ZITTING 1960—1961 — 6 1 0 0 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1961 H O O F D S T U K XII A MAATSCHAPPELIJK WERK VERSLAG VAN HET MONDELING OVERLEG Nr. 15
Het overleg tussen de Minister van Maatschappelijk Werk mejuffrouw dr. M. A. M. Klompé en de vaste Commissie voor Maatschappelijk Werk uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gehouden op dinsdag 21 februari 1961. te 3 uur, en op dinsdag 21 maart 1961, te 2 uur. De eerste vergadering was belegd op verzoek van de Minister, die, alvorens een persconferentie te doen geven over het plan een groep Ambonezen naar Indonesië terug te laten gaan, de vaste commissie hiervan op de hoogte wilde stellen. Na een uiteenzetting hierover beantwoordde de Minister de over het Ambonezenbeleid gestelde vragen. Deze vragen en de antwoorden erop, alsmede een kort overzicht van de vragen en de discussie, waartoe sommige antwoorden aanleiding gaven, vindt U hieronder. De tweede vergadering was belegd om enkele andere punten nog eens te bespreken. Ambonezen Terugkeer naar Indonesië Een groep Ambonezen, bestaande uit ongeveer 50 gezinnen (plus minus 270 personen), van wie de heer Siwalette de leider is, meent uit toezeggingen van President Soekarno, te Rome aan de heer Siwalette gedaan en uit andere contacten met Indonesië de conclusie te mogen trekken, dat de Indonesische Regering geen bezwaar zou hebben tegen een terugkeer van deze groep naar Indonesië. De Nederlandse Regering heeft gemeend, om iedere schijn van onwil harerzijds te vermijden, de groep in de gelegenheid te moeten stellen de reis naar Indonesië te maken. Teneinde zeker te zijn dat ieder gezin in vrijheid de keuze van terugkeer deed, heeft de Regering eerst van de heer Siwalette en daarna van ieder gezinshoofd een schriftelijke verklaring gevraagd, waaruit blijkt, dat men naar Indonesië wil terugkeren. De reis met een buitenlands schip zal eind maart ondernomen worden. Voor de zekerheid is passage heen en terug geboekt. Wanneer deze groep wordt toegelaten, zullen maatregelen genomen worden om ook de 12 a 1300 andere Ambonezen, die naar Indonesië terug willen, hiertoe in de gelegenheid te stellen. Op 21 maart deelde de Minister naar aanleiding van dit punt nog mede, dat op verzoek van de Indonesische ambassade te Brussel daar door de heer Siwalette een lijst is overhandigd van de gezinnen, die naar Indonesië terug zullen keren. Omdat er door het risico, dat de gezinnen niet in Indonesië zouden worden toegelaten, moeilijkheden ontstonden en buitenlandse schepen niet beschikbaar waren, is nu een afspraak gemaakt met de K.L.M., die de gezinnen in twee groepen enige tijd na elkaar naar Bangkok zal brengen, waar ze over zullen stappen in een Garoedavliegtuig ' ) . Ook een andere groep heeft zich nu formeel gemeld voor terugkeer naar Indonesië. l ) Inmiddels is ook dit plan weer achterhaald. De Indonesische ambassade te Brussel heeft nu aan een groep van 41 personen een voorlopig papier afgegeven. De groep is op 12 mei vanuit Genua vertrokken met een Italiaans schip en op 30 mei te Tandjong Priok gedebarkeeid.
III
6100
XIIA
15
(2 vel)
2 Kampen Allereerst werd de vraag gesteld: Heeft de Minister een. tot in onderdelen uitgewerkt, overzicht van de toestand in de kampen en een plan tot sanering, eventueel tot het herbouwen van de kampen? De Minister antwoordde, dat van de toestand, waarin de 65 woonoorden (kampen) bouwtechnisch gesproken verkeren, gezegd moet worden, dat 6 goed, 5 ruim voldoende, 6 voldoende en 48 slecht zijn om tot huisvesting van de Ambonezen te dienen. Er bestaat geen, tot in onderdelen uitgéwerkt, overzicht van de toestand in deze woonoorden en er is ook geen plan tot sanering of herbouw. Daaraan bestaat trouwens geen behoefte, omdat alle woonoorden, om redenen bij de behandeling van de begrotingen 1960 en 1961 genoemd, geleidelijk aan ontruimd zullen moeten worden. Bij het uitvoeren van herstellingen, die geen uitstel kunnen gedogen, wordt daarmede rekening gehouden. Dit jaar zullen 1500 woningen gereedkomen en in het begin van het volgende jaar nog een paar honderd. Op de vraag, of de Ambonezen wel wilden verhuizen naar woningen, als boven aangegeven, antwoordde de Minister, dat er veel kracht tot overreding nodig is van de Commissaris van Ambonczenzorg. die met de hoofdbesturen der groepen Ambonezen spreekt, alsmede van de inspecteurs, die de kampen bezoeken om de Ambonezen tot verhuizen te brengen. De huisvesting is over het algemeen, mede als gevolg van de uitbreiding van de gezinnen, slecht te noemen. Vervolgens werd de vraag besproken: Is het waar, dat het voornemen bestaat het woonoord Capelle aan de IJssel wederom te ontruimen en/of af te breken? De Minister wees erop, dat bij de behandeling van de begrotingen 1960—1961 reeds is medegedeeld, dat ook het woonoord Capelle aan de IJssel, IJsseloord geheten, binnen zekere tijd zal moeten worden ontruimd. Gezien het feit. dat dit woonoord een zeer goed woonoord genoemd mag worden, zal dit woonoord zeker tot de laatste behoren, die ontruimd zullen worden. Als derde vraag werd gesteld: Is de Minister voornemens het woonoord Winterswijk als woonoord voor de Ambonezen te laten voortbestaan? Het is inderdaad de bedoeling, zo zeide de Minister, de woonwijk te Winterswijk te laten voortbestaan als gelegenheid tot huisvesting van Ambonezen, tenzij dezen er zelf de voorkeur aan zouden geven, te midden van de bevolking van ('cze stad verspreid te gaan wonen. Welke verbeteringen kunnen in de woonwijk Winterswijk worden aangebracht, en is de Minister van plan deze verbeteringen aan te brengen?, luidde de volgende vraag. De woningen van de woonwijk Winterswijk zijn, zoals andermaal reeds in 1960 en 1961 werd opgemerkt, gebouwd op bestaande fundamenten. Structuur en inrichting waren loor min of meer gegeven. De afwerking is daarop aftemd en aangepast aan de bosrijke omgeving, merkte de Minister antwoordende op. Daardoor zijn eenvoudige, doch Ie woningen, met een huurwaarde, variërende van f 6 tot f 8 per week. ontstaan. Klachten zijn van de zijde van de •ners niet vernomen. Over ernstige gebreken heeft men niet geklaagd. Voor het opmaken en uitvoeren van een plan tot verbetering bestaat, zo meende de Minister, geen aanleiding. Het hoofdbestuur van de B.P.R.M.S. verklaart, er, wat dit betreft, geen wensen zijn. De heer Scheps Ide dit standpunt niet volledig. Hij vond het er te koud en vee, erop. dat de kachels te klein zijn om voldoende warmte ie geven. De verbindingen met de stad noemde hij slecht. De heer Van Raalte merkte op, dat de zorg voor de k ic'uis niet meer tot de taken van het ministerie behoort. Hij zegde toe te zullen letten op de kleur en de afwerking
van de plafonds, die er volgens de heer Scheps bijzonder naargeestig uitzien. De vijfde vraag luidde als volgt: Als de Minister beweert, dat een stelselmatig afbreken en herbouwen van b.v. het kamp Lunetten op verzet van de Ambonezen zou stuiten, heeft de Minister dan. na overleg met de leiders van de Ambonezen, gronden moeten vinden om deze bewering met zekerheid publiekelijk te doen? Gezien het feit, dat het kamp Lunetten bouwvallig is, dat het.voorts voor het ingroeien van de Ambonezen in de Nederlandse samenleving te geïsoleerd ligt. deelde de Minister mede, dat er geen plannen bestaan, dit woonoord Lunetten, in welke vorm ook, in stand te houden. In dit alles ligt het hoofdbezwaar tegen de gedachte, het woonoord baraksgewijze af te breken en weer op te bouwen. Als bijkomende vraag, samenhangend met de uitvoering van een dergelijk plan, heeft zij, tijdens de discussie over het woonoord Lunetten, gewezen op de bijzondere situatie in meergenoemd woonoord. Deze toestand maakt, zo betoogde de Minister, interne verhuizingen moeilijk, zoal niet onmogelijk. Op grond van veel ervaring met verhuizingen mag dit zeker zo worden gesteld, zeide de Minister. Overleg met de leiders van de Ambonezen heeft hierover niet plaatsgevonden. Dit zou slechts verwarrend hebben gewerkt, omdat, zoals reeds werd opgemerkt, er geen plannen zijn. Lunetten, in welke vorm ook, in stand te houden. Aansluitend aan deze vraag en dit antwoord kwam de vraag in bespreking: Is het waar, dat de leiders van de Ambonezen deze mededeling (argumentatie) van de Minister, gedaan in het laatste debat met de Tweede Kamer, met verwondering hebben gehoord en zelf beslist afwijzen? De Minister was dit niet bekend. In het licht van hetgeen als antwoord op de vorige vraag is opgemerkt, was het overigens duidelijk, dat deze verwondering en afwijzing voor haar geen reden mag zijn haar standpunt inzake het woonoord Lunetten te wijzigen. De heer Scheps, het standpunt van de Minister latende voor hetgeen dit was, beklemtoonde, dat de leiders van de Ambonezen zich nadrukkelijk losmaakten van de steun die de Minister, op dat punt, bij deze leiders meende te vinden. Vervolgens verdiepte de commissie zich in de vraag: Welke organisaties houden zich thans bezig met het onderhouden van enig contact met de Ambonezen, en voorts: a. wat doen zij precies; b. ontvangen zij subsidie van de zijde van het departement, en c. onderhoudt het Commissariaat voor Ambonezenzorg met deze organisaties enig contact en oefent het enige controle uit op de besteding van de eventueel toegekende subsidies? Voor zover de Minister bekend is. onderhouden de navolgende — landelijke — organisaties contact met de Ambonezen: 1. de Stichting ,,Door de Eeuwen Trouw", gevestigd te Eindhoven; 2. de Stichting „Helpt Ambon in nood" (H.A.I.N.), gevestigd te Utrecht; 3. de Stichting „Interkerkelijk contact comité Ambonezen Nederland" (I.C.C.A.N.). gevestigd te Rotterdam. De Stichting „Door de Eeuwen Trouw" beweegt zich hoofdzakelijk doch niet uitsluitend op politiek terrein. Met en voor de Ambonezen wil zij de strijd voeren voor verwezenlijking van wat dezen als hun recht zien. De Stichting „H.A.I.N." werkt alleen op sociaal gebied. Zij steunt ook financieel en geeft voorlichting aan studerende en afgestudeerde Ambonezen, geeft — desgevraagd — raad en
3 bemiddelt in kwesties over hereniging van gezinnen, naturalisatie e.d. en stuurt kerstgeschenken aan in ziekenhuizen en sanatoria verpleegde Ambonezen. De Stichting „I.C.C.A.N." verricht met en voor de Ambonezen geestelijke, culturele en sociale arbeid door het organiseren van lezingen voor de jeugd, het geven van filmvoorstellingen, het organiseren van Ambonese culturele avonden, het organiseren van de opneming tijdens de vakanties van Ambonese kinderen in Nederlandse gezinnen, het wekken van belangstelling van Nederlanders voor Ambonezen en omgekeerd. In het bestuur zitten Nederlanders en Ambonezen. Geen van deze stichtingen ontvangt subsidie van de zijde van het departement of van enige gemeente. Het Commissariaat van Ambonezenzorg heeft incidenteel contact met genoemde stichtingen. Op de vraag: Ziet de Minister een mogelijkheid in de nabije toekomst te komen tot het in het leven roepen van een commissie, als in de Kamer reeds enige malen aan de orde gesteld?, antwoordde de Minister, dat zij weinig aan hetgeen zij bij de behandeling van de begroting 1961 in de Kamer heeft opgemerkt kan toevoegen. Aangezien een in Ambonese kringen — speciaal in die van de B.P.R.M.S., de grootste organisatie — gezaghebbende figuur als de heer ir. Manusama daarvan geen voorstander is, het niet waarschijnlijk is, dat een dergelijke commissie in de nabije toekomst in het leven zou kunnen worden geroepen. Het lijkt wenselijk, dat het contact tussen Nederlanders en Ambonezen om te beginnen gejegd wordt op plaatselijk niveau. Aldus de Minister. Betwist werd in de commissie, dat deze weergave van de mening van ir. Manusama juist mag worden genoemd. Een commissie, als in de Kamer bepleit, wordt door de leiders van de Ambonezen niet afgewezen. Ook niet door ir. Manusama. Ten slotte werd de vraag opgeworpen: Kan de Minister, met enige zekerheid, mededelingen doen hoe het die Ambonezen is vergaan, die naar Indonesië teruggekeerd zijn? Hieromtrent kon de Minister geen andere mededeling doen dan gedaan werd bij de behandeling van de begroting 1958 (memorie van antwoord op voorlopig verslag Tweede Kamer, bladzijde 11, rechterkolom, midden). Zorg voor gerepatrieerden Is het waar, zo vroeg men, dat de in contractpensions verblijvenden toestemming van de Minister moeten hebben om buiten de hun toegewezen pensions te mogen verblijven, zelfs als het één dag betreft? Kan men niet volstaan met te verlangen, dat de in pensions verblijvenden mededeling doen van hun afwezigheid, in plaats van het feit, dat meerderjarige mensen toestemming van de Minister nodig hebben, om datgene te doen wat ieder meerderjarie; Nederlander normaal in vrijheid mag doen en ook doet? Het is niet waar, dat de in contractpensions verblijvenden toestemming van de Minister nodig hebben om het pension te verlaten. Wel moeten zij van hun afwezigheid kennis geven aan de pensionhouder en de contactenleider, dit in verband met de verrekening der verblijfkosten. Spijtoptanten en maatschappelijke Nederlanders De vraag werd gesteld of de Minister een indruk had van de mate van integratie van de tot nu toe toegelaten en naar Nederland gekomen spijtoptanten. De Minister deelde mee, dat er geen aparte gegevens zijn van gerepatrieerde spijtoptanten en andere repatrianten met Nederlands paspoort. Van de zijde van het departement en het C.C.K.P. worden wel gesprekken met repatrianten gevoerd. Daaruit is niet gebleken, dat het spijtoptanten slecht gaat. In het algemeen bleek het voor hen niet zo moeilijk om werk te krijgen.
Toch voelen vooral ouderen zich eenzaam. Velen voelen zich in het Nederlandse klimaat niet thuis. Daarom wordt er veel gebruik gemaakt van de verruimde mogelijkheid om naar Amerika te emigreren. Het contact met de Nederlandse bevolking in de persooiv Iijke sfeer is in de regel bevredigend. Zoals de zaken nu staan zal er zeker geen rassenprobleem ontstaan. Het tweede deel van deze vraag luidde: Hoe liggen in Uw departement de mogelijkheden ten aanzien van het opvangen van grotere groepen spijtoptanten? Welke moeilijkheden ziet U? De Minister antwoordde, dat in noodgevallen een eerste opvang altijd mogelijk zou zijn. Hiervoor zouden de kampen van de aanvullende werkgelegenheid gebruikt kunnen worden. De mogelijkheden van een eerste opvang zijn evenwel (volgens de Minister) niet bepalend voor de wenselijkheid van overkomst naar Nederland. Bepalend is het welzijn van de persoon en zijn gezin resp. de vraag of deze zich in Nederland gelukkiger zullen voelen dan in Indonesië en zich hier zullen kunnen handhaven. Daarnaast zijn de persoon en zijn gezin sociaal niet gediend met een langdurig verblijf in een behuizing die slechts een eerste opvang biedt. Men bedenke daarbij dat het woningtekort hier te lande nog aanzienlijk is. Ongelimiteerd toelaten van spijtoptanten en maatschappelijke Nederlanders zou in die situatie een gebaar zijn ten koste van die gezinnen in Nederland die in verband met de woningnood dreigen te gronde te gaan. Woonruimtewet De tekst van de brief, die de Minister in oktober van het vorige jaar gezonden heeft aan de gemeenten in Zeeland en Friesland inzake de opheffing van de Woonruimtewet, was ingevolge de toezegging van de Minister bij de begrotingsbehandeling op 6 december 1960 inmiddels aan de commissie toegezonden. De vraag werd nu gesteld, wanneer de Minister denkt eenzelfde brief te zenden aan een groter aantal gemeenten buiten deze provincies. In haar antwoord stelde de Minister, dat de landelijke contactcommissie inzake het woonruimtevraagstuk aanvankelijk had gesuggereerd om deze brief te zenden naar een zeer groot aantal gemeenten in den lande. Enige tijd later meende echter deze commissie deze stap te moeten ontraden mede omdat men in een aantal gemeenten reeds verder gaat met een horizontale liberalisatie. De brief geeft aan de gemeentelijke Overheid nog de vrijheid in noodgevallen de Woonruimtewet toe te passen. Het is voorts de bedoeling om gegevens binnen te krijgen over de situatie in de verschillende plaatsen. De Minister stelde zich voor over de vraag of dit schrijven naar een groter aantal gemeenten gezonden zal worden, advies in te winnen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Uit de commissie werd opgemerkt, dat men zich nauwelijks kon voorstellen dat de Vereniging van Nederlandse* Gemeenten een positief advies zou geven. Men bezorgt door het stellen van de vragen de gemeenten te veel extra werk. Bij het schrijven van de brief werd overwogen, dat de Woonruimtewet een bescherming biedt voor de sociaal en economisch zwakkeren. Het zou onjuist zijn de Wet pas in te trekken wanneer er in het geheel geen woningnood meer is, maar anderzijds moet de bescherming van de zwakkeren duidelijk in het oog worden gehouden. De Minister hoopt uit de antwoorden van de gemeenten die nu de brief hebben gekregen toch een inzicht te krijgen ten aanzien van de stand van zaken, om zich daarna te beraden over verdere stappen. Men kan zich afvragen of niet soulaas kan worden geboden doordat men een doorstroming krijgt, immers vergeleken met voor 1940 is de bezetting van de huizen geringer. Men zou een doorstroming eventueel kunnen bereiken door het geleidelijk en voorzichtig opheffen van huurbescherming en huurprijsbeheersing, een terrein dat behoort tot het departement van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid. Een actie ter zake heeft echter geen zin zolang de Woonruimtewet nog in volle omvang wordt toegepast. Een gemeentelijke Overheid kan
4 dan immers niet deze Wet in de hand de libcralisatiemaatregelen te niet doen. Inwoning zou kunnen worden bevorderd op vrijwillige basis wanneer hoofdbewoner en inwoner van elkaar weten, dat men niet zonder tijdlimiet aan elkaar is gebonden. Doch ook op dit terrein zouden er nog veel moeilijkheden te overwinnen zijn. Van verschillende zijden werd er in de commissie op gewezen, dat liberalisering en opheffing van de Woonruimtewet slechts zin hebben wanneer de gemeenten vrij zijn zoveel woningwetwoningen te bouwen, dat de woningnood opgeheven zou worden. In de commissie bleek men het ongewenst te vinden dat mensen met hoge inkomens toch in woningwetwoningen wonen. Men vroeg zich af of het opheffen van de premie vanaf een bepaald inkomen ook de doorstroming niet zou bevorderen. Twee jaar geleden was deze vraag ook al eens aan de orde geweest, Technisch bleek een dergelijke oplossing echter niet mogelijk te zijn. Voorts werd de vraag gesteld of ter zake geen overleg kon worden gepleegd met de centrale woningbouwcorporaties. De Minister zegde toe. dit te zullen bespreken met haar ambtgenoot van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid. Men moet echter een onderscheid maken tussen degenen die een hoger inkomen hebben en een woningwetwoning krijgen toegewezen en degenen die in een woningwetwoning wonen en wier inkomen in de loop der jaren gaat stijgen. Zou men de laatsten uit de woningwetwoningen zetten dan grijpt een Overheid resp. een woningbouwcorporatie wel diep in in het bestedingspatroon van een gezin. Dit laatste leek de Minister ongewenst. Zij zegde overigens toe, alle mogelijkheden te zullen onderzoeken die er toe kunnen leiden tot een optimale woonruimteverdeling te geraken. Probleemgebieden In de memorie van antwoord (blz. 5, linkerkolom) deelde de Minister mede. dat haar enkele verzoeken hebben bereikt om haar beleid zoals dat thans ^evoerd wordt in de probleemgebieden, ooi' in andere gebieden toe te passen. Zij heeft daartoe advies gevraagd aan de provinciale besturen. Zonder deze adviezen moet de Minister toch in staat zijn te verklaren of zij hiervoor geld ter beschikking wil stellen? Of zijn deze advie/cn alleen gevraagd om ie bepalen van welke aard en omvang de daar te nemen maatregelen moeten zijn? De laatste vraag beantwoordde de Minister bevestigend. Het provinciale bestuur van Limburg had gevraagd of het de posten voor de probleemgebieden ook elders mocht gebruiken. Hiertegen had de Minister bezwaren. Zij heeft toen, zonder illusies te wekken, aan de provinciale besturen van NoordBrabant, Gelderland, Limburg en Overijssel gevraagd rapport uit te brengen over gebieden die problemen hebben, die niet op industrialisatiegebied liegen. Men zou kunnen vaststellen, dat cen dergelijke gebiedenprioriteit gegeven zou worden bij in de begrotingsartikelen opgenomen posten. In dit soort streken is bij regeling van bovenaf naar de mening van de Minister de grootst mogelijke omzichtigheid ücboden. er is immers slechts een langzaam croeiproces wat betreft begrip voor sociale en culturele aangelegenheden. Dit groeiproces moet zich zoveel mogelijk van onderaf voltrekken. Het beleid dat nu nog voornamelijk gericht is op industrialisatiegebieden zal zich ook moeten gaan uitstrekken tot het platteland (agrarische reconstructie) en de nieuwe wijken van grote steden. Financiering gymnastieklokalen De vraag weid gesteld hoe de financiering geregeld wordt van een dorpshuis met gymnastieklokaal. De Minister deelde, mede namens haar betrokken ambtgenoten, daarover het volgende mede.
I. In de kosten van stichting van een dorps- of wijkcentrum in de ontwikkelingsgebieden, waarin een combinatie van grote zaal en gymnastiek/aal is opgenomen, welke voldoet aan de ter zake door of vanwege haar ambtgenoot van Onderwijs, kunsten en Wetenschappen te stellen minimale eisen, kan hoven het subsidie bedoeld in de „regeling voor subsidiëring van instellingen, die zich ten doe! stellen de oprichting, de exploitatie en het beheer van dorps- en wijkcentra". 50 pet. sub sidie worden verleend in de kosten van het extra benodigde bouwvolume, tot een maximum van: a. bij gemeenten van 1001 tot 2000 inwoners j 17 500 b. ., ., .. 2001 ,. 3000 ,. 11000 r. „ „ ,. 3001 .. 4000 ., 5 000 II. In de onder 1 genoemde gevallen kan een Rijkssubsidie van 50 pet. worden gegeven in de kosten van aanschaffing van bepaald gymnastiekmateriaal en beveiliging van lampen en ruiten, tot een maximum van f 10 000. De commissie was ter ore gekomen dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken te lage normen voor de huur van gymnastieklokalen hanteert. Ten gevolge daarvan werden deze posten op de gemeentebegrotingen niet goedgekeurd. De vraag werd gesteld of deze normen al gewijzigd waren. De grotere subsidie is beperkt tot gemeenten met minder dan 4000 inwoners omdat in grotere gemeenten dikwijls al een gymnastieklokaal is. Woonwsgemvet De mogelijkheden wijzigingen aan te brengen in de wet van 1918 op woonwagens en woonschepen worden bestudeerd. Deze mogelijkheden hangen samen met de financiering van regionale kampen. De commissie drong aan op grote spoed en stelde voor de volgende punten bij de bestudering in overweging te nemen: 1. de verplichting van gemeenten om zelf voorzieningen te treffen. 2. verplichte participatie in een streekkamp. 3. de limitering van het aantal staanplaatsen in de kampen. Gevraagd werd nog of het overwegen van deze wijzigingen niet in de weg zou staan aan een in het kader van de huidige wetgeving voortdurend verscherpen van en strenger de hand houden aan de eisen voor woonwagens en woonschepen. De Minister deelde mee, dat daarop reeds scherper wordt toegezien en dat geen uitzonderingen meer worden toegelaten. Bejaardentehuizen Gevraagd werd of de Minister een prognose kon opstellen van de behoefte aan bejaardentehuizen. Een dergelijke prognose, zo antwoordde de Minister, is geen eenvoudige zaak. De behoefte aan bejaardentehuizen — of nauwkeuriger, aan bedden in bejaardentehuizen — wordt nl. mede bepaald door de wijze, waarop andere vormen van bejaardenzorg fungeren. Juist deze laatste komen steeds meer in het middelpunt der belangstelling en het is niet teveel gewaagd om te voorspellen, dat hun betekenis in de naaste toekomst sterk zal toenemen. Anderzijds is de interesse voor het z.g. open bejaardenwerk toch weer zo recent dat het nog te vroeg is om met nauwkeurigheid te kunnen bepalen welke invloed zij op de behoefte aan tehuizen zal hebben. Bij elke prognose zal met dit voorbehoud rekening moeten worden gehouden. Een andere factor is het feit. dat naast verzorgingsbehoevenden in de bejaardentehuizen ook personen die alleen maar verzorging wensen worden opgenomen. Gelukkig worden de laatste tijd steeds meer stemmen vernomen, die bepleiten de
5 tehuizen voor de verzorgingsbehoevenden te reserveren. De aanwezigheid van verzorgingswensenden belet echter een zuivere kijk op de werkelijke behoefte. Een element, dat hierbij ook niet uit het oog mag worden verloren, is de noodzakelijke vervanging van verouderde accommodatie, b.v. zaalverpleging voor gezonden. In 1950 maakte dit nog bijna 50 pet. van de totale capaciteit uit. Thans is dit gedaald tot beneden 30 pet. Enkele cijfers mogen dit illustreren: In 1950 bedroeg het aantal bedden voor verzorgden 38 235. Procentuele verdeling der bedden: 1-persoonskamer 29,4 11 241 2-persoonskamer 14,3 5 468 3-persoonskamcr 3,2 1 224 4-persoonskamer 4.3 1 644 Totaal 5 of meer personen
19 577 18 658
48,8
Totaal bedden 38 235 Op 1 januari 1961 bedroeg het aantal bedden voor verzorgden 61 016. Dit betekent een toename sedert 1950 van 22 78! bodden. De Minister meent er van te moeten uitgaan, dat het huidige percentage bedden (6 pet.) op het totaal aan bejaarden voldoende is, waarbij dus wel in aanmerking moet worden genomen, dat de vervanging van verouderde accommodatie voortgang moet vinden en dat door een ongelijkmatige verdeling van de accommodatie hier en daar nog wel tekorten kur.nen optreden. Dit percentage is hoger dan wat in de ons omringende landen aanwezig is. ook in landen die voor de bejaardenzorg als leidinggevend worden beschouwd, b.v. Zweden. In dit land is het percentage 4. waarbij echter niet vergeten mag worden, dat de open-bejaardenzorg daar verder is dan hier. Vandaar dat de Minister de volgende becijfering zou willen maken: Aantal bejaarden per 1-1-1961 1 018 822 Aantal bedden per 1-1-1961 61 016 (6 % ) Aantal tehuizen per 1-1-1961 1 060 Met gebruikmaking van de meest recente berekening van het C.B.S. betreffende de toekomstige loop der Nederlandse bevolking, rekening houdend met een emig r otie-overschot van 20 000 personen per jaar. wordt de prognose van het aantal bejaarden, in afgeronde getallen: Aantal bejaarden
Toename
1966 1 225 600 1971 1 4 3 2 500 1976 1 6 5 6 000 1981 1 8 7 6 300 Prognose aantal benodigde bedden in: 19,66 73 536 1971 85 950 1976 99 360 1981 112 578
1961—1966 1966—1971 1971—1976 1976—1981
206 206 223 220
778 900 500 300
Toename ten opzichte van: 1961 1966 1971 1976
12 520 12414 13410 13 218
mei . . met . . met . . met
Nog benodigde bedden in periode 1961 —1981
..
Uitgaande van de gegevens van het C.B.S. in 1950 zou vervangen moeten worden wegens zaalaccommodatie: 21 526 bedden. De reeds vervangen zaalaccommodatie tussen 1950 en 1960 kan geschat worden op 20 pet. van de situatie in 1950. Dit brengt de te verwachten zaalaceommodatie in de periode 1961—1981 op
51 562
17 221
68 783 Prognose totaal nog benodigde bedden 1961—1981 Bij een capaciteit van 70 bedden per tehuis is dit een aantal van 982 tehuizen.
Bij deze prognose is geen rekening gehouden met de vervangdng van de particuliere (ook wel als winstbeogend aangeduide) inrichtingen. Nauwkeurige cijfers over het aantal bedden daarin zijn nog niet te geven. Hel betreft hier vermoedelijk een duizendtal Kleine (gemiddeld 10 bedden) inrichtingen. geconcentreerd in bet westen en midden van het land. Een doel hiervan verschilt niet noemenswaard van normale pensionbedrijven. Een ander deel moet echter vervangen worden. De Minister is van oordeel, dal deze gecompenseerd wordt door de ontplooiing van het open werk. Wel is met de behoefte van verpleeghuizen rekening gehouden. Om een indruk te geven van de verscheidenheid van dit probleem is een prognose toegevoegd voor twee provincies, waarvan uitgewerkte cijfers bekend zijn. Gelderland Aantal bejaarden in Nederland per 1-1-1960 . . . . 1 018 822 Aantal bejaarden in Gelderland per 1-1-1960 . . . . 111 600 Gelderlands deel 1/9,12 van het totaal. Prognose voor Gelderland: 1966 1/9.12 x 1 225 600 I 34 496 bejaarden 1971 1 / 9 , 1 2 x 1 4 3 2 500 157 072 1976 1 / 9 , 1 2 x 1 6 5 6 000 181568 1981 1 / 9 , 1 2 x 1 8 7 6 300 205 735 Gelderland, niet winst-beogende bedden voor bejaarden 5363 idem, winst-beogende 536 Totaal
5899
overeenkomend met 5,3 pet. van het aantal bejaarden in Gelderland op 1-1-1960. Prognose aantal benodigde bedden in Gelderland: 1966 5,3 pet. van 134 496 7 128 1971 5,3 pet. van 157 072 8 325 1976 5,3 pet. van 181 568 9 623 1981 5,3 pet. van 205 735 10 904 Uitbreiding 1960—66 1 229 bedden 1966—71 1 197 „ 1971—76 1 298 1976—81 1 281 Vervanging bedden 1960—81, in winstbcogende tehuizen 536 Te vervangen zaalaccommodatie 808 Totaal te plannen in periode 1960—1981.
6 349 bedden
Limburg Aantal bejaarden in Nederland per 1-1-1960 . . 1018 822 Aaitfal bejaarden in Limburg per 1-1-1960 . . . . 58 000 Limburgs deel 1/17,6 van het totaal. Prognose voor Limburg: 1966 1/17,6 X 1 225 600 69 639 bejaarden 1971 1 / 1 7 , 6 x 1 4 3 2 500 81392 1976 1 / 17,6 x 1 656 000 94 091 i 981 1/17,6 X I 876 300 106 608 In 1960. Lintburg, niet-winstbeogende bedden voor bejaarden 2663 Winstbeogende bedden voor bejaarden . . . . 15 Totaal overeenkomend met 4,6 pet. van het aantal Limburg per 1-1-1960. Prognose aantal benodigde bedden in Limburg: 1966 4,6% van 69 639 197! 4,6% van 81 392
2678 bedden bejaarden in
3203 bedden 3744
1976 4,6% van 94 091 1981 4,6% van 106 608
4328 4904
6 Uitbreiding 1960—66 idem 1966—71 idem I "71—76 idem 1976—81 Vervanging winstbeogende bedden in periode 1960—81 Te vervangen zaalaccommodatie Totaal te plannen in periode 1960—1981.
525 bedden 541 584 576
Voor de bejaarden is er door de beperking van het verhaalsrecht en de uitbreiding van de subsidieregeling gezinsverzorging veel verbeterd. Bejaardenzorg, ook bijv. „meals on wheels". zag de Minister voornamelijk als een gemeentelijke laak.
15 523
Het Ministerie heeft naar haar mening op dit gebied voornamelijk een voorlichtingstaak.
2764 bedden
De Minister gaf er de voorkeur aan de bejaarden niet te s'cel te isoleren in bejaardencentra en -sociëteiten. Naarmate het maatschappelijk werk, zowel gericht op de enkeling als op bredere verbanden, beter functioneert, kan het bejaardenwerk daarin zijn plaats vinden en tot ontplooiing komen. Alleen in het kader van samenwerkingsorganen en van het algemene maatschappelijke werk worden weleens krachten speciaal voor bejaarden gesubsidieerd.
Salariëring maatschappelijk werk Ingaande op de vraag over de mogelijkheid van een meer homogene salariëring van de maatschappelijk werkers, zulks vooral in verband met de lage salariëringen ten plattelande, legde de Minister de volgende staat over. Deze staat geeft een eerste indruk van de cijfers welke op het tijdstip van het mondeling overleg over 1960 bekend waren. Zij betreffen dus nog niet de volledige gegevens.
Salarissen van gediplomeerde en gelijkgestelde maatschappelijke werkers in het algemeen maatschappelijk gerangschikt naar de grootte van het werkgebied (gemeenten) hoogte van het salaris minder dan 5000 5000—6000 meer dan 6000
inwonertal beneden 10 000
inwonertal 10 000—30 000
inwonertal 30 000—100 000
5% 44% 51 %
6% 34% 60 %
34% 62 %
> 49 %
> 40%
> 38 %
werk,
inwonertal boven 100 000 8,5 % 34,5 % 57 %
43 %
Leeftijden van de onder tabel A vermelde maatschappelijke werkers, gerangschikt naar de grootte van het werkgebied (gemeenten) geboren
na l-l-'36 tussen l-L'31 en l-l-'36 tussen 1-1-'21 en 1-1-'31 vóór !-l-'21
inwonertal beneden 10 000
inwonertal 10 000—30 000
10% 20 % 40 % 30 %
16 % 28 % > 56% 28 <%
> 60%
inwonertal 30 000—100 000 8 % 25 % 38% 29 %
> 63 %
Aldus vastgesteld 19 juni 1961. KIEFT1) VAN L I E N D E N KIKKERT D E VINK HEROMA-MEILINK SMALI.ENBROEK T E N BROECKE H O E K S T R A ZWANIKKEN WIERDA DE VREEZE DAAMS KLEISTERLEE N. VAN DER VEEN.
1
) Als plaatsvervanger van het overleden lid der Kamer de heer Zandt.
inwonertal boven 100 000 10% 19 % 38% 33 %
> 57 %