen. Overigens is het duidelijk dat het evenwicht tussen kostprijsverhogende belastingen en belastingen van overschotten en vermogens, zoals ook het verleden leert, niet kan worden gebonden aan een voor alle omstandigheden geldende vaste cijfermatige verhouding. Evenmin kan de ondergetekende de stelling van deze leden, dat relatief lichtere belastingen van de laatste soort tot zuinigheid, ijver en sparen aanzetten, verlagingen van belastingen op bestedingen daarentegen de consumptie bevorderen, in haar algemeenheid onderschrijven. Met de andere leden, die in het voorlopig verslag vervolgens aan het woord komen, is de ondergetekende nochtans van gevoelen, dat bij dergelijke verschuivingen, welke veelal ook het gevolg kunnen zijn van belastingverlichtingen bij wege van tegenwicht voor hogere huuruitgaven, grote behoedzaamheid past vooral met het oog op een sociaal-rechtvaardige verdeling van de belastingdruk. Sterkte van het burgerlijk rijkspersoneel De verscheidene leden, die zich afvroegen, of bij het streven van de regering naar beperking van het personeel, de moge-
lijkheid van uitbreiding, welke in de begrotingssterkte voor 1957 ligt opgesloten, verantwoord is, moge de ondergetekende onder de aandacht brengen, dat bij de raming van deze sterkte ermede rekening is gehouden, dat voor de uitvoering van bepaalde taken personeel zal moeten worden aangetrokken. Zo is voor de uitvoering van de Algemene Ouderdomswet in de begrotingssterkte voor 1957 800 man voorzien, terwijl in verband met een uitbreiding van de taken van het departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening een toeneming met ongeveer 700 man is geraamd. Bij de beoordeling van het verschil tussen de begrotingssterkte 1957 en de werkelijke sterkte per 30 juni 1956 dient voorts te worden bedacht, dat de huidige personeelsbezetting op verschillende plaatsen in de rijksdienst te gering is om een bevredigende functionering van de dienst te verzekeren, zodat het, afgezien van de vraag, of deze plaatsen, gelet op de schaarste aan arbeidskrachten, steeds zullen kunnen worden vervuld, noodzakelijk is bij de raming van de in de begroting op te nemen formatie daarmede rekening te houden. Op grond van deze overwegingen zou de ondergetekende het standpunt, dat in de begrotingssterkte een onder de huidige omstandigheden onverantwoorde mogelijkheid tot uitbreiding ligt opgesloten, niet willen onderschrijven. Niettemin zegt hij de Kamer gaarne toe, er met kracht naar te zullen streven, dat het aantrekken van nieuw personeel in de rijksdienst tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt. Staatsbalans Met vele leden acht ook de ondergetekende het opnemen van de verplichtingen betreffende de pensioenfondsen op de staatsbalans een verbetering. Dat overigens in feite een verbetering van het balanssaldo in 1955 is opgetreden, moet ook naar zijn mening als een bijdrage tot de sanering van de rijksfinanciën worden beschouwd. Hij wil hieraan nog toevoegen, van oordeel te zijn, dat naar een verdere verlaging van het tekort dient te worden gestreefd. De verplichtingen van het rijk uit hoofde van het Gemeentefonds, in welke verplichtingen de reserve van dit fonds (circa 225 miljoen bedragende) is begrepen, zijn op de staatsbalans opgenomen onder post 11/ tot een bedrag van 272 miljoen. Aan de debetzijde van de staatsbalans zijn onder post 2a (vorderingen inzake belastingen) onder meer opgenomen de per 31 december 1955 nog openstaande kohieren. Uiteraard heeft een deel van deze kohiervorderingen betrekking op het Gemeentefonds; indien dit gedeelte, 195 miljoen bedragende, in mindering wordt gebracht van de bovengenoemde schuld ad 272 miljoen, blijkt dat de schuld inzake het Gemeentefonds op kasbasis (d.w.z. na aftrek van de nog niet geïnde kohiervorderingen) 77 miljoen bedraagt. Laatstgenoemd bedrag is vermeld in de stand van 's Rijks kas per 31 december 1955. De bedragen, welke met betrekking tot het Gemeentefonds worden vermeld in de stand van 's rijks kas, omvatten steeds de (beide) openstaande dienstjaren van dit fonds. Het oudste dienstjaar pleegt in verband met de daarin begrepen reserve een schuld van het rijk aan te wijzen, doch het jongste dienstjaar kan (op kasbasis) een vordering van het rijk aangeven, doordat de inning van de kohiervorderingen eerst later in het jaar op gang komt, terwijl de uitkeringen aan de gemeenten uit het fonds reeds in het begin van het jaar een aanvang nemen. Als gevolg hiervan is het mogelijk, dat het Gemeentefonds in de stand van 's rijks kas onder de vorderingen voorkomt. Nationale Schuld De vele leden, die de vermindering van de nationale schuld gedurende het tijdvak van 30 juni 1955 tot 30 juni 1956 toejuichen, vinden de ondergetekende aan hun zijde. Met hen is hij van oordeel, dat — zoals uit het hiernavolgende overzicht blijkt — de Nederlandse staatsschuld naar verhouding aanzienlijk hoger is dan die van verschillende andere, met Nederland vergelijkbare landen. 1 ) 1
) De gegevens zijn ontleend aan publikaties van de United Nations.
12 Verhouding lussen de staatsschuld en het nationale inkomen in verschillende landen
Munteenheid Nederland België Zwitserland . . Denemarken . . Zweden Noorwegen . . West-Duitsland Engeland . . . . Ver. Staten . .
mld. mld. mld. mld. mld. mld. mld. mld. mld.
gld. francs francs kronen kronen kronen D.M. £ $
Datum schuld
Jaar
1955 1955 1954 1954 1954 1954 1955 1955 1955
31 31 31 31 30 30 31 31 30
De ondergetekende kan zich dan ook geheel verenigen met de zienswijze van deze leden, dat het proces van schuldaf!ossing — voor zover verenigbaar met de overige doelstellingen van het financieel-economische beleid — zo mogelijk dient te worden voortgezet. Aan dit streven staat niet in weg het ook door verscheidene andere leden geconstateerde feit, tot uitdrukking komende in de gegevens van onderstaande tabel, dat in vergelijking tot de vooroorlogse situatie niet van een excessief hoge stand van de huidige staatsschuld kan worden gesproken. Verhouding
tussen de staatsschuld en het nationale in Nederland Nationaal inkomen per 31 december tegen factorkosten
*
inkomen
Nationale schuld in % van het
in miljoenen guldens
1939 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955
5210 9 330 11250 12 900 14 150 15 650 16 930 17 890 19 280 21 360 23 780
4219 23 759 28 301 26 814 27 296 25 578 24 646 23 650 22 950 20 746 19 584
81,0 254,7 251,6 207,9 192,9 163,4 145,6 132,2 119,0 97,1 82,4
Kasontwikkeling van het rijk De ondergetekende schaart zich aan de zijde van de leden hier aan het woord, die met zijn ambtsvoorganger van oordeel zijn, dat naast het uitgavenniveau het in 1957 te financieren budgettaire kastekort in het kader van het financieel-economische beleid de aandacht vraagt. De eerder in deze memorie van antwoord uitgesproken wenselijkheid het begrotingsbeeld te verbeteren, moet mede in dit licht worden gezien. De opmerkingen van vele leden nopens de intering op de liquide middelen van het rijk in het eerste halfjaar van 1956 stemmen inderdaad met de feiten overeen. In het eerste halfjaar is voor een bedrag van ongeveer 350 miljoen aan de schatkist onttrokken door instellingen, welke een rekening aldaar aanhouden. Nu moet worden vooropgesteld, dat de vergelijking, welke deze leden vervolgens maken tussen de schatkist en een depositobank, op het belangrijkste punt mank gaat. Het rijk trekt deze gelden nl. niet aan in de schatkist om zich van middelen te voorzien, doch doet dit hetzij omdat het rijksinstellingen zijn. hetzij omdat zulks uit de wettelijke regelingen nopens deze instellingen voortvloeit, dan wel ten einde bepaalde instellingen tegemoet te komen in beleggings- en liquiditeitsmoeilijkheden.
dec. dec. dec. mrt. juni juni mrt. mrt. juni
Nationaal inkomen tegen factorkosten
Nationale schuld
Nationale schuld in % van het nationale inkomen
23,8 365,6 22,0 23,4 38,6 18,9 126,6 15,2 322,6
19,6 310,0 7,8 9,6 13,6 6,0 20,1 27,2 274,4
82,4 84,8 35,3 41,0 35,2 31,7 15,9 178,9 85,1
Onder de eerste twee categorieën is het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie verreweg de belangrijkste. Wat de laatste categorie betreft kunnen in het bijzonder worden genoemd de boerenleenbank" en spaarbankrekeningen, welke in 1949 werden ingesteld om deze spaarinstellingen tegemoet te komen bij hun problemen op het gebied van belegging en handhaving van voldoende liquiditeit, ten einde te voorkomen, dat de op inleggersgelden te vergoeden rente aanmerkelijk zou kunnen dalen. Deze moeilijkheden zijn inmiddels nagenoeg overwonnen. De ondergetekende streeft ernaar de aan deze instellingen verleende faciliteiten, waarvan thans nog slechts een gering gebruik wordt gemaakt, te beëindigen. Tegenover de verscheidene andere leden, die zich over deze aangelegenheid uitspreken, moge de ondergetekende herhalen, dat de behoefte aan het verkrijgen van geldmiddelen vreemd was bij het toelaten van tegoeden in de schatkist, doch dat hij gaarne de verzekering wil geven, dat in de toekomst het toestaan van dergelijke tegoeden op rekening zoveel mogelijk zal worden beperkt. Ten antwoord op de door de hierboven bedoelde leden gestelde vraag over het bedrag aan liquiditeitsgaranties, door de schatkist verstrekt, kan worden medegedeeld, dat de middenstandskredieten, verleend door de Nederlandsche Middenstandsbank, waarop de garantie van artikel 68 der ontwerp-rijksbegroting 1957 hoofdstuk VIIB betrekking heeft, thans ca. 80 miljoen bedragen. Voorts machtigt artikel 249 van de ontwerp-rijksbegroting 1957 hoofdstuk V U B , evenals voorgaande jaren, tot het verlenen van een liquiditeitsgarantie tot ten hoogste 50 miljoen aan de Export Financiering Maatschappij, terwijl artikel 259 van hetzelfde begrotingshoofdstuk voorziet in de mogelijkheid, liquiditeitsgaranties te geven aan de N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten. Momenteel zijn aan beide laatstgenoemde instellingen geen garanties verstrekt. De oorzaken, welke tot de financieringsmoeilijkheden van 's rijks schatkist hebben geleid, werden hierboven reeds geschetst. Behalve het aldaar genoemde bedrag van ongeveer 350 miljoen, verviel in het tweede kwartaal van dit jaar nog een bedrag van ruim 300 miljoen aan schatkistpapier, juist in een periode, waarin de belastingontvangsten beneden het gemiddelde lagen. Ter voorziening in deze financieringsmoeilijkheden ging de schatkist — aangezien de plaatsing van schatkistpapier niet voldoende middelen opleverde, mede doordat de verlening van kort krediet aan het buitenland in die periode werd uitgebreid — in juni 1956 over tot het onderbrengen van 220 miljoen schatkistpapier bij de Nederlandsche Bank op de voorwaarden van de rijksmarkenovereenkomst van 26 februari 1947. Na een periode van labiel evenwicht op laag niveau verbetert de kaspositie in het derde kwartaal geleidelijk. Doordat in de maanden september en oktober de belastingontvangsten van het rijk sterk stegen en ook de resterende maanden van dit jaar nog vrij ruim zullen blijven vloeien, acht de ondergetekende het waarschijnlijk, dat de moeilijkheden voor 1956 te boven zijn gekomen. De verplichte inkoop van staatsschuld (3—-3} % lening 1947) als gevolg van de ongunstige ontwikkeling ter beurze
13 beliep in de periode 1 juli 1955—1 juli 1956 rond 9 miljoen gulden. Omtrent het standpunt van het nieuwe kabinet inzake de maatregelen ter verbetering van het begrotingsbeeld en daarmede ter verkleining van het kastekort is eerder in deze memorie van antwoord reeds het een en ander medegedeeld. Op de aspecten van de kapitaalmarkt, welke in verband met de financiering van het kastekort van belang zijn, wordt hieronder nog nader teruggekomen. Het komt de ondergetekende voor, dat het resultaat van de 3£ % Nederlandse staatslening 1955 II niet van groot belang kan worden genoemd voor de vraag, in hoeverre in het komende jaar kan worden voorzien in de kasbehoeften van de staat. Overigens onderschrijft de ondergetekende hetgeen zijn ambtsvoorganger dd. 15 oktober 1955 te dezer zake heeft geantwoord op vragen van het lid der Eerste Kamer de heer Molenaar (Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Eerste Kamer, Deel I, Zitting 1955/56, blz. 3 ) . De stelling van de leden, dat bij een beperking van de bestedingen de overheid eerder zou moeten voorgaan, kan de ondergetekende in haar algemeenheid niet onderschrijven. Zij zou slechts opgaan, indien de nationaal gezien minst urgente bestedingen steeds juist door de overheid zouden worden verricht. Naar zijn mening dient ook hier naar een verantwoord evenwicht te worden gezocht. Op de kwesties van de wenselijkheid van globale overheidsmaatregelen en van het ontzien van bepaalde categorieën van investeringen is de ondergetekende eerder in deze memorie van antwoord reeds ingegaan. Wat een stijging van de particuliere besparingen betreft, moge de ondergetekende opmerken, dat hij deze toejuicht. Tevens is echter een bijdrage tot de nationale besparingen door het rijk thans geboden. Het is niet wel mogelijk, de door vele weer andere leden gevraagde prognose omtrent het mogelijke beroep op de kapitaalmarkt te geven. Blijkens de ervaring der laatste jaren kan het totale jaarlijkse kapitaalaanbod worden geraamd in de orde van grootte van twee miljard gulden. Hoewel het rijk dit jaar maar een bescheiden beroep op de kapitaalmarkt heeft gedaan (280 miljoen vrij geld tegen 547 miljoen in 1955) kan aan de stijgende vraag van de lagere overheden, het bedrijfsleven en de particulieren nauwelijks worden voldaan. De toestand dreigt zo te worden, dat de lagere organen, het bedrijfsleven en particulieren het gehele, waarlijk niet geringe kapitaalaanbod absorberen, daarbij geen ruimte latende voor de centrale overheid ter dekking van haar tekort. Met name neemt de vraag van de lagere organen sterk toe. Voor de eerste drie kwartalen van dit jaar kan het netto beroep van de lagere organen globaal worden geraamd op drie kwart miljard gulden, terwijl het in het gehele jaar 1955 690 miljoen beliep en 660 miljoen in 1954. In het algemeen gesproken is het voor de handhaving van het monetaire evenwicht nodig, dat het tekort op de staatshuishouding en de financiering van de investeringen der overige sectoren worden gedekt uit het aanbod van besparingen.
Het is bovendien noodzakelijk, zeker in tijden van hoogconjunctuur, dat de besparingen nog enig overschot laten, onder meer opdat de deviezenreserves kunnen groeien in overeenstcmming met de expansie der nationale economie. Wil aan deze doelstelling worden voldaan, dan valt aan een beperking van de bestedingen niet te ontkomen. De ondergetekende, denkende aan de belangen van de woningbouw en aan het huurvraagstuk, acht het niet wenselijk, dat de rentestand nog verder stijgt. Een verdere stijging van de rente acht hij ook niet nodig. Mede in dit verband is het dan echter gewenst tot een matiging van de bestedingen te komen. De door de hier aan het woord zijnde leden bepleite coördinatie van de vraag naar kapitaal van het rijk en de lagere publiekrechtelijke organen bestaat reeds in de vorm van de voor laatstgenoemde categorie gegeven rentenormen, waaraan ook het rijk zich houdt bij de door hem uitgegeven of gegarandeerde leningen. Bij een door de ondergetekende voorgestane strikte handhaving van deze normen wordt het nodeloos tegen elkaar opbieden reeds uitgesloten. Een zekere coördinatie van de kapitaalvraag van de lagere organen is ook reeds voorhanden in de Bank voor Nederlandsche Gemeenten, die de kapitaalvraag voor een groot aantal kleinere gemeenten tezamen ter markt brengt. De ondergetekende is voorts van mening, dat de ovcrwinning van de thans op de kapitaalmarkt optredende spanningen zal kunnen worden bevorderd doordat' centrale en lagere overheid zich enige zelfbeperking opleggen bij het entameren van kapitaalsuitgaven. Over het vraagstuk van de door de genoemde leden bepleite coördinatie en meldingsplicht stelt de ondergetekende zich voor overleg te plegen met zijn ambtgenoten van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid en van Binnenlandse Zaken. Zoals hierboven reeds is opgemerkt, is het naar zijn oordeel onafwendbaar, maatregelen te treffen tot afremming van de bestedingen. Uiteraard zal bij het overwegen van het te dien aanzien te voeren beleid ook de fiscale investeringspolitiek niet buiten beschouwing kunnen blijven. Ter beantwoording van de door enige leden gestelde vraag betreffende de oorzaken van het oplopen van de rentestand moge de ondergetekende zich een verwijzing naar het voorgaande veroorloven. Naar zijn mening is er geen directe aanleiding om het terugbrengen van de rentevoet tot een „redelijk peil" te beproeven. De rentestand heeft zich tot dusverre bewogen binnen de hier te lande gebruikelijke grenzen. In verband hiermede zij opgemerkt, dat het huidige renteniveau ook bij vergelijking met het buitenland geenszins excessief hoog blijkt te zijn. De ondergetekende overweegt niet, ter verkrijging van middelen, over te gaan tot het uitschrijven van een gedwongen lening. Naar zijn mening zou dit niet in het belang zijn van het staatskrediet. De Minister van Financiën, HOFSTRA.