.1
Zitting 1967-1968-9300 R I J K S B E G R O T I N G VOOR H E T D I E N S T J A A R
1968
H O O F D S T U K VIII O N D E R W I J S EN W E T E N S C H A P P E N BRIEF VAN D E MINISTER VAN O N D E R W I J S EN W E T E N S C H A P P E N N i . 13
's-Gravcnhage, 17 oktober
1967.
Ter aanvulling van de stukken, behorend bij het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk VIII van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1968, doe ik u hierbij toekomen het „Wetenschapsbudget" 1967.
Aan de Heer Voorzitter van de Tweede der Staten-Generaal
Kamer
9300
VIII
13
(16 vel)
2
„Wetenschapsbudget" 1967 Overzicht van alle op de rijksbegroting uitgetrokken gelden bestemd voor speur» en ontwikkelingswerk
Hoofdstuk en artikel 1967
Omschrijving
Vastgestelde begroting 1967 •
IV
Kabinet Vice Minister-President
26
Koninklijk Instituut voor de Tropen . . .
7 400 29 500
5 100 20 300
Totaal
36 900
25 400
P.M.
P.M.
176 000
98 000
Stichting Overheidsfinanciering
NI
A
98 400 393 800
48 200 192 900
Stichting Overheidsfinanciering
NI
A B
P.M.
P.M.
V
Buitenlandse zaken
40
Kosten voor bijdragen aan internationale conferenties enz
78
Afrika-Studiecentrum
85
Bijdrage in de subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen
86
Verenigde Naties en daarmede verband houdende internationale organisaties . . . . . .
88
Bijdragen aan ontwikkelingsinstituten...
sub 5 89 sub 4
14
Bestemming
Onderwerp van staatszorg
Stichting Overheids- N I x ) financiering
A/B )
2
Toelichting
A B
Aangenomen is dat van de rijkssubsidie 1 5 % bestemd is voor wetenschappelijk onderzoek onderverdeeld in 2 0 % A-sector, 8 0 % B-sector
Hieronder vallen bijdragen aan de O.E. S.O. waaronder ook enig wetenschappelijk onderzoek 100% van de rijkssubsidie
Zie hoofdstuk IV, artikel 26
In het kader van de met de V.N. verbonden organisaties als de Unesco, de Wereldgezondheidsorganisatie en de Internationale Arbeidsorganisatie wordt wetenschappelijk onderzoek verricht. Het valt echter niet te achterhalen welk deel van de Nederlandse bijdrage hieraan zou moeten worden toegerekend Aangenomen is dat 80% van de activiteit van deze instituten bestaat uit wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling
—
960 000
Internationale organisatie
Ontwikkelingshulp
A
Centre for Development planning, projection and policies
2 880 000
—
Ontwikkelingshulp
A
id. 80%
Research t.b.v. ontwikkelingslanden
2 450 000
—
Internationale organisatie NI
Ontwikkelingshulp
B
100%
5 998 200
1 299 100
Justitie Bijdrage in de kosten van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het Recht van België en Nederland
6 500
7 500
Gesubsidieerd particulier
Justitie en Politie
A
100% van de rijksbijdrage
Wetenschappelijk Voorlichtings- en Documentatiecentrum: kosten van onderzoekingen
300 000
90 000
Rijksinstelling
Justitie en Politie
A
100% van de materiële uitgaven met betrekking tot onderzoekingen
. . .
Totaal
VI 7
Vermoedelijk beloop 1965
*) NI = Niet ingedeeld. 2 ) A = geestes- en maatschappijwetenschappen B = natuur- en technische wetenschappen
OJ
Hoofdstuk en artikel 1967
Omschrijving
12/14 sub 4/5
Kosten van gerechtelijke laboratoria (natuurwetenschappelijk en geneeskundig) . .
96 000
87 800
69, 71.1
Kinderbescherming: kosten van research en subsidies wegens kosten van wetenschappelijke onderzoekingen
225 000
203 000
Totaal
627 500
388 300
15
Binnenlandse zaken T.N.O
192 000
120 000
64
Uitgaven t.b.v. de politie
805 000
—
78
Brandweer: beproeving en onderzoek . . .
44 500
79
Subsidie aan Stichting Nationaal Brandpreventie Instituut Personeelsbeleid overheid: kosten van statistisch onderzoek
VII
98
Vastgestelde begroting 1967
Vermoedelijk beloop 1965
Bestemming
Onderwerp van staatszorg
Rijksinstelling
Justitie en Politie
NI
Justitie en Politie
A
100% van desbetreffende uitgaven
T.N.O.
NI
B
100%
Rijksinstelling
Justitie en Politie
B
34 700
T.N.O.
NI
B
Betreft door politie zelf uitgevoerd ontwikkelingswerk van politie-apparatuur Schatting van het bedrag op deze post bestemd voor onderzoek van materiaal
75 000
75 000
Gesubsidieerd particulier
NI
B
100% van de subsidie, onderzoek naar methoden van brandbestrijding
7 000
7 100
Rijksinstelling
NI
A
100%
113 200
55 500
Rijksinstelling
NI
A
50% van de personeelslasten
Stichting Overheidsfinanciering
NI
Internationale organisatie Rijksinstelling
NI
A
100% van de bijdrage
NI
A
40%
101
Rijks Bestuursstudie Centrum
103
Subsidie aan het Instituut voor Bestuurswetenschappen
92 000
65 000
Bijdrage aan het Institut International des Sciences Administratives
3 700
3 600
900 700
748 600
70 000
50 000
2 303 100
1 159 500
105 131/132
Rijks Psychologische Dienst
141
Bijdrage aan de Stichting Studiecentrum voor Administratieve Automatisering . . Totaal
VIII
Gesubsidieerd particulier
NI
Uni/Ho 3)
Wetenschapsbeoefening
A/B Toelichting
Personele en materiële uitgaven, aandeel speur- en ontwikkelingswerk 12%
50%
100% van rijksbijdrage
Onderwijs en wetenschappen Exploitatiekosten voor de faculteiten: Rechtsgeleerdheid Economie Letteren Overige A-faculteiten 4) Geneeskunde Tandheelkunde Diergeneeskunde Wis- en natuurkunde Technische wetenschappen Landbouwkunde Investeringskosten voor de faculteiten: Rechtsgeleerdheid Economie
10 000 000 7 800 000 17 800 000 18 700 000 38 000 000 3 200 000 4 000 000 55 800 000 63 300 000 12 600 000
6 800 000 5 200 000 12 200 000 13 000 000 26 100 000 2 300 000 2 800 000 38 300 000 48 700 000 10 300 000
600 000 1 100 000
500 000 1 000 000
Letteren Overige A-faculteiten 4) Geneeskunde Tandheelkunde Diergeneeskunde Wis- en natuurkunde Technische wetenschappen Landbouwkunde
1 000 000 1 300 000 21 900 000 2 700 000 700 000 43 700 000 39 200 000
900 000 1 200 000 12 200 000 2 300 000 700 000 38 700 000 43 200 000
.
Het vermoedelijk aandeel van wetenschappelijk onderzoek in de totale begroting 1967 voor alle instellingen voor wetenschappelijk onderwijs is per faculteit c.q. studierichting bijeengenomen; het betreft de artikelen: 129, 133, 136, 142, 144, 146,147, 148, 151,152, 155,235,236.237, 238, 239, 240, 242, alsmede de artikelen 65 en 66 van hoofdstuk XIV.De verdeling van de uitgaven naar faculteit is voor wat betreft de exploitatie-uitgaven gebaseerd op de vrijwel constante verdeling, welke is waargenomen door het C.B.S. over de
1
i
A
A
I
B
.
jaren 1962, 1963 en 1964; de investeringen daarentegen vertoonden in die jaren bepaalde tendenzen, welke globaal voor 1967 zijn aangehouden. De percentages voor het berekenen van het aandeel van wetenschappelijk onderzoek zijn ontleend aan de enquête ,,Speur- en ontwikkelingswerk" 1964 van het C.B.S.
111
Subsidies aan pedagogische centra
. . . .
2 972 000
2 205 000
Stichting Overheidsfinanciering
Onderwijs
A
100% van de subsidie
112
Subsidies ten behoeve van experimenten en onderzoekingen
2 000 000
1 050 000
Stichting Overheidsfinanciering
Onderwijs
A
Voor 1966 is nagegaan welke subsidies binnen dit artikel zijn bestemd voor speciale onderzoekingen en voor pedagogische studiecentra; voor 1965 en 1967 is globaal een evenredig deel in aanmerking genomen
Stichting voor onderzoek met betrekking tot het onderwijs
1 000 000
Stichting Overheidsfinanciering
Onderwijs
100% van de rijksbijdrage
Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van de research met betrekking tot de planprocedure Wet op het voortgezet onderwijs
350 000
—
NI
Onderwijs
100%
Subsidie aan de Stichting Nederlandse Onderwijs Film
30 000
30 000
NI
Onderwijs
A
10%
145 000
135 000
Gesubsidieerd particulier
Onderwijs
B
100% van de subsidie
113 115
117 121
Subsidie aan het Bouwcentrum
130
Stichting Universitair Kankercentrum, Leiden
17 500
12 350
Stichting Overheidsfinanciering
Volksgezondheid
B
50% van de bijdrage
Stichting Universitair Kankercentrum, Groningen
11 000
11 300
Stichting Overheidsfinanciering
Volksgezondheid
B
50% van de bijdrage
Stichting Universitair Kankercentrum, Utrecht
14 000
18 350
Stichting Overheidsfinanciering
Volksgezondheid
B
50% van de bijdrage
645 000 4 330 000
463 200 3 860 000
Stichting Overheidsfinanciering
Wetenschapsbeoefening
Nederlands Centraal Instituut voor Hersenonderzoek
A B
Alleen de wetenschappelij zijn in aanmerking genomt
1 932 000
1 162 000
100% van de rijksbijdrage
Woordenboek der Nederlandse Taal . . .
500 000
384 000
Wetenschapsbeoefening NI
B
162/163
Stichting Overheidsfinanciering Rijksinstelling
A
100% van de kosten
167/168
Rijkscommissie schiedenis
294 000
6
)
Rijksinstelling
Kunst en geschiedenis A
100%
Rijksinstelling
Kunst en geschiedenis A
10%
T.N.O.
Volksgezondheid 1965 782 000 1967 1 312 000 NI 1965 87 000 1967 146 000
134 137 156/158 159/160
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
voor
Vaderlandse
Ge-
169/170
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie .
69 300
°)
184
Subsidie aan T.N.O. (Nederlandse Centrale Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek)
1 458 000
869 000
3
) ) ) 6 )
4
5
U n i / H o = universiteiten en hogescholen incl. post kand. Sociale Wetenschappen Landbouwhogeschool, Wageningen geraamd op hoofdstuk XVI art. 124/125, 1966 geraamd o p hoofdstukx VI art. 126/127, 1966
B
LH
Hoofdstuk en artikel 1967 185
186 187
188
189 190 191
191
193
194
197 201 205 210 212 213
214
243
Vastgestelde begroting 1967
Omschrijving
Subsidie aan Z.W.O. (Nederlandse organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek)
Subsidie aan het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee Diverse subsidies ten behoeve van wetenschappelijk onderwijs en wetenschap . . .
Vermoedelijk beloop 1965
A/B Toelichting
Subsidie, exclusief de beheerskosten; de kosten van de Stichting fundamenteel onderzock der materie (F.O.M.) zijn afzonderlijk ingedeeld onder kernfysisch onderzoek
Stichting Overheidsfinanciering
Wetenschapsbeoefening
100% van de subsidie
Internationale organisatie 1965 41 500 1967 55 600 Stichting Overheidsfinanciering 1965 727 100 1967 975 000
Onderwijs
860 000
Z.W.O.
29 220 000
402 000
Z.W.O.
9 089 000
598 000
978 600 52 000
724 400 44 200
A-sector: subsidies aan Dr. Jan v. d. Hoevenstichting, Nutsseminarium, Hoogveldinstituut, Pedologisch Instituut, Fryske Akademy en Interuniversitair instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek B-sector: Melchior Treub Stichting, Werktafels in Zoölogisch Station te Napels, Botanisch Station te Montpellieren Biologisch Station te Roscoff, Ramsay-Memorial fellowship, Institut International du Froid en Internationale Geodetische en Geofysische Unie
1965 199 800 1967 268 000 Wetenschapsbeoefening 1965 568 800 1967 762 600
Kosten van Nederlandse deelneming aan wetenschappelijk programma van de N.A.V.O.
440 000
440 000
Internationale organisatie
NI
Subsidie aan de Stichting „Thesaurus van de Nederlandse Taal"
153 000
214 000
Stichting Overheidsfinanciering
NI
A
100% van deze kosten; de eveneens in dit artikel opgenomen kosten van het C.S.T.P. (Committee for Scientific and Technical Personnel) van de O.E.S.O. zijn buiten beschouwing gelaten als zijnde geen kosten voor speur- en ontwikkelingswerk 100% van de subsidie
Kosten van deelneming aan de Sterrewacht Zuidelijk Halfrond (E.S.O.)
1 075 000
800 000
Internationale organisatie
Wetenschapsbeoefening
B
100% van de kosten van deelneming
Bijdrage voor ruimteonderzoek en kosten van deelneming aan de Europese Organisatie voor Ruimteonderzoek nationaal . . internationaal . .
4 450 000 7 200 000
3 200 000 1 600 000
Uni/Ho Internationale organisatie
Ruimteonderzoek Ruimteonderzoek
B B
100% 100%
Kosten van voorbereiding voor het technisch centrum van het Europees Ruimteonderzoek (ESTeC)
—
10 185 000
Internationale organisatie
Ruimteonderzoek
B
100%
Kosten van deelneming aan de Europese organisatie voor kernfysisch onderzoek (C.E.R.N.)
8 600 000
4 500 000
Internationale organisatie
Kernfysisch onderzoek
B
100%
Bijdrage in de kosten van onderzoek van de Europese gemeenschap voor atoomenergie (EURATOM)
6 000 000
5 300 000
Internationale organisatie
Kernfysisch onderzoek
B
100%
Bijdrage in de kosten van het Reactor Centrum Nederland (R.C.N.)
4 975 000
3 800 000
Kernfysisch onderzoek
B
100%
Subsidie Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde
Stichting Overheidsfinanciering
56 100
48 600
NI
NI
A
30%
Subsidie t.b.v. de Stichting Afrika-Studiecentrum
353 000
219 000
NI
A
100%
Subsidie t.b.v. de Stichting Film en Wetenschap
Stichting Overheidsfinanciering
440 000
197 600
NI
A
Bijdrage in de subsidie aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium
Stichting Overheidsfinanciering
20% van de subsidie is beschouwd als uitgaven voor onderzoek
10 000
10 000
Wetenschapsbeoefening
B
100% van de]bijdrage
Bijdrage in de subsidie aan de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium
Stichting Overheidsfinanciering
300 000
214 000
Ruimteonderzoek
Bijdrage in de subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen
Stichting Overheidsfinanciering
17 000
12 700
NI
A
68 200
50 750
Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering
NI
B
3 440 000
—
Uni/Ho
Wetenschapsbeoefening Wetenschapsbeoefening
A
Wetenschapsbeoefening Wetenschapsbeoefening
A
Bijdragen in de kosten van: investeringen in terreinen voor instellingen van wetenschappelijk onderwijs
investeringen t.b.v. wetenschappelijk onderzoek
1 255 000
Uni/Ho
—
11 310 000
Uni/Ho Uni/Ho
~
100% van de'bijdrage Zie toelichting bij hoofdstuk IV, artikel 26
B Voor 100% opgenomen
B
Nieuwbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O
500 000
435 000
T.N.O.
Volksgezondheid 1965 391 000 1967 450 000 NI 1965 44 000 1967 50 000
B
Kosten van investeringen t.b.v. de Nederorganisatie voor Z.W.O
8 900 000
6 080 000
Z.W.O.
Wetenschapsbeoefening 1965 4 500 000 1967 6 585 000 Kernfysisch onderzoek 1965 1 580 000 1967 2 315 000
B
100% van de kosten De kosten van de Stichting fundamenteel onderzoek der materie (F.O.M.) zijn afzonderlijk ingedeeld onder „kernfysisch onderzoek" Ir
478 049 700
339 535 450
N)
245
Onderwerp van staatszorg
Wetenschapsbeoefening Wetenschapsbeoefening 1965 8 063 000 1967 9 543 000 Kernfysisch onderzoek 1965 13 339 000 1967 19 677 000
2 540 000
17 460 000
< 244
Bestemming
Totaal IX 14
Financiën Nederlands Instituut voor Efficiency
. . .
21000
18 000
NI
NI
A
20%
56
Bijdrage in de subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O
150 000
80 000
T.N.O.
NI
B
100% van de^bijdrage
Totaal
171 000
98 000
Cs
Hoofdstuk en artikel 1967
Omschrijving
X 56/58
Defensie Dienst der Hydrografie, benevens onderhoud schepen
123
Laboratorium elektronische ontwikkelingen voor de krijgsmacht Subsidie aan de Stichting Nationaal Luchtvaart Geneeskundig Centrum Bijdrage in de subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O Bijdrage in de subsidie aan het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium. . . Kosten van bijzondere opdrachten d.t.v. Commissie Nieuwe Wapens Totaal
XI 7
9 38
Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening Uitgaven en bijdragen verband houdende met maatregelen ter stimulering van het bouwwezen
Vastgestelde begroting 1967
Vermoedelijk beloop 1965
3 186 000
2 455 000
Rijksinstelling
Defensie
B
410 000
350 800
Stichting Overheidsfinanciering
Defensie
B
20 450 000
18 729 800
T.N.O.
Defensie
B
225 000
225 000
Stichting Overheidsfinanciering
Defensie
B
3 000 000
1 814 500
Rijksinstelling
Defensie
B
27 723 800
23 864 000
461 300
575 000
1 076 200
Bijdrage in de subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O
3 795 000
3 053 000
Subsidie Nederlands Instituut voor Ruimtelij ke Ordening en Volkshuisvesting . . . .
25 000
20 000
1 271 600
100% van de bijdrage
NI
A
100% van de subsidie
842 800
Stichting Overheidsfinanciering Rijksinstelling
Ruimtelijke ordening A
Aangenomen is dat 40% van het werk van deze dienst wetenschappelijk onderzoek betreft
NI
Ruimtelijke ordening A
T.N.O.
NI
Ontleend aan de m.v.t. waar de onderverdeling van artikel 47 wordt gegeven 100%
56
Bijdrage in de kosten van nieuwbouw T.N.O.
150 000
—
58/62
Rijksgebouwendienst
P.M.
P.M.
7 841 600
5 610 300
Verkeer en Waterstaat Bijdrage in de subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O
689 000
2 108 500
Bijdrage aan de Stichting Nederlands Vervoerswetenschappelijk Instituut
15 000
15 000
Studieopdrachten: Kosten vergel ijking nationaal en internationaal vervoer: enquête naar de kosten van de weg enz
500 000
Kosten van onderzoek t.b.v. de Commissie bevordering openbaar vervoer in het westen deslands
57 sub 1
Afdeling Zeescheepvaart: Bijdrage in de subsidie aan T.N.O
sub 2 sub 5
83
88
96 108/110
112/113
B
Dit artikel omvat een zeer groot aantal bijdragen, waarvan de belangrijkste zijn die aan de Stichting Bouwcentrum en aan Ratio-Bouw. Aangenomen is dat 75% betrekking heeft op speurwerk en ontwikkeling, waarvan A-30% en B-70%
A
B
157 000
sub 6
Volkshuisvesting en bouwnijverheid
Volkshuisvesting en bouwnijverheid
350 000
31
Gesubsidieerd particulier
In de begroting van Defensie zijn in artikel 123 samengevat de kosten van speurwerk en ontwikkeling, begrepen in de artikelen 38, 39, 41, 75, 106, 129 en 130. Deze opstelling is aangehouden. De bijdrage aan T.N.O. houdt verband met de kosten van de Rijksverdedigingsorganisatie T.N.O. Voor afzonderlijke opdrachten ten behoeve van speurwerk en ontwikkeling in materieelprojecten is daarenboven op de artikelen aanschaffing van groot materieel nog een bedrag van f 6,2 min. beschikbaar t,w. bij de Koninklijke Marine f 1,9 min., Koninklijke Landmacht f 3,1 min. en Koninklijke Luchtmacht f 1,2 min.
T.N.O.
Uitgaven en bijdragen in het belang van de ruimtelijke ordening (voortgezette en nieuwe onderzoekingen)
30
Aangenomen is dat 10% van het werk der hydrografische dienst gevormd wordt door wetenschappelijk onderzoek; opgevoerd is 10% van de kosten van deze dienst plus 10% van onderhoud en reparatie van de bij deze dienst in gebruik zijnde schepen
Wetenschapsbeoefening
47
29
Toelichting
Rijksinstelling
Rijksplanologische Dienst
13
A/B
288 900
45/46
XII
Onderwerj van staatszorg
452 800
675 000
Totaal
Bestemming
B
De administratie van de Rijksgebouwendienst wordt gevoerd naar perceel. De huisvestingskosten van de in dit budget vermelde openbare instellingen kunnen niet worden berekend en zijn dus P.M. opgenomen
T.N.O.
Verkeer/vervoer 1965 738 000 1967 941 000 Waterstaat 1965 1012 000 1967 1 291 000 NI 1965 358 500 1967 457 000
Gesubsidieerd particulier
Verkeer/vervoer
100%
—
NI
Verkeer/vervoer
100%
550 000
—
NI
Verkeer/vervoer
100%
400 000
57 000
T.N.O.
Verkeer/vervoer
100%
Subsidie aan het Nationaal Technisch Instituut voor Scheepvaart en Luchtvaart . . .
15 000
15 000
Gesubsidieerd particulier
Verkeer/vervoer
100%
Bijdrage aan de Nederlandse Organisatie voorZ.W.O
8 000
8 000
z.w.o.
Wetenschapsbeoefening
Bijdrage in de kosten van het onderzoek tot verbetering van de voortstuwing van schepen
Bijdrage in de kosten verbonden aan de geschiedschrijving van de Nederlandse Koopvaardijvloot in de Tweede Wereldoorlog (100%)
121 000
50 000
NI
Verkeer/vervoer
100%
Stichting Overheidsfinanciering
Industrie en handel
B
100%, aangenomen is dat deze uitgaven gericht zijn op stimulering van de Nederlandse vliegtuigindustrie
T.N.O.
Verkeer/vervoer
B
100%
NI
Verkeer/vervoer
B
100%
Rijksinstelling
Verkeer/vervoer
B
90%
B
100% van de rijkssubsidie is toegerekend aan speur- en ontwikkelingswerk. Voor de splitsing naar onderwerp van staatszorg is tussen „ruimteonderzoek en ruimtetechnologie" en „industrie en handel" (w.o. de vliegtuigontwikkeling) een verhouding aangenomen van 1 op 10
Deelneming in de kosten van ontwikkeling van vliegtuigen incl. noodzakelijke instrumenten en materialen Afdeling Luchtvaart: Bijdrage in de subsidie aan T.N.O Bijdrage in het exploitatietekort van het Luchtvaartgeneeskundig Centrum . . . . Onderzoekingsopdrachten van de luchtvaartinspectie
12 000 000
5 155 000
20 000
20 000
273 300
228 000
180 000
95 400
00
Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium
9 190 000
6 666 000
Stichting Overheidsfinanciering
Ruimteonderzoek 1965 666 600 1967 919 000 Industrie en handel 1965 5 999 400 1967 8 271 000
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut
2 981 200
2 291 700
Rijksinstelling
NI
B
100»,
Aangenomen is dat 30% van de kosten van het K.N.M.I. betrekking heeft op speuren ontwikkelingswerk
VO
Vastgestelde begroting 1967
Onderwerp van staatszorg
6 702 500
Rijksinstelling
Waterstaat
Aangenomen is dat 6% van het werk van deze diensten tot wetenschappelijk onderzoek gerekend moet worden
4 800 000
3 000 000
Rijksinstelling
Waterstaat
100%, geheel in aanmerking genomen als wetenschappelijk onderzoek
I. Bijdrage aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium
790 000
235 000
Stichting Overheidsfinanciering
Waterstaat
100%
4. Bijdrage aan Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening, wegens bodemonderzoek t.b.v. waterstaatswerken
2 500
2 500
Rijksinstelling
Waterstaat
100%
Onderzoekingen op het gebied van de atwatering en watervoorziening
450 000
175 000
Rijksinstelling
Waterstaat
155 sub 10
Bijdrage aan het Studie-Centrum voor de Wegenbouw
120 000
64 000
Gesubsidieerd particulier
Waterstaat
159
Onderzoekingen t.b.v. de verkeersveiligheid
70 000
25 000
NI
Verkeer/vervoer
Blijkens de m.v.t. is onder dit artikel genoemd bedrag voor onderzoekingen begrepen 80% van de bijdrage bestemd voor bestudering van de techniek van de wegenbouw 100%
162
Bijdrage aan de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid
900 000
500 000
Stichting Overheidsfinanciering
Verkeer/vervoer
100% van de bijdrage
Bijdrage in de kosten van nieuwbouw van de Nederl. Centrale Organisatie voor T.N.O. .
350 000
—
T.N.O.
Waterstaat
100%
Lening aan de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium te Delft enz. .
220 000
—
Stichting Overheidsfinanciering
Waterstaat
B
11%
Verhoging bedrijfskapitaal der Stichting Waterbouwkundig Laboratorium . . . .
82 500
154 000
Stichting Overheidsfinanciering
Waterstaat
B
11%
214 sub 9
Deltawerken: algemene studie- en modelproeven
1 755 000
1 530 000
Rijksinstelling
Waterstaat
B
Aangenomen is dat 30% van de onder deze post opgevoerde kosten betrekking heeft op speur- en ontwikkelingswerk
221 la/2a
Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, Cultuurtechnische Afdeling
240 000
259 900
Rijksinstelling
Waterstaat
46 608 000
29 357 500
Economische zaken Uitgaven in het belang van ontwikkeling van technische procédés en apparaturen in de militaire sector
2 750 000
2 694 800
NI
Industrie en handel
B
100%
Bijdrage aan de Organisatie voor de ontwikkeling en de vervaardiging van dragers voor ruimtevoertuigen (E.L.D.O.)
10 000 000
12 660 000
Ruimteonderzoek
B
100%
29
Specifieke activiteiten t.b.v. de consument .
200 000
56 800
Internationale organisatie NI
Industrie en handel
B
40%
33/c
Subsidie Centraal Instituut voor Industrieontwikkeling a. Bijdrage in de subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O. . . . b. Bijdrage in de subsidie aan het Nationaal Lucht-en Ruimtevaart Laboratorium. . .
39 300
23 400
NI
Industrie en handel
29 884 000
24 879 300
T.N.O.
Industrie en handel
B
100%
900 000
713 000
Stichting Overheidsfinanciering
Ruimteonderzoek 1965 71 300 1967 90 000 Industrie en handel 1965 641 700 1967 810 000
B
100%, zie voorts toelichting bij hoofdstuk XII, artikelen 108/110
Subsidies aan de economisch-technologische instituten (ETI's)
375 000
352 400
Stichting Overheids* financiering
Industrie en handel
Uitgaven in het belang van de ontwikkeling van technische procédés en apparaturen in de civiele sector
1 000 000
323 800
Ondernemingen
Industrie en handel
B
100%
Omschrijving
120/124
Buitendiensten Rijkswaterstaat
7 885 500
127
Peilingen en proefnemingen m.b.t. de voorbereiding van werken en onderzoek naar de waterstaatkundige toestand des lands . . .
134
147
197 208 209
Totaal XIII 5
7
34
35 44
Vermoedelijk beloop 1965
A/B
Bestemming
Hoofdstuk en artikel 1967
Toelichting
3% van lonen en bijkomende kosten
40%
Aangenomen is dat 75% van de rijksbijdrage wetenschappelijk onderzoek betreft
49/50
Rijksnijverheidsdienst
278 100
251 800
Rijksinstelling
Industrie en handel
B
10%
54 sub b
Onderzoekingen i.v.m. de middenstand (o.a. E.LM.: Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf
167 000
121800
Stichting Overheidsfinanciering
Industrie en handel
A
61 sub d
Bijdrage aan het Internationaal Studie-instituut van de Middenstand
5 000
5 000
Internationale organisatie
Industrie en handel
Aangenomen is dat 10% van deze uitgaven betrekking heeft ; op wetenschappelijk onderzoek 100",
69
Bijdrage in de kosten van het Reactor-Centrum Nederland (R.C.N.)
14 925 000
11300 000
Stichting Overheidsfinanciering
Kernfysisch onderzoek
100%
70
Bijdrage in de kosten van uitvoering van het onderzock-programma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (E.G.A.)
18 000 000
15 642 000
Kernfysisch onderzoek
100%
Uitgaven ter stimulering van ontwikkelingsactiviteiten van de industrie op kernenergetisch gebied
Internationale organisatie
16 400 000
5 400 000
Ondernemingen
Industrie en handel
B
100%
Aandeel in de bedrijfs- en researchkosten van de Europese Maatschappij voor de Chemische Bewerking van bestraalde Reactorbrandstof (Eurochemic)
300 000
459 000
Internationale organisatie
Kernfysisch onderzoek
B
75
Bijdrage aan de Geologische Stichting. . .
330 000
238 000
Stichting Overheidsfinanciering
NI
B
84
Bijdrage in de subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen
19 700
13 500
NI
A
78 700
54 200
NI
B
603 300
558 500
Stichting Overheidsfinanciering Stichting Ovcrheidsfinanciering Rijksinstelling
Aangenomen is dat deze middelen geheel worden aangewend t.b.v. speur- en ontwikkelingswerk binnen Eurochemic Aangenomen is dat 10% van het werk van deze stichting wetenschappelijk onderzoek betreft Zie toelichting bij hoofdstuk IV, artikel 26
NI
A
Rijksinstelling
NI
A
Aangenomen is dat 25% van het werk van het planbureau wetenschappelijk onderzoek betreft Aangenomen is dat 4% van het werk van het C.B.S. wetenschappelijk onderzoek betreft
T.N.O.
Industrie en ham lel
B
100%
71
72
86/87
Centraal Planbureau
88/89
Centraal Bureau voor de Statistiek
. . . .
943 000
844 900
102
Bijdrage in de kosten van nieuwbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O
8 000 000
17 672 900
Hoofdstuk en artikel 1967 103
Omschrijving
erBijdrage aan het Reactor-Centrum Neder land in de financiering van de bouw en innrichting van een kernreactorcentrum .
104
Aandeel in het kapitaal van Eurochemic
105
Uitgaven t.b.v. de samenwerking ï iet EURATOM te Petten
Vastgestelde begroting 1967
Vermoedelijk beloop 1965
7 000 000 P.M. 1 439 000 360 000 477 100 P.M.
9 sub a sub b 10 59
Stichting Overheidsfinanciering Internationale organisatie
Kernfysisch onderzoek Kernfysisch onderzoek
B
100%
B
100%, zie artikel 72
Internationale organisatie
Kernfysisch onderzoek
B
100%
Toelichting
115 558 100
103 181 200
9 800 39 400
2 300 9 000
Stichting Overheidsfinanciering
NI NI
A B
Zie toelichting bij hoofdstuk IV, artikel 26
Bijdrage in de subsidie aan: Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.0 Afrika-Instituut t.b.v. het Studiecentrum .
5 506 000 177 000
4 724 000 98 000
T.N.O. Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw NI
B A
100% 100%
Bijdragen en contributies aan internationale organisaties
P.M.
P.M.
Internationale organisatie
NI
35 000
Stichting Overheidsfinanciering
Onderwijs
24 000
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
1 087 000
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
Aangenomen is dat 50% van het totaal van deze post betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek 100%
418 000
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
100%
Totaal XIV 8
Onderwerp van staatszorg
A/B
Bestemming
Landbouw en Visserij Bijdrage in de subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen
Kosten voor wetenschappelijk onderzoek t.b.v. het onderwijs
275 000
100%, blijkens m.v.t. wordt het werk uitgevoerd door drie pedagogische bureaus
65/66
Wetenschappelijk onderwijs ')
82
Bijenteelt proefstation
87
Bijdragen aan stichtingen: - Landbouwhuishoudkundig Onderzoek . - Centrum voor Plantenfysiologisch Onderzoek
1 190 000
- Instituut voor de Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw
2 071 000
1 874 000
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
100%
- Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur (I.T.B.O.N.) . . . .
1 073 000
918 000
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
100%
368 000
Landbouw
B
80%
Landbouw
B
100%
Landbouw
B
100%
37 000
857 000
- Technische en Fysische Dienst voor de Landbouw - Instituut voor Tuinbouwtechniek. . . . - Instituut voor Veredeling van Tuinbouwgewassen - Instituut voor Bewaring en Verwerking van Tuinbouwprodukten
2 180 000
1 774 000
Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering
3 099 000
2 822 000
Stichting Overheidsfinanciering
397 600
B Stichting Overheids- Landbouw financiering 1 455 200 ') De uitgaven t.b.v. het wetenschappelijk landbouwonderwijs zijn verwerkt in de opstelling van het wetenschappelijk onderwijs onder hoofdstuk VIII 1 623 200
K)
80%
- Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek
2 642 000
- Instituut voor Veevoedingsonderzoek . .
1 157 000
- Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
2 290 000
- Instituut voor de Pluimveeteelt
2 650 000
- Instituut voor Plantenveredeling . . . . - Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie
1 797 000 2 967 000
- Instituut voor Bodemkartering
1 469 500
- Instituut voor Biologisch en Scheikundig Onderzoek
3 205 000
- Proefstation voor de Akker- en Weidebouw
2 930 400
Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
100%
Landbouw
B
100%
Landbouw
B
100%
Landbouw
B
100%
Landbouw
B
100%
Landbouw
B
100%
1 249 500
Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
50%
2 707 000
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
100%
2 956 000
Stichting Ovcrheidsfinanciering
Landbouw
B
80%
Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
100%
Landbouw
B
100%
Landbouw
B
100%
710 400
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
80%
Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
Landbouw
A
2 378 000 943 000 1 752 000 1 891 000 1 338 000 2 028 000
- Instituut voor het Onderzoek van Bewaring, Bewerking en Verwerking van Plantaardige Landbouwprodukten - Bureau voor Gemeenschappelijke Diensten
88
1 918 000 206 000
1 689 000 178 000 3 845 000
- Instituut voor Bodemvruchtbaarheid . .
4 150 000
- Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen Bijdragen in overige onderzoekingen o.m. aan proefstations en p r o e f b e d r i j v e n . . . .
1 019 200 5 040 800
3 605 600
Stichting Landbouw Economisch Instituut
1 159 000
535 000
91/92
Rijkslandbouwproefstation te Maastricht .
223 000
197 400
Rijksinstelling
Landbouw
B
Aangenomen is dat 80% betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek Aangenomen is dat 25 % van de werkzaamheden van dit instituut wetenschappelijk onderzoek betreft 15%
93/94
Zuivelstation
200 000
175 800
Rijksinstelling
Landbouw
B
15%
95/96
Rijksproefstation voor Zaadcontrole . . .
225 000
199 100
Rijksinstelling
Landbouw
B
Aangenomen is dat 15% van de uitgaven
97/98
Instituut voor Rassenonderzoek van Land1412 000
Rijksinstelling
Landbouw
428 000
Rijksinstelling
Landbouw
sub d
bouwgewassen 101
gericht is op wetenschappelijk onderzoek 1 688 000
Proefnemingen t.b.v. landbouwvoorlichting
520 000
Veeartsenijkundige Dienst, uitgaven voor onderzoekingen Subsidie aan de Stichting voor Diergeneeskundig Onderzoek
25 000 2 526 600
1 752 000
112/113
Plantenzicktenkundige Dienst
1 505 100
1 293 000
118
Subsidie aan de Stichting Laboratorium voor Insekticidenonderzoek
469 000
395 000
106 111
—
B
100%
B
100%
Rijksinstelling
Landbouw
B
100%
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
Rijksinstelling
Landbouw
B
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
Aangenomen is dat 30% van de subsidie betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek Aangenomen is dat 15% van het werk van deze dienst wetenschappelijk onderzoek betreft 100%
u>
Hoofdstuk en artikel 1967 122 sub a
Vastgestelde begroting 1967
Omschrijving
Vermoedelijk beloop 1965
Onderwerp van staatszorg
A/B
Stichting Overheidsfinanciering Gesubsidieerd particulier
Landbouw
B
100% van de subsidie
Waterstaat
B
100% van de subsidie
Landbouw 1965 299 000 1967 467 000 Ontwikkelingshulp 1965 100 000 1967 155 000 Landbouw
Bestemming
Subsidies cultuurtechniek: Stichting Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding
3 179 000
2 572 000
sub d
Stichting „Studiecentrum Wegenbouw" . .
30 000
25 000
sub b
Stichting Internationaal Instituut voor Landaanwinning en Cultuurtechniek . . .
622 000
399 000
Stichting Overheidsfinanciering
132
Subsidie Stichting Bosbouwproefstation . .
1 428 000
1 146 000
136
Faunabeheer: wetenschappelijk onderzoek.
12 000
3 000
Stichting Overheidsfinanciering Rijksinstelling
141/142
Rijksinstituut voor Visserijonderzoek . . .
1 375 200
930 300
152
Voedselvoorziening: diensten te verrichten door derden
17 000 253 500 200 000
—
166 171
172
175
183
Bijdrage in de subsidie aan het Economisch Instituut voor de Middenstand
5 000
Toelichting
100% van de subsidie
Landbouw
B
100%
Rijksinstelling
Landbouw
B
Aangenomen is dat 30% van het werk van dit instituut betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek
T.N.O. Stichting Overheidsfinanciering Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw Landbouw
B A
Landbouw
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
Volgens opgave Departement
B Aangezien op dit artikel geen splitsing is aangebracht werd aangenomen, dat 10% betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek (vgl. hoofdstuk XIII, artikel 54/b)
Bijdrage voor de nieuwbouw van de Nederlandse Centrale Organisatie voor T.N.O. .
600 000
380 000
T.N.O.
Landbouw
Aankoop van gronden en opstallen door bemiddeling van de dienst der domeinen (t.b.v. instituten)
446 200
372 200
Rijksinstelling
Landbouw
idem (t.b.v. de landbouwhogeschool) . . .
127 600
99 900
Uni/Ho
Wetenschapsbeoefening
—
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
Stichting Overheidsfinanciering
Landbouw
B
Rijksinstelling Rijksinstelling
Landbouw Landbouw
B B
NI
Wetenschapsbeoefening
100%
Rijksinstelling
Landbouw
100%
Bouwactiviteiten: - Stichting Instituut voor de Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw - Centraal Diergeneeskundig Instituut (Flevoland)
1 000 000
—
- Stichting Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek - diversen
400 000 2 225 000
1 258 600 1 706 400
Bouw en inrichting van een centrum voor landbouwkundig onderzoek in Suriname . .
344 000
—
1 100000
1 216 000
73 623 600
59 633 200
Visserijen: bouwkosten vaartuigen . . . . Totaal
100%
B
Het betreft hier investeringen t.b.v. instituten voor landbouwonderzoek en van de landbouwhogeschool; de verdeling is echter vooruit niet bekend Aangenomen is voor het niet-ingedeelde deel 25% landbouwhogeschool en 75% instituten, waarvan research landbouwhogeschool 4 2 % en instituten 100% 100% van de bouwkosten is toegerekend aan wetenschappelijk onderzoek
D e verdeling naar bestemming is ontleend aan de m.v.t.
XV
Sociale zaken en Volksgezondheid
33
Kosten van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
1 500 000
202 000
Rijksinstelling
Sociale voorzieningen A en maatschappelijke ontwikkeling
100%
34
Kosten van onderzoek naar de macro-economische consequenties van automatisering
250 000
—
Rijksinstelling
Sociale voorzieningen A en maatschappelijke ontwikkeling
100%
Bijdrage in de subsidie aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen
17 200
8 800
NI
A
68 900
35 300
Stichting Overheidslinanciering Stichting Overheidslinanciering
NI
B
Volksgezondheid: kosten van wetenschappelijke onderzoekingen
1 000 000
750 000
NI
Volksgezondheid
B
100 "o
113
Kosten t.b.v. de kankerresearch
1 650 000
392 300
Gesubsidieerd particulier
Volksgezondheid
B
100%
122
Subsidies t.b.v. het onderzoek naar de functie \ a n huisarts
150 000
75 000
Gesubsidieerd particulier
Volksgezondheid
A
30%
Uni/Ho
Volksgezondheid
B
100%
108
111
* 124 e sub c
1 5 % ; zie toelichting bij hoofdstuk artikel 26
IV,
'wfi
Bijdrage t.b.v. audiologischc onderzoekingen bij instellingen van hoger onderwijs en wetenschap
309 700
200 000
Subsidie aan de Nederlandse Stichting tot Bestrijding van Hart- en Vaatziekten . . .
10 000
12 500
Gesubsidieerd particulier
Volksgezondheid
B
Geneeskundige inspectie
882 800
768 400
Rijksinstelling
Volksgezondheid
B
— 178
Kosten bestrijding luchtverontreiniging . .
100 000
—
Gesubsidieerd particulier
Volksgezondheid
B
Aangenomen is dat 5 0 % van de subsidie betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek 2 0 % \ a n de personele en materiële uitgaven 100%
183
Bijdrage in de subsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie \oot T.N.O
14 243 000
11 511 000
T.N.O.
Volksgezondheid
B
100°,,
— 156 — 157 158
190 191
Veterinaire inspectie
1 097 600
704 100
Rijksinstelling
Volksgezondheid
B
194 197
Rijksinstituut voor de volksgezondheid . .
4 923 300
3 754 500
Rijksinstelling
Volksgezondheid
B
60",, van de personele en materiële uitgaven Aangenomen is dat 20",, van het werk van het instituut wetenschappelijk onderzoek betreft
200,201
Rijksinstituut zoek
188 300
103 200
Rijksinstelling
Volksgezondheid
B
id. 2 5 % Aangenomen is dat ongeveer 5 % van de kosten betrekking heeft op speur- en ontw ikkelingswerk 100",,
voor
geneesmiddelcnonder-
202 203
Rijksinstituut voor drinkwatervoorziening.
169 300
122 900
Rijksinstelling
Volksgezondheid
B
207
Bijdrage in de kosten van nieuw bouw T.N.O.
: 400 00!)
815 000
T.N.O.
Volksgezondheid
B
28 960 100
19 455 000
Totaal
Hoofdstuk en artikel 1967 XVI 21
26
Vastgestelde begroting 1967
Omschrijving
Bestemming
Onderwerp van staatszorg
A/B Toelichting
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk Uitgaven t.b.v. studiecommissies en overige uitgaven op het terrein van het maatschappeüjk werk
24 000
24 000
NI
Sociale voorzieningen A en maatschappelijke ontwikkeling
80%
Subsidies en andere uitgaven t.b.v. experimenten en onderzoekingen op het terrein van de kunsten
34 000
20 000
NI
Kunst en geschiedenis A
1 488 500
1151000
Rijksinstelling
Kunst en geschiedenis A
Aangenomen is dat het hier voor 20% wetenschappelijk onderzoek betreft 100%
643 250
497 000
Rijksinstelling
Kunst en geschiedenis A
25%
71000
58 200
Rijksinstelling
Kunst en geschiedenis A
10%
601 000
380 000
Rijksinstelling
Kunst en geschiedenis A
2 948 800
2 405 800
Rijksinstelling
Kunst en geschiedenis A
Aangenomen is dat 100% van het werk van het laboratorium wetenschappelijk onderzoek betreft Aangenomen is dat 25% van de kosten der rijksmusea betrekking heeft op \vetenschappelijk onderzoek
Rijksinstelling
Kunst en geschiedenis A
100%
90/92
Oudheidkundig bodemonderzoek
95/96
Rijksdienst voor de Monumentenzorg. . .
107/108
Bureau Rijksinspccteur menten
113/114
Vermoedelijk beloop 1965
roerende monu-
Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap . . .
116/118
Rijksmusea
—
Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis
—8)
223 000
Kosten van het verzamelen van gegevens over de geschiedenis van Nederlands-Indië (Indonesië) in de jaren 1945-1949
—")
20 000
NI
Kunst en geschiedenis A
100%
—
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie .
—10)
52 400
Rijksinstelling
Kunst en geschiedenis A
Aangenomen is dat 10% van het werk van het instituut betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek
134/135
Personeelsuitgaven van en subsidies t.b.v. het Nederlands instituut voor geschiedkundig, kunsthistorisch en oudheidkundig onderzoek te Rome
382 500
534 800
Stichting Overheidsfinanciering
Kunst en geschiedenis A
Aangenomen is dat 75% van deze kosten bestemd is voor wetenschappelijk onderzoek
Subsidie aan het Nederlands HistorischArcheologisch Instituut te Istanboel . . .
64 000
26 300
Stichting Overheidsfinanciering
Kunst en geschiedenis A
Aangenomen is dat 75% van de subsidie betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek
Rijksinstituut voor veldbiologisch onderzoek t.b.v. het natuurbehoud
1 138 500
—
Rijksinstelling
NI
Aangenomen is dat 25% van de kosten van het Staatsbosbeheer t.b.v. de natuurbescherming betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek
Subsidies en andere uitgaven t.b.v. experimenten en onderzoekingen op het terrein van de volksontwikkeling en de openluchtrecreatie
275 000
87 500
NI
NI
50%
Subsidies aan instellingen en organisaties, die de vrijetijdsbesteding bevorderen . . .
25 000
12 500
Gesubsidieerd particulier
Sociale voorzieningen A en maatschappelijke ontwikkeling
Landelijke centrale organen van organisaties voor jeugdwerk
Aangenomen is dat 25% van de subsidies en andere uitgaven t.b.v. de jeugdservice op landelijk niveau betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek
15 000
—
Gesubsidieerd particulier
Sociale voorzieningen A en maatschappelijke ontwikkeling
Subsidies voor experimenten van plaatselijke centrale en uitvoeringsorganen voor jeugdwerk
Aangenomen is dat 2£% van de subsidies en andere uitgaven van landelijke centrale organen van organisaties voor jeugdwerk betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek
1 850
—
Gesubsidieerd particulier
Maatschappelijk opbouwwerk: kosten van onderzoek
Sociale voorzieningen A en maatschappelijke ontwikkeling
Aangenomen is dat 2£% van de uitgaven van deze experimenten betrekking heeft op wetenschappelijk onderzoek
460 000
97 500
NI
Subsidies en rijksbijdragen t.b.v. instellingen voor overleg en advies op maatschappelijk terrein
Sociale voorzieningen A en maatschappelijke ontwikkeling
Aangenomen is dat 50% van de kosten bestemd is voor wetenschappelijk onderzoek
1 100 000
198 000
NI
Sociale voorzieningen A en maatschappelijke ontwikkeling
10%
Totaal
9 272 400
5 788 000
796 774 000
589 394 950
—
136
140.1
150
202
207.2
210.2 sub 3
228
230
Totaal-generaal van alle departementen . . 8
) naar hoofdstuk VIII, art. 167/168 ) naar hoofdstuk VIII 10 ) overgegaan naar hoofdstuk VIII, art. 169/170
8
B
o\
18
T O E L I C H T I N G OP H E T „ W E T E N S C H A P S B U D G E T " 1967 INHOUD
De ontwikkeling met belrekking tot het wetenschapsbeleid, op het nationale zowel als op het internationale vlak, heeft inmiddels de behoefte aan een overzicht van de aard en omvang Inleiding van de financiële inspanning van de rijksoverheid op dit terrein Opzet en begripsbepalingen duideliJK doen uitkomen. Daarom is besloten ten behoeve van Onderverdeling van de uitgaven de behandeling van de begroting voor 1968 wederom een Herkomst „wetenschapsbudget" op te stellen en deze opstelling voortaan tot een jaarlijks terugkerende werkzaamheid te maken. Eerste bestemming In de ondervolgende toelichting op het hierbij aangeboden Onderwerpen van staatszorg „wetenschapsbudget" zijn de uitgavencijfers voor het jaar 1967 Naiuur- en geesteswetenschappen aan een analyse, uitgaande van verschillende gezichtspunten, Fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en onderworpen. Tevens is in deze toelichting en in de bijlage I, ontwikkeling waarvan de inhoud voor de verantwoordelijkheid komt van de belrokken vakministeries, ingegaan op het ten aanzien van IX — Internationale organisaties de onderscheiden sectoren van wetenschapsbeoefening gevoerX — Verloop van de uitgaven in de tijd de beleid, en op de rol welke de overheid aan de wetenschapsXI — Vergelijking met de uitgaven van andere landen beoefening toekent bij het nastreven van haar doelstellingen XII — Slotbeschouwing van onderwijskundige, economische en andere aard. Daar, waar daarioe aanleiding bestond zijn de door de Regering aan de Bijlage Raad van advies voor het wetenschapsbeleid gerichte advies1• — Toelichting op het in het kader van de behartiging aanvragen in de beschouwingen betrokken. van enige belangrijke onderwerpen van staatszorg In de tabellen zijn ook reeds de voorlopige tellingen betrefgevoerde wetenschapsbeleid fende het begrotingsjaar 1968 verwerkt. Op deze cijfers kon § 1. Defensie nog slechts een summier commentaar worden gegeven. In opzet is de toelichting in grote trekken gelijk aan het § 2. Volkshuisvesting en bouwnijverheid overeenkomstige stuk van het vorig jaar. Ter wille van de lees§ 3. Ruimtelijke ordening baarheid en om het stuk in zich zelf compleet te doen zijn, zijn § 4. Verkeer en vervoer verschillende passages met een algemeen informatief karakter § 5. Waterstaat wederom opgenomen. Er kon v/orden gebruik gemaakt van nieuwe inzichten en § 6. Industrie en handel gegevens, verkregen als resultaat van de door het Centraal § 7. Landbouw en visserij Bureau voor de Statistiek gehouden enquête naar de omvang § 8. Volksgezondheid van het speur- en ontwikkelingswerk in Nederland over het § 9. Sociale voorzieningen en maatschappelijke jaar 1964. ontwikkeling Voorts heeft de publikatie van de gegevens, bijeengebracht in het kader van het door de Organisatie voor Economische § 10. Kunst en geschiedenis Samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.) georganiseerde § 11. Kernenergetisch en kernfysisch onderzoek „Internationaal statistisch jaar voor speur- en onwikkelings§ 12. Ruimteonderzoek en ruimtctechnologie werk", materiaal verschaft voor een benaderende vergelijking § 13. Wetenschapsbeoefening met de overheidsuitgaven voor deze sector in andere westerse landen. Hieraan is een afzonderlijk hoofdstuk (hoofdstuk XI) 2. — Nederlandse Centrale Organisatie voor toegcpastgewijd. natuurwetenschappelijk onderzoek en Nederlandse Ten slotte dient de door het Centraal Bureau voor de StatisOrganisatie voor zuiver wetenschappelijk ondertiek en de Economisch-Technische Afdeling van de Centrale zoek Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek 3. —• Internationale wetenschappelijke organisaties aan de opstelling van het overzicht verleende medewerking niet onvermeld te blijven. Hoofdstuk I — II — III — IV — V —• VI — VII — VIII —
HOOFDSTUK I H O O F D S T U K II Inleiding Ter uitvoering van het ter zake in de memorie van toelichting bij het ontwerp van wet tot instelling van een Raad van advies voor het wetenschapsbeleid gestelde is in 1966 voor de eerste maal een proeve van een .,wetenschapsbudget" opgesteld en als bijiage VIII van de memorie van toelichting op de ontwerpbegroting voor 1967 van hoofdstuk VIII van de rijksbegroting aan d i Staten-Generaal aangeboden. Onder ,.wetenschapsbudget" wordt verslaan een overzicht van alle op de verschillende hoofdstukken van de rijksbegroting voorkomende uitgaven. welke bestemd zijn voor wetenschapsbeoefening (omvattende fundamenteel en toegepast onderzoek, alsmede ontvvikkeiingswerk). of daaraan voor een deel kunnen worden toegerekend. Het „wetenschapsbudget" is geen budget of begroting in de eigenlijke zin van het woord, d.w.z. het is geen stuk dat dient om de financiële consequenties van voorgenomen activiteiten aan te geven en aan de hand waarvan toewijzing van ge'den plaatsvindt. Het is een overzicht van reeds gedane of goedgekeurde uitgaver. voor een bepaald doel.
Opzet en begripsbepalingen De in dit overzicht opgenomen cijfers hebben betrekking zowel op wetenschappelijk speurwerk (onderzoek) als op orUwikkelingswerk, welke activiteiten in het internationale spraakgebruik gewoonlijk worden aangeduid met de letters R. en D. (Research and dcvelopment). In het vervolg van dit stuk zal hiervoor de afkorting S. (speurwerk) en O. (ontwikkelingswerk) worden gebruikt. Ondanks het feit, dat reeds verschillende pogingen zijn ondernomen om S. en O. ten behoeve van de statistische waarneming nauwkeurig te omschrijven en af te bakenen is men hierin nog niet ten volle geslaagd. In dit verband wil de ondergetekende gaarne releveren het werk dat hiervoor door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.) is verricht. Dit werk heeft zijn neerslag gevonden in een door deskundicen opgestelde handleiding getiteld:., Proposed Standard Practice tor Surveys of Research and Development", verschenen in
19 1964 en in de wandeling „Frascati-Manual" genoemd. Deze richtlijnen hebben vooralsnog alleen betrekking op de natuurwetenschappen. Hierbij dient er rekening mede te worden gehouden, dat de bèta-sector (B-wetenschappen) het omvangrijkst is en naar verhouding het best meetbaar. Ook in Nederland had het eerste statistisch onderzoek op dit gebied, dat in 1959 door het C.B.S. is gehouden, uitsluitend betrekking op de natuurwetenschappen. De omvang van speur- en ontwikkelingswerk in de alphasector (A-wetenschappen) zal naar verhouding nog moeilijker zijn te bepalen. Desalniettemin is in O.E.S.O.-verband ter discussie gesteld de opstelling van richtlijnen voor de meting van onderzoek in de alpha-sector. Het C.B.S. heeft in 1964 wederom een enquête gehouden naar het in Nederland verrichte werk op het gebied van S, en O., waarbij ditmaal — het onderzoek in de industrie uitgezoriderd — ook de A-wetenschappen zijn betrokken. De verzameling van de gegevens betreffende deze alpha-sector in het bedrijfsleven bleek te veel moeilijkheden op te leveren. Met betrekking tot de B-wetenschappen zijn de richtlijnen van het reeds eerder renoemde „Frascati-Manual" gevolgd. Hierdoor zijn de resultaten van de C.B.S.-enquête 1964 strikt genomen niet vergelijkbaar met die van 1959 toen enigszins andere defirities werden gebruikt. In het genoemde ,,Proposed-Standard-Practice" (FrascatiManual) worden voor de natuur- en technische wetenschappen de volgende definities gegeven: Fundamenteel onderzoek: „Arbeid in de eerste plaats verricht ten behoeve van de uitbreiding van wetenschappelijke kennis, zonder een bepaalde praktische toepassing daarvan op het oog te hebben". Toegepast onderzoek: „Idem doch met het oog op een bepaalde praktische toepassing van deze kennis". Ontwikkeling: „Toepassing van de resultaten van fundamenteel en toegepast onderzoek, gericht op de invoering van nieuwe of verbetering van bestaande bruikbare materialen, instrumenten, produkten, systemen en processen". Deze definities zijn bij de opstelling van dit hoofdstuk gevolgd. Hieruit vloeit voort dat bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde activiteit al dan niet als wetenschappelijk onderzoek dient te worden aangemerkt doorslaggevend is of de nagestreefde kennis naar zijn aard nieuw is. Bovendien moet men zich afvragen of het niveau van werk zodanig is, dat publikatie verantwoord zou zijn (bijvoorbeeld in de vorm van een proefschrift). De verzameling van dagelijkse statistieken van temperatuur en luchtdruk bijvoorbeeld valt niet onder speur- en ontwikkelingswerk, het onderzoek naar nieuwe methoden om temperaturen te meten daarentegen wel. Zo behoort op medi'ch gebied de vastlegging van doodsoorzaken niet tot wetenschappelijk onderzoek, een gericht onderzoek naar een bepaalde doodsoorzaak (bijvoorbeeld sterfte als gevolg van kanker) wel. Bij het ontwikkelingswerk doet zich de moeilijkheid voor dat de grens met de produktie vaak moeilijk is te trekken. In het algemeen zal de fase van prototype en proeffabriek (bouw en beproeving) nog lot de ontwikkeling worden gerekend. De weg van theoretisch concept tot uitwerking van de praktische toepassing is daarmee ten einde. Tn het algemeen is ervan uitgegaan dat met het onderzoek verband houdende activiteiten, die routinematig zijn georganiseerd, zoals documentatie, communicatie, publikatie, keuringen en standaardisatie niet tot S. en O. worden gerekend. Een uitzondering wordt gemaakt wanneer deze activiteiten volledig geïntegreerd zijn in een organisatie voor de uitvoering van speur- en ontwikkelingswerk. Zo is de documentatie-afdeling
van een instituut voor zuiver kernfysisch onderzoek eveneens een onderdeel dat zodanig met S. en O. verbonden is, dat het hier niet van mag worden uitgesloten; een op zichzelf staand documentatie-instituut daarentegen wordt niet mecgerekend. Bij de opstelling van dit overzicht zijn de kosten van beraad over wetenschapsaangelegenheden (bijvoorbeeld Academische Raad, congressen) en kosten van beheer (bijvoorbeeld beheerstaak van Z.W.O.), voor zover afzonderlijk bekend, niet als kosten van wetenschappelijk onderzoek in aanmerking genomen. Conform het Frascati-Manual zijn zowel investeringen als exploitatiekosten in het overzicht opgenomen. Om praktische redenen moest buiten beschouwing blijven het speurwerk, voor zover het binnen de ministeries wordt verricht. De omvang van dit onderzoek is namelijk zelfs bij benadering niet te schatten. Eveneens zijn buiten beschouwing gelaten de gelden besteed ten behoeve van de huisvesting, voor zover deze op de begroting voorkomen onder de Rijksgebouwendienst en niet zijn bestemd voor de Landbouwhogeschool te Wageninpen. De situatie op dit punt is de volgende: de uitgaven voor de huisvesting van universiteiten en hogescholen komen voor op de begroting van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en zijn dus in het overzicht opgenomen. De investeringskosten voor de huisvesting van de Landbouwhogeschool te Wageningen zijn afzonderlijk geregistreerd en konden daarom worden meegeteld. Van andere rijksinstellingen, stichtingen, e.d., die wetenschappelijk onderzoek verrichten, konden de uitgaven voor huisvesting niet worden achterhaald. Uit het voorgaande moge reeds duidelijk zijn geworden dat het in vele gevallen geen eenvoudige zaak is het speur- en ontwikkelingswerk uit een totaal van activiteiten te lichten. In dit verband dient erop te v/orden gewezen, dat bepaalde cijfers, in dit wetenschapsbudget vermeld, nog een andere marge van onzekerheid bevatten, omdat als regel de omvang van het speur- en ontwikkelingswerk niet of onvoldoende uit de omschrijving van de diverse begrotingsposten valt af te lezen. Bovendien — het is hierboven bij de uiteenzetting van de problematiek van omschrijving en afbakening reeds ter sprake geweest —> is het, zelfs wanneer vrij uitvoerige gegevens ter beschikking staan, nog niet altijd duidelijk of de activiteit in kwestie het karakter heeft van speur- of ontwikkelingswerk. In tal van gevallen kan men zeer wel op bepaalde punten van mening verschillen. Veelal heeft namelijk slechts een deel van de werkzaamheden van een instelling een S. en O.-karakter. Dit deel dient te worden geschat. Het meest sprekende voorbeeld vormen de instellingen van wetenschappelijk onderwijs, waar onderwijs en onderzoek zo nauw zijn verweven dat het zelfs voor de direct betrokkenen uitermate moeilijk is de omvang van het onderzoek aan te geven. In het onderhavige overzicht zijn zowel voor de splitsing van de uitgaven tussen A- en Bwetenschappen. als voor de bepaling van de omvang van het speurwerk in beide sectoren aan universiteiten en hogescholen de sleutels aangehouden, welke kunnen worden afgeleid uit de resultaten van het C.B.S.-onderzoek over 1964. Het is niet te vermijden, dat ten aanzien van bepaalde posten een principiële onzekerheid zal blijven bestaan. Hierbij dient echter te worden bedacht, dat afzonderlijke foutenmarges elkaar in het totaal gedeeltelijk opheffen. De onzekerheidsmarges in de totaalcijfers zijn derhalve kleiner dan die van de samenstellende cijfers. Het werk op dit gebied van het C.B.S. middels enquêtes over de jaren 1959 en 1964 werd reeds vermeld. De resultaten van de enquête van 1959 zijn in 1961 en 1963 gepubliceerd. De publikatie van de gegevens van de enquête van 1964. oorspronkelijk voorzien voor de herfst van 1966. heeft in de loop van de zomer van 1967 plaats gevonden. ') Richt de enquête van het C.B.S. zich tot degenen, die sr>euren ontwikkelingswerk uitvoeren — overheidsinstanties, insti' ) Centraal Hmeau voor de Statistiek, Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland 1964, 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij 1967.
20 tuten en ondernemingen — bij de opstelling van een wetenschapsbudgct is het uitgangspunt een geheel ander. Hier kan men zich beperken tot een onderzoek aan de hand van de vraag welke uit de begroting blijkende uitgaven van de rijksoverheid bestemd zijn voor financiering van speur- en ontwikkelingswerk. Hierbij dient te worden aangetekend, dat, overeenkomstig het internationaal aanvaard gebruik, de staatsbedrijven als bedrijven zijn beschouwd en mitsdien niet tot de sector overheid zijn gerekend. Uit ervaring is gebleken, dat men bij het opstellen van een wetenschapsbudget voor een aantal problemen komt te staan, die van dezelfde aard zijn als die welke het C.B.S. bij de enquêtes naar speur- en ontwikkelingswerk heeft moeten oplossen. Het verheugt de ondergetekende derhalve, dat het C.B.S. zich veel moeite heeft willen getroosten, om met eerbiediging van de eis van geheimhouding van individuele gegevens, de door het bureau verworven kennis voor de doelstelling van het wetenschapsbudget bruikbaar te maken. Wel dient erop te worden gewezen, dat de cijfers van de definitieve rekening van de overheidsuitgaven over 1964 niet geheel vergelijkbaar zijn met die van de C.B.S.-enquète 1964. Immers de cijfers van de rekening 1964 zijn de bedragen, die door de overheid ter beschikking zijn gesteld. De cijfers van het C.B.S. geven aan de bedragen, die daadwerkelijk zijn uitgegeven. Verschillen zijn derhalve mogelijk. De samenstelling van het overzicht is in eerste aanleg geschied aan de hand van de ontwerp-begroting 1967 2 ). De cijfers voor 1965 betreffen het vermoedelijk beloop. Wellicht ten overvloede zij de aandacht erop gevestigd, dat uitsluitend door de rijksoverheid ondernomen of gefinancierde S. en O.activiteiten in beschouwing zijn genomen. Natuurwetenschappelijk speur- en ontwikkelingswerk ondernomen of gefinancierd door lagere publiekrechtelijke lichamen is gering van omvang. Door gemeenten en provincies wordt echter wel vrij veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek verricht of gefinancierd. Hoewel in het Ixht van het voorgaande moet worden benadrukt, dat de hiernavolgende gegevens slechts indicatief weergeven hetgeen de rijksoverheid besteedt ten behoeve van speuren ontwikkelingswerk, lijkt hiermede niettemin een bruikbaar inzicht te zijn verkregen in de bedragen die zijn gemoeid met de diverse van overheidswege gefinancierde activiteiten op gebied van S. en O. De verdelingen, welke uit het overzicht blijken, alsmede de ontwikkeling van de uitgaven gedurende de laatste jaren, vormen immers gegevens, d>e voor de opbouw van een algemeen wetenschapsbeleid moeilijk gemist kunnen worden. Het is duidelijk, dat uiteindelijk een vergelijking van uitgaven betrekkelijk weinig waarde heeft indien deze niet met de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek in verband kan worden gebracht. Het meten en evalueren van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek staat echter nog in de kinderschoenen. Maatstaven zoals aantallen proefschriften, totale omvang van de wetenschappelijke publikaties, het aantal aangevraagde respectievelijk verleende octrooien en de waarde van de verkochte licenties zijn nog niet voldoende op hun merites getoetst. Over dit aspect zijn eveneens studies in de O.E.S.O. gaande. HOOFDSTUK III Onderverdeling van de uitgaven In het rapport ..Government and allocation of resources to Science", door een aantal deskundigen opgesteld ten behoeve van de tweede bijeenkomst van ministers van wetenschappen van lid-siaten der O.E.S.O., worden een aantal gezichtspunten genoemd, volgens welke overheidsuitgaven op het gebied van speur- en ontwikkelingswerk (S. en O.) zouden kunnen worden onderverdeeld :i )- Enkele van deze gezichtspunten zullen -) In de cijfers voor 1967 zijn nog niet begrepen de algemene salaris* maatregelen na 31 december 1966 waarvoor in de begroting van Binnenlandse Zaken een stelpost voor de gehele rijksbegroting is op"enomen. Een verdeling van de/e stelpost over de afzonderlijke artikelen was bij de samenstelling van het overzicht nog niet beschikbaar. 3) O.E.C.D. januari 1966, blz. 39.
in dit overzicht worden overgenomen, zoals bijvoorbeeld de verdeling over de departementen, die tussen nationale en internationale verplichtingen, de militaire in vergelijking met de civiele research. Andere onderscheidingen konden echter bij gebrek aan de nodige informatie in het cijferoverzicht niet worden aangebracht. Met name geldt dit voor het onderscheid naar fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk, omdat de voor het doorvoeren van deze verdeling benodigde gegevens vooralsnog ontbreken. De voorlopige resultaten van de reeds eerder vermelde C.B.S.-enquête van 1964 hebben tot nu toe in deze leemten slechts gedeeltelijk kunnen voorzien. In hoofdstuk VIII is op de onderverdeling vanuit dit gezichtspunt nader ingegaan. Evenmin kon een onderscheiding worden doorgevoerd naar de plaats waar het onderzoek werd verricht. Uit de in hoofd stuk V vermelde eerste bestemming van de gelden kan dit ge geven niet steeds worden afgeleid. Een deel van de geldei immers wordt toegekend aan instellingen tot wier taak hel behoort elders verricht onderzoek te financieren (bijvoorbeeld Z.W.O.). Opgemerkt zij dat een klein deel van het in Nederland geëntameerde en gefinancierde onderzoek buiten Nederland wordt verricht (bijvoorbeeld een Nederlandse deelneming aan een expeditie naar de Zuidpool). Ook een verdeling van de uitgaven over investerings- en exploitatiekosten kon niet worden gegeven, evenmin als die in personele en materiële kosten. In een aantal gevallen, bijvoorbeeld wat betreft universiteiten en hogescholen, zijn de investeringen afzonderlijk bekend, voor de meeste posten is dit echter niet het geval. Zoals vermeld in hoofdstuk II zijn een deel van de investeringen ten behoeve van huisvesting in het geheel niet opgenomen. HOOFDSTUK IV Herkomst In 1967 besteedde de rijksoverheid ten behoeve van speuren ontwikkelingswerk in totaal een bedrag van ongeveer f 796 800 000. Zoals reeds aangegeven moet dit cijfer als een benadering worden gezien. Uitgedrukt in een percentage van de totale begroting luidt dit gegeven: 4 pet. In de tabellen 1 en 2 is weergegeven de departementale herkomst van de gelden, uitgegeven aan speur- en ontwikkelingswerk. (Zie blz. 21). Op de begroting van het Departement van Onderwijs en Wetenschappen, dat meer dan de helft van alle rijksuitgaven voor S. en O. voor zijn rekening neemt, staan alle uitgaven voor universiteiten en hogescholen, met uitzondering van die voor de Landbouwhogeschool. Voorts staan op deze begroting de gehele subsidie voor Z.W.O. en de contributies aan enkele belangrijke internationale organisaties, zoals C.E.R.N. Economische Zaken en Landbouw en Visserij volgen in orde van grootte met 14 pet., respectievelijk 11 pet. De meeste van deze uitgaven komen rechtstreeks de economische groei van ons land ten goede. Bedacht dient te worden dat op de begroting van Landbouw en Visserij ook de Landbouwhogeschool paraisseert. Op enige afstand volgen Verkeer en Waterstaat met 6 pet., Defensie met ruim 3 pet. en Sociale Zaken en Volksgezondheid met eveneens ruim 3 pet. Verkeer en Waterstaat besteedt aanzienlijke geldbedragen aan vliegtuigontwikkeling (f 12 min.) en aan het werk van het Nationaal Luchtcn Ruimtevaart Laboratorium (f9,2 min.). Ook waterstaatkunclig onderzoek vergt vele miljoenen. Bij Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn het vooral S. en O.-activiteiten op het gebied van de volksgezondheid, die aanzienlijke fondsen krijgen toegewezen (T.N.O. en Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te zamen aan S. en O. f 19,2 min.). De S. en O.-uitgaven van Defensie (f 28 min., dit is 1 pet. van de defensiebegroting) zijn in Nederland laag in verhouding tot andere landen. Hierbij dient echter in aanmerking te worden genomen dat veel onderzoek dat van rechtstreeks belang is voor de militaire kracht niet in dit bedrag is begrepen. Als voorbeeld kan worden genoemd de ontwikkelingskosten van modern militair materieel, die in de aankoopprijs zijn begrepen.
21 Tabel 1 Departementale herkomst van uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk 4) (in miljoenen guldens) Departement
Kabinet van de Vice-Minister-President 6 ). . Buitenlandse Zaken Justitie Binnenlandse Zaken Onderwijs en Wetenschappen Financiën Defensie Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening . Verkeer en Waterstaat Economische Zaken Landbouw en Visserij Sociale Zaken en Volksgezondheid Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
Rekening 1964
Vermoedelijk beloop 1965
Vastgestelde begroting 1966
Vastgestelde begroting 1967
Ontwcrp" begroting 1968 (voorlopige tellingen)
1,2 0,4 1,0 265,8 0,1 22,0 4,5 16,7 85,4 58,7 16,6 4,9
1,3 0,4 1,2 329,2 0,1 23,9 5,6 29,4 103,2 69,9 19,4 5,8
4,5 0,5 1,9 402,7 0,1 24,5 6,5 37,2 105,3 82,0 23,0 7,2
6,0 0,6 2,3 464,6 0,2 27,7 7,8 46,6 115,6 87,1 29,0 9,3
3,1 0,6 2,5 537,6 0,2 30,2 8,2 52,2 149,2 105,7 32,7 11,1
477,3
589,4
695,4
796,8
933,3
*) De verschillen met de totalen en de procentuele verdeling voor de jaren 1964 en 1966, als vermeld in de tabellen van de toelichting op het „wetenschapsbudget" 1966, zijn veroorzaakt door het feit, dat bij de opstelling van het ovengenoemde budget nog slechts voorlopige resultaten van de enquête „Speur- en Ontwikkelingswerk in Nederland 1964" beschikbaar waren. Thans is van de definitieve uitkomsten gebruik gemaakt. Hierdoor zijn in het bijzonder bij de berekeningen van het S. en O. aan universiteiten en hogescholen verschillen ontstaan. Voor het „wetenschapsbudget" 1966 werd t.a.v. de hierboven genoemde instellingen aangenomen, dat van de totale uitgaven van deze instituten 20 pet. voor de A-wetenschappen en 80 pet. voor de B-wetenschappen was bestemd, behalve voor de Katholieke Universiteit te Nijmegen en de beide
Amsterdamse universiteiten, waar deze percentages op respectievelijk 40 en 60 werden gesteld. Vervolgens werd aangenomen, dat 20 pet. van de uitgaven voor de A-wetenschappen gericht was op wetenschappelijk onderzoek, terwijl dit geschatte percentage voor de B-wetenschappen varieerde tussen 48 en 53. Ten behoeve van het huidige wetenschapsbudget zijn de uitgaven per faculteit berekend, gesplitst in exploitatiekosten en investeringen. Voor de A-faculteiten resulteert, dat 10 pet. van de investeringskosten gericht is op wetenschappelijk onderzoek en variërend naar gelang van de faculteit 36 pet. tot 40 pet. van de exploitatiekosten. Voor de B-faculteiten variëren de percentages, voor exploitatiekosten zowel als voor investeringsuitgaven, al naar gelang van de faculteit tussen 27 pet. en 42 pet. 3) Bedragen zijn kleiner dan f 50 000.
Tabel 2
De percentages die de uitgaven voor S. en O. per departement uitmaken van de totale departementale uitgaven lopen zeer uiteen. Deze verhoudingen worden uiteraard sterk beïnvloed door de omvang en aard van de activiteiten van elk departcment. Onder sommige ministeries ressorteren omvangrijke uitvoerende taken, zoals onderwijs, defensie, waterstaat; andere hebben daarentegen slechts zeer beperkte buitendiensten. Voor een analyse van het verloop der uitgaven in de tijd moge worden verwezen naar hoofdstuk X.
Rijksuitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk, per departement in % van totaal S. en O. uitgaven en in % van totale departementale uitgaven Departement
Kabinet van de Vice-Minister-President Buitenlandse Zaken. . . . Justitie Binnenlandse Zaken . . . Onderwijs en Wetenschappen Financiën Defensie Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening . . . Verkeer en Waterstaat . . Economische Zaken . . . Landbouw en Visserij . . . Sociale Zaken en Volksgezondheid Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk . .
In % van totale S. en O.uitgaven 1965
1967
-6)
— *) 0,8 0,1 0,3
0,2 0,1 0,2
In % van totale uitgaven per departement 1965 1967
HOOFDSTUK V
55,9
-
6
)
-
6
0,4 0,1 0,1
1,3 0,1 0,1
9,8
)
4,1
58,3 6 ) 3,5
-«) 0,9
10,9 - 6) 1,0
1,0 5,0 17,5 11,9
1,0 5,8 14,5 10,9
0,3 2,0 25,5 8,7
0,3 2.3 31,7 10,5
3,3
3,6
2,0
2,4
1,0
1,2
1,1
1,3
3,5 8)
4,0 9)
-6)
-
100,0 ') 100,0 «) Kleiner dan 0,05%. 1) Wegens afrondingen is de optelling niet exact 100,0. s) Zie noot 4.
Eerste bestemming Het is uiteraard van belang te weten, aan welke instellingen de op speur- en ontwikkelingswerk betrekking hebbende gelden in eerste instantie worden toegewezen en op welke plaats ten slotte het onderzoek wordt uitgevoerd. Zoals echter reeds eerder werd uiteengezet, is dit laatste uit de begrotingen en de overige beschikbare gegevens niet steeds af te leiden. Een deel van de gelden wordt namelijk toegekend aan instellingen, tot wier taak het behoort elders verricht onderzoek te financieren, en die dus in dit opzicht als selecterende doorgcefpost fungeren. De belangrijkste instellingen van deze aard in Nederland zijn de Nederlandse Centrale Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappclijk onderzoek (T.N.O.) en de Nederlandse Organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek (Z.W.O.). Het leek juist bij een onderverdeling van rescarchgelden naar bestemming deze beitlc instellingen als aparte categorie op te nemen. Gelet op de organisatorische en financiële importantie van T.N.O. en Z.W.O. is in bijlage 2 een afzonderlijke beschouwing aan deze instituten gewijd. De universiteiten en hogescholen zijn in zekere zin eveneens verdelende instellingen; zij zijn bevoegd zelf te bepalen
22 hos de hen toegewezen fondsen zullen worden verdeeld over faculteiten en subfaculteiten, respectievelijk over afdelingen en onderafdelingen. Universiteiten en hogescholen zijn derhalve als afzonderlijke bestemming aangemerkt, waarbij geen onderscheid is gemaakt iussen de rijks- en bijzondere instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Soms nauw aansluitend bij universiteiten en hogescholen zijn de in tabel 3 genoemde „Stichtingen overwegend door de overheid gefinancierd". Een aantal van deze stichtingen zijn volledig met rijksinstellingen gelijk te stellen en worden voor 100 pet. door de overheid bekostigd. De stichtingen voor landbouwkundig onderzoek vallen in deze categorie, ook al ontvangen zij nog enige bedragen van het bedrijfsleven. Andere - te denken valt aan het Koninklijk Instituut voor de Tropen - worden weliswaar thans grotendeels door de rijksoverheid gef-nancierd, doch kenden in dit opzicht in het verleden een andere situatie. ü e particuliere instituten zonder winstoogmerk met zekere overheidssubsidie behoeven weinig toelichting; voorbeelden zijn de „Nederlandse stichting tot bestrijding van hart- en vaatziekten" en het „Studiecentrum voor de wegenbouw". Onder de rubriek „Ondernemingen" zijn uitsluitend die gelden opgenomen, die door de overheid als ontwikkelingscreciieten rechtstreeks aan de ondernemingen worden uitbetaald. Resteren in onderstaande indeling de. rijksinstellingen zoals bijv. het C.B.S.. het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en het K.N.M.I.. en de internationale organisaties. Deze laatste categorie zal afzonderlijk in hoofdstuk IX worden besproken.
aangenomen. Hier mag derhalve een woord van waarschuwing niet achterwege blijven. De stichtingen - die veelal juist zijn opgericht ten behoeve van on.wikkelingswerk en wetenschappelijk onderzoek - ncmen de tweede plaats in. Van de f 128 min. in 1967 kwam bijna ruim f 40 min. voor rekening van die stichtingen voor landbouwkundig omlerzoek, die op de begroting van het Ministerie van Landbouw en Visserij in één artikel zijn ondergebracht (artikel 87), f 14,9 min. ten gunste van het Reactor Centrum Nederland, f 12 min. ten gunste van vliegtuigontwikkeling, terwijl f 9,2 min. ten goede kwam aan het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium. Daarna volgt T.N.O.; van de ruim f 100 min. is het grootste bedrag afkomstig van Economische Zaken (f48 min.), dan volgen Defensie (f 20 min.) en Sociale Zaken en Volksgezondheid (f 17 min.). Het bedrag door Z.W.O. in 1967 te besteden aan speur- en ontwikkelingswerk bedraagt f40,7 min., waarvan f8,9 min. voor investeringen. De beheerskosten zijn afzonderlijk bekend en konden dus van de to ale subsidie worden afgetrokken. Met betrekking tot de financiering van speur- en ontwikkc imswerk binnen de ondernemingen zij vermeld, dat in 1967 hiervoor f 17,4 min. is uitgetrokken. Dit bedrag, dat op zich zelf niet hoog is, is sedert 1964, toen f2,4 min. werd besteed, wel aanzienlijk toegenomen. Uiteraard draagt de overheid ook langs andere weg nog bij tot de bevordering van het speur- en ontwikkelingswerk, dat voor de industriële ontwikkeling noodzakelijk is. Tc denken valt aan het onderzoek van de Nijverheidsorganis.uie T.N.O.
Tabel 3 Verdeling van de overheidsuitgaven op het gebied van spear- en ontwikkelingswerk naar eerste bestemming (in miljoenen guldens) Instelling
Rekening 1964
Vermoedelijk beloop 1965
Vastgestelde begroting 1966
Vastgestelde begroting 1967
Ontwerpbegroting 1968 (voorlopige tellingen)
Rijksinstellingen (excl. universiteiten en hogescholen). Universiteiten en hogescholen T.N.O.. ' Z.W.O Stichtingen overwegend door overheid gefinancierd. . Particuliere instellingen zonder winstoogmerk met zekere overheidssubsidie Ondernemingen Internationale organisaties Niet ingedeeld
30,2 233,1 79,7 20,6 74,3
42,1 269,9 85,5 29,4 95,2
40,3 343,7 93,1 34,7 118,9
57,0 381,8 100,8 40,7 128,3
71,6 454,8 105,8 42,6 142,0
1,5 2,4 34,4 LI
2,4 5,7 54,5 4,7
3,9 6,0 48,8 6,0
4,7 17,4 54,9 11,2
5,9 28,6 71,7 10,3
477,3
589,4
695,4
796,8
933,3
Uit bovenst.lande tabel blijkt, dat de universiteiten en hogescho'en iets minder dun de helft van de overheidsuitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk voor hun rekening nemen. Zoals in hoofdstuk II ree 's werd uiteengezet zijn academisch onderwijs en onderzoek zo nauw verweven, dat liet uitermate moeilijk is de omvang van dit onderzoek - of dit nu al dan niet tevens een onderwijsfunctie vervult - afzonderlijk vast te stellen. Men heeft op grond van de bij de begrotingen verstrekte gegevens en van de resulta-en van de cn_;u:te-19C4 verdeels'eutels berekend. Deze sleutels berusten ten dele op opgaven van de wetenschappelijke staf, aan wie gevraagd is hoeveel procent van hun tijd zij in een afgelopen jaar aan wetenschappelijk onderzoek hebben besteed. Dit is uiteraard een betrekkelijk grove methode. Subjectieve elementen („status", verbonden geacht aan het verrichten van wetenschappelijk onderzoek) kunnen de uitkomst vertroebelen: een neiging tot het opgeven van een te hoog percentage moet worden
De nationale en internationale programma's op het gebied van kernenergie en ruimtevaart worden eveneens grotendeels of geheel door de Staat gefinancierd. Voorts dient hier op de deelneming van het Rijk aan de ontwikkeling van vliegtuigen en van scheepsvoortstuwingstechnieken en de subsidie aan het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium te worden gewezen. Uit de in dit hoofdstuk samengebrachte gegevens blijkt, dat de overheid slechts in beperkte mate rechtstreeks werkz lam is op het terrein van speur- en ontwikkelingswerk (werk van rijksinstituten en de in dit budget niet verwerkte depactemeniale onderzoekwerkzaamheden). Het merendeel van de S. en O.-uitgaven van de overheid is bestemd voor financiering of subsidiëring van onderzoek verricht binnen instellingen, die in meerdere of mindere mate een autonoom beleid kunnen voeren.
23 H O O F D S T U K VI Onderwerpen van staatszorg Bij de opstelling van de hieronder opgenomen tabel 4: „Verdeling van de overheidsuitgaven op het gebied van speur- en ontwikkelingswerk naar onderwerp van staatszorg" is uitgegaan van de vraag: tot de verwezenlijking van welk doel van regeringsbeleid draagt het onderzoek bij. Voor de toegepaste indeling kon om twee redenen niet worden aangesloten bij de systematiek van de miljoenennota, welke eveneens een verdeling geeft van de uitgaven over de verschillende onderwerpen van staatszorg, waarbij per onderwerp nog een nadere splitsing is gegeven, met „wetenschappelijk onderzoek" als één van de categorieën. Voor het doel van het wetenschapsbudget - inzicht ten behoeve van het wetenschapsbeleid - bleek namelijk een andere indeling naar onderwerpen van staatszorg gewenst, waarbij onder meer tussen „onderwijs" en „wetenschap" onderscheid werd gemaakt. Voorts moest in de miljoenennota voor de bepaling van de categorie „wetenschappelijk onderzoek" een indeling worden gemaakt aan de hand van het aspect dat bij elke afzonderlijke uitgave overweegt. Dit houdt echter onvermijdelijk een zekere onnauwkeurigheid in, en leidt er in feite toe dat veel speur- en ontwikkelingswerk onder andere uitgavencategorieën blijft verborgen. De onderverdeling naar onderwerpen van staatszorg is enigszins gedetailieerder dan van de overeenkomstige tabel van het „wetenschapsbudget" 1966. Zo bleek er behoefte aan te bestaan de uitgaven voor ruimteonderzoek en -technologie en voor kernenergetisch en kernfysisch onderzoek afzonderlijk weer te geven, mede omdat dit ook in andere landen pleegt te geschieden. Tabel 4 Verdeling van de overheidsuitgaven op het gebied van speur- en ontwikkelingswerk naar onderwerp van staatszorg (in duizenden guldens) Onderwerp van staatszorg Ontwikkelingshulp Justitie en politie Onderwijs Defensie Volkshuisvesting en bouwnijverheid. . . Ruimtelijke ordening Verkeer en vervoer Waterstaat Industrie en handel Landbouw en visserij Volksgezondheid Sociale voorzieningen en maatschappelijke ontwikkeling Kunst en geschiedenis Kernenergetisch en kernfysisch onderzoek Ruimteonderzoek en "technologie. . . . Wetenschapsbeoefening Niet ingedeeld
1965
1967
1 060 388 3 655 23 575 4 590 1 000 1 743 13 160 63 578 59 264 20 424
5 485 1 432 7 040 27 271 6 045 1 622 3 985 18 016 90 179 72 466 28 928
621 5 368 64 836 28 597 289 682 7 852
3 651 6 596 75 152 22 959 414 309 1 I 636
589 393
796 772
De centrale vraag van een gecoördineerd wetenschapsbeleid, welke bij beschouwing van tabel 4 naar voren komt, te weten: kan, in het licht van de belanjen van de Nederlandse samenleving op langere termijn, en tegen de achtergrond van begrcnsde geldmiddelen en mankracht, van een evenwichtige inspanning worden gesproken, is niet zonder meer voor bcantwoording vatbaar. Aan het feit dat de verhouding tussen hetgeen de overheid op een bepaald terrein aan speur- en ontwikkelingswerk uitgeeft, en de totale uitgaven op dat terrein (zo men wil de „research-intensiteit" van dat onderwerp van staatszorg te noemen) zeer uiteenloopt, kunnen niet dadelijk conclusies worden verbonden. In onderstaande tabel worden, uitsluitend ter illustratie en met het nodige voorbehoud, o.a. met het oog
op de mogelijkheid dat niet overal dezelfde opvattingen hebben gegolden over hetgeen tot S. en O. dient te worden gerekend, enige vergelijkende cijfers gegeven voor sectoren, waarvan de afperking in de miljoenennota en in dit wcienschapsbudget min of meer parallel loopt: Tabel 5 Onderwerp van staatszorg
Volkshuisvesting en ruimtelijke ordening . . . . Defensie Landbouw en visserij . . . . Volksgezondheid Industrie en handel
1967 (in min. guldens) totale overdaarvan in % heidsuitgaven S. en O. 2 354 2 993 805 208 319
7,7 27,3 72,5 28,9 90.2
0,3 0,9 9,0 13,8 28,2
Bij het voorgaande dient te worden bedacht, dat de rol, die het wetenschappelijk onderzoek kan spelen bij het nastreven van de onderscheiden doeleinden van overheidsbeleid, niet in alle gevallen van gelijke betekenis behoeft te zijn. Belangrijke veranderingen zullen daarin nog kunnen optreden a's gevolg van thans nog achter de horizon liggende resultaten van wetenschap, die nieuwe perspectieven kunnen openen en geheel andere wegen wijzen om het doel te bereiken. Voorts dient in aanmerking te worden genomen, dat voor een juiste beoordeling van de cijfers van tabel 4 deze zouden dienen te worden getoetst aan de voornaamste problemen, waarmede Nederland op langere termijn zal worden geconfronteerd, zoals de handhaving van de leefbaarheid van het milieu in hygiënisch, ruimtelijk en sociaal opzicht, de economische groei en de aanpassing van de sociale en politieke patronen aan een geavanceerde technologie. !) ) De categorieën van tabel 4 kunnen deze toch nog slechts onvolledig tot uitdrukking brengen. Het is duidelijk, dat een inzicht in de eerder aan de orde gestelde vraag, in hoeverre de nationale inspanning op S. en O.-gebied evenwichtig kan worden genoemd, alleen langs de weg van een nauwkeurige analyse kan worden verkregen. Deze studie ligt naar haar aard op het werkterrein van de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid. De door de raad op te siclien beschouwingen naar aanleiding van de eerste, algemene, adviesaanvraag, waarop in hoofdstuk X zal worden teruggekomen, zullen de raad gelegenheid geven op dit aspect in te gaan. Thans reeds moet worden aangetekend dat de onderlinge afweging van het belang voor de samenleving van het onderzoek op de verschillende terreinen in laatste instantie een waarde-oordeel inhoudt en daarom ten dele een politieke vraag zal blijven. In bijlage 1 zijn uiteenzettingen opgenomen waarin nader is ingegaan op het door de betrokken ministeries in verband met de behartiging van enige belangrijke onderwerpen van staatszorg gevoerde wetenschapsbeleid. De verantwoordelijkheid voor de inhoud van deze uiteenzettingen berust bij de vakministeries, welke ze hebben opgesteld. H O O F D S T U K VII Natuur- en geesteswetenschappen Ofschoon tegen de toegepaste tweedeling in natuur- en technische wetenschappen enerzijds en geestes- en maatschappijwetenschappen anderzijds bezwaar zou kunnen worden gemaakt op grond van de eenheid van de wetenschap, wijsgerig beschouwd, maken praktische redenen een dergelijke onderscheiding zinvol. De enquêtes naar de omvang van S. en O. hebben veelal slechts betrekking op de bêta-wctenschappen. 9) Het zijn vooral probleemcomplexen van deze aard welke volgens het tweede Progress Report van het Subcommittee on science, research and development van het Committee on science and astronautics uit het U.S. House of Rcpresentalives (het zogenaamde Daddario-rapport), in de V.S. in de nabije toekomst voor nader onderzoek uit wetenschappelijk en technologisch oogpunt in aanmerking komen. (U.S. Government P n n u n g Office, 1966).
9300
VIII
13
(4)
24 Ook bij de eerste in Nederland gehouden C.B.S.-enquête was dit het geval. Het aanbrengen van genoemd onderscheid is dus alleen reeds van belang voor het maken van vergelijkingen. Ook het reeds eerder genoemde Frascati-Manual wijst hierop. Voor de in tabel 6 gegeven onderverdeling is als criterium aangehouden de gebruikelijke indeling van onderwerpen in faculteiten, waarbij de medische wetenschappen volledig tot de bêta-sector zijn gerekend. De S. en O.-uitgaven van universiteiten en hogescholen berusten ten dele op ramingen. De methoden welke voor deze ramingen worden gebruikt - Vlier is reeds eerder op gewezen - behoeven nog aanzienlijke verbetering. Het totale cijferbeeld moet men dan ook zien als een pogen om ten minste enig inzicht te krijgen in de omvang van deze activiteiten. In hoofdstuk II is er eveneens reeds op gewezen dat het speurwerk, verricht binnen de departementen, buUen beschouwing moest blijven. Wel kan worden aangenomen dat dit onderzoek grotendeels een alpha-karakter draagt; bêta-onderzoek pleegt immers in het algemeen aan speciaal uitgeruste diensten of instituten te worden verricht.
HOOFDSTUK VIII Fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkeling In hoofdstuk II zijn de definities weergegeven van de categorieën fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkeling, welke internationaal toepassing vinden. Deze zijn ook aangehouden door het Centraal Bureau voor de Statistiek bij de vraagstelling voor de enquête naar de omvang van het speur- en ontwikkelingswerk in Nederland in het jaar 1964, bij welk onderzoek voor de eerste maal op dit onderscheid is ingegaan. Bij het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzock is doorslaggevend of de doelstelling is de uitbreiding van wetens :happelijke kennis, dan wel het verkrijgen van gegevens met het oog op mogelijke toepassingen in de praktijk. Daarbij is tevens een materieel element in het geding: fundamenteel onderzoek is er vooral op gericht de principes en de dieperliggende samenhangen aan het licht te brengen. De re-
Tabel 6 Natuur- en geesteswetenschappen 10) (in miljoenen guldens)
B. Natuur- en technische wetenschappen . idem in % A. Geestes- en maatschappijwetenschappen . idem in %
Rekening 1964
Vermoedelijk beloop 1965
Vastgestelde begroting 1966
Vastgestelde begroting 1967
Ontwerpbegroting 1968 (voorlopige tellingen)
433,6 90,8 43,7 9,2
528,4 89,7 61,0 10,3
622,3 89,5 73,1 10,5
699,3 87,8 97,4 12,2
820,9 88,0 112,4 12,0
Hoewel de uitgaven voor de natuur- en technische wetenschappen sterk overheersen, mogen die voor het onderzoek in de alpha-sector, gelet op de veel kostbaarder voorzieningen nodig voor de eerstgenoemde sectoren, toch niet als gering worden beschouwd. Bovendien vertonen ze een sterker accres. De C.B.S.-enquête over 1964 heeft enige gegevens verschaft betreffende de aantallen onderzoekers. In 1964 waren in totaal in de A-wetenschappen 6050 personen met werkzaamheden ten behoeve van S. en O. bezig. Voor de B-wetenschappen bedroeg dit getal 56 900. Deze hadden niet allen een volledige dagtaak. In „fulltime equivalent" uitgedrukt bedragen de aantallen respectievelijk 3100 en 43 150. Hierin zijn de personen werkzaam in de industrie en andere door de overheid niet-gefinancierde instellingen begrepen. Of een toenemend gebruik van computers in de maatschappijwetenschappen (economie, sociologie, psychologie) in de toekomst zal leiden tot een kostenstijging - waartegenover uiteraard de mogelijkheid zal staan om met dezelfde personele middelen meer ie bereiken - valt nog niet te overzien. In aanmerking genomen enerzijds de bezorgdheid voor een gestadig verminderende waardering voor de geesteswetenschappen en een dienovereenkomstige achteruitgang van hun plaats in de samenleving, welke wel is uitgesproken u ) , anderzijds het belang van de taken waartoe zowel de sociale wetenschappen als de geesteswetenschappen in engere zin juist in de huidige tijd zijn geroepen, mag de geconstateerde — ook relatieve - uitgavenstijging voor deze wetenschappen verheugend heten. Het zijn immers juist de A-wetenschappen welke de mensheid moeten bijstaan om de technologische ontwikkeling filosofisch, cultureel, sociaal én persoonlijk te verwerken.
sultaten van fundamenteel onderzoek komen in het algemeen vrij beschikbaar. Ontwikkeling houdt in de systematische toepassing van wetenschappelijke kennis ten einde te komen tot nieuwe methoden, productieprocessen en produkten, daaronder begrepen de vervaardiging van prototypen. Naar deze zijde is er een grotere mogelijkheid van berekening van de kans van slagen en van hetgeen nodig zal zijn aan tijd en middelen om het gestelde doel te bereiken. Het is van veel belang te onderkennen dat het hier in feite gaat om een geheel spectrum van geleidelijk in elkaar overlopende wetenschappelijke activiteiten. Hoewel het onderscheid tussen de categorieën fundamenteel en toegepast onderzoek terecht nog steeds wordt gemaakt, hebben de grenzen tussen deze twee vormen, welke ook in het verleden nooit scherp geweest zijn, de tendentie nog meer te vervagen 12 )- De werkgroep-Maréchal ziet de kracht van het moderne wetenschappelijk onderzoek juist gelegen in het samenspel tussen deze beide categorieën. De ontwikkeling van sommige takken van wetenschap is afhankelijk geworden van de nieuwe mogelijkheden geboden door een geavanceerde technologie. Omgekeerd krijgt het fundamenteel onderzoek in toenemende mate problemen aangevoerd waarop men is gestuit bij de uitvoering van wetenschappelijk-technische projecten. Dit leidt ertoe dat het „gericht fundamenteel onderzoek" belangrijker wordt en als afzonderlijke categorie wordt erkend 1 3 ). Naar de mening van sommigen zal in de toekomst van systematische verkenningen van de te verwachten technologische ontwikkeling een nog zeer veel grotere invloed uitgaan op het volume en de geaardheid van het fundamenteel onderzoek 1 4 ) .
l°) Zie ook noot 4. 13) Bijvoorbeeld door de Werkgroep I van de Academische Raad in il) Zie hiervoor het gestelde op blz. 7 van het rapport van de Commissie punt 16 van haar rapport, opgenomen in „Universiteit en Hogeschool" van geesteswetenschappen, uitgegeven door de Staatsdrukkerij in 1965. . 12) Aldus bijvoorbeeld de commissie „Wetenschappelijk onderzoek aan september 1965. 14) E. Jantsch: "Teehnological forecasting in perspective , publikatte en buiten de universiteit" op blz. 33 van haar in 1963 als eerste publikatie van de Academische Raad verschenen rapport. van de O.E.S.O., 1967.
25 De onderscheiding in categorieën van wetenschapsbeoefening welke in dit hoofdstuk wordt besproken is uit een oogpunt van wetenschapsbeleid in verschillende opzichten van betekenis. In het algemeen geldt dat de uiteenlopende aard en behoeften van de soorten van wetenschapsbeoefening een overheidsbeleid vragen dat daarmede rekening houdt. Het fundamenteel onderzoek, waar dit ook wordt uitgevoerd, kan zich het beste ontplooien indien de onderzoekers kunnen werken in een sfeer van vrijheid, welke hen overigens van de verplichting tot een doelmatig gebruik van de middelen niet ontslaat. Keuzebeslissingen ten aanzien van afzonderlijke onderzoekingen dienen zo veel mogelijk in het wetenschappelijk milieu zelf tot stand te komen. De terughoudendheid in het overheidsbeleid in dit opzicht kan echter niet gelden voor de zeer kostbare projecten, welke in het internationaal spraakgebruik worden aangeduid met de term van De Solla Price „big science", en welke aan de verantwoordelijkheid van de overheid een geheel nieuwe dimensie hebben gegeven. Toegepast onderzoek en ontwikkelingswerk laten per definitie minder vrijheid aan de wetenschappelijk werker; hun verantwoordelijkheid tegenover geld- of opdrachtgevers is een andere. Bij beslissingen over projecten van toegepaste aard zullen de kans op slagen, geschatte kosten en het maatschappelijk belang dat de onderzoekresultaten kunnen hebben op de voorgrond staan. Op het institutione'e vlak hebben de in het voorgaande genoemde beginselen hier te lande uitdrukking gevonden in de instelling van afzonderlijke organisaties met een algemene taak
damenteel onderzoek in verhouding tot die aan het toegepast onderzoek en het ontwikkelingswerk in ons land ongeveer even groot is als in andere kleinere geïndustrialiseerde lanc!en. De component van het toegepaste onderzoek is naar verhouding groter; hier speelt de positie van T.N.O. een rol. De overheidssteun aan het ontwikkelingswerk is relatief bijzonder klein, hetgeen samenhangt met het feit dat de Nederlandse industrie de in eigen onderneming uitgevoerde research praktisch geheel zelf bekostigt. In dit verband dient erop te worden gewezen dat het tot dusver ook in andere landen op theoretische noch op ervaringsgronden mogelijk is gebleken algemeen geldende coëfficiënten vast te stellen die optimale kwantitatieve verhoudingen zouden aangeven tussen de hier behandelde categorieën van wetenschapsbeoefening of tussen elk dezer en een grootheid als het nationaal produkt; mogelijk liguen deze voor de verschillende gebieden van wetenschapsbeoefening niet gelijk. De laatste jaren is op het internationale vlak een levendige discussie ontstaan over de vraag welke omvang de overheidsbestedingen voor het fundamenteel onderzoek behoren te hebben. Men heeft daarbij niet zozeer het oog op het onderzoek dat geen grote apparatuur of andere kostbare voorzieningen vraagt; de neiging bestaat om hiervoor het aantal begaafde onderzoekers, eerder dan de benodigde gcldmidde'en, als limiterend te zien. Het zijn projecten als bij voorbeeld een nieuwe grote deeltjesversneller voor CE.R.N. die de aanleiding vormen voor de vraag naar de rechtvaardiging van de uitgaven
Tabel 7
Verdeling van de overheidsuitgaven op het gebied van speur- en ontwikkelingswerk in de B-wetenschappen aan universiteiten en hogesch (in duizenden guldens) speurwerk fundamenteel
/o
toegepast
/o
ontwikkelingswerk
%
Wïs- en natuurkunde. Techniek Geneeskunde . . . . Tandheelkunde . . . Diergeneeskunde . . Landbouwkunde. . .
62 200 33 900 42 900 1 000 1 400 6 100
85 44 53 29 45 65
7 700 25 900 25 700 1 800 1 200 2 700
11 34 32 51 39 29
3 000 16 900 11 800
700 500 600
4 22 15 20 16 6
Totaal 246 000 I5) . .
147 500
60
65 000
26
33 500
14
ten aanzien van de bevordering en uitvoering van toegepast en fundamenteel onderzoek, te weten de organisaties T.N.O. en Z.W.O. Voor vraagstukken, welke de keuze van het juiste kader voor de uitvoering van nieuwe onderzoekingen, of de bepaling van de omvang van het fundamenteel onderzoek in instituten met een op toepassing gerichte taak, dan wel het beleid ten aanzien van de industriële research betreffen, is een inzicht aan overheidszijde in de verschillende geaardheid van de categorieën van wetenschapsbeoefening van belang. Ook in verband met het bij de beschikbaarstelling van fondsen te volgen beleid is de hier bedoelde onderscheiding van betekenis. De uitkomsten van de C.B.S.-enquête over 1964, welke zoals bekend is voor wat dit punt betreft slechts met voorzichiigheid mogen worden gehanteerd, laten niet toe om voor alle sectoren van wetenschapsbeoefening een verdeling in fundamenteel en toegepast speurwerk en ontwikkelingswerk aan te geven. Voor het speur- en ontwikkelingswerk aan de universitei.en en hogescholen is evenwel in tabel 7 deze verdeling voor de B-wetenschappen aangegeven voor het jaar 1964. Uil de resultaten van het Internationaal statistisch jaar voor speur- en ontwikkelingswerk, welke in hoofdstuk XI zullen worden besproken, blijkt dat de overheidssteun aan het fun-
voor het fundamenteel onderzoek. Daarbij worden de verschillende functies van dit onderzoek belicht, zoals daar zijn het feit dat het een essentieel element vormt bij de opleiding, dat het onmisbaar is voor de handhaving van een kennisniveau dat een land in staat stelt op elders gedane vindingen op eigen wijze voort te bouwen. Geconstateerd kan worden dat sommige deskundigen het accent leggen bij de culturele betekenis van het fundamenteel onderzoek, andere bij de betekenis daarvan als diepte-investering, die uiteindelijk vruchten zal afwerpen op economisch, sociaal of ander gebied l 0 ) . De jongste geschiedenis heeft op overtuigende wijze gedemonstreerd tot welke uiterst belangrijke toepassingen dit onderzoek kan leiden. De male waarin de kans op toepassingen tevoren voorzienbaar is — en waarin derhalve de onderzoekinspanning op het betrokken gebied zou kunnen worden gerelatecrd aan bepaalde beleidsdoelstellingen - varieert echter zeer. Bij het fundamenteel geneeskundig onderzoek bijvoorbeeld is de relevantie uit beleidsoogpunt duidelijk. Van een i'r>) Het verschil ad f 12,9 min. met tabel 3 is veroorzaakt door een andere berekening t.a.v. het S. en O. in de academische ziekenhuizen. ii>) Zie "Basic research and nationai goals", rapport van de National Academy of Sciences uitgebracht aan het Comniittce on science and astronautics van het U.S. House of Representatives, verschenen in 19b5 bij de U.S. Government Printing Office.
26 onderzoekgebied in opkomst als de moleculaire biologie kan wel gezegd worden dat het waarschijnlijk is dat het onderzoek uiteindelijk uiterst belangrijke toepassingen te zien zal geven, doch daarover staat op dit moment in concreto nog niets vast. De plasmafysica wordt van belang geacht met het oog op het vinden van een procédé voor de beheerste kernversmelting (welke grote perspectieven voor de energievoorziening zal openen), en deze overweging is reeds als argument naar voren gebracht in verband met de financiële ondersteuning van het (fundamenteel) onderzoek op dit gebied dat in Nederland wordt uitgevoerd. Bij het onderzoek naar de kleinste deeltjes van de materie daarentegen tekenen concrete toepassingen zich nog niet af, hetgeen echter geenszins wil zeggen dat deze niet in het verschiet zouden kunnen liggen; de röntgen-straling en de laser, om enige voorbeelden te nocmen waarbij van tevoren niet bevroede toepassingsmogelijkheden sprake is, zijn er om het tegendeel te bewijzen. In dit verband verdient de aandacht dat in het eerder aangehaalde rapport van de werkgroep-Maréchal enerzijds in het licht wordt gesteld dat het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek niet mag worden beschouwd als een van de maatschappij en haar belangen losstaande activiteit, anderzijds een waarschuwing wordt uitgesproken tegen lichtvaardige pogingen om deze categorie van onderzoek te willen plannen en financieel ondersteunen op basis van de direct verwachtbare vruchten daarvan. HOOFDSTUK IX Internationale organisaties De omvang van de gelden bestemd voor speur- en ontwikkelingswerk in internationale organisaties bedraagt f 54 min., zijnde bijna 7 pet. van het totale wetenschapsbudget en ongeveer 11 pet. meer dan voor dezelfde post in 1966 was opgebracht. Nederland is lid van verschillende verdragsorganisaties welke wetenschappelijke activiteiten ontplooien. Een aantal van deze organisaties beweegt zich evenwel niet uitsluitend op wetenschappelijk terrein en sommige slechts zeer ten dele, om welke reden zij in het cijferoverzicht pro memorie zijn opgenomen. Van enkele andere organisaties is de Nederlandse bijdrage voor 100 pet. opgenomen, zonder aftrek voor beheerskosten en kosten voor internationaal overleg. Ook met een aantal privaatrechtelijke internationale wetenschappelijke organisaties bestaan relaties. In sommige gevallen is sprake van een rechtstreekse financiële bijdrage, zoals aan het Institut International des Sciences Administratives, het Institut International du Froid, de Internationale Geodetische en Geophysische Unie en het Internationale Studie Instituut van de Middenstand. In andere gevallen wordt bijgedragen door tussenkomst van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Weienschappen, zoals aan de International Council of Scientific Unions (I.C.S.U.), bij welk lichaam nationale academies van wetenschappen en internationale verenigingen voor een bepaalde sector van de wetenschap zijn aangesloten. Het gaat hierbij meestal om slechts kleine bedragen die grotendeels worden besteed aan beraad en overleg over wetenschapsaangelegenhetlen; dit wordt in het algemeen niet begrepen in de definitie voor speur- en ontwikkelingswerk. In bijlage 3 is een overzicht gegeven van de structuur en de activiteiten van de voornaamste internationale wetenschappelijke organisaties. Hieronder worden enkele vraagstukken van algemene aard besproken, welke verbonden zijn aan de internationale samenwerking op wetenschapsgebied. De eerste vraag waarvoor ons land komt te staan is aan welke internationale activiteiten het kan en moet deelnemen. Tal van aspecten spelen bij de beantwoording een rol. Er zijn verschillende redenen om tot internationale samenwerking op S. en O.-gebied over te gaan. Een researchproject kan uiterst nuttig zijn, doch wegens de benodigde zeer
omvangrijke apparatuur voor ons land alléén te kostbaar. Zulks is bijvoorbeeld het geval met de grote deeltjesversneller van CE.R.N. Ook kan een project voor één enkel land te omvangrijk zijn; hierbij dient te worden bedacht dat het niet alleen de geldmiddelen behoeven te zijn die de limiterende factor vormen, dit kan evenzeer het potentieel aan gespecialiseerde wetenschappelijke mankracht zijn. Bij meteorologisch en oceanografisch onderzoek is internationale samenwerking door de aard van het onderzoekobject geïndiceerd; een soortgelijk geval is dat waarin omvangrijk vergelijkingsmateriaal moet worden verzameld. Vaak spelen belangrijke economische motieven een rol. Deze kunnen zijn gelegen in het belang dat voor de Nederlandse industrie mogelijkheden worden geopend werkzaam te zijn op het terrein van de nieuwste technologieën. Dit motief staat voorop bij de samenwerking op het gebied van de ruimtctechnologie, terwijl ook het wetenschappelijk ruimteonderzoek leidt tot ontwikkelingswerk - onder meer ten aanzien van elektronische micro-miniaturisatie — dat ook anderszins toepassing kan vinden en in elk geval zeer waardevolle ervaring oplevert. Wanneer een ontwikkelingsproject een grote mate van onzekerheid inhoudt voor wat betreft de uiteindelijke industrieelcommerciële exploitatie van de resultaten biedt samenwerking tussen twee of meer landen de mogelijkheid van verdeling van het risico. Ook kan gezamenlijke ontwikkeling de inleiding vormen tot gezamenlijke produktie voor een wijdere markt. Met dit voorbeeld is het punt aangeroerd van de samenwerking tussen industriële ondernemingen, waarvan de samenwerking op regeringsniveau in vele gevallen niet los kan worden gezien. Uit het voorgaande blijkt reeds dat de internationale samenwerking op het gebied van de wetenschapsbeoefening verschillende functies vervult. Zo spelen vele internationale projecten een belangrijke rol in het kader van opleiding en verdere vorming. CE.R.N. levert wederom het meest sprekende voorbeeld. Door uitvoering van eigen experimenten met behulp van de CE.R.N.-apparatuur of door de uitwerking in Nederland van gegevens, beschikbaar gekomen als resultaat van proeven, verricht door het wetenschappelijk centrum, kunnen de Nederlandse kernfysici zich in hun vak volledig ontplooien. Stond deze mogelijkheid hun niet ten dienste, dan zou ons land ongetwijfeld een aantal van deze geleerden hebben moeten afstaan aan landen die de benodigde apparatuur wel zelfstandig kunnen financieren. Opgemerkt kan worden dat hier blijkt dat internationale samenwerking, mits op de juiste wijze uitgevoerd, een belangrijk middel kan vormen om de emigratie van geleerden tegen te gaan. Het vertrek van wetenschappelijke werkers en technici naar de Verenigde Staten heeft de laatste jaren vormen aangenomen die in sommige Europese landen ongerustheid hebben gewekt. Een gezamenlijke werkgroep van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van de Academischc Raad heeft een onderzoek ingesteld naar de betekenis van het verschijnsel voor Nederland. De voorlopige uitkomsten wijzen er niet op dat hier voor ons land, althans in kwantitatief opzicht, een ernstig probleem zou liggen. Van de georganiseerde internationale samenwerking gaat een coördinerende invloed uit op het werk in de deelnemende landen; ze leidt tot een toetsing in wetenschappelijk en technisch opzicht van de nationale prestaties aan het internationale niveau (bij voorbeeld bij de selectie van experimenten van nationale groepen voor inbouw in raketten en satellieten van E.S.R.O.). Voorts vormt ze een sterke stimulans voor de totstandkoming van gecoördineerde nationale onderzoekprogramma's op het desbetreffende gebied. Ook overwegingen van internationaal-politieke aard kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de wenselijkheid van Nederlandse deelneming aan een internationaal project. Daarbij zal men echter er zich steeds voor moeten hoeden internationale wetenschappelijke samenwerking als instrument van buitenlands beleid zonder meer te willen zien. Succesvolle weten-
27 schappelijke samenwerking laat zich immers niet naar believen van overheidswege organiseren; de voorwaarden daartoe moeten in voldoende mate aanwezig zijn of vervuld kunnen worden. Omgekeerd worden met een opzet die in wetenschappelijk opzicht niet slaagt uiteindelijk ook geen politieke belangen gediend. Naast de vraag aan welke projecten ons land dient deel te nemen, waarbij als regel motieven van verschillende aard dooreen zullen spelen, zijn er nog een aantal beleidspunten ten aanzien waarvan een standpunt moet worden bepaald, zoals de bepaling van de deelncmerskring en de institutionele vormgeving. Deze kan variëren van de oprichting van een rechtspersoonlijkheid bezittende internationale organisatie met eigen laboratoria en uitgebreide staven, tot een afspraak tussen de regeringen om bepaalde sommen ter beschikking te stellen van een internationale wetenschappelijke vereniging. Wat de keuze van de deelnemers betreft zal in vele gevallen de aard van het project reeds wijzen in de richting waarin de oplossing dient te worden gezocht. Als het om een vergelijkende studie gaat, moeten ten minste die staten deelnemen wier gegevens voor het project essentieel zijn. Zonder dat de inbreng van elk land gelijk behoeft te zijn is het toch wenselijk dat de verschillen niet al te groot zijn. Op het gebied van het toegepaste onderzoek kan de noodzaak van nauwe samenwerking tussen landen met een geavanceerde industrie leiden tot een beperkt aantal deelnemers. Internationaal-politieke overwegingen zullen eveneens in de beoordeling moeten worden betrokken. In dat verband moge worden gewag gemaakt van het feit dat, zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, er in wetenschappelijke kringen reeds stemmen zijn opgegaan om te zijner tijd een 1000 GeV deeltjesversneller te doen bouwen gezamenlijk door Europa, de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Een dergelijk instrument zou voor één van deze drie te kostbaar worden. Een gezamenlijk gebouwd instrument zou tevens een bijdrage kunnen vormen tot de internationale politieke samenwerking. De internationale samenwerking op het gebied van speuren ontwikkelingswerk heeft vooral sedert de tweede wereldoorlog een enorme vlucht genomen. Kenmerkend voor deze gang van zaken, die in de hand is gewerkt enerzijds door de politieke samenwerking, anderzijds door de hogere eisen, gesield door de wetenschap zelf, is dat de regeringen er rechtstreeks bij zijn betrokken. Men is daarbij overwegend empirisch te werk gegaan; nieuwe organisaties werden opgericht wanneer een nieuwe behoefte zich deed gevoelen. De sterke uitgroei van organisaties en activiteiten, welke daarvan het resultaat is geweest, stelt de landen voor een aantal problemen. Overziet men de in bijlage 3 gegeven kenschets van de werkzaamheden van internationale organisaties, waarin Nederland deelneemt, dan valt op zowel de grote verscheidenheid als de verwevenheid daarvan. Onmiskenbaar is er een tendens geweest om de oplossing voor opkomende behoeften eerder te zoeken in de oprichting van nieuwe dan in aanpassing van de taak van bestaande organisaties. Het overleg in internationaal verband is echter onvermijdelijk veel kostbaarder en tijdrovender dan dit nationaal reeds het geval is, zodat op dit punt waakzaamheid geboden is. Een bezwaar is ook dat de coördinatie van wetenschappelijkc activiteiten van de diverse organisaties nog te wensen overlaat. Voorts moet worden vastgesteld, dat niet zelden de S. en O.-budgets van internationale organisaties de neiging tot buitensporigc groei vertonen, hetzij door niet voorziene kostenstijgingen, hetzij door onvoldoende inzicht in de omvang van de werkzaamheden, hetzij door uitbreiding van het programma. Deze groei valt moeilijker te beteugelen dan in soortgelijke omstandigheden binnenslands. Juist als internationale lichamen in hun opzet slagen, zullen zij een eigen leven willen gaan leiden, waarbij de mogelijkheid van beïnvloeding van de gang van zaken door elk van de lid-staten afzonderlijk in feite be-
perkt wordt. Is eenmaal door het lidmaatschap ten principale medewerking toegezegd, dan is het moeilijk zich later terug te trekken of een verandering in contributiepercentages doorgevoerd te krijgen. Door deze verplichtingen worden aanzienlijkc bedragen uit de nationale begroting vastgelegd, die een zwaar accres kunnen vertonen. Het gevaar is niet denkbeeldig dat zodoende de verhoudingen tussen de S. en 0.-uitgaven in verschillende sectoren worden scheefgetrokken en te weinig ruimte overblijft voor nieuwe projecten. Van de in de toegepaste en ontwikkelingssfeer gelegen samenwerking kan worden gezegd dat gebleken is, dat aan de overgang naar de fase van de industriële toepassing bijzondere problemen zijn verbonden, waardoor de samenwerking op dit gebied niet geheel aan de oorspronkelijke verwachtingen heeft beantwoord. Een complicatie vormt hierbij dat voor de kleine landen het accent veel sterker bij de gemeenschappelijke activiteit ligt; de grotere landen hebben daarnaast nationale programma's die voor hen van relatief groter belang zijn. Op dit terrein betekent het ontbreken van een eigen programma — nog ongeacht waar dit uitgevoerd en hoe het bekostigd wordt - voor een deelnemend land in verschillend opzicht een nadeel; zo is het voor zo een land moeilijker interessante opdrachten te verkrijgen. De tendens, die zich heeft geopenbaard, dat elk land ernaar streeft van zijn contributie zo veel mogelijk profijt te trekken door te bewerkstelligen dat opdrachten van de organisatie binnen zijn grenzen worden geplaatst, komt de doeltreffendheid van het internationale werk niet ten goede. Een afdoende remedie voor de diverse gesignaleerde moeilijkheden, aan de samenwerking tussen landen op S. en O."gebied verbonden, valt niet gemakkelijk te geven. Wel is echter duidelijk geworden dat een eerste vereiste is dat het beleid van de landen op dit gebied zich kan baseren op een zo duidelijk mogelijke plaatsbepaling van de internationale samenwerking op S. en O.-gebied in het kader van hun nationaal wetenschapsbeleid. Voorts dient een gecoördineerd optreden van de vertegenwoordigers van het land in de verschillende organisaties verzekerd te zijn. Alleen op deze wijze kan men hopen tot rationele beslissingen te komen, al zullen deze, aangezien ze voor alle betrokken landen acceptabel moeten zijn, altijd een compromiselement blijven inhouden. Het is waarschijnlijk dat de internationale samenwerking bij het speur- en ontwikkelingswerk zich nog verder zal uitbreiden. Wat het fundamenteel onderzoek aangaat, wint de overtuiging veld, dat dit onderzoek binnen de Europese landen in nog hogere mate als een geheel moet gaan functioneren (door intensiever contact tussen de geleerden en de totstandbrenging van concentraties), willen deze landen door een optimaal gebruik van hun intellectuele en andere middelen hun positie op dit gebied behouden. Bij het op industriële toepassing gerichte speur- en ontwikkelingswerk wordt de aandacht voor de mogelijkheden van samenwerking in enigerlei vorm tussen de landen gestimuleerd door de in sommige kringen levende beduchtheid voor een voortschrijdende achterstand van de Europese landen ten opzichte van de Verenigde Staten in de nieuwe industrietakken met een geavanceerde technologie. Reeds werd aan de hand van een enkel voorbeeld aangestipt, dat de schaalvergroting in het wetenschappelijk onderzoek in de toekomst tot een ontwikkeling in de richting van mondiale samenwerking zal kunnen leiden. Er is alle aanleiding deze vooruitzichten positief te waarderen, doch tegelijkertijd zullen de ontwikkeling van de bestaande activiteiten en de voorstellen voor nieuwe projecten met grote zorgvuldigheid moeten worden beoordeeld. HOOFDSTUK X Verloop van de uitgaven in de tijd Uit het cijferoverzicht blijkt, dat de uitgaven van de overheid voor S. en O. gestegen zijn van f589 min. in 1965 tot f797 min. in 1967; een stijging van 35 pet. In deze twee jaar
28 stegen de rijksuitgaven met ruim 18 pet. In de periode 19641966, waarop het vorige „wetenschapsbudget" voornamelijk betrekking had, waren deze percentages respectievelijk 46 en 30. De voorlopige tellingen voor 1968 wijzen op een handhaving van het accres van de laatste jaren. Een vergelijking van het jaarlijkse accres van de uitgaven van de rijksoverheid voor S. en O. enerzijds en van het totaal van de rijksuitgaven anderzijds is gegeven in onderstaande tabel.
gevolg zou kunnen hebben dat op te kleine schaal en daardoor inefficiënt zou worden gewerkt. Voorts is er het voorbeeld van bepaalde andere Europese landen, die doelbewust voortgaan het niveau van hun inspanning op dit gebied op te voeren. De in die landen expliciet aan de wetenschap verleende prioriteit vindt uitdrukking in spectaculaire stijgingen in de wetenschapsbudgetten. Ten slotte dient hier te worden herinnerd aan de in bijlage 3 weergegeven aanbevelingen van het E.E.G.-Comité voor de economische politiek op middellange termijn en
Tabel 8 Stijging van de totale overheidsuitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk (in miljoenen guldens)
Rijksuitgaven totaal Rijksuitgaven voor S. en O Toename in %: Totaal rijksuitgaven Rijksuitgaven voor S. en O Aandeel rijksuitgaven S. en O. van het totaal der rijksuitgaven, in %
1964
1965
1966
1967
1968 (voorlopige tellingen)
14 463 477
17 067 589
18 859 695
20 152 797
23 138 933
10' 24'
18 23
10
7 15
15
3,5
3,3
Geheel vergelijkbaar zijn de cijfers niet, aangezien ze ten dele betrekking hebben op het vermoedelijk beloop van de uitgaven, ten dele op de begrotingen. Niettemin is het beeld van de ontwikkeling van de S. en O.-uitgaven dat eruit naar voren komt voldoende duidelijk. Het is dat van een snelle — hoewel de laatste jaren relatief teruglopende - stijging, welke de groei van het totaal van de rijksuitgaven en die van het nationaal produkt aanzienlijk te boven gaat. Dit feit stelt de Regering voor een belangrijke beleidsvraag. Enerzijds is het duidelijk dat een dergelijke groei in de uitgaven, welke tevens een stesds groter beslag op academisch gevormde en technische mankracht betekent, zich niet onbeperkt zal kunnen voortzetten. In het algemeen wordt aangenomen dat de groei van de uitgaven voor S. en O. een exponentieel karakter heeft vertoond, doch dat het punt van afbuiging van de curve voor de landen, die wat betreft de omvang van hun wetenschappelijke inspanning vooraan staan, nadert. Het heeft er de schijn van dat dit punt in de Verenigde Staten reeds is bereikt. Daartegenover staat dat een voortijdige of overmatige afremming een ondergraving van toekomstige weivaart en welzijn zou kunnen betekenen en reeds dadelijk tot
18 3,7
17 4,0
4,0
van de E.E.G.-Commissie, waarin onder meer een verhoging van de uitgaven voor S. en O. van de landen van de Gemeenschap met kracht wordt bepleit, zij het dat hierbij kan worden aangetekend dat het reeds bereikte uitgavenniveau in elk van de landen uiteenlopend is. De geschetste omstandigheden zijn voor de Regering aanleiding geweest het vraagstuk van het niveau en accres van de uitgaven voor wetenschapsbeoefening tot onderwerp te maken van de eerste adviesaanvrage aan de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid. In het desbetreffende schrijven van oktober 1966 heeft de ambtsvoorganger van de ondergetekende mede namens zijn ambtgenoten de raad medegedeeld dat de Regering het zeer op prijs zou stellen indien de raad zich zou willen bezinnen op de hoofdlijnen van het in de komende jaren te voeren wetenschapsbeleid, met name voor wat betreft de financiële middelen welke in redelijkheid in totaal (in de overheids- én de particuliere sfeer) voor de wetenschapsbeoefening nodig zouden zijn. Een gemotiveerd advies kan niet eerder dan in het najaar van 1967 tegemoet worden gezien. Dit zal echter in feite nog niet meer dan een interim-advies kunnen zijn, aangezien met
Tabel 9 Stijging van de uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk van die departementen van algemeen bestuur die in 1967 meer dan f 5 miljoen voor dit doel besteden Uitgaven in miljoenen guldens 1964 1965 1966 1967 196818)
Onderwijs en Wetenschappen Defensie Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening . Verkeer en Waterstaat Economische Zaken Landbouw en Visserij Sociale Zaken en Volksgezondheid . . . . Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
265,8 22,0
Totaal inclusief overige departementen
Jaarlijkse toeneming in % 1964/65 1965/66 1966/67
4,5
5,6
6,5
7,8
8,2
16,7 85,4 58,7 16,6
29,4 103,2 69,9 19,4
37,2 105,2 82,0 23,0
46,6 115,6 87,2 29,0
4,9
5,8
7,2
9,3
52,2 149,2 105,7 32,7 11,1
24 9 24 76 21 19 17 18
477,3
589,4
695,4 796,8
933,3
23
329,2 402,7 23,9 24,5
17) Gemiddelde jaarlijkse toename in % voor de periode 1959—1964.
464,6 27,7
537,6 30,2
18) Voorlopige tellingen.
1967/68 1964/68 (gemiddeld)
22 3 16 27 2 17 18 24
15 13 20 25 10 6 26 29
16 9 5 12 29 21 13 19
19 8 16 33 15 16 19 23
18
15
17
18
29 het opstellen van een advies over het vraagstuk in zijn volle omvang, waarin ernaar zou worden gestreefd de grondslagen en doelstellingen van het beleid - daaronder begrepen de toewijzing van fondsen en de ontwikkeling van criteria voor een prioriteitsbepaling tussen sectoren - volledig te behandelen, ongetwijfeld geruime tijd zal zijn gemoeid. Er dient op te worden gewezen dat in de bedragen van tabel 9 zowel investeringen als exploitatiekosten zijn begrepen. De kostbare nieuwbouwprogramma's van de universiteiten en hogescholen zijn in de cijfers verwerkt, doch deze uitgaven betreffen in feite nog geen wetenschappelijk onderzoek, doch voorzieningen om de uitvoering van zodanig onderzoek in de toekomst mogelijk te maken. Voor de groei van de S. en O.-uitgaven van de overheid kunnen verschillende oorzaken worden aangewezen. Ongetwijfeld moet deze groei worden beschouwd tegen de achtergrond van het algemene verschijnsel van de voortschrijdende „verwetenschappelijking" dat samenhangt met de wederzijdse doordringing van de resultaten van wetenschapsbeoefening en maatschappelijk gebeuren. De steeds toenemende behoefte van de bestuursorganen aan gegevens, die slechts door middel van onderzoek kunnen worden verkregen, is een aspect daarvan. De noodzakelijke „kennis van zaken" kan niet langer op persoonlijke observatie en ervaring berusten, doch is goeddeels afhankelijk geworden van systematisch onderzoek, verzameling van gegevens en informatieverwerking. Voorts kan worden gewezen op de ontsluiting van tal van nieuwe terreinen van onderzoek, mogelijk gemaakt door vooruitgang in de techniek. Het ruimteonderzoek vormt hiervan een voorbeeld. Een belangrijke rol speelt het beschikbaar komen van verfijnde — en zeer kostbare — wetenschappelijke apparatuur, die het mogelijk maakt snellere voortgang te maken. Reeds werd genoemd de opkomst van de zogenaamde „big science". De kosten van dergelijk onderzoek nemen voortdurend toe naarmate hogere eisen aan de apparatuur worden gesteld; de geschiedenis van de deeltjesversnellers is illustratief. Ten slotte speelt de snelle stijging van het aantal studenten een grote rol. Met de stijging in omvang van het onderzoek is het aantal personen dat bij S. en O.-activitciten is betrokken toegenomen. Ook hierin ligt een oorzaak van kostenstijging; meer tijd en aandacht moet worden besteed aan organisatie en leiding en bovendien daalt onvermijdelijk de kwaliteit van de gemiddelde onderzoeker, doordat de beoefening van research niet langer het voorrecht is van de hoog begaafde enkeling. Een consequentie van de overstelpende hoeveelheid van wetenschappelijke resultaten is, dat uitgebreidere voorzieningen moeten worden getroffen voor de verspreiding, bewaring en reproduktie van informatie, hetgeen uiteraard eveneens kosten met zich meebrengt. Wat de invloed van Ioon- en prijsstijgingen betreft, wordt opgemerkt dat prijs- en salarisindices slechts beschikbaar zijn voor de gehele overheid (Rijk en lagere overheid te zamen). Voor 1965 wordt gerekend met een salaris- en prijsstijging van ca. 8 pet., voor 1966 van ca. 6i pet. en voor 1967 van ca. 5i pet. Hierbij is uitgegaan van een produktiviteitsverbetering van 2i pet. per jaar. Onder de gegeven omstandigheden is het noodzakelijk dat pogingen in het werk worden gesteld om door middel van analyses van de verschillende werkzame factoren meer inzicht in de uitgavenstijging te verkrijgen. 19)
heid met de apparatuur. Het opbouwen van teams van onderzoekers vergt tijd en de instandhouding vraagt een minimum aan zekerheid op langere termijn. Het een en ander wijst op een behoefte aan toewijzing en vastlegging van de bestemming van bedragen voor meer jaren, waarbij evenwel de beweeglijkheid en keuzemogelijkheid behouden zouden moeten blijven. Hoewel voor deelterreinen wel meerjarige programma's met bijbehorende kostenramingen zijn ontworpen en voor de universiteiten en hogescholen jaarlijks voortschrijdende financiële schema's voor tijdvakken van vier jaar worden opgesteld, zijn prognoses van de omvang van de overheidsuitgaven voor spcur- en ontwikkelingswerk niet over de gehele linie beschikbaar. Naar het de ondergetekende voorkomt zal in het kader van de meerjarenplanning van de totale rijksuitgaven ook dit aspect in de toekomst meer aandacht moeten krijgen, hetgeen alsdan mede in het wetenschapsbudget uitdrukking zal vinden. In dit verband verdient vermelding dat de eerder in dit hoofdstuk genoemde adviesaanvraag aan de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid meer in het bijzonder is gericht op het niveau en beloop van de uitgaven in het tijdvak tot en met 1971. Een vergelijking van de ontwikkeling van de S. en 0.-uitgaven van de overheid over de laatste jaren met die van het bedrijfsleven is gemaakt in de onderstaande tabel. Tabel 10 Rijksuitgaven en uitgaven van het bedrijfsleven (uit eigen middelen) speur- en ontwikkelingswerk (in miljoenen guldens) 1959 Ondernemingen . Rijksoverheid22) .
1964
1965
1966
1967
1968
372 20) 659 2°) 718 21) 781 21) 850 21) 926 21) 163 477 589 695 797 933
Hoewel de cijfers niet volledig vergelijkbaar zijn blijkt er wel uit dat de S. en O.-uitgaven van overheid en bedrijfsleven naar elkaar toegroeien, waarmede het Nederlandse beeld meer overeenkomst is gaan vertonen met dat van de meeste andere industrielanden. HOOFDSTUK XI
„Big science"-projecten strekken zich altijd over een reeks van jaren uit: de tijd verlopend tussen de lancering van het idee, zijn verwezenlijking en daarna de jaren van wcrkzaam-
Vergelijking met de uitgaven van andere landen Zoals reeds eerder vermeld heeft de O.E.S.O. in 1964 onder de benaming „International Statistical Year on Research and Development" (I.S.Y.-1964) een grote actie ondernomen om te komen tot vergelijkbare cijfers betreffende het in de aangesloten landen uitgevoerde speur- en ontwikkelingswerk. Het vergelijken van statistieken van verschillende landen is in het algemeen geen eenvoudige zaak. Begrippen en definities verschillen van land tot land. Dit geldt in hoge mate voor de nog jonge S. en O."Statistieken. Ondanks de grote inspanning welke het O.E.S.O.-secretariaat zich heeft getroost moet worden vastgesteld dat ook de uitkomsten van het I.S.Y.-1964 slechts in zeer beperkte mate onderling vergelijkbaar zijn. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat deze materie in statistisch opzicht zo gecompliceerd is, dat het tot stand brengen zelfs van een beperkte internationale vergelijkbaarheid op dit gebied op zich zelf reeds geen geringe prestatie is en een belangrijke stap vooruit betekent. Bovendien zullen de door de O.E.S.O. met het I.S.Y.-1964 opgedane
!9) Het is van belang vast te stellen, dat men ook elders tot de erkenning is gekomen, dat diepgaande studie van de factoren die bepalend zijn voor de groei van de uitgaven voor de wetenschapsbeoefening onmisbaar is om criteria voor een verantwoord uitgavenverloop te kunnen ontwikkelen. Dit is een van de voornaamste conclusies waartoe de in 1965 ingestelde Britse Councll for Scientific Policy, die kan voortbouwen op de 17-jarige ervaring van zijn voorganger, de Advisory Council on Scientific Policy, in zijn in april jl. verschenen eerste rapport komt.
20) Bron: C.B.S., Speur- en Ontwikkelingswerk in Nederland 1964, tabel 1. 21) Globale schatting. 22) De cijfers van 1964 en volgende jaren zijn die van het „wetenschapsbudget" 1967. Het cijfer voor 1959 is ontleend aan de C.B.S.-publikatie genoemd in noot 20. Het C.B.S.-cijier is niet geheel gelijksoortig en daardoor slechts in beperkte mate vergelijkbaar met de uit de begrotingen al'geleide bedragen.
30 ervaringen worden gebruikt om voor de toekomst de internationale vergelijkbaarheid verder te verbeteren door het herzien van definities, het aanbevelen van bepaalde methoc'en bij het verzamelen van de gegevens enz. Zo zullen bijvoorbeeld de definities met betrekking tot „scientists and qualified engineers" moeten worden herzien, aangezien gebleken is dat een groot verschil in de interpretatie hiervan bestaat. Hierdoor, en doordat verschillende landen niet in staat zijn gebleken volledige gegevens betreffende het personeel werkzaam op het gebied van S. en O. te verstrekken, zijn de cijfers op het punt van c!e mankracht bijzonder zwak. Het secretariaat laat voorts een waarschuwend geluid horen met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de uitgaven voor S. en O. in universiteiten en hogescholen. Het is bijzonder moei'iik gebleken de totaaluitgaven van deze instituten te verdeten over onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Een algemeen aanvaardbare oplossing voor dit vraagstuk is nog niet gevonden. De deelnemende landen hebben dit probleem trachten op te lossen door methoden toe te passen, die varieerden van het vragen aan de desbetreffende instellingen om zelf een schatting van de kosten te maken van het in deze organisaties verrichte wetenschappelijk onderzoek, tot het maken van ruwe schattingen van het percentage van de tijd besteed aan wetenschappelijk onderzoek. Vervolgens werden deze percentages op de totaaluitgaven van de universiteiten en hogescholen toegepast om tot een berekening van de kosten van het wetenschappelijk onderzoek te komen. Het is duidelijk dat op een dergelijke wijze tot stand gekomen cijfers slechts met zeer veel omzichtigheid mogen worden gehantecr^j. Ten slotte moet worden aangetekend dat in de internationale cijfers betreffende S. en O. de A-wetenschappen niet zijn begrepen. Hieronder zijn enige aan het I.S.Y. ontleende cijferoverzichtcn opgenomen, welke een illustratie geven van de omvang van de S. en O.-uitgaven in een aantal landen, de rol van de overheid in de financiering daarvan en de wijze waarop de overheidssteun wordt besteed. Gekozen zijn de landen van de Europese Gemeenschap (uitgezonderd Luxemburg), de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Japan. In tabel 11 is voor elk land het jaar vermeld waarin de statistische gegevens werden verzameld. Ook het feit dat de cijfers niet voor alle landen op dezelfde periode betrekking hebben vermindert de vergelijkbaarheid, aangezien het uitgavenverloop van jaar tot jaar en van land lot land verschilt. Tabel 11 Totaal van de uitgaven van overheid en bedrijfsleven voor speur- en ont wikkelingswerk
fers niet meer betekenen dan een poging tot een momentopname van de toestand van enige jaren geleden, en dat zich sedertdien in de verschil'ende landen belangrijke ontwikkelingcn hebben voltrokken die ongetwijfeld op het totaalbeeld van invloed zijn geweest. Met name moet worden gewezen op het doelbewuste streven van enige Europese landen naar opvoering van de S. en O.-activiteiten, welke uitdrukking vindt in de wetenschapsbudgetten. Zo zullen volgens het vijfde Franse Plan de la recherche scientifique et technique de overheidsuitgaven voor S. en O., exclusief de militaire en nucleaire research, in de periode 1966-1970 gemiddeld met 21 pet. 's jaars stijgen. De uitgaven van de Duitse Bondsregering voor wetenschapsbeoefening vertonen momenteel een gelijk accres. Bij het trekken van conclusies uit de cijfers van het I.S.Y. dient een en ander wel in gedachten te worden gehouden. Waar de gelden verwerkt worden toont het volgende overzicht dat op het totaal van de S. en O.-uitgaven (overheid en particuliere bronnen) betrekking heeft. Tabel 12 Procentuele verdeling van de uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk naar de plaats van onderzoek Overheids- Onderns instituten mingen
Verenigde Staten Verenigd Koninkrijk . . West-Duitsland Frankrijk . . . Italië Japan Zweden . . . . België Nederland...
18
67
25 3 38 23 12 15 10 3
67 66 51 63 65 67 69 56
Particuliere Universiorganisateiten en ties zonder hogescholen winstoogmerk 12 1 11 — — 4 — 1 21
7 20 11 14 19 18 20 20
Voor Nederland is T.N.O. bij de categorie „particuliere organisaties zonder winstoogmerk" ingedeeld, hetgeen het relat ief hoge percentage verklaart. Onderstaande cijfers van het I.S.Y. geven een indruk van de rol die de overheden spelen bij de financiering van speur- en ontwikkelingswerk. Tabel 13
Jaar
Verenigde Staten . . Verenigd Koninkrijk West-Duitsland . . Frankrijk Japan Italië Zweden België Nederland
1963/64 1964/65 1964 1963 1963 1963 1964 1963 1964
Totaal in Per miljoenen hoofd v/d dollars bevolking, in dollars
21 075 2 160 1 436 1 299
110,5 39,8 24,6 27,1
892 291 257 137 330
9,3 5.7 33,5 14,7 27,2
In "/„ van het nationaal produkt tegen marktprijzen 3,4 2,3 1,4 1,6 1,4 0,6 1,5 1,0 1,9
De berekende percentages zijn zeer globaal; afwijkingen van de werkelijkheid in dier v o c e dat bijv. het percentage van Frankrijk 1,4 en dut van Japan 1,6 zou bedragen in plaats van omgekeerd zijn zeer goed mogelijk. Bij een beoordeling van de relatieve positie van ons land dient in aanmerking te worden genomen dat de bovenstaande cij-
Fondsen beschikbaar gesteld voor speur- en ontwikkelingswerk verdeeld naar bronnen van herkomst (in %)
Verenigde Staten Verenigd Koninklijk. . . . West-Duitsland Frankrijk Japan Italië Zweden België Nederland
Overheid
Ondernemingen
Overige
64 54 41 64 28 33 48 24 40
32 42 57 33 65 62 49 71 54
4 4 2 3 7 5 3 5 6
Dat in Nederland de verhouding tussen overheids- en particuliere financiering van S. en O. zich sinds 1964 heeft gewijzigd werd reeds in tabel 10 geïllustreerd. Aan welke sectoren de overheidsbijdrage ten goede komt toont de volgende tabel.
31 Tabel 14 Verdeling van de overheidsuitgaven voor spenr- en ontwikkelingswerk naar de plaats van het onderzoek Overheids- Onderncinstituten mingen
Verenigde Staten Verenigd Koninkrijk . . West-Duitsland Frankrijk . . . Japan Italië Zweden . . . . België Nederland . .
Particuliere organisaties zonder winstoogmerk
Universiteiten en hogescholen
28
54
4
14
41 9 57 44 66 31 35 7
48 23 26 1 2 37 12 2
22 — 1 — —
11 46 17 54 32 32 53 50
41
H O O F D S T U K XII Slotbeschouwing Het „wetenschapsbudget" 1967 en deze toelichting daarop beogen een overzicht te geven van de financiële inspanning van de rijksoverheid op het terrein van de wetenschapsbeoefening. Tot dat doel zijn het niveau, de groei en de verdeling van de uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk belicht, waarbij, voorzover dit althans mogelijk was, ook een vergelijking is gemaakt met de soortgelijke uitgaven van andere landen. Ietwat uitvoeriger is ingegaan op het ten aanzien van een aantal sectoren en toepassingsgebieden gevolgde beleid; hier valt te bespeuren het tweeërlei aspect dat het wetenschapsbeleid van de overheid kenmerkt: - het beleid ten aanzien van de wetenschapsbeoefening (poütique pour la science); en - verwerking in het overheidsbeleid van de resultaten van de ontwikkeling van wetenschap en techniek (poütique par la science). Voorts is — soms min of meer in het voorbijgaan — aandacht besteed aan een aantal vraagstukken van algemeen wetenschapsbeleid, die bij een beschouwing van de cijfers dadelijk naar voren treden. De ondergetekende zou erop willen wijzen dat het onderhavige stuk bezien dient te worden tegen de achtergrond van het geheel van beleidsvoornemens, ontvouwd in de toelichting op het ontwerp van wet lot instelling van een Raad van advies voor het wetenschapsbeleid. Daarin wordt gesteld dat de wetenschapsbeoefening een eigen plaats in het regeringsbeleid toekomt en dat gestreefd zal worden naar de opbouw van een algemeen wetenschapsbeleid, dat dient te berusten op een visie waarin het geheel van de activiteiten is samengevat en dat een conceptie zou moeten inhouden van de gewenste ontwikkeling van de wetenschap in ons land op langere termijn, in wisselwerking met de maatschappelijke ontwikkeling. Dit doel zal dienen te worden benaderd door samenwerking tussen de met taken op dit gebied belaste departementen en met bijstand van een nieuw centraal adviescollege op hoog niveau: de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid. Na de totstandkoming van de evengenoemde wettelijke regeling (Stb. 1966, nr. 227, in werking getreden op 1 septenv ber 1966), is terstond met de uitvoering begonnen. Op 6 oktober 1966 werd de Raad van advies voor het wetenschapsbelcid geïnstalleerd. Tezelfdertijd werd een vast ambtclijk college voor overleg over zaken van wetenschapsbeleid gevormd, het Interdepartementaal Overleg voor het Wetenschapsbeleid.
De nieuwe adviesraad heeft zich in eerste instantie voornamelijk toegelegd op een algemene oriëntatie en verkenning van de problematiek. Het bureau van de raad verkeert nog in het stadium van opbouw. Het Interdepartementaal Overleg voor het Wetcnschapsbeleid heeft reeds enige concept-adviesaanvragen, alsmede een aantal andere vraagstukken van algemeen wetenschapsbeleid behandeld. De Regering formuleerde enige hoofdproblemen van wetenschapsbeleid en legde deze aan de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid voor. Aan de Staten-Generaa.1 werd als bijlage van de ontwerpbegroting voor het jaar 1967 voor de eerste maal een proeve van een wetenschapsbudget aangeboden. Dit onder verantwoordelijkheid van de ambtsvoorganger van de ondergetekende gereedgekomen stuk heeft een vervolg gekregen in het thans aangeboden „wetenschapsbudget" 1967, dat in hoofdzaak als een bijgewerkte en in sommige opzichten aangevulde versie daarvan kan gelden, en waarin tal van beschouwingen en toelichtingen van het vorige wetenschapsbudget zijn herhaald. In het hiervoren aangeduide kader kan het wetenschapsbudget verschillende functies vervullen, die hieronder in het kort worden besproken. a. Doordat in dit voor een ieder toegankelijke stuk een aantal feitelijke gegevens op een meer overzichtelijke manier worden gepresenteerd en van een toelichting voorzien vervult het in de eerste plaats een algemeen-informatieve functie. h. Verder kan het wetenschapsbudget van nut zijn voor een beschouwing van de organisatorische structuur van de financiering van speur- en ontwikkelingswerk op haar doeltreffendheid uit een oogpunt van wetenschapsbeleid. Zonder hier dieper op dit aspect in te gaan worden enige punten aangestipt. Het eerste is de bepaling van het juiste bcslissingsniveau voor de keuzen van verschillende draagwijdte die moeten worden gemaakt. Elk beslissingsniveau (Regering, departement, universiteit, faculteit, onderzoek- of ontwikkelingsinstituut), beschikt over eigen mogelijkheden tot formulering van relevante criteria voor de selectie, waartoe het competent en in staat is. Men zal dienen te waken tc:en de fout een bepaalde selectie te leggen op een niveau, waar de implicaties niet kunnen worden overzien 2 8 ). Een ander punt betreft de ruimte nodig voor het voeren van een beleid. Het is van veel belang te voorkomen, dat deze ruimte te niet wordt gedaan, doordat alle ter beschikking komende middelen tevoren reeds door toezeggingen of feitelijke verplichtingen zijn gebonden. Naarmate de begrenzing van de financiële middelen ten behoeve van speur- en ontwikkelingswerk zich sterker doet gevoelen, zal het - ten einde de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen niet af te sluiten - meer en meer noodzakelijk worden lopend onderzoek af te remmen of te stoppen. Dit uiteraard pijnlijke proces verloopt des te moeilijker, wanneer de organisatiestructuren in beweeglijkheid tekort schieten. In de methoden voor de financiering zal de behoefte aan beweeg!ijkheid zo goed mogelijk moe:en worden verzoend met de behoefte van het onderzoek en de beoefenaars daarvan aan zckerheid omtrent de toekomstige financiering. c. Een derde functie van het wetenschapsbudget is, dat het een feitelijke basis verschaft voor de bepaling van het overheidsbeleid in grote lijnen bij de beschikbaarstelling van fondsen ten behoeve van speur- en ontwikkelingswerk, en voor studies ter voorbereiding daarvan. Omgekeerd zal uiteindelijk de neerslag van het in deze gevolgde beleid in het wetenschapsbudget zichtbaar worden. ïS) Ook op internationaal niveau heeft zich een discussie over dit punt ontwikkeld; zie S. Toulmin: "The complexity of scientific choice: A Stocktaking", Minerva, Spring 1964 (Vol. 11, no. 3).
32 De hoofdmomenten van het financieringsbeleid liggen bij de bepaling van het generale uitgavenniveau (waarbij naast de overheidsuitgaven ook die van het bedrijfsleven in aanmerking moeten worden genomen), het accres van de uitgaven en het evenwicht in de inspanning. Bij het laatste gaat het erom, dat van de beperkte middelen (mankracht en financiën) een optimaal gebruik wordt gemaakt, zowel uit het oogpunt van het belang van de welenschapsbeoefening als uit dat van de voornaamste doelste!lingen van het regeringsbeleid. Zoals in hoofdstuk X is uiteengezet zijn het niveau en het accres van de S. en O.-uitgaven centraal gesteld in de door de ambtsvoorganger van de ondergetekende in oktober 1966 mede namens diens ambtgenoten aan de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid gerichte algemene advies-aanvraag. Het derde probleem, dat van het evenwicht, ligt eveneens in deze adviesaanvraag besloten. d. De tot slot te noemen functie van het wetenschapsbudget, namelijk als stuk te dienen aan de hand waarvan een
discussie tussen Regering en Staten-Generaal over het wetenschapsbeleid zich kan voltrekken, is zeker niet de minst belangrijke. Naar de overtuiging van de ondergetekende zouden het belang van de opdracht welke de wetenschap in de huidige tijd kan vervullen, en de wijze waarop haar toepassingen ingrijpen in het leven van een ieder en in de structuur van de maatschappij, het rechtvaardigen als ook in ons land de publieke discussie over deze onderwerpen, zowel tussen de Regering en de Staten-Generaal als ook daarbuiten, meer op gang zou komen. Nu de wetenschap meer rechtstreeks een zaak van het publiek belang is geworden zal ook haar verdere ontwikkeling met een zodanige discussie, voortvloeiende uit een in wijdere kring levende, niet alleen maar professionele belangstelling, uiteindelijk zijn gediend. De minister van onderwijs en wetenschappen, VERINGA.
33 BIJLAGE 1 TOELICHTING OP HET IN HET KADER VAN DE BEHARTIGING VAN ENIGE BELANGRIJKE ONDERWERPEN VAN STAATSZORG GEVOERDE WETENSCHAPSBELEID (bijdragen, opgesteld door de betrokken ministeries) § 1. Defensie 1. Algemeen Tussen het natuurwetenschappelijk onderzoek enerzijds en de krijgskundige taktiek en techniek anderzijds heeft steeds een nauwe wisselwerking bestaan. Reeds gedurende de Eerste Wereldoorlog, maar in nog veel sterkere mate gedurende de Tweede Wereldoorlog is deze wisselwerking zeer intensief geweest en is zij voor de uitkomst van de oorlogvoering van beslissende betekenis gebleken. Dit heeft ertoe geleid, dat thans allerwegen de „defensieresearch" als een onmisbaar en essentieel onderdeel van het totale bestel van de verdediging wordt erkend. Het snelle tempo, waarin zich tegenwoordig de voortgang van het natuurwetenschappelijk onderzoek voltrekt, en het korte tijdsverloop tussen de wetenschappelijke ontdekking, de technische ontwikkeling en de praktische toepassing (de kernenergie en de transistor zijn sprekende voorbeelden hiervan) brengen mede, dat de krijgsmacht als vroeger, geen afwachtende houding kan aannemen ten aanzien van wat zich in de „civiele sector" voltrekt, doch noodzaken haar tot het bezit van een eigen researchorganisatie, waarin het onderzoek op zijn eigen specifieke behoeften kan worden gericht. De taak van deze defensieresearch omvat het verrichten van fundamenteel en toegepast wetenschappelijk onderzoek, dat gericht is op de materiële en personele voorzieningen van het militaire apparaat, zowel ten aanzien van de zich in het tegenwoordige voordoende problemen als voor wat betreft de toekomstige behoeften en mogelijkheden. Evenzeer moet tot deze taak gerekend worden het verlenen van wetenschappelijke bijstand aan de militaire autoriteiten bij beleidsvorming en beslissing ten aanzien van de taktische en technische problematiek van de verdediging. Evaluatie van wapensystemen en van methoden van strijdvoering met optimale gebruikmaking van de moderne hulpmiddelen van de statistische beslissingskunde, de zgn. operationele research of systeemanalyse, neemt in de defensieresearch een steeds belangrijker wordende plaats in. Voor een klein land als Nederland is het bezit van een eigen defensieresearchorganisatie in niet geringere mate noodzakelijk dan voor een grote mogendheid. Waar de voor de verdediging beschikbare financiële en personele middelen beperkt zijn, wordt de eis, dat deze op de meest doelmatige en economische wijze gebruikt zullen worden des te dwingender. Gezien de vergaande technificering, automatisering en scientificatie van het moderne militaire bedrijf, houdt deze eis in, dat een deel van de beschikbare financiën moet worden afgezonderd voor wetenschappelijke onderzoekingen en studies van de zich in het militaire bedrijf voordoende problemen. Nederland zal echter onmogelijk alle gebieden kunnen bestrijken, die in de grote landen tot de „defensie S. en O." worden gerekend. Het zal een selectie moeten toepassen, die zorgvuldig rekening houdt met de nationale omstandigheden en de daarmede samenhangende specifieke behoeften van de krijgsmacht, de mogelijkheden van de nationale industrie en van het nationale wetenschappelijk potentieel. Voor een land, dat deel uitmaakt van een bondgenootschap, zullen bij de bepaling van de mate van de inspanning, die aan de verschillende gebieden van de defensieresearch ten koste gelegd zal worden, niet alleen zuiver nationale factoren een rol spelen. Ook de waarde, die de bijdrage, die geleverd wordt tot de gemeenschappelijke verdedigingsinspanning, kan hebben voor de positie van het land in het bondgenootschap, moet daarbij in aanmerking worden genomen. In Nederland wordt een niet onaanzienlijk deel van het dcfensieresearchbudget besteed aan de maatregelen tot be-
scherming van de mens tegen de gevolgen van mogelijke aanvallen met strijdgassen en van de radiologische effecten, die bij het gebruik van kernwapens optreden. De waarde in bondgenootschappelijk verband geldt ook voor de onderzoekingen, die gericht zijn op de tcchnisch-menskundije aspecten van het milieu en de omstandigheden, waaronder militaire taken vervuld moeten worden („human factors research"; „Anthropotcchnik"), die eveneens een relatief ruime plaats in het Nederlandse dcfensieresearchprogramma innemen. Een aantrekkelijk aspect van deze menskundige defensieresearch is bovendien, dat de daarbij verkregen resultaten ook van algemeen wetenschappelijke betekenis zijn en vaak ook buiten de defensiesfeer toepassing vinden. Het onderzoek omtrent de werking van zenuwgassen op het levend organisme en dat betreffende de oorzaken van en de therapie voor de stralingsziekte zijn voorbeelden van gebieden, waarop de Nederlandse defensieresearch zich een internationale reputatie heeft verworven. Dat de daarbij verkregen resultaten voor de medische wetenschap, zowel als voor de medische kliniek van grote betekenis zijn, behoeft geen betoog. Technisch-menskundige ervaring en inzichten, verkregen bij het zoeken naar optimale milieus en omstandigheden voor de uitvoering van militaire taken, zijn natuurlijk evenzeer dienstbaar te maken aan de oplossing van analoge vraagstellingen in het industriële en maatschappelijke leven. Is de aanwezigheid van een sector voor defensicresearch voor het militaire apparaat een noodzaak, hij is voor de nationale industrie van niet te onderschatten belang. Men zal, gezien de mogelijkheden van de Nederlandse industrie, terecht in ons land geen ontwikkeling van kernwapens, ge'eide projectielen of conventionele zware wapens verwachten Op het gebied van luchtvaart, van fysische en elektronische hulpmiddelen voor militaire verbindingen, detectie van vijandelijke doelen, rekenkundige verwerking en presentatie van waarnemingsyegevens liggen echter wel mogelijkheden, zowel voor research en ontwikkeling als voor produktie. Een voorbeeld van een ander gebied, dat van onmiddellijk belang voor de economie van de krijgsmacht is, en waar met betrekkelijk bescheiden hulpmiddelen waardevol onderzoek verricht kan worden, betreft de fysica en de chemie van explosieve stoffen en rei'Cties, zulks met name ten behoeve van de bewaking van de stabiliteit van de voorraden, de verbetering en standaardisering van de meetmethoden voor de controle daarvan en het opsporen van de oorzaken van het verlies aan stabiliteit. Men kan terecht vermoeden, dat de daarbij verkregen ervaring evenzeer van dienst kan zijn voor analoge problemen, die zich voordoen bij de produktie, het vervoer en het gebruik van explosiegevaarlijke stoffen voor vredesdoeleinden. De juistheid van dit vermoeden wordt bevestigd door de zeer vruchtbare samenwerking, die op dit gebied in Nederland is ontstaan tussen de defensierescarch en de industrie, met name de kunstmestindustrie. Uit een en ander blijkt, dat de waarde van de defensieresearch niet uitsluitend te beoordelen valt vanuit het belang voor de rijksverdediging op zich zelf genomen, maar evenzeer vanuit het ruimere gezichtspunt van de nationale economie in vredestijd. 2. Organisatie en financiering 2.1 De defensicresearch is in Nederland voor het grootste deel toevertrouwd aan de „Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek ten behoeve van
34 lic Rijksverdediging", gewoonlijk aangeduid als Rijksverdedigingsorganisatie T.N.O. (R.V.O.-T.N.O.). Deze organisatie werd in het leven geroepen bij gezamenlijke beschikking van de ministers van oorlog en van marine van 6 juli 1946, welke beschikking gebaseerd was op de Wet op het toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek van 30 oktober 193Ö. Evenals de Centrale Organisatie T.N.O., de Nijverheidsorganisatie T.N.O., de Voedin: sorganisatie T.N.O. en de Gezondheidsorganisatie T.N.O. is ook de R.V.O.-T.N.O. een publiekrechtelijk lichaam met een civiele structuur. Zij maakt dus organiek en administratief geen deel uit van de krijgsmacht, noch van het Ministerie van Defensie. Door de stalutaire bepalingen en de bestuurssamenstelling is zij nicttemin met beide zeer nauw verbonden. Deze, in vergelijking met andere landen, unieke organisatievorm voor de defensieresearch, is in de twintigjarige ervaring zeer doeltreffend gebleken. Enerzijds schept zij juist zoveel bewegingsvrijheid en distantie ten opzichte van het militaire bedrijf als nodig zijn om geconcentreerde en continue wetenschappelijke arbeid mogelijk te maken in een atmosfeer, waarin de creativiteit en de vindingskracht van de wetenschappelijke werkers zich kunnen ontplooien en functionele nevenschikking in teamverband naar behoefte van het onderzoek gemakkelijk kan worden gerealiseerd. Anderzijds zijn in de samenstelling van het bestuur de vastgelegde procedures voor de bepaling van het researchbelcid en in de stelselmatig opgebouwde contacten op werkniveau de waarborgen geschapen voor een levendige wisselwerking met de krijgsmacht en voor het doelmatig en voortdurend gericht houden van de onderzoekingen op de directe en te verwachten behoeften van de krijgsmacht. Daarnaast biedt deze organisatievorm het grote voordeel van het voortdurend contact met de onderscheiden sectoren van de „civiele research" en de mogelijkheid van de daarin beschikbare reseurchfaciliteiten op doelmatige wijze gebruik te maken. Onderzoekingen, waaraan een specifiek vertrouwelijk karakter moet worden toegekend, of waarvoor in de civiele sectoren en in andere wetenschappelijke instellingen van defensie geen adequate faciliteiten ter beschikking zijn, worden verricht in de eigen instituten van de R.V.O.-T.N.O., te weten: het Physisch Laboratorium, het Medisch Biologisch Laboratorium, het Chemisch Laboratorium, het Technologisch Laboratorium en het Instituut vcor Zintuigfysiologie. Voor zover het karakter van de onderzoekingen dit toelaat wordt echter zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de faciliteiten van de overige T.N.O."instituten, alsmede van andere researchinstellingen en van industriële laboratoria. De hiervoor in aanmerking komende onderzoekingen zijn o.a. die betreffende voeding, kleding, materialen (metaal, kunststoffen), werktuigkundige constructies, verpakking, verf en dergelijke. In tegenstelling met hetgeen in verscheidene andere landen het geval is, heeft de R.V.O.-T.N.O. tot nu toe vermeden rescarchopdrachten bij universiteitslaboratoria te plaatsen, aangezien dit in strijd zou komen met het in Nederland algemeen aanvaarde beginsel dat de universiteiten bij hun onderzoek niet aan stringente eisen van geheimhouding mogen worden gebonden. Daar staat tegenover, dat zij, meer dan in verscheidene andere landen het geval is, zeer effectieve en levendige contac'en met het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek onderhoudt, o.a. doordat verscheidene van haar wei.cnschappelijke medewerkers en vele van haar oud-medewerkers daaraan als hoogleraar, lector of docent verbonden zijn. De R.V.O.-T.N.O. verkrijgt haar inkomsten overwegend uit de subsidie, dat zij van het Ministerie van Defensie, door tussenkomst van de Centrale Organisatie T.N.O., ontvangt. Daarnaast kan zij van de afzonderlijke krijgsmachtdelen nog vergoeding ontvangen voor het verrichter, van keurin-
gen en het uitvoeren van ontwikkelingsopdrachten, waarbij een bepaald krijgsmachtdeel in het bijzonder is betrokken. Als bijkomend voordeel van de besproken organisatievorm zij nog genoemd, dat de laboratoria van de R.V.O.-T.N.O., even sis die van de andere T.N.O."Organisaties, ook researchopdrachten kunnen aanvaarden van civiele instanties en van de industrie. Weliswaar geschiedt dit in veel geringere mate dan bijvoorbeeld voor de laboratoria van de nijverheidsorganisatie het geval is, maar het geschiedt dan ook juist op die gebieden, waar de binnen de defensicresearch verkregen ervaring en deskundigheid ook voor civiele doeleinden van bijzondere waarde blijkt. De gebieden van de technische menskunde en van de cxplosiegevaarlijke stoffen, die reeds in het Voorgaande ter sprake kwamen, kunnen ook in dit verband worden genoemd. 2.2 Behalve bij de R.V.O.-T.N.O. is het Ministerie van Defensie, krachtens deelneming aan oprichting en/of bestuur, financieel ook betrokken bij enige andere researchinstellingen, die administratief niet tot het ministerie behoren. Dit zijn: a. de Centrale Organisatie T.N.O. h. het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (N.L.R.) c. het Nationaal Luchtvaartgeneeskundig Centrum (N.L.G.C.) cl. het Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation (N.S.P.) e. het Nederlands Scheepsstudiecentrum (N.S.S.-T.N.O.). Ad o. De minister van defensie behoorde tot de mede-ondertckenaars van de Wet van 30 oktober 1930, waarbij de Centrale Organisatie T.N.O. werd opgericht. De totale rijkssubsidie, dat krachtens deze wet voor het toegcpast-natuurwetenschappelijk onderzoek ter beschikking wordt gesteld, wordt uitgekeerd aan de Centrale Organisatie T.N.O., die op haar beurt daaruit aan elk van de bijzondere organisaties van T.N.O. een bijdrage verleent. Een bedrag, overeenkomende met de aan de R.V.O.-T.N.O. uit te keren subsidie wordt op de rijksbegroting via een overschrijfpost ten laste van het Ministerie van Defensie gebracht. Daarenboven komt ook een deel van de algemene kosten van de centrale organisatie nog ten laste van dit ministerie. Ad h. In januari 1919 werd, op grond van plannen, die reeds in 1917 waren uitgewerkt, de rijksstudicdienst voor de luchtvaart (R.S.L.) officieel opgericht, welke instelling in eerste instantie onder het Ministerie van Oorlog, doch na verloop van korte tijd onder het Ministerie van Verkeer en Waterstaat kwam te ressorteren. In 1937 werd de R.S.L. bij de wet omgezet in een stichting, die sinds 1961 vanwege haar deelname aan de ruimtevaartresearch het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium wordt genoemd. Deze stichting werd opgericht ten behoeve van de civiele en militaire luchtvaart, door de ministers van waterstaat, van staat, van defensie, van koloniën, van handel, nijverheid en scheepvaart, van onderwijs, kunsten en wetenschappen en van financiën, alsmede door de besturen van de Vereniging van Nederlandse Vliegtuigfabrikanten, de N.V. Koninklijke Luchtvaart Maatschappij, de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart en de Raad van Bestuur van de N.V. Koninklijke Nederïandsch-Indische Luchtvaartmaatschappij. Het N.L.R. verkrijgt zijn inkomsten uit betalingen voor in opdracht van derden verrichte research- en ontwikkelingsopdrachten, alsmede uit bijdragen van de betrokken ministerics en van de deelnemers in de stichting ter dekking van de kosten van het eigen speurwerk. De vaste activa van de stichting worden gefinancierd uit een door het Rijk ,,a fonds perdu" beschikbaar gesteld extra subsidie en uit de aan opdrachtgevers — niet-dcelncmcrs — doorberekende rente en afschrijving op de vaste activa.
35 Researchopdrachten ten behoeve van de krijgsmacht kunnen dus ook alleen tegen betaling worden uitgevoerd. Deze kunnen door het betro.cken krijgsmachtdeel rechtstreeks aan het N.L.R. of via de R.V.O.-T.N.O. worden opgedragen. Zoals te verwachten valt, is het met name de Koninklijke Luchtmacht, die van de faciliteiten van het N.L.R. gebruik maakt, evenals — zij het in wat mindere mate - de Koninklijke Marine. Voor wat betreft de contacten met het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek kan van het N.L.R. hetzelfde worden opgemerkt als gezegd is ten aanzien van de instituten van de R.V.O.-T.N.O. Ad c. Het Nationaal Luchtvaartgeneeskundig Centrum is een stichting, die in 1951 werd opgericht ten behoeve van de keuring van luchtvaartpersoneel en van het Iuchtvaartgeneeskundig onderzoek voor de civiele en de militaire luchtvaart. Voor het beheer van het N.L.G.C, is namens de Staat der Nederlanden een overeenkomst gesloten door de toenmalige ministers van oorlog en marine, van verkeer en waterstaat, van uniezaken en overzeese rijksdelen, van sociale zaken en volksgezondheid en van financiën met het bestuur van de stichting. Het N.L.G.C, verkrijgt zijn inkomsten uit betalingen voor verrichte keuringen en researchopdrachten, alsmede uit bijdragen van de betrokken ministeries ter dekking van het exploitatietckort. Voor researchopdrachten ten behoeve van de krijgsmacht geldt hetzelfde als opgemerkt is bij het N.L.R. Ad d. Het Nederlandsch Scheepsbouwkundig Proefstation is een stichting, opgericht in 1929 ten behoeve van de civiele en de militaire scheepvaart. Bij de oprichting waren betrokken: A. het toenmalige Ministerie van Arbeid, Handel en Nijverheid; b. de volgende vier scheepvaartmaatschappijen: de N.V. Stoomvaartmaatschappij „Nederland"; de N.V. Rotterdamsche Lloyd; de N.V. Koninklijke Paketvaart Maatschappij; de N.V. Nedcrlandsch-Indische Tankstoombootmaatschappij. Voor de researchopdrachten ten behoeve van de krijgsmacht geldt hetzelfde als is opgemerkt bij het N.L.R. en het N.L.G.C., met dien verstande, dat deze opdrachten hier uiteraard het meest van de Koninklijke Marine afkomstig zullen zijn. Door het Ministerie van Defensie wordt aan het N.S.P. jaarlijks een subsidie verleend, dat via de Nijverheidsorganisatie T.N.O. aan het N.S.P. wordt toegekend. Doordat de rijkssubsidie van de Nijverheidsorganisalie T.N.O. via de Centrale Organisatie T.N.O. vloeit, is de subsidie van het Ministerie van Defensie aan het N.S.P. mede begrepen in het aandeel van dit ministerie in de rijkssubsidie aan de Centrale Organisatie T.N.O. Ad e. Het Nederlands Scheepsstudiecentrum T.N.O. is in 1950 ingesteld als uitvoerend orgaan van de NijVerhcidsorganisatie T.N.O. op het gebied van scheepsbouw, scheepsmachinebouw en scheepvaart. In het bestuur zijn momenteel de Ministeries van Defensie, Economische Zaken en Verkeer en Waterstaat vertegenwoordigd. Ook aan dit centrum wordt door het Ministerie van Defensie een subsidie toegekend, dat, evenals bij het N.S.P., is begrepen in het aandeel van het ministerie in de rijkssubsidie aan de Centrale Organisatie T.N.O. 2.3 In tegenstelling met de in 2.1 en 2.2 genoemde instellingen vormt het Laboratorium voor Elektronische Ontwikkelingen voor de Krijgsmacht (L.E.O.K.) wel een onderdeel van het militaire apparaat. Het ressorteert organiek onder de Koninklijke Marine, maar slaat in gelijke mate ten diens:e van de drie krijgsmachtdelen (Koninklijke Marine, Koninklijke Landmacht, Koninklijke Luchtmacht).
Het werkterrein van dit ontwikkelingslaboratorium sluit nauw aan bij bepaalde sectoren van het terrein, dat door het Physisch Laboratorium R.V.O.-T.N.O. wordt bestreken. Hoewel laatstgenoemd laboratorium primair een rcse:achinstelling is, leidt de verrichte research ook hier tot ontwikkelingswerk. Zowel op beleidsniveau als op directie- en werkniveau wordt voor wederzijdse informatie omtrent werkprogramma's en verkregen resultaten zorg gedragen, waardoor duplicatie wordt vermeden en samenwerking tussen beide laboratoria, waar deze gewenst is, wordt verkregen. Behalve het L.E.O.K. bezit de krijgsmacht geen andere eigen instellingen, die in hun geheel als rescarch- of ontwikkeüngsinslituten kunnen worden aangemerkt. Van enkele kan wel worden gezegd, dat hun wcrkzaamheden, hoewel overwegend tot het militaire bedrijf behorend, ten dele toch ook wel het aspect van researchwcrkzaamheden vertonen. Als zodanig verdienen vermelding: de Commissie van Proefneming K.L. en het Adviesbureau der Genie K.L. Bovendien moet worden vermeld het researchwerk, zowel ten behoeve van defensie als voor andere departementen, op het gebied van de hydrografie, oceanografie, meteorologie en aanverwante gebieden, verricht door de Dienst der Hydrografie, welke dienst - hoewel ressorterende onder het Ministerie van Defensie — vrijwel geheel ten dienste staat van het aigemeen belang, in casu de scheepvaart en het watertoerisme. Hetzelfde geldt, zij het op ander terrein, voor de Topografische dienst. Voorts zal de vorming van de officieren van de krijgsmacht aan het Koninklijk Instituut voor de Marine en aan de Koninklijke Militaire Academie, welke thans in sterke mate op wetenschappelijke basis is gebracht, aanleiding zijn tot het ter hand nemen van researchwerkzaamheden op overeenkomstige wijze als dit aan universiteiten en hogescholen geschiedt. 2.4 De minister van defensie heeft in 1959 in samenwerking met zijn ambtgenoten van financiën, buitenlandse zaken, economische zaken, onderwijs, kunsten en wetenschappen en verkeer en waterstaat, een commissie ingesteld, die lot taak heeft te bevorderen, dat de Nederlandse industrie zoveel mogelijk wordt ingeschakeld bij de ontwikkeling en produktie van nieuw militair materieel. In deze commissie, die officieel de naam draagt van „interdepartementale commissie ter bevordering van research, ontwikkeling en produktie van militair materieel in Nederland", maar gewoonlijk wordt aangeduid als de „Commissie Nieuwe Wapens" hebben vertcgenwoordigers van genoemde ministeries zitting. Door deze commissie worden aan de industrie ontwikkelingsprojecten opgedragen, waarvan de uitkomsten aan de materiële voorziening van de Nederlandse krijgsmacht dienstig kunnen zijn en waarvan de uitvoering in Nederland van nationaal economisch belang moet worden geacht, mede met het oog op daaruit voortvloeiende produktie- en exportmogelijkheden. De kosten van deze ontwikkelingsprojecten worden verdeeld over de betrokken industrie en de overheid. In verscheidene gevallen vloeien deze produktie-ontwikkclingsprojccten voort uit door het L.E.O.K., het Physisch Laboratorium R.V.O.T.N.O., het N.S.P. en het N.L.R. voorafgaand verricht onderzoek en ontwikkelingswerk. Ook waar dit niet het geval is, worden, waar dit passend is, de medewerkers van deze instituten in de begeleiding van de aan de industrie opgedragen projecten ingeschakeld. 2.5 Ten behoeve van de uitwisseling van gegevens en de samenwerking op het gebied van de defensieresearch worden door Nederland met verscheidene andere N.A.V.O.-landen zeer nauwe en levendige contacten onderhouden, zowel van bilateraal als multilateraal karakter.
36 Deze contacten vinden in velerlei vorm in N.A.V.O.-verband plaats, waarbij de krijgsmacht voor haar deelname aan internationale werkgroepen wetenschappelijke en technische bijstand wordt verleend door de R.V.O.-T.N.O., het L.E.O.K., het N.L.R., het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling (N.I.V.) en andere hiervoor in aanmerking komende instituten. Ten einde deze contacten in Nederland te bundelen en te coördineren werd door de minister van defensie in 1960 het Nederlands Defensie Research Comité ingesteld. Dit comité werd in 1966 omgezet in het Nederlands Defensie Research Coördinatie Comité, waarbij aan de opdracht tot verzorging en coördinatie van de buitenlandse betrekkingen van de Nederlandse defensieresearch werd toegevoegd de opdracht tot „coördinatie van de Nederlandse defensiespeurwerkactiviteiten en de voorbereiding van de praktische toepassingen van de wetenschap met het doel de krijgsmacht zo veel mogelijk profijt daarvan te doen hebben, zulks onder inschakeling van de Nederlandse krijgsmachtdelen enerzijds en de Nederlandse laboratoria en wetenschappelijke instellingen anderzijds". Dit comité wordt gevormd door de drie militaire leden van het bestuur van de R.V.O.-T.N.O. en de voorzitter van de R.V.O.-T.N.O., die tevens voorzitter van het comité is. Voorts is een vertegenwoordiger van het Ministerie van Buitenlandse Zaken als buitengewoon lid ten behoeve van de buitenlandse betrekkingen aan het N.D.R.C.C, toegevoegd. Het secretariaat wordt verzorgd door het secretariaat van de R.V.O.T.N.O. De voorzitter van het N.D.R.C.C, is tevens belast met de vertegenwoordiging van Nederland in de „N.A.T.O. Defense Research Group", die belast is met de bevordering van de samenwerking op het gebied van de defensieresearch binnen N.A.V.O.-verband. 3.
Budget
3.1 In afdeling V van de begroting 1967 van het Ministerie van Defensie zijn onder artikel 123 de gemeenschappelijke uitgaven van de drie krijgsmachtdelen voor speurwerk en ontwikkeling als volgt gespecificeerd en samengevat:
1. L.E.O.K. . . 2. N.L.G.C. . . 3. a. C.O.-T.N.O. b. N.L.R. . . 4. Comra. Nieuwe Wapens . .
Raming 1967
Toegestaan 1966
Vermoedelijk beloop 1965
f
f
f
3 186 000 410 000 20 450 000 225 000
2 200 000 333 400 18450000 225 000
2 455 000 350 800 18729800 225 000
3 000 000
2 920 000
1814 520
f 27 271 000
f 24 128 400
f 23 575 120
Hierbij zij opgemerkt, dat de uitgegeven bedragen voor 1966 hoger zijn dan de volgens de begroting 1966 toegestane bedragen wegens de gevolgen van de loonronden, die in 1966 plaatsvonden, terwijl de doorwerking van deze loonronden voor het jaar 1967 reeds in de voor 1967 geraamde bedragen is verwerkt. 3.2 Zoals bij de bespreking van de verschillende researchinstellingen in onderdeel 2 van deze paragraaf reeds werd opgemerkt, kunnen de krijgsmachtdelen nog elk afzonderlijk gelden besteden voor opdrachten aan deze instellingen, hetzij dit rechtstreeks, hetzij dit via de R.V.O.-T.N.O. geschiedt. Het bedrag van deze uitgaven kan niet uit de defensiebegroting worden afgeleid. Zij worden ten laste gebracht van verschillende begnxingsposten voor materiele uitgaven, met name van die, welke betrekking hebben op de aanschaffingsprojecten, waarmede de opdrachten verband houden.
Ook is reeds opgemerkt, dat een deel van de werkzaamheden van enkele krijgsmachtonderdelen (Commissie van Proefneming, Adviesbureau der Genie, Dienst der Hydrografie) ook als een bijdrage tot de defensieresearch zou kunnen worden beschouwd. Om tot een totale evaluatie te komen van hetgeen door het Ministerie van Defensie aan research en ontwikkeling ten koste wordt gelegd zou men dus de „zichtbaar" op de begroting voorkomende posten voor de gemeenschappelijke uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk, waarvan het totaal is opgenomen in tabel 4, hoofdstuk VI van de toelichting op het „wetenschapsbudget" 1967, nog moeten verhogen met het totaal van de uitgaven van de afzonderlijke krijgsmachtdelen, die tot op zekere hoogte als uitgaven voor defensieresearch kunnen worden beschouwd. § 2. Volkshuisvesting en bouwnijverheid A.
1.
Programmering
Ten einde de aanwezige materiële en financiële middelen, alsmede de arbeidscapaciteit zo doeltreffend mogelijk aan te wenden, doch eveneens om de omvang van de mogelijke of noodzakelijke middelen vast te stellen, dienen studies van de behoeften vooraf te gaan aan de beslissingen inzake het bouwen. Bevorderd worden daarom studies inzake de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte-aspecten van stedebouwkundige projecten, de naaste omgeving van de woningen, de grootte van de woningen en hun samenhang, de diverse woningtypen voor normale, grote en kleine gezinnen en voor bejaarden, gehandicapten en andere groeperingen. De hiermede samenhangende problemen dienen dan ook volgens eigen wetenschappelijk-verantwoorde methoden onderzocht te worden. Als voorbeelden kunnen worden genoemd het onderzoek inzake de ontwikkeling van de woningbehoefte en de achterstand bij de woningvoorziening. Het gaat hierbij zowel om de kwantitatieve als om de kwalitatieve aspecten van de volkshuisvesting, terwijl het onderzoek niet alleen betekent het verzamelen en bewerken van gegevens, doch in vele gevallen moet worden voorafgegaan door een studie betreffende de bij het onderzoek toe te passen methode. Het hiervoor bedoelde onderzoek is nodig ter ondersteuning van het beleid (omvang en samenstelling van het bouwprogramma, het huur- en subsidiebeleid, het beleid betreffende het op peil houden van de aanwezige woningvoorraad). Voorts levert dit soort onderzoekingen indicaties op omtrent bijvoorbeeld de woonvorm, het woningtype en de stedebouwkundige opzet van nieuwbouwplannen. 2.
Ontwerp
Studies worden gemaakt van ontwerpmethodieken, van bijzonder belang nu de ambachtelijk ingestelde bouwnijverheid bezig is zich om te vormen tot een bouwindustrie. Verder worden studies bevorderd inzake ontwerpen van woningtypen voor verschillende gezinsvormen, van tehuizen voor bejaarden, van diverse gebouwentypen, zoals kantoorgebouwen, fabriekshallen, e.d. 3. Constructie De constructie van gebouwen werpt talloze problemen op, nu behoefte bestaat aan zeer grote en zeer hoge gebouwen, maar ook vanwege de nieuwe materialen en installaties die aan de markt komen. Studie en onderzoek van materialen, constructies, installaties en methoden tot beoordeling worden daarom bevorderd. 4. P roei u kt ie De bouw van de talrijke woningen en andere gebouwen vergt, gezien de beperkte bouwcapaciteit, een rationele uitvoering, ten einde de kosten en de behoefte aan mankracht zo gering mogelijk te houden. De vereiste industriële aanpak van de werkzaamheden wordt bevorderd door studies op het gebied van de bouwmethoden en van de organisatie
37 van de bouwprojecten. Voorts wordt aandacht geschonken aan de bouweconomische aspecten. 5. Gebruik Omdat een gebouw vele jaren zijn diensten moet bewijzen, is het van belang, dat dit geschiedt zonder stagnatie en met lage kosten. Daarom worden studies bevorderd op het gebied van onderhoud, beheer en modernisering van gebouwen. Niet minder belangrijk, vooral met het oog op de zgn. terugkoppeling is het aspect van de bewoning, want de wijze waarop en de mate waarin woonfaciliteiten worden benut zijn medebepalend voor de nieuwbouw, voor saneringsplannen, voor verbeieringswerkzaamheden en dergelijke. 6. Kennisoverdracht Wetenschappelijke studie en onderzoek zijn slechts gerechtvaardigd, indien er wegen worden gevonden de verkregen kennis over te dragen aan hen die in de praktijk staan, opdat zij hun taken doeltreffender verrichten. In de bouwnijverheid, waarbij de opdrachtgever tot de vervaardU ging van produkten, de ontwerper en de producent c.q. de bouwer, niet binnen bedrijfsverband werken, is deze kennisoverdracht moeilijk maar des te nodiger. Van rijkswege wordt daarom het onderzoek naar methoden tot effectieve kennisoverdracht bevorderd. B. 1. Interne verwerking van researchresultaten De onder A bedoelde, met financiële steun van het Rijk verrichte studies en onderzoekingen worden in hoofdzaak buiten het departement verricht. Ten einde echter de waarde van die research te kunnen beoordelen, maar ook de daarbij te volgen richting te kunnen aangeven en de resultaten te kunnen beoordelen, zijn in het departement afdelingen opgenomen waartoe deskundigen behoren op de onderscheidene researchgebieden. Zij zijn verder in staat de resultaten in het departementsbeleid te verwerken, zodat dit beleid niet vertragend werkt op de maatschappelijke ontwikkeling, maar deze stimuleert. 2. Uitdragen van researchresultaten Bevorderd wordt dat de externe research, die gebruik maakt van rijksgelden, de verkregen resultaten uitdraagt langs de weg van: contacten met de betrokken personen en bedrijven; visuele en mondelinge voorlichting aan betrokkenen in groepsverband; cursussen; documentaties; rapporten en artikelen in de vakpers. C. In de bouwnijverheid zijn de produktiefasen: programmering, voorbereiding, ontwikkeling prototype, produktie en gebruikscontrole, niet geïntegreerd. Daardoor zijn de omstandigheden ongunstig voor bedrijfsresearch: de jaarlijkse omzet per ontwerper of bedrijf is beperkt; eveneens is per ontwerper of producent het realiseren van researchresultaten moeilijk, omdat de betrokkenen onderling geen organisatorische band hebben. Deze maatschappelijke situatie is aanleiding, dat het Rijk, als hoeder van het algemeen belang waarvoor een capabele bouwindustrie van de grootste betekenis is, middelen voor bouwresearch beschikbaar stelt. Daarnaast wordt echter gestreefd naar integratie van de betrokkenen, alsmede naar coördinatie van de activiteiten die ten behoeve van de volkshuisvesting en de bouwnijverheid op het gebied van studie, onderzoek en beoordeling in Nederland bestaan. In de kringen van werkgevers en werknemers in de bouwnijverheid zijn thans besprekingen gaande om financiële middelen af te zonderen ten behoeve van de research waar de bouwbedrijven in het bijzonder mee gediend zouden kunnen zijn. Mochten deze besprekingen tot succes leiden, dan kan de research op bedoeld gebied versneld worden en zullen de rijksmiddelen tot een beperkt deel van de huidige uitgaven, op andere sectoren van de bouwresearch gericht kunnen worden. Zal de bouwnijverheid echter in redelijk tempo uitgroeien tot een moderne bouwindustrie, dan zullen de stu-
dies, onderzoekingen en ontwikkelingsactiviteiten nog aanmerkelijk verbreed en verdiept moeten worden, hetgeen een vergrote financiële inspanning betekent. D. De research ten behoeve van de volkshuisvesting en het bouwwezen vertoont uitermate veel aspecten: psychologische, sociologische, stedebouwkundige, woontechnische, bouwfysische, bouwtechnische, bedrijfs- en bouworganisatorische, calculatorische, macro- en micro-economische enz. In een land met een beperkt aantal inwoners als Nederland zijn noch de deskundigen noch de financiële middelen aanwezig, om op al die gebieden speciaal op het bouwwezen gerichte all round researchgroepen en instellingen in stand te houden. Daarbij komt dat op vele gebieden de studie slechts vruchtdragend kan zijn, indien er doorverbindingen bestaan met andere takken van bedrijf en met universiteiten en hogescholen. Dit leidt erioe, dat het zinvol is verschillende researchwerkzaamheden in gespecialiseerde instituten te laten verrichten, doch dat anderzijds in departementaal verband onderzoek moet geschieden niet alleen om op verantwoorde wijze stimulerend en coördinerend te kunnen optreden, doch evenzeer om de beleidsvoering op rijksniveau te ondersteunen. Deze werkwijze is temeer aangewezen omdat, in het kader van de gewenste overdracht van de researchresultaten aan het bedrijfsleven, op verzoek adviezen worden gegeven, waarvoor op kostenbasis wordt gedeclareerd. Deze commerciëie kant van de research past weinig in een departementale afdeling. E. De volkshuisvesting in engere zin — de woningbouw dus — vergt reeds jaarlijks een bedrag van f 3 miljard; de produktie van gebouwen en woningen te zamen een bedrag van f 6 miljard. Voegt men er ook het onderhoud bij, alsmede de aanleg en het onderhoud van wegen, bruggen en waterbouwkundige werken, dan gaat het in totaal om f 10 miljard. De helft van alle investeringen in vaste activa komt voor rekening van de bouwnijverheid. De bouwcapaciteit is bepalend voor de kwaliteit van de volkshuisvesting, voor de leefbaarheid van Nederland, en voor de economische ontwikkeling: fabrieken, kantoren, wegen. De financiële mogelijkheden van Nederland zijn echter medebepalend; slechts door verhoging van de produktiviteit van het bouwen en door doeltreffend programmeren en ontwerpen zal het mogelijk zijn de bouwcapaciteit voldoende op te voeren en de kosten draagbaar te houden. Naar mate kan worden ingelopen op het kwantitatieve woningtekort zal meer aandacht moeten worden geschonken aan de kwalitatieve aspecten van de woningvoorziening. Het gaat hierbij zowel om de nieuwbouw als om de aanwezige voorraad (woningverbetering, krotopruiming, sanering). Uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek is nodig ter ondersleuning van het meer genuanceerde overheidsbeleid inzake de volkshuisvesting. Er is derhalve een grote hoeveelheid denkwerk nodig en gesteld mag worden, dat de huidige research verbreed en verdiept moet worden, opdat het bouwen en wonen hand in hand gaan met de ontwikkeling van het sociale en economische leven van Nederland. De onder A genoemde werkzaamheden zijn daarbij alle van even groot belang. F. In het bouwwezen is een fundamentele omvorming van het denken en de werkwijze gaande. Elementair daarin is, dat het inzicht rijpt dat coördinatie, integratie en industrialisatie onvermijdelijk zijn om de hedendaagse behoeften te dekken. Daardoor krijgen nieuwe voorbereidingsmethoden hun kans, met medewerking van gemeentebesturen, organisatie-adviseurs, stedebouwkundigen, opdrachtgevers, architecten, bouwtechnische adviseurs, producenten van bouwonderdelen, aannemers en onderaannemers en beheerders. Maar daardoor ontstaat tevens een realisatiekans voor nieuwe constructiemethoden en nieuwe materialen. Deze ontwikkeling wordt begeleid en gestimuleerd door studie van
38 bouwvoorschriften, keuringsmethoden, mogelijkheden tot normalisatie en standaardisatie. Reeds leidde deze studie tot unificatie van voorschriften, standaardisatie van produkien en nieuwe ontwcrp- en berekeningsmethoden. Daarbij wortlen in toenemende mate inzichten en ervaringen met het buitenland uitgewisseld. De resultaten van dit alles werken slechts geleidelijk door in de produktie. Een tegenwerkende factor is daarbij, dat deze produktie voorbereid en uitgevoerd wordt door tienduizenden architecten en aannemers. Desondanks gaf de bouwnijverheid over de laatste 3 jaren een toeneming van de produktiviteit te zien met circa 18 pet.
preteren van elders verricht wetenschappelijk onderzoek, en het begeleiden van aan derden uitbestede onderzoekingen. Het uitbesteden van onderzoek vormt namelijk mede één van de belangrijke facetten van het onderzoekbeleid van de dienst. De dienst beschikt voorts over een adviseur in de persoon van prof. dr. C. S. Kruijt, die op directieniveau betrokken is bij de onderzoekprogrammering.
C. Het verrichten van onderzoekingen ten behoeve van de ruimtelijke ordening behoort krachtens artikel 52 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (wet van 5 juli 1962, Stb. 286) tot de opdracht van de Rijksplanologische Dienst. In verband daarmee ziet de dienst als haar taak het (mede) fi8 3. Ruimtelijke ordening nancieren van voor een goede ruimtelijke ordening op natioA. 1. In september 1966 heeft de Regering de Tweede naal niveau noodzakelijke onderzoekingen, he.zij door deze Nota over de Ruimtelijke Ordening in Nederland aan de zelf te verrichten, door ze uit te besteden of, indien andeStaten Generaal aangeboden. Op de slotpagina van deze ren het initiatief tot dergelijk onderzoek hebben genomen, nota zegt de Regering o.m.: „Een weloverwogen ruimtelij- voor zover nodig te subsidiëren. Daarnaast ziet de dienst als haar taak bij te dragen tot de ke ordening vergt een goed inzicht in de ontwikkeling van onze maatschappij en in de eisen die de toekomstige samen- instandhouding van een voor dergelijk onderzoek berekend lcving aan haar ruimtelijk milieu zal stellen. Dit noopt tot onderzoekapparaat in de universitaire sfeer, door de coneen evenredige verbreding van het onderzoek. . . . Bovendien tinuïteit in de werkzaamheden van dit apparaat te bevordericht dit onderzoek zich op een steeds wijkende horizon, ter- ren. Te dien einde financiert de dienst bij de Stichting Interwijl de nieuwe perspectieven elkaar steeds sneller schijnen universitair Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek (S.i.S.W.O.) een deel van de vaste onderzoekkern, die op te volgen". Deze zinsneden indiceren de — belangrijke — plaats welke in ruil daarvoor voor de dienst onderzoek verricht. het onderzoek en daarmee de wetenschapsbeoefening in het D. De meeste onderzoekingen worden via S.I.S.W.O. aan kader van de ruimtelijke ordening innemen. universitaire instituten uitbesteed, omdat deze zich daartoe Aan de nota zijn bovendien concrete aanwijzingen te ont- het beste lenen. Voor de onder A2 genoemde ontwikkelingslenen voor de richting van het onderzoekbeleid van de Rijks- pro rammering voor het noorden van het land wordt thans p!ano:ogische Dienst in de komende jaren. Dit beleid zal ge- echter overwogen een opdracht te verstrekken aan de vcsricht moeten zijn op de bevordering van onderzoekingen die tiging in Benelux van een Amerikaans particulier bureau. een bijdrage leveren voor de nadere uitwerking van de in Behalve het feit dat dit bureau in deze problematiek is gede nota ontwikkelde denkbeelden. (Evenzo is in de twee of specialiseerd geldt hiervoor als motief de beleidsoverweging, drie jaren voorafgaand aan het verschijnen van de nota het dat voor de dienst een zekere gedistantieerde benadering van onderzoekbeleid voornamelijk gericht geweest op het ver- dit probleem wenselijk is. Overigens worden zeer rechtstreeks zamelen van gegevens en inzichten die bij de samenstelling van met het ruimtelijke beleid samenhangende onderzoekingen de nota van nut konden zijn). veelal in eigen beheer uitgevoerd; daarbij wordt soms ge2. Reeds zijn enkele aspecten van de in de nota ont- bruik gemaakt van de diensten van enquêtebureaus en rewikkeldc denkbeelden onderkend ten aanzien waarvan in de kencentra. zeer naaste toekomst nader onderzoek nodig is. Ten dele E. Onder A is reeds uiteengezet hoezeer en waarom nieuzijn reeds maatregelen getroffen om tot dit onderzoek te kowe activiteiten deel zullen uitmaken van het onderzoekpromen. Deze aspecten zijn: —de gewenst geachte versterkte demografische en economi- gramma van de Rijksplanologische Dienst in 1967 en volgensche groei in het noorden van het land, Overijssel en Zeeland; de jaren. Ten einde tot programmering van het onderzoek in dit kader is het tot stand brengen van een ontwikkelings- te komen worden regelmatige, zeer frequente besprekingen programmering voor het noorden en het Deltagebied urgent; tussen de directie, de adviseur prof. Kruijt en het hoofd van —de bijzonder moeilijke ruimtelijke situatie in het gebied de afdeling Onderzoek gehouden. van 's-Gravenhage: in verband hiermee verdient de ontwikF. De samenstelling van de Tweede Nota over de Ruimkeling van de kantorensector in 's-Gravenhage bestudering; te! ijke Ordening in Nederland heeft de gelegenheid geboden -het principe van gebundelde deconcentratie, dat voor het te constateren, dat bepaalde resultaten van in het verleden toekomstige urbanisatiepatroon gekozen is: nadere uitwer- verricht onderzoek van rechtstreeks belang kunnen zijn voor king van deze gedachte is wenselijk; de gedachtenvorming op beleidsniveau. Dit geldt bijv. voor -de vormgeving van het stedelijk woonmilicu, zowel in zijn onderzoek op het gebied van het suburbane wonen, de zonuitbreidingen als in zijn reconstructies. dagrecreatie en de industriële mobiliteit. Desniettemin beVoorts lopen reeds enige onderzoekingen die op aspecten staat de indruk dat ten aanzien van de toepasbaarheid van van de nota bc.rekking hebben, te weten: onderzoekresultaten nog verbetering mogelijk is. Dit pro^onderzoek naar de ontwikkeling van landelijk blijvende blcem heeft de aandacht in de onder E genoemde bespregebieden in een verstedelijkend land; juist in verband met de kingen op directieniveau. in de toekomst te verwachten krachtige verstedelijking is dit onderwerp van groot belang. In dit kader loopt ook een apart § 4. Verkeer en vervoer onderzoek betrekking hebbend op het functieverlies van kleine kernen ten plattelande; Op de begroting voor 1967 is plm. f 4 min. uitgetrokken -onderzoek naar het verband tussen kenmerken van gemeenten (bijv. de gemeentegrooite) en de intensiteit van voor wetenschappelijk onderzoek binnen het kader van het gemeentelijke burgerschap, ten einde nader de gedachten „Verkeer en vervoer". De totale begrote uitgaven voor deze te kunnen bepalen omtrent de relatie tussen ruimtelijke en sector bedragen f 150,5 min. Het aandeel van de uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek in de totale uitgaven is bestuurlijke ontwikkelingen. 2,7 pet. Voor 1965 is het f 1,7 min. Op een totaal van B. De Rijksplanologische Dienst omvat een afdeling On- f 70,5 min. is dat 2,4 pet. derzoek, die zich bezighoudt met het zelfstandig uitvoeren In tegenstelling tot hetgeen misschien door deze cijfers wordt van onderzoekingen, het systematisch verzamelen en inter- gesuggereerd neemt het wetenschappelijk onderzoek een be-
39 langrijke plaats in in het verkeers- en vervoersbeleid van het Departement van Verkeer en Waterstaat. De hedendaagse maatschappij heeft een dermate complex karakter, dat een beleid zonder wetenschappelijke begeleiding niet denkbaar is. Dit geldt te meer voor de problcjrcn, die in een groter ka^'er — zoals bijvoorbeeld de E.E.G. - moe : en worden bezien. Deze wetenschappelijke begeleiding heeft een tweeledig karakter. Enerzijds is zij beleidsoriëmerend, d.w.z. verschaft zij de informatie op grond waarvan kan worden beoordeeld óf beleidsstappen moeten worden ondernomen. Anderzijds is zij beleidsondersteunend, d.w.z. verschaft zij de gegevens op grond waarvan bepaald wordt op welke wijze het beleid het beste kan worden *.e-
voerd. De voornaamste wetenschappelijke activiteiten in 1967 binnen hst kader van „Verkeer en vervoer" zijn achtereenvolgens: 1. De enquête naar de kosten van de weg In het kader van het streven naar een gemeenschappelijk vervoerbeleid in de E.E.G. heeft de Raad van de E.E.G. op 22 juni 1964 besloten (Beschikking 6 4 / 3 8 9 / E . E . G . ) tot het houden van een enquête naar de kosten van de weg van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren. De 'id-staten worden ieder voor zich belast met de organisatie en uitvoering van de enquête, die volgens gemeenschappelijke beginse'en moet plaatshebben. Met deze enquête wordt beoogd het verkrijgen van een basis voor maatregelen ter gelijkmaking van de concurrentievoorwaarden tussen de verschillende vormen van vervoer voor zover deze worden beïnvloed door de wijze waarop en de mate waarin de kosten van de weg aan de gebruikers in rekening worden gebracht. Ten einde enige noodzakelijke aanvullende gegevens te verkrijgen met betre!:' ing tot de bepaling van het toe te passen financiële stelsel inzake het gebruik van de wegen en met betrekking tot de toerekening van de kosten van deze wegen, heeft de Raad van de E.E.G. op 13 mei 1965 besloten (Beschikking 6 5 / 2 7 0 / E . E . G . ) , dat de lid-staten, vooruitlopend op genoemde enquête, een aantal bijzondere studies over de drie genoemde categorieën wegen moeten verrichten. Dit onderzoek verkeert nog in het stadium van vcrkenning en internationaal overleg. 2. Het onderzoek van de Commissie voor de bevordering van het openbaar vervoer in het westen van het land De — vooral de laatste jaren — zeer snelle groei van het aantal wegvervoermiddelen, met name van de personenauto, schept vooral in het westen van het land en met name in en nabij de grote stedelijke agglomeraties een ernstige verkeers- en vervoersproblematiek. Deze problematiek vergt op korte termijn maatregelen, indien men ten minste wil voorkorren, dat in de nabije toekomst ware verkeerscongesties, met al hun sociale, economische en andere repercussies, aan de orde van de dag zullen zijn. In het geheel van mogelijke maatregelen ter verlichting en bestrijding van de verkeersprobleiren moet grote waarde worden gehecht aan de bevordering van een goed funciionerend openbaar vervoer, dat als substituut voor het particuliere vervoer uit ruimtelijk oogpunt grote voordelen biedt. Niet alleen het verkeersaspect noopt tot bevordering van het openbaar vervoer in het westen des lands. Het openbaar vervoer neemt nl. ook een belangrijke plaats in bij de ruimte!ijke ordening: de tijdige aanwezigheid van adequate voorzieningen op het gebied van het openbaar vervoer is van groot belang voor de concretisering van een bepaalde ruimtelijke conceptie. Het zijn deze overwegingen geweest, die hebben geleid tot de instelling in 1964 door de minister van verkeer en waterstaat van de Commissie voor de bevordering van het openbaar vervoer in het westen van het land, welke commissie tot taak heeft door middel van een uitgebreid onderzoek naar de fundamentele relaties in het vervoer de basis te ver-
schaffen voor een advies over de mogelijkheden ter bevordering van het openbaar vervoer. De commissie heeft daartoe in het najaar van 1966 een verkeersenquête doen houden, waarvan de gegevens op het ogenblik worden verwerkt. 3. Het onderzoek naar de
verkeersveiligheid
In 1960 is er door leden van de Eerste en van de Tweede Kamer van de Staren-Generaal in verband met de toenemende verkeersonveiligheid bij de Regering op aannedrongen in een nota alle aspecten van de verkeersveiligheid te behandelen. Met het oog hierop is in 1962 door de tosnmaligfi minister van verkeer en waterstaat, te zamen met de Koninklijke Nederiandsche Toeristenbond A.N.W.B, en de Nederlandse Vereniging van Automobiel-Assuradeuren. de .Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (de „S.W.O.V.") opgericht. Aan deze stichting werd de opdracht verleend een beschouwing te leveren over de onderlingc samenhang v?n de factoren, die de verkeersveiligheid bepalen, en wegen aan te geven, waarlangs de verkeersveiligheid kan worden bevorderd. De uit deze opdracht voortv'.oeiende resultaten zijn verzameld in een rapport getiteld ..Bijdragen voor de Nota Verkeersveiligheid" (1965). De in 1967 aan de Staten-Generaal aangeboden Nota Verkeersveiligheid steunt in belangrijke mate op dit rapport. Deze nota houdt zich in de eerste plaats bezig met de omvang en problematiek van de verkeersveiligheid, vervolgens wordt de verkeerssituatie in beschouwing genomen, waarbij nader wordt ingegaan op de factoren mens, voertuig en weg en ten slo'.te wordt in grote lijnen het beleid, dat in de eerstkomende jaren met betrekking tot de verkeersveiligheid zal worden gevoerd, uiteengezet. De doeltreffendheid van het wetenschappelijk onderzoek ten aanzien van de verkeersveiligheid wordt bevorderd door de opdrachten in hoofdzaak aan de S.W.O.V. te vcrstrekken. Deze stichlin?, die in clc eerste plaats een coördinerende taak heeft, stelt opzet en methodiek van rese::rchprojccten vast en besteedt deze uit aan instituten als T.N.O., universiteiten of industriële researchinstellingen, waarna zij de verkregen resultaten integreert. De S.W.O.V. voert daarnaast ook zelf onderzoeken uit. Voor een overzicht van het huidige werkprogramma van de stichting iro»e verwezen worden naar hetgeen daarover in de Nota Verkeersveiligheid is opgenomen. Een belangrijk onderdeel van haar werkzaamheden is de statistische analyse van de verkeersongevallen. De bijdrage van het departement aan de stichting neemt voortdurend toe, hetgeen mede verband houdt met een toeneming van het aantal te entameren onderzoekingen. Behalve het departement treden ook de reeds genoemde mede-oprichters als subsidiënten van de S.W.O.V. op. 4. Het toegepast-natuurwetenschappelijk
onderzoek
Hebben de hiervoor beschouwde wetenschappelijke activiteiten a'le een beleidsoriënterend en/of beleidsondersteunend karakter, voor het toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek bestaat deze relatie met de beleidsbepaling in het algemeen niet. De rijkssubsidie aan de Nederlandse Centrale Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek wordt verleend op grond van de wet van 30 oktober 1930, waarbij deze organisatie in het leven werd geroepen. Deze organisatie heeft lot taak het coördineren, stimuleren en uitbreiden van het toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek in Nederland en het dienstbaar maken van dit onderzoek aan het algemeen belang. De totale subsidie aan T.N.O. wordt over de daarvoor in aanmerking komende departementen verdeeld. Van de in 1967 voor het departement vastgestelde bijdrage van bijna f 3.5 min. (vermoedelijk beloop in 1965 plm. f2,2 min.) kan bijna f 1,4 min. (1965 f 0,8 min.) worden toegerekend aan „Verkeer en vervoer".
40 De toename in de bijdrage kan worden toegeschreven aan een normaal te achten stijging in de kosten van onderzoek. 8 5.
Waterstaat
Op de begroting voor 1967 van het Departement van Verkeer en Waterstaat is voor waterstaat op een totaalbedrag van f 1410,8 min. (vermoedelijk beloop in 1965 f 1 061,9 min.) een bedrag van f 18 min. (1965 f 13,2 min.) bestemd voor wetenschappelijk onderzoek, d.w.z. bijna 1,3 pet. (1965 ruim 1,2 pet.). Evenals bij „Verkeer en vervoer" werd opgemerkt, kan ook hier worden vastgesteld, dat de percentages een onvoldoende indicatie geven van de betekenis, die het wetenschappelijk onderzoek heeft voor het beleid en de werkzaamheden op het terrein van waterstaat. De grote waarde van het wetenschappclijk onderzoek komt onder meer tot uitdrukking in de aanwezigheid van vele studiediensten, het optreden van talrijke werkgroepen en de inschakeling van bijzondere researchinstellingen, door het verstrekken van opdrachten. Een en ander houdt in belangrijke mate verband met de eenmaligheid van vele uit te voeren werken. Door het verstrekken van financiële middelen (subsidies) wordt voorts het wetenschappel ijk onderzoek op het terrein van waterstaat gestimuleerd. De voornaamste door het departement bekostigde en binnen het kader van waterstaat vallende wetenschappelijke activiteiten zijn achtereenvolgens: 1. Het onderzoek Rijkswaterstaat
uitgevoerd
door de buitendiensten
van
Het betreft hier toeeepast onderzoek en ontwikkelingswerk als noodzakelijke voorbereiding en begeleiding van de uitvoering van de taken van deze buitendiensten. Het is niet eenvoudig om exact vast te stellen welk bedrag van de totale uitgaven aan wetenschappelijk onderzoek moet worden toegerekend. Er wordt daarom voor de bepaling van de uitgaven aan wetenschappelijk onderzoek met een richtpercentage gewerkt (6 pet.). 2. Peilingen en proefnemingen met betrekking tot de voorbereiding van werken en onderzoekingen naar de waterstaatkundige toestand van het land Het gaat hier om de noodzakelijke metingen, peilingen, proefnemingen en overige onderzoekingen ten behoeve van de voorbereiding van de in de toekomst ter hand te nemen werken en de studie ter zake van de waterhuishouding, waterbeweging en overige waterstaatkundige vraagstukken met de daarvoor benodigde onderzoekingen, alsmede de ontwikkeling van onderzoekmethoden en -apparatuur, de exploitatie van vaartuigen en overige voor de onderzoekingen benodigde vervoermiddelen. De betreffende onderzoekingen en studies worden grotendeels verricht door de eigen studiediensten van Rijkswaterstaat. Bij de ontwikkeling van meetmethoden en -app:iratuur worden derden ingeschakeld. 3. Onderzoekingen watervoorziening
op het gebied
van de afwatering
en
Hiertoe behoren onder meer het onderzoek van de stroomgebieden van de kleine rivieren in het oosten en zuiden van het land, het onderzoek van boezemgebieden en van grondwaterstanden en het grond- en verdampingsonderzoek. Op dit terrein wordt veel onderzoek verricht door werkgroepen, waarin de verschillende belanghebbenden zijn vertegenwoordigd. 4. Het onderzoek voor de Wegenbouw
door de Stichting
Het
Studie-Centrum
Het Studie-Centrum is in 1957 opgericht door de overheid (Rijkswaterstaat, Provinciale Waterstaat en gemeenten) en het bedrijfsleven (wegenbouwers). Het motief voor de oprichting van het studie-centrum is geweest de wens om te komen tot een coördinatie van de kennis en de ervaring van de
wegenbouwtechniek bij de overheid en het bedrijfsleven. Behalve deze coördinatie heeft de stichting tot taak de uitbreiding van deze kennis en ervaring door de bestudering van problemen betrekking hebbende op de techniek van de wegenbouw. De onderzoekingen worden verricht door werkgroepen, waarin van beide zijden vertegenwoordigers zitting hebben. In de financiering van de stichting nemen de overheid en de wegenbouwers ieder voor 50 pet. deel. 5. Het onderzoek Laboratorium
door
de
Stichting
Waterbouwkundig
Deze stichting is in 1933 opgericht op grond van de bij de uitvoering der Zuiderzeewerken gebleken behoefte aan een eigen researchinstelling, welke zich met het ontwerpen en de voorbereiding van de betreffende waterstaatswerken zou kunnen bezighouden. De stichting beschikt over twee waterloopkundige laboratoria, in Delft en in De Voorst (Noord-Oostpolder), en over een Laboratorium voor Grondmechanica in Delft. De waterloopkundige laboratoria ontvangen 60 a 70 pet. van hun orders van Rijkswaterstaat, de andere opdrachten komen van de lagere overheid, ingenieurbureaus en buitenlandse opdrachtgevers. Het Laboratorium voor Grondmechanica krijgt ongeveer een kwart van haar opdrachten van de overheid. Voor het deel van de exploitatiekosten, dat niet gedekt wordt door inkomsten uit door de laboratoria uitgevoerde orders, ontvangt de stichting een bijdrage van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Deze bijdrage is voornamelijk bestemd om speurwerk buiten de opdrachten om te kunnen verrichten. Het betreft hier fundamenteel onderzoek en de systematische verwerking en uitbreiding van de opgedane ervaring. De werkzaamheden moeten voor het algemeen wetenschappelijk belang onontbeerlijk worden geacht. 6. Het onderzoek in het kader van de Deltawerken Het speur- en ontwikkelingswerk ten behoeve van de Deltawerken bestaat uit algemene studie en modelproeven. Deze research is van grote betekenis voor het ontwerp en de voorbereiding van de uit te voeren werken en gaat vooraf aan het praktijkonderzoek. Het betreffende onderzoek vindt voor een deel plaats in de eigen Waterloopkundige Afdeling van de Deltadienst (natuuronderzoek), wordt voor een groot deel uitbesteed aan de laboratoria van de Stichting Waterbouwkundig Laboratorium en wordt ten dele ook opgedragen aan het Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation (golfonderzoek) en de Technisch-Physische Dienst (ontwikkeling meetapparatuur) van T.N.O. 7. Het onderzoek bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders Het onderzoek, dat door de eigen wetenschappelijke afdeling wordt verricht, legt de basis voor het op verantwoorde wijze cultuurrijp maken, inrichten en bebossen van de jonge poldergrond, alsmede de bepaling van de hiervoor meest geschikte werkmethoden. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van een laboratorium, een proefboerderij en verspreid liggende tijdelijke proefvelden. 8. Het toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek Van de totale bijdrage van het departement aan T.N.O. in 1967 kan ruim f 1,6 min. worden toegerekend aan „Waterstaat". Een stijging derhalve ten opzichte van 1965 van f 0,6 min. § 6. Industrie en handel De economische groei en de industriële expansie worden in sterke mate gedragen door de technische vooruitgang, die zich manifesteert als een voortdurende stroom van verbeteringen en vernieuwingen van materialen, produktieprocessen, kapitaalgoederen en consumptiemiddelen. Deze technische vooruitgang en de expansie voltrekken zich in de afzonderlijke ondernemingen; daar moeten de technische verbeteringen en
41 vernieuwingen tot stand komen en de produktie uitbreiding ondergaan. De verantwoordelijkheid voor het technisch niveau van produktie en produkten en voor het tempo, waarin daar verbetering en vernieuwing in worden aangebracht, berust dan ook in eerste instantie bij de leiding van de ondernemingen. Vandaar dat, alvorens de overheidsuitgaven op het gebied van de technische research en ontwikkeling zullen worden besproken, eerst in het kort zal worden ingegaan op de wijze, waarop het bedrijfsleven de technische kennis en produktie know how verwerft, en op de uitgaven, die daarmede zijn gemoeid. Voorop dient te worden gesteld, dat de technische vooruitgang niet alleen een technische aangelegenheid is; verre van dat. De vernieuwing van produktieprocessen en produkten stelt eisen op commercieel, financieel en organisatorisch gebied. Uitsluitend de verwerving van technische kennis en know how door het bedrijfsleven en het overheidsbeleid ter zake zullen worden behandeld. De uitgaven van de nationale industrie met betrekking tot de verwerving van kennis en know how zijn zeer globaal genomen gestegen van f 400 min. in 1959 tot f 700 min. in 1964; voor 1967 kunnen deze uitgaven worden geschat op minstens f 850 min. In dit verband worden normaliter buiten beschouwing gelaten de in eigen bedrijf gemaakte opleidingskosten van personeel. Hiermede kunnen aanzienlijke sommen zijn gemoeid en zij kunnen vooral voor de industriesectoren, waar weinig technisch onderzoek wordt verricht, belangrijk zijn; zij lenen zich evenwel niet voor statistische waarneming. Veruit de grootste post wordt gevormd door het in eigen bedrijf verrichte onderzoek. Evenals in andere industrieel ontwikkelde landen komt de overgrote meerderheid van deze onderzoekuitgaven voor rekening van een klein aantal bedrijven. In 1964 telde de nationale industrie 150 (van de ruim 11 000 = ca. 1,5 pet.) bedrijven, die in dat jaar meer dan f 400 000 aan technisch onderzoek hebben uitgegeven; daarmede was een bedrag gemoeid van naar schatting f 600 min. = ca. 91 pet. van de totale onderzoekuitgaven van de nationale industrie. Hoewel f 400 000 per jaar niet de ondergrens vormt van een zinvolle onderzoekinspanning, geven dit aantal en genoemd bedrag een duidelijke indicatie van de mate, waarin de onderzoekinspanning in een klein aantal ondernemingen van formaat is geconcentreerd. Een dergelijk beeld wordt ook in andere landen aangetroffen. De overeenkomstige getallen van enkele andere landen zijn: Frankrijk - 440 en 98,5 pet.; Zweden - 139 en 92,5 pet.; België - 60 en 82,8 pet. De onderzoekuitgaven van het bedrijfsleven komen in hoofdzaak voor rekening van enkele bedrijfstakken. In 1964 was het beeld globaal als volgt: de 5 grote concerns - f 428 min. = 64 pet.; daarnaast: de metaalnijverheid (waaronder de elektrotechnische industrie) - f 101 min. = 15 pet.; de chemische industrie — f 56,5 min. = 9 pet.; de overige sectoren van de industrie — f78,5 min. = 12 pet. In verhouding tot de onderzoekinspanning in eigen bedrijf wordt slechts weinig onderzoek (individuele en collectieve opdrachten) uitbesteed. Voor die sectoren van het bedrijfsleven, waar weinig technisch onderzoek wordt verricht, veelal kan worden verricht, heeft uitbesteding echter aanzienlijke betekenis. Voor de industrie als geheel moet daarentegen meer betekenis worden toegekend aan het licentieverkeer met het buitenland; daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat een aanzienlijk deel van de aldus verkregen kennis en know how zich aan de waarneming onttrekt, omdat zij op basis van uitwisseling worden verkregen (met gesloten beurzen worden verrekend). Daar geen onderneming, hoe groot ook, op alle voor haar van betekenis zijnde gebieden op toereikende schaal technisch onderzoek kan verrichten, nemen de licentie-overeenkomsten een groeiende plaats in in de opbouw van de kennis en know howpositie van de ondernemingen. Door de sterk toegenomen betekenis van de technische ontwikkeling voor de groei van de nationale economie en voor
de expansiemogelijkheden van de industriële ondernemingen en daarmede voor de structuur van de nationale industrie — zo • wel de spreiding over de bedrijfsgrootten als over de sectoren — rusten, wat betreft de verwerving van technische kennis en produktic-know how door de ondernemingen ook taken op de overheid. Indien en voor zover deze activiteiten door de ondernemingen niet of onvoldoende zijn of kunnen worden afgestemd op wat uit overwegingen van economische groei, industriële structuur en werkgelegenheid op lange termijn wenselijk of noodzakelijk wordt geacht en indien door middel van generale maatregelen (bijvoorbeeld in het fiscale vlak) geen toereikende aanpassing kan worden bewerkstelligd, moet de overheid door rechtstreeks daarop gerichte maatregelen de verwerving van kennis en know how door de ondernemingen bevorderen. Een uit nationale overwegingen bezien ontoereikende onderzoekinspanning van de ondernemingen kan het gevolg zijn van verschillende oorzaken. Het formaat van de ondernemingen kan te klein zijn om technisch onderzoek te verrichten en het onderzoek kan zeer kostbare apparatuur of uiterst gespecialiseerdc deskundigheid vereisen. Het kan zijn, dat de vooruitzichten op toepassing van de te verwachten onderzoekresultaten te onzeker worden geacht om het onderzoek te entameren. Voorts kan het zijn, dat concurrerende ondernemingen in het buitenland op kosten van de overheid onderzoek kunnen verrichten, waardoor de mogelijkheid van doorberekening van voor eigen rekening verrichte onderzoekkosten afbreuk wordt gedaan. Behalve door de opleiding van personeel bevordert de overheid de verwerving van kennis en know how door de ondernemingen dan ook door instandhouding van onderzoek instellingen door subsidiëring en door financiering, geheel of ten dele, van door ondernemingen verricht speur- en ontwikkelingswerk (onderzoekopdrachten a fonds perdu of op terugbetalingsvoorwaarden). De resultaten van het technisch onderzoek, dat door de ondernemingen wordt verricht, zijn mede afhankelijk van het niveau van de onderzoekers. Door opleiding van goede academici en technici levert de overheid een betekenisvolle bijdrage aan de onderzoekinspanning van de ondernemingen. Het onderzoek in de universitaire sfeer - hetzij in het kader van de opleiding van de studenten, hetzij uit andere algemeenwetenschappelijke hoofde verricht - zal in het algemeen slechts als neveneffect eventuele resultaten afwerpen, die in de industrie toepassing kunnen vinden. Zulks neemt vanzelfsprekend niet weg, dat op lange termijn het fundamentele onderzoek, dat in de universitaire sfeer wordt verricht, van grote betekenis voor de industriële ontwikkeling kan zijn. Het door de overheid gefinancierde onderzoek in industriële onderzoekinstellingen is gericht op de toepassing van de resultaten in de ondernemingen. Zij bieden voorts de mogelijkheid aan bedrijven, die niet over eigen onderzoekafdelingen of de vereiste apparatuur of gespecialiseerde deskundigheid beschikken, om onderzoekopdrachten onder te brengen; dit geschiedt zowel op individuele basis als - met name als het gaat om produktieprocessen - op collectieve basis. De voor de industrie belangrijkste onderzoekinstellingen zijn: de Nijverhcidsorganisntie T.N.O., het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, het Reactorcentrum Nederland en het Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation. De mate, waarin de industriële onderzoekinstellingen kunnen bijdragen aan de verwerving en toepassing van technische kennis en know how door de industrie is. behalve van de hoogte van het jaarbudget, afhankelijk van de keuze van de onderwerpen en van de opvangcapaciteit van de industriële ondernemincen. Zowel de goede interpretatie van de in onderzoekinstellingen verkregen resultaten als de toepassing in eigen bedrijf stellen eisen aan het ontwikkclingspo'cntieei (mankracht en financiering) van de bedrijven, nog daargelaten de vraagstukken, die inherent zijn aan de overdracht van kennis uit de onderzoek" naar de produktiesfeer. Met betrekking tot de overheidssteun voor direct in de ondernemingen verricht speur- en ontwikkelingswerk zij opge-
42 merkt, dat in het algemeen de resultaten daarvan weliswaar minder spreiding verkrijgen dan die, welke aldus in onderzoekinstellingen worden verkregen, doch dat zich daarbij daarentcgen in beginsel geen problemen behoeven voor te doen ten aanzien van kennisoverdracht en van de toepassing van de resultaten in de produktie. Voor het technisch niveau, de concurrenacpositic en de expansiemogelijkheden van de desbetreffende ondernemingen kan een dergelijke steun van grote be'ekcnis zijn. De overheidssteun, die op deze wijze aan de daarvoor, onder meer door hun ontv/ikkelingspotcntieel en fabricage-ervaring, het meest in aanmerking komende ondernemingen wordt verleend. neemt in ons land bij vergelijking met andere sterk geindustrialiseerde landen nog een ondergeschikte plaats in. In de begroting van het Ministerie van Economische Zaken voor het dienstjaar 1967 is ten opzichte van 1966 uitbreiding gegeven ;>an de mogelijkheden tot steun aan het hierbedoeL de rechtstreeks in de ondernemingen verrichte speur- en ontwikkelingswerk. De participatie van de overheid in internationale organisaties betreft zowel die, welke vooral het karakter hebben van internationale onderzoekinstellingen (EURATOM), als die, welke overwegend gericht zijn op ontwikkelingsprojecten (E.L.D.O.). Ook deze zijn vooral voor de metaalnijverheid (machinebouw - kernenergie; elektronische industrie - ruimtevaart) van betekenis.
zelf is de voorzitter van het bestuur en een vertegenwoordiger van de Senaat van de Landbouwhogeschool opgenomen. De bemoeienis van de overheid met het gehele hierboven geschetste onderzoekapparaat is één van de aspecten van de speciale zorg, die de overheid voor de bedrijfstak landbouw op zich heeft genomen. Het onderzoek is erop gericht om problemen, die zich in de praktijk voordoen, op te lossen. Om deze reden wordt het onderzoekprogramma - de prioriteitenaanduiding - opgesteld in nauw overleg tussen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de wetenschap en de overheid. Bij de prioriteitenvaststelling spelen allerlei factoren en verhoudingen een rol, die afhankelijk zijn en daarmede bepalend voor de vele alternatieve doelstellingen. Zonder onderzoek zou er geen keuze tussen alternatieven mogelijk zijn. De keuze tussen deze alternatieven zou in dat geval veeleer door toevallige omstandigheden bepaald worden. Naast deze functie van het onderzoek is er nog een andere, nl. om kennis - als zodanig en van wetenschappelijke methodieken - te verzamelen, die het mogelijk zal maken om ook in de toekomst de ondernemer en de overheid in staat te stellen de bedrijfsvoering en het beleid aan de zich voortdurend wijzigende omstandigheden aan te passen. Het landbouwkundig onderzoek kan derhalve omschreven worden als: een systematische methode om kennis te verzamelen ten einde deze op doelmatige wijze toe te passen op de technische en economische facetten van het voortbrengen, het verwerken en het afzetten van landbouwprodukten, daarbij rekening houdend met de gezondheid en voeding van de verbruiker § 7. Landbouw en visserij en de sociale en economische omstandigheden van de proHet wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de prak- ducent. Hierbij blijkt de overheid, evenals in vrijwel alle ontwikkeltische landbouw wordt overwegend uitgevoerd op de onder het Ministerie van Landbouw en Visserij ressorterende instituten de landen, een leidende rol te spelen. Enkele van de redenen en proefstations. Hiervoor is de stichtingsvorm gekozen ten die hiertoe geleid hebben zijn: dat het nauwelijks te verwachten is, dat een bedrijfstak, einde het landbouwbecirijfsleven in de gelegenheid te stellen in de besturen invloed uit te oefenen op het onderzoekpro- waarvan de voortbrengselen door vele tienduizenden ondernegramma. Wanneer het onderzoek een zeer praktisch karakter mers, meestal in één- of tweemansbedrijven werkzaam, gekrijgt en ten dele overgaat in demonstratie, berust de verant- produceerd worden, een zodanig onderzoekprogramma orgawoordelijkheid voor deze proefbedrijven geheel bij het bc- niscert en financiert, dat hij op doelmatige wijze van methodrijfsleven en treedt de overheid alleen subsidiërend op. Aan- dieken gebruik maakt, die zowel in de natuur- als in de geesleiding hiertoe zijn niet alleen de financiële moeilijkheden van teswetenschappen hun oorsprong vinden; dat het landbouwkundig onderzoek heeft bijgedragen en deze proefboerderijen, proeftuinen en pluimveeproefbedrijven, maar ook de noodzaak hen bij het landelijk onderzoek te ongetwijfeld zal bijdragen tot een sterke en doelmatige ontbetrekken. Het landbouwkundig onderzoek moet, in tegen- plooiing van de landbouw en — indirect — ook van de niet stelling tot het industriële onderzoek, nu eenmaal rekening op de landbouw gerichte industrie; dat duplicering van onderzoek, zoals gebruikelijk is bij houden met de verschillen in grondsoort, klimaat en bedrijfstype en moet. door het ontbreken van voldoende technische sterk concurrerende industriële ondernemingen, wordt voorkokennis bij de ondernemers, tevens de onderzoekresultaten, meer men. De onderzoekresultaten worden niet gemonopoliseerd, zodat de gemeenschap er reeds van het begin van het onderzoek gericht op de directe toepassing in bedrijfsverband, afleveren. Doordat het landbouwkundig onderzoek zich aan deze spe- van kan profiteren en, volgens hierover verricht onderzoek, cifieke behoeften heeft moeten aanpassen en bovendien met meer dan de agrarische ondernemers zelf; dat voor een doelmatig onderzoekprogramma verklarend een groot aantal wetenschappelijke vakgebieden voor veel gewassen, dieren en bedrijfstypen moet worden ingezet, is een (basis) onderzoek gedaan moet worden, dat zelden of nooit zeer gevarieerd onderzoekapparaat ontstaan. In het onder- door eigen of andere belangengroepen gedaan zal worden; dat een aantal problemen van het landbouwkundig onderstaande z 1 nog worden aangegeven hoe met hulp van een centrale administratie van de projecten van de onderzoekinstel- zoek nauw verweven is met die van vitale aspecten van het lingen hierin een zodanige administratieve ordening wordt ge- algemeen belang. Voor een effectieve voorbereiding, evaluatie, coördinatie bracht, dat een overzichtelijke besluitvorming en goede coören presentatie moet het onderzoek naar verschillende gezichtsdinatie mogelijk worden. Het onderzoek aan de Landbouwhogeschool vervult even- punten worden gegroepeerd. Hierbij moet gelet worden op de cens een functie bij het oplossen van praktijkproblemen. Door drie volgende aspecten: zijn opstelling achter en in het wetenschappelijk onderwijs A. De doeleinden, die de verrichte en te verrichten onderheeft het onderzoek aan de Landbouwhogeschool vooral een zoekactivitciten dienen of zullen dienen. stimulerende taak, maar in de dagelijkse uitvoering wordt op tal van wijzen aangeknoopt bij de onderzoekingen van de B. Het belang, dat verschillende belangengroepen hebben stichtingen voor toegepast onderzoek hier te lande en elders of zullen hebben bij de verrichte en te verrichten onderzoekin de wereld. Een goede communicatie is mogelijk, omdat de activiteiten. betreffende hooglen ren in de besturen van de instituten zijn C. De wetenschappelijke of kennisvermeerderende waarde opgenomen. Daarnaast zijn de hoogleraren met hun daarvoor van het natuur- en geesteswe'.enschappclijk onderzoek, dat in aanmerking komende collega's van de universiteiten actief lid van de vele werkgroepen, coördinatiecommissies en afde- gedaan wordt ten behoeve van de landbouw. Voor elk van deze aspecten is een indeling opgesteld, die lingcn van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O., die een belangrijke stimulerende en coördine- weer zodanig werd onderverdeeld, dat bij het overleg en de rende rol spelen bij het landbouwkundig onderzoek. In de raad besluitvorming telkens afgeronde groepen deskundigen kunnen
43 worden ingeschakeld. Hierdoor ontstond het volgende classificaticschema. A. Een indeling volgens de doeleinden, die het landbouwkundig onderzoek nastreeft: 1. De instandhouding, ontwikkeling en het gebruik van bodem, water, natuurlijke begroeiing en verwante natuurlijke hulpbronnen. 2. Bescherming van mensen, dieren en planten tegen verliezen, schade of ongemak. 3. Doelmatige produktie en kwaliteitsverbetering. 4. Bewerking en verwerking van produkten. 5. Gerichte afzet met inbegrip van prijsvorming en kwaliteit. 6. Verbetering van de menselijke voeding en bevrediging van de verbruiker. 7. Ontwikkeling van het menselijk bestaan en de verheffing van gemeenschappen, gebieden en landen. 8. Evaluatie van overheidsprogramma's, belangen en diensten. B. Een indeling, die het mogelijk maakt het onderzoek volgens de verschillende belangensectoren te groeperen: 1. De natuurlijke bestaansbronnen: lucht, water, grond, flora en fauna (recreatie), enz. 2. Gewassen en oogstprodukten; consumptie-, sier-, boom-, industrie-, handeisgewassen, enz. 3. Dieren en dierlijke produkten; melk en mestvee, varkens, kippen, eieren, enz. 4. Door de mens vervaardigde ge- en verbruiksgoederen, aangewend op het bedrijf of door de mens: machines, gebouwen, meststoffen, veevoeders, kleding, enz. 5. De mens en zijn organisaties: de landbouwbedrijven, veilingen, de landbouweconomie van de E.E.G. en andere landen, enz. C. Een indeling volgens de terreinen van wetenschap, waarvan kortheidshalve alleen de hoofdindeling wordt vermeld: 1. De biologische wetenschapsterreinen. 2. De fysische wetenschapsterreinen. 3. De humaniora. Deze drie hoofdindelingen, die nog in veelvoud onderverdeeld kunnen worden, geven een beeld hoe veelzijdig en complex de taak en de werkwijze van het landbouwkundig onderzoek is. Elk van de drie groepen (A (doel), B (belang) en C (wetenschap)) speelt een rol bij de samenstelling van het totaal aan landbouwkundig onderzoek, zij het ieder vanuit zijn eigen gezichtspunt. De doelstellingen, die de onderzoekactiviteiten sub A nastreven, zijn in de loop der jaren weliswaar gewijzigd, maar evenals in alle andere landen, waar getracht wordt de landbouw te ontwikkelen, is de noodzaak tot een inzet van de overhcid gebleven. In de vorige eeuw begon de periode, wanrin de produktiviteitsontwikkeüng voorwaarde bleek voor de economische groei (sub A 3 ) . Het speurwerk begon toen de weg te wijzen naar arbeidsintensie.e produktierichtingen, maar ook naar hoge stofopbrengsten per ha. De produktievergroting speelde zich in hoofdzaak binnen de bestaande bedrijven af. Na de tweede wereldoorlog kwam aan deze rustige ontwikkeling een abrupt einde. De sterke economische groei beïnvloedde ook de landbouw en bracht deze bedrijfstak in de fase van diepgaande structure'e veranderingen. Hierdoor ontstond een nieuw complex van problemen, dat een heroriëntatie en verbreding van de taak van het onderzoek noodzakelijk maakte. Er ontstond een grote behoefte aan inzicht in de te verwachten maatschappelijke ontwikkeling en in de mogelijkheden deze in gunstige zin te begeleiden (sub A 8 ) . Het economisch en
sociaal onderzoek ging een belangrijker plaats innemen en richtte zich op de meest urgente vraagstukken a!s liet achterblijven van agrarische inkomens (sub A 7 ) , de te geringe bedrijfsomvang, de kleiner wordende arbeidsbezetting per bedrijf en de produktie-overschotten. De maatregelen, die de overheid moest nemen op het gebied van het markt* en prijsbeleid (sub A 5 ) en de verbetering van de landbouwstructuur, waaronder de cultuurtechnische werken (sub A l ) , vereisten bovendien een inzicht in de toekomstige afzetmogelijkheden (sub A 5) van de verschillende produkten en de voor een rationele produktie daarvan meest gunstige bedrijfsvorm. De dierlijke produktie vertoont ontwikkelingen, die op een groot aantal gebieden onderzockbehoef'en hebben geschapen. De concentratie van grotere aantallen uicren op kleine oppervlakten heeft allereerst een diergeneeskundig probleem opgeroepen (zie sub A 2 ) . Ademhalingsziekten en de maag- en darmparasieten zijn daarvan het meest in het oog lopend. Bij de bestudering van deze ziekten is kennis van natuurlijke milieus vaak nodig en zijn wetenschappelijk beheerde natuurreservaten onontbeerlijk (sub A l ) . Nauw in verband hiermede staat het onderzoek over de huisvesting (sub A 3), die niet alleen efficiënt, maar ook op een goed klimaat en het gedrag van het dier gericht moet zijn. Het gedragsonderzoek van de dieren bleek nodig omdat de op kleine groepen afgestemde voorzieningen bij grotere aantallen dieren minder goed functioneerden. Naast dit direct zichtbare vraagstuk zijn er ook vele, die nog niet geanalyseerd zijn. maar alleen van hun bestaan blijk geven door een onwelkome daling van de produktie bij grotere eenheden. Dit dwingt het onderzoek bij de proefnemingen eveneens een schaalvergroting toe te passen waarvoor belangrijke investeringen nodig zijn. Hierdoor kan dan tevens meer aandacht geschonken worcen aan het fokkerij-onderzoek (sub A 3 ) . waardoor aan de behoefte van de industrie aan dierlijke produkten met constante eigenschappen kan worden voldaan (sub A 5). Studies over de nadelige effecten van hoge zoutgehalten in het kwelwater in het westen van het land op de agrarische produktie (sub A 1) vinden nu ook toepassing op andere gebieden. In, voor de landbouw, positieve zin bij de uitwerking van het Deltaplan, in defensieve zin met betrekuing tot de gevolgen van de toenemende industrialisatie, zoals het binnendringen van zout bij de uitbreiding en verdieping van havens en havenmonden. De schade voor de landbouw als gevolg van de toenemende vervuiling van het Rijnwater werd onlangs vastgesteld op f 16 min. per jaar. Deze onderzoekingen zijn ook van belang voor de aride en semi-aride gebieden i.i ontwikkelingslanden, waar men veelal als gevolg van irrigatie ook met zoutproblemen heeft te maken. De ontwikkelingshulp is een doelstelling van het nationaal beleid geworden, waaraan het landbouwkundig onderzoek zijn bijdrage levert (sub A 7). Eind 1966 waren ruim 125 landbouwkundige ingenieurs ingeschakeld bij bi- en multilaterale technische hulpprogramma's, waaraan het Nederlandse apparaat van landbouwkundig onderzoek technisch-wetcnschappelijkc ondersteuning verleent. In 1966 waren er ruim 200 buitenlanders, die voor een specialisatie van langer dan 1 maand aan landbouwkundige onderzoekinstellingen in Nederland verbleven. Bijna 140 van hen waren afkomstig uit ontwikke!in\;slanden. In datzelfde jaar werden circa 475 bezoekers uit ontwikkelingslanden voor korter dan 1 maand ontvangen (de bezoekers in excursieverband niet meegeteld). Het belang (sub B), dat met het onderzoek wordt gediend, kan geïllustreerd worden aan de waarde van de landbouwproduktie. Deze nam toe van f5,6 mld. in 1955 tot f6,9 mld. in 1960 en tot f9,5 mld. in 1965 op een areaal van ruim 2 min. hectaren. In 1965 bedroeg de agrarische produktie van Frankrijk circa f 36,5 mld. op een areaal van 34 min. hectaren. Uit onderzoekingen van het Landbouw-Economisch Instituut blijkt, dat zich bij een voortgaande gunstige ontwikkeling van de conjunctuur en een relatief lage prijs van landbouwprödukten op de wereldmarkt nog gunstige perspectieven openen voor de Nederlandse landbouw. Het opnamevermogen van de E.E.G.markt laat nog een redelijke speelruimte over. Het Nederland"
44 se aandeel in de import van de overige 5 landen is voor boter 5 pet., voor kaas 30 pet. en voor vlees 24 pet. (belang sub B 3 en B 4 ) . Het grootste deel van ons produktiepakket bestaat uit deze produkten, die een relatief elastische vraag hebben. Een indruk van de mogelijkheden geeft een berekening van het Amerikaanse Departement van Landbouw, die aantoont dat een stijging van het vleesverbruik in de E.E.G. tot het Amerikaanse niveau een grotere produktie van circa 75 min. ton maïs vereist (sub B 2). De positie van de akkerbouwprodukten (sub B 2), die kwetsbaarder is, wordt versterkt doordat er de komende jaren een toenemende importbchoefte zal zijn; voor 1975 is voor granen een importstijging geraamd, overeenkomend met 45 pet. van de binnenlandse produktie, voor suikerbieten met 100 pet. Alleen voor de aardappelen wordt een grotere uitvoer geraamd van 30 pet. van de huidige produktie. Het onderzoek besteedt dan ook reeds veel aandacht aan de verwerking van aardappelen (belang sub B 4 ) , om ertoe bij te dragen, dat de afzetmogelijkheden niet geschaad worden door de zich wijzigende consumptiegewoonten. Op langere termijn dienen zich ontwikkelingen aan, die weer een geheel nieuwe fase in de behoefte aan landbouwprodukten kunnen inluiden. De surplusvoorraden van granen zijn door de aankopen van Rusland en China en de leveranties aan ontwikkelingslanden aanzienlijk geslonken, terwijl ook de wereldvoorraad melkpoeder sterk is teruggelopen. Er zijn in de Verenigde Staten en Canada weliswaar nog mogclijkheden de produktie uit te breiden, maar de ontwikkeling die tot deze toename van de vraag heeft geleid, zal wellicht ook A oorzetten. Onze tuinbouwproduktie (belang sub B 2) bevindt zich in een geheel andere positie. Deze bedrijfstak met een produktiewaarde van f 1,8 mld. in 1965 ten opzichte van f 0,8 mld. in 1955 heeft vooral in de sectoren van de siergewassen, het fijnere fruit en de in kassen geteelde produkten stellig goede vooruitzichten op langere termijn. Voor het verwerkelijken eivan is echter een uitdrukkelijke voorwaarde het zich aanpassen aan de structurele veranderingen (belang sub 5), die zich voortdurend voltrekken, zowel aan de zijde van de vraag als van het aanbod. Het onderzoek zal de belangrijke en moeilijke taak moeten volbrengen bij voortduring nieuwe mogelijkheden te openen voor het zich aanpassen aan en het stimuleren van de vraag. In dit verband wordt opgemerkt, dat indien wordt uitgegaan van adequate onderzoekresultaten en een juiste toepassing daarvan, de meeste takken van tuinbouw de mogelijkheid hebben zich harmonisch in te passen in de structurele veranderingen in onze Nederlandse samenleving, zoals die van toenemende grondschaarste, industrialisatie en stijtende reële arbeidsinkomens. Ter illustratie moge dienen, dat de totale met tuinbouwgewassen beteeldc oppervlakte, circa 130 000 ha of nog geen 6 pet. van de totale oppervlakte cultuurgrond, in de laatste 10 jaar nauwelijks veranderd is. Daarentegen nam het totale areaal aan kassen op tuinbouwbedrijven toe van 4000 ha in 1955 tot 6350 ha in 1965, bij een gemiddelde oppervlakte glas per bedrijf van 1650 m- in 1960 tot 3200 m- in 1965. Ten slotte is opmerkelijk, dat het aandeel van de tuinbouw in het totale agrarische inkomen steeg van 11 pet. in 1950 tot 25 pet. in 1965. Mede dank zij deze flexibele aanpassing nam in de 10 jaren tot 1966 de export van tuinbouwprodukten toe van f620 min. tot f 1560 min. Tegenover deze gunstige structurele ontwikkeling staat een grotere vraag naar technische en economische kennis. De kapitaalintensieve bedrijven steunen op onderzoekresultaten, die het mogelijk maken de plantengroei zo tegennatuurlijk te laten verlopen, dat zich bij de afzet een gunstige concurrentieverhouding kan ontwikkelen met de landen, die wat licht, temperatuur en arbeidskosten betreft, meer bevoorrecht zijn. De hierboven geschetste ontwikkelingen, die zelf onderwerp van speurwerk zijn, roepen nieuwe behoeften aan onderzoek op. Wanneer zich veranderingen voltrekken, die ertoe leiden, dat de bruto-produktie per man in tien jaar tijds zodanig toe-
neemt, dat één agrarisch beroepspersoon voor de voeding van 50 in plaats van 25 personen zorgt, dan kan dit slechts worden verwezenlijkt door belangrijke vorderingen op technisch gebied. Het onderzoek op het gebied van de arbeidsmethoden en de mechanisatie is hiervan het meest in het oog lopend. Te weinig wordt veelal beseft, dat zich ook op allerlei onderzoekterreinen, waarvan de resultaten reeds het nodige hadden bijgedragen tot een efficiënte produktie bij de vroegere landbouwstructuur, thans opnieuw urgente problemen voordoen. Enkele voorbeelden kunnen dit verduidelijken. De akkerbouw kende tot voor kort een ruime afwisseling van verschillende gewassen. De spreiding van arbeid, teelt- en prijsrisico's en de onkruidbestrijding waren daarvan de voornaamste redenen. Toen het onderzoek mogelijkheden schiep de produktiecapaciteit per man sterk op te voeren, het onkruid chemisch te bestrijden en de produktie met een uitgebalanceerde bemesting en, op de nieuwe omstandigheden afgestemde, plantenrassen op hoog niveau te houden, nam het aantal geteelde gewassen aanzienlijk af. Een inventarisatie in de Noordoostpolder toont aan, dat thans op vele bedrijven maar drie gewassen worden geteeld, terwijl tien jaar geleden minder dan zes gewassen per bedrijf niet voorkwam. Het bedrijfseconomisch onderzoek levert dezelfde aanwijzingen: de bedrijfsuitkomsten worden bepaald door de mogelijkheid het aantal gewassen beperkt te houden. Helaas blijken vruchtwisselings- en bodemziekten hieraan grenzen te stellen, wat dit onderzoek een hoge prioriteit geeft. Daar de bodem een ingewikkeld samenspel is van fysische en chemische factoren met de waterhuishouding, organische stofvoorziening, grondbewerking en de bodemflora en -fauna als variabelen, is dit onderzoek zeer gecompliceerd en vereist de interpretatie van de resultaten ervan de ontwikkeling van nieuwe statistische verwerkingsmethodieken. De complexiteit neemt nog toe doordat zich hierbij tegenstrijdige belangen (bijvoorbeeld tussen B 1 en B 2) kunnen voordoen, tegenstrijdigheden, die zich ook kunnen uiten bij het streven naar het bereiken van verschillende, op zich zelf juiste, doelstellingen. Bijvoorbeeld: het toenemend gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen komt tegemoet aan doelstelling A 2. Het kan echter tot neveneffecten leiden, die afbreuk doen aan andere doelstellingen, zoals die met betrekking tot de menselijke voeding, de grond- en watervervuiling (sub A l , A 6 en A 7 ) . Vermeerdering van kennis (zie sub C) schept mogelijkheden om hieraan tegemoet te komen, zoals de toepassing van nieuwe methodieken, waardoor excessief gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen kan worden vermeden. Voorbeelden hiervan zijn de biologische bestrijdingsmethoden, die hun oorsprong vinden in vermeerderde biologische kennis (sub C l ) , die o.a. verzameld is in natuurlijke milieus en wetenschappelijk beheerde reservaten. Voorts het op grote schaal kweken en verspreiden van door atoombestraling gesteriliseerde mannelijke insecten. Perspectieven voor de toepassing van laatstgenoemde bestrijdingsmethoden zijn ontstaan door de vorderingen op kernfysische en cytogenetische onderzoekterreinen (subC 1 e n C 2 ) . Een indicatie, dat kennisvermeerdering op het gebied van de biologie, de fysica, de economie en de sociologie een belangrijk element is bij het landbouwkundig onderzoek in al zijn verscheidenheid, is wellicht, dat ongeveer een derde van het totaal aan academici, werkzaam in het landbouwkundig onderzoek, niet afkomstig is van de Landbouwhogeschool en technische hogescholen. § 8. Volksgezondheid De aandacht voor de wetenschapsbeoefening neemt in het kader van het volksgezondheidsbeleid een ruime plaats in. Op het terrein van de volksgezondheid vervult het wetenschappelijk onderzoek een belangrijke rol bij het onderbouwen van activiteiten ter zake het herkennen, opsporen, bestrijden en voorkomen van oorzaken die de gezondheid van de mens verstoren of bedreigen. Op deze gebieden wordt door het Departement
45 van Sociale Zaken en Volksgezondheid een onderzoekstimulerend beleid gevoerd dat zijn neerslag vindt in: 1. het subsidiëren van projecten van onderzoek; 2. het subsidiëren van instellingen van onderzoek, met name van diverse T.N.O."Organisaties, alsmede het Internationale Kankercentrum te Lyon. Voorts kunnen de werkzaamheden van de rijksinstituten bij volksgezondheid - Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening, Rijksinstituut voor Geneesmiddelenonderzoek - ten dele als wetenschappelijk onderzoek worden aangemerkt. In een vanwege de Geneeskundige Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen uitgebracht rapport „Voorlopige verkenning van enkele algemene aspecten van de Geneeskundige Wetenschapsbeoefening in Nederland aan en buiten de Universiteiten" is deze opvatting gevolgd. Door hun taak en de daaruit voortvloeiende aard van het werk worden deze instituten geconfronteerd met velerlei vragen, waarvoor met behulp van een wetenschappelijk verantwoorde benadering binnen afzienbare tijd een praktisch hanteerbare oplossing moet worden gevonden. Het gedeelte van hun budget dat voor wetenschappelijk onderzoek wordt gebruikt is echter niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Het departement subsidieert een aantal zeer gerichte projecten in de sfeer van bodem-, water-, lucht-, epidemiologisch en immunologisch onderzoek. Daarbij zijn vraagstukken aan de orde als waterverontreiniging, drinkwaterzuivering, luchtverontreiniging, het opsporen van ziekteverwekkende oorzaken en immunisering tegen besmettelijke ziekten. Voorts worden onderzoekactiviteiten ontwikkeld op het terrein van de geestelijke stoornissen. Bij het verstrekken van directe opdrachten voor onderzoek - welke zich kenmerken door hun beleidsanticiperend karakter — wordt uiteraard aangesloten bij en voortgebouwd op onderzoekingen op het terrein van de voIksgezondheid welke elders plaatsvinden. Daarbij valt met name te denken aan: a. het wetenschappelijk onderzoek dat plaats heeft bij de universiteiten (medische en biologische faculteit en subfaculteiten) en in para- en interuniversitaire centra; b. het fundamenteel en toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek verricht in het kader van Z.W.O. (F.U.N.G.O.) en T.N.O. (Gezondheidsorganisatie, Voedingsorganisatie, Rijksverdedigingsorganisatie); c. het medisch-klinisch wetenschappelijk onderzoek in de grotere en kleinere ziekenhuizen buiten de universiteitsklinieken; d. het gericht wetenschappelijk onderzoek in de industrie (geneesmiddelenindustrie, levensmiddelenindustrie, gezondheidstechnisch georiënteerde industrieën en laboratoria enz.). Het efficiënt gebruik maken van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek dat zowel binnen als buiten universitair en ander overheidsverband wordt verricht, is een vraagstuk dat de bijzondere aandacht heeft. De systematische verzameling en evaluatie van gegevens, verkregen bij bovenbedoelde onderzoekingen is een voorwerp van studie. Zoals in de Volksgezondheidsnota 1966 is medegedeeld is hierover advies gevraagd aan de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Ter ondersteuning van het wetenschapsbeleid op het terrein van de volksgezondheid beschikt het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid over diverse adviserende instanties, namelijk: a. instanties builen het departement, waarvan in het bijzonder vermelding verdienen: de Geneeskundige Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie, de Gezondheidsraad, de Voedingsraad en het Voorlichtingsbureau voor de voeding; b. het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, het Staatstoezicht op de Volksgezondheid en de betrokken departementale afdelingen;
c. T.N.O.-instituten. Een belangrijk aspect van het onderzoekbeleid betreft nog de keuze van de plaats van uitvoering van voor het voiksgezondheidsbeleid relevante onderzoekingen. Bij het klinisch-medisch wetenschappelijk onderzoek staat centraal de zieke mens; overal waar deze zich bevindt zullen de noodzakelijke waarnemingen moeten worden verricht en onderzoekingen worden gedaan, welke de grondslag vormen van het fundamenteel en toegepast onderzoek. Zodra een wat grotere afstand kan worden genomen van het ziekbed — en dit is in het bijzonder het geval binnen het medisch-biologisch onderzoekingsveld - ontstaat de mogelijkheid onderzoekingscentra te creëren, welke losstaan van de behandeling en verpleging van patiënten. Vermelding verdient hier het medisch-biologisch onderzoek door T.N.O."Organisaties in eigen T.N.O.-instituten alsmede door financiering van projecten elders. Zodra typisch menselijke eigenschappen en gedragingen in het geding komen, zal worden overgegaan tot sociaal-wetenschappelijk onderzoek, dat veelal door universitaire instituten wordt uitgevoerd. Hiermede wordt o.m. het terrein betreden van de wetenschappelijke evaluatie van samenwerkingsvormen op het terrein van de gezondheidszorg. Deze vorm van zgn. action research verkeert echter nog in de ontwikkelingsfase. Naar de toekomst ziende mag worden verwacht dat de behoefte aan het beleidsonderbouwend wetenschappelijk onderzoek nog aanzienlijk zal stijgen. De voortgaande verontreinU ging van bodem, water en lucht, het stijgend aantal slachtoffers van hart- en vaatziekten, de groeiende verkeersdichtheid, de schadelijke invloed op levende wezens van een overmaat van chemische hulpstoffen, de negatieve aspecten van de omgang met ioniserende stralen en radioactiviteit enz. zullen nieuwe onderzoekactiviteiten met hoge prioriteit vragen. Bovendien zal in het toekomstige beleid meer aandacht nodig zijn voor de psycho-hygiëne alsmede voor de bestrijding en preventie van geestelijke stoornissen. De behoefte aan beleidsgericht onderzoek in opdracht van de op deze terreinen verantwoordelijke bewindslieden zal ongetwijfeld toenemen. § 9. Sociale voorzieningen en maatschappelijke ontwikkeling In het kader van het sociaal beleid van het Departement van Sociale Zaken en Volksgezondheid vervult het wetenschappelijk onderzoek een rol bij het onderbouwen van activiteiten op diverse terreinen. Deze betreffen de arbeidsbescherming, de arbeidsvoorziening, de arbeidsverhoudingen en •voorwaarden en de sociale verzekering. De snelle ontwikkeling op maatschappelijk terrein maakt een voortdurende evaluatie en aanpassing van het voorzieningen- en maatregelenpatroon op eerdergenoemde gebieden noodzakelijk. Het sociaal-wetenschappelijk onderzoek draagt tot een doeltreffend beleid bij, enerzijds door het verschaffen van kennis omtrent de veranderde sociale realiteit, anderzijds doordat inzicht kan worden verschaft in het effect van bestaande respectievelijk te nemen maatregelen. Het sociaal-wetenschappelijk onderzoek dat op deze terreinen binnen het verband van de universiteiten wordt geëntameerd heeft uiteraard de bijzondere aandacht van het departement, doch als zodanig zijn deze onderzoekingen veelal niet gericht op de specifieke behoeften van het departementale beleid. Ten einde hieraan tegemoet te komen, wordt in het departement een onderzoekbeleid uitgevoerd, dat neerkomt op het verstrekken van directe opdrachten voor onderzoek, alsmede het stimuleren van onderzoekinitiatieven in het kader van diverse onderzock-subsidiërende instanties. Vermelding verdient voorts, dat in het departement, met name bij de centrale studie- en onderzoekinstanties voor de sociale en economische aspecten van het beleid, wetenschappelijke deskundigheid is ingebouwd.
46 Hel departementaal onderzoekbeleid richt zich op het terrein van het sociale beleid voorshands op de volgende vraag* stukken: c. problemen op het terrein v:.n de arbeidsmarkt. Hierbij valt o.m. te denken aan het analytisch en prognostisch onderzoek ter zikc ontwikkelingen in de omvang en de structuur van vraag en aanbod; b. problemen op het terrein van de arbeidsverhoudingen en "Voorwaarden. Als objecten van studie kunnen o.m. worren vermeld de ontwikkeling op het terrein van de medezeggenschap, de werking van systemen van premie- en winstdelingsspaarregelingen, alsmede de in diverse opzichten bijzondere groep van de laagstbetaalden. c. de problemen van bijzondere groepen in het arbeidsproces, t.w. de arbeidende jeujd, de gehandicapten, de oudere werknemers, de academici en de immigranten. In dit verband wordt o.m. aandacht gegeven aan het bcrocpskeuzeproces bij jeugdigen, de plaatsingsproblemen en begeleidi igsbehoeften bij gehandicapten, de omschakelingsprob!encn van oudere werknemers, de plaatsingsproblematiek van academici, de aanpassing in werk- en leefsituatie van buitenlandse arbeiders. 1. bijzondere aandacht verdienen voorts bepaalde structure'.e ontwikkelingen op maatschappelijk terrein. Daarbij valt met name te denken aan de gevolgen van de technische ontwikkeling voor de arbeidsomstandigheden, de arbeidsvoorzieningen, de arbeidsverhoudingen en de geestelijke gezondheid. In het kader van het departementale onderzoekbeleid wordt bi zondere aandacht gegeven aan het voorbereiden en begele'den van te subsidiëren onderzoekingen alsmede aan de verU/ing en interpretatie van onderzoekresultaten voor het beleid. In voorkomende gevallen wordt samenwerking gezocht met andere departementen, bijv. met het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. De uitvoering v :n door het departement bekostigde sociaalwetenschappelijke onderzoekingen vindt, naar gelang de speci; iisatie en het onderzoekprogramma van betrokken instellinren, plaats door universitaire ins'.ituien, gespecialiseerde onde rzockinstituten en overheidsinstellingen als het C.B.S. In het beleid van het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk speelt het gedragswetenschappelijk onderzoek een dubbele rol. Deze dubbe'rol wordt duidelijk wanneer men bc.'cnkt dat het in het departementale beleid er niet alleen maar om gaat willekeurig een aantal nuttige voorzieningen aan te brengen. De essentie van het beleid bestaat uit I et ontdekken van de aard der ontwikkelingen op sociaal-cultureel terrein in onze veranderende maatschappij, het interpreteren van deze ontwikkelingen en het nemen van adequate maatregelen (bijv. het invoeren van wetten en regelingen, het al dan niet bevorderen van een bepaald voorzbningspatroon) oni deze ontwikkelingen te beïnvloeden of de consequenties daarvan zo gunstig mogelijk te doen zijn voor leden van de samenleving. De dubbelrol van het wetenschappelijk onderzoek vloeit uil deze gedachtengang vanzelf voort: 1. Het gaat enerzijds om het verwerven van wetenschappeiijke kennis over sociaal-culturele ontwikkelingen en de i iterpretatie daarvan naar het beleid toe. 2. Anderzijds is het wetenschappelijk onderzoek een steun voor het concrete beleid dat gebaseerd is op de interpretatie van deze ontwikkelingen ten einde het zo effectief en efficiënt mogelijk te doen zijn. Ceze benadering heeft niet alleen, zoals boven aangeduid, voor de plaats van het onderzoekbeleid in het depariementa(e beleid als geheel groie betekenis, zij leidt ook tot een nauwkeuriger indeling van typen van onderzoek. Een onderscheid tussen sociale en culturele ,,ontwikkeling" en sociaal-culturele ..voorzieningen" geeft een, zij het globale, aanwijzing voor iwee typen van onderzoek, namelijk het beleidsoriënterend onderzoek en het beleidsondersteunend onderzoek op sociaalcultureel gebied.
Het eerste type zal zich bezighouden met het wctenschappelijk verwerven van kennis en inzicht omtrent maatschappelijke en culturele vraagstukken: „Hoe is het en waarom is dat zo?". Het zal dienen ter onderbouwing van het maatschappelijk-cultureel beleid, of de sociale en cultuurpolitiek. Het zal antwoord geven op de vraag of er objectief gesproken aanleiding is tot het nemen van beleidsstappen. Het tweede type van onderzoek richt zich op de adequaatheid en de doelmatigheid van de te nemen maatregelen. „Als wij het waargenomen verschijnsel in een bepaalde richting willen beïnvloeden, wat kan er dan gedaan worden?". Het beleidsondersteunend onderzoek zal bijv. antwoord kunnen reven op de vraag welk type voorzieningenpatroon het beste aansluit bij de beleidsintenties en de behoeften van de bevolking. Het zal kunnen evalueren welk effect van te nemen maatregelen kan worden \erwacht of welk effect al genomen maatregelen hebben gesorieerd. Zowel het behoeftenonderzoek als het evaluatie-onderzoek zijn in de afgelopen jaren op dit vakgebied van groot belang geworden. Binnen het werkterrein van het departement wordt een onderzoek-stimulcrend beleid gevoerd, waarbij enerzijds initiatieven van derden, die ingaan op deze en dergelijke vragen worden aangemoedigd en bevorderd, anderzijds directe opdrachten worden gegeven tot het opvullen van kennislacunes op een bepaald gebied. Hierbij springen twee werkwijzen in het oog: 1. het subsidiëren van projecten van onderzoek, 2. het subsidiëren van gespecialiseerde instellingen voor studie of onderzoek. De vraagstukken waarop het departementale onderzoekbeleid zich instelt zijn grosso modo voor het ogenblik de volgende: a. Het volgen van de maatschappelyk-culturele ontwikkeling op macro-gebied. Hierbij is tot dusverre voornamelijk sprake van interne studies van prospectieve aard. Er blijkt een schrijnend tekort aan statistische gegevens die landelijk de maatschappelijke ontwikkelingen op de voet volgen. Verwacht kan worden dat in bepaalde gevallen opdrachten tot onderzoek zullen worden gegeven. Hoewel raakvlakken aanwezig zijn beweegt het bedoelde onderzoekbeleid zich niet op de terreinen van arbeid en onderwijs. Vraagstukken met betrekking tot de vrije tijd en het achterblijven van bepaalde groepen in maatschappelijk opzicht hebben grote aandacht. In voorkomende gevallen wordt interdepartementaal samengewerkt bijv. met de Departementen van Onderwijs en Wetenschappen en Sociale Zaken en Volksgezondheid. b. Bepaalde leeftijdscategorieën van de bevolking als bejaarden en jeugdigen doen diverse maatschappelijke vraagstukken rijzen. Speciaal het behoeftenpatroon van beide categorieën is hier aan de orde. c. De interne en externe problematiek van het gezin heeft de aandacht uit overwegingen van maatschappelijk werk en gezinsbeleid, dit laatste op te vatten als een beleid inzake complementaire maatregelen ten aanzien van de gezinsfuncties. d. Gedepriveerde groepen, die achterblijven in het kader van de algemene maatschappelijke en culturele ontwikkeling, vragen om aandacht voor de gevaren van een permanente tweederangspositic, vooral voor wat bctrei't hun kansen op deelname in het maatschappelijk welzijn. Men kan hierbij denken zowel aan gehandicapten als aan laagstbetaalden, alsmede meer in het algemeen aan bijstindsbehoevenden. e. Migrerende of forenzende groepen zijn een belangrijk studieveld geworden i.v.m. de integratie van deze groepen in de hedendaagse verhoudingen. Interdepartementaal overleg en onderzoek vinden hier plaats. f. Minderheden, ten dele ten gevolge van afwijkend seksueel gedrag, zijn in toenemende mate onderwerp van onderzoek. In deze kan het gehele vraagstuk van de integratie van maatschappelijk afwijkend gedrag als een vraagstuk van de
47 toekomst worden gesteld. Samenwerking met de Departementen van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Justitie ligt hier in het verschiet. g. De problematiek van bepaalde beroepsgroepen als sociale categorie, zoals professionele artisten en werkers in sociaalpedagogisch verband, vragen de aandacht. h. Bepaalde wezenlijke maatschappelijke processen als socialisatie en cultuuroverdracht, enculturatic en acculturatie (van etnische minderheden), vragen om aparte bestudering. De betekenis van de sociale interactie en controle in het woon- en leefmilieu vraagt aandacht. i. De rol van nieuwe vormen van maatschappelijke en cultitrele expressie en participatie zou via onderzoek nader vast te stellen zijn, dit mede in verband met de vraagstukken van onbehagen en vervreemding, conflict en apathie, beeldvorming en vooroordelen. ƒ. De samenstelling van een optimaal voorzieningenpakket voor maatschappelijk en cultureel welzijn doet de vraag rijzen naar de adequaatheid en doelmatigheid van historisch gegroeide vormen en bestaande wetten en regelingen. In dit verband verdienen op korte termijn de voorzieningen t.b.v. de jeugd en de bejaarden, groepen met afwijkende behoeften en de sociale voorlichting verder te worden geëvalueerd. Speciale vermelding verdient in dit verband het onderzoek naar het functioneren van de Bijstandswet. k. De analyse van werkvormen die als zelfstandig basiselement voor het voorzieningenpatroon kunnen worden onderscheiden zal voortgang vinden. /. De rol van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingsmethoden als „community development", sociale planning, zal worden bestudeerd. Voor de veelvormige vraagstukken die hierboven werden vermeld beschikt het departement in het kader van zijn onderzoekbeleid over twee typen adviserende instanties, namelijk: 1. adviserende wetenschappelijke commissies, 2. een wetenschappelijke stafafdeling en diverse stafbureaus. Van de eerste verdienen in het bijzonder vermelding de commissies: Commissie Vrije Tijdsonderzoek van de Koninklijke Akademie en de Wetenschappelijke Advies Commissie Onmaatschappelijkheid, terwijl vrijwel voor ieder onderzoek een commissie ad hoc tot begeleiding en ter bundeling van deskundigheid wordt ingesteld. § 10. Kunst en geschiedenis Naast het in de voorgaande paragraaf behandelde gedragswetenschappelijk onderzoek, is er nog ander wetenschappelijk werk dat mede door het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk wordt gefinancierd. Dit kan worden samengevat onder het hoofd: natuurwetenschappelijk en cultuurhistorisch onderzoek. Het hier bedoelde onderzoek heeft ten dele een zelfde functie als het eerder behandelde, nl. directe of indirecte ondersteuning van het beleid t.b.v. concrete beleidsbeslissingen en -maatregelen. Voor een ander deel heeft dit wetenschappelijke werk echter een meer algemene functie, nl. binnen de opdracht aan dit departement tot de zorg voor de Nederlandse historische kunstschatten en andere van algemeen belang zijnde cultuurgoederen. Globaal bezien valt de onderscheiding in deze twee functies samen met de onderscheiding in enerzijds natuurwetenschappelijk en anderzijds cultuurhistorisch onderzoek, waarbij aangetekend zij dat het cultuurhistorisch onderzoek zich mede bedient van natuurwetenschappelijke methoden en technieken. I. Het natuurwetenschappelijk onderzoek Dit onderzoek is vooral van belang voor het beleid m.b.t. de natuur- en landschapsbescherming. De door dit onderzoek
verworven kennis omtrent (o.a.) ecologische en hydro-biologische aspecten van een bepaald gebied, is van direct belang voor het aankoop- en subsidiebeleid in deze sector. Na invoering van de Natuurbeschermingswet (thans als ontwerp van wet nog in behandeling bij de Eerste Kamer) zullen de resultaten van het hier bedoelde onderzoek ook een rol kunnen spelen bij de aanwijzing krachtens deze wet tot bcschermd natuurmonument en het opstellen van eventuele beheersplannen voor deze monumenten. Laatstbedoeld onderzoek t.b.v. milieuherstel en milieubehoud speelt ook in het algemeen een belangrijke rol bij het natuurbeschermingsbeleid. Als centrale instantie voor dit soort wetenschappelijk werk moge het R.I.V.O.N, worden genoemd, waarbij echter zij aangetekend dat ook de instellingen voor wetenschappelijk onderwijs een rol spelen ter zake, die in de toekomst mogelijk een zwaarder accent zal krijgen. II. Het cultuurhistorisch onderzoek Zoals boven reeds gesteld, dienen de hier bedoelde wetenschappelijke activiteiten vooral gezien te worden tegen de achtergrond van de algemene opdracht tot cultuurzorg, die het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft. Voor een niet onbelangrijk deel heeft het desbetreffende onderzoek dan ook het karakter van speurwerk (oudheidkundig bodemonderzoek, onderzoek naar de herkomst en authenticiteit van kunstvoorwerpen), of dient het tot het ontwikkelen van restauratie- en conserveringsmethoden, waarvan gebruik wordt gemaakt door musea, archieven, bibliotheken en monumentenzorg. Beschrijving (monumenten) en documentatie (kunsthistorische voorwerpen) vormen eveneens aspecten van deze wetenschappelijke activiteiten. Het zal duidelijk zijn dat naast de algemene functie van dit soort onderzoek, het ook in bepaalde gevallen een meer speciale functie kan hebben, die direct ondersteunend is voor het nemen van concrete beleidsbeslissingen; dit geldt bijv. voor het echtheidsonderzoek van kunstvoorwerpen als strafbare falsificatie wordt vermoed, dit geldt ook voor het herkomstonderzoek e.d. dat van direct belang is voor het aankoopbeleid van de musea; bij de monumentenzorg is het cultuurhistorisch onderzoek van direct belang zowel voor de beslissingen m.b.t. plaatsing op de monumentenlijsten, als voor het beslissen over restauratie- of veranderingswerkzaamheden. Zowel het natuurwetenschappelijk als het cultuurhistorisch onderzoek verschilt ook in de uitvoeringsprocedure van het in de vorige paragraaf behandelde gedragswetenschappelijk onderzoek. Mede door de eigen aard van het wetenschappelijke werk, en door de aard van de onderzoekobjecten, is de uitvoering voornamelijk in handen van een klein, vast aantal instituten. Naast het reeds genoemde Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek t.b.v. het Natuurbehoud (R.I.V.O.N.), kunnen dan nog vermeld worden: de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatic, het Rijksarchiefwezen en het Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap. § 11. Kernenergetisch en kernfysisch onderzoek Toen Nederland zich na de Tweede Wereldoorlog voor de taak gesteld zag in het kader van de maatschappelijke en economische wederopbouw ook het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek weer op gang te brengen, realiseerde men zich, dat hiervoor naast een gemeenschappelijke inspanning krachtige financiële steun van de overheid noodzakelijk zou zijn. Zo leidde de achterstand die op bepaalde gebieden der natuurkunde bleek te bestaan ertoe, dat door samenwerking tussen Nederlandse fysici en fysico-chemici, en vertegenwoordigers van de Regering, in 1946 de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (F.O.M.) tot stand kwam
48 waarbij de Regering ook de nodige financiële middelen ter beschikking stelde. Samenwerking met het bedrijfsleven kreeg gestalte in het Instituut voor Kernfysisch Onderzoek (I.K.O.) dat als een zelfstandige stichting een plaats kreeg in de F.O.M."Organisatie en dat daarmede via een belangrijk subsidie nauw verbonden is. De financiering van de Stichting F.O.M, zelf vindt plaats door de Nederlandse Organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek (Z.W.O.). Voor het uitvoeren van de aan de Stichting F.O.M, opgedragen taak heeft de Raad van Bestuur voor het onderzoekingswerk op speciale gebieden commissies in het leven geroepen die werkgemeenschappen leiden. Momenteel zijn er zeven werkgemeenschappen, genoemd naar hun onderzoekterrein: kernfysica, massascheiding en -analyse, mctalen F.O.M.-T.N.O., molecuulfysica, vaste stof, onderzoek thermonucleaire reacties en hogc-energiefysica. Onder de werkgemeenschappen ressorteren de zgn. werkgroepen, groepen van wetenschappelijke medewerkers en technici. Voor het uitvoeren van het werk beschikt de Stichting F.O.M, over het F.O.M.-Instituut voor Atoom- en Molecuulfysica in Amsterdam en het F.O.M.-Instituut voor Plasmafysica, Rijnhuizen te Jutphaas; het I.K.O. heeft zijn laboratoria eveneens in Amsterdam gevestigd. Deze drie zelfstandige instituten staan in nauwe relatie met de universiteiten van Amsterdam, Leiden en Utrecht. De werkgemeenschappen onderhouden nauwe betrekkingen met de natuurkundige laboratoria van universiteiten en hogescholen, een samenwerking die zich manifesteert in het onderzoekingswerk, dat door F.O.M.-personeel met materiële steun van de zijde van F.O.M, in de diverse laboratoria van deze instellingen van wetenschappelijk onderwijs wordt uitgevoerd. Door deze samenwerking worden de onderzoekprogramma's van de diverse universitaire laboratoria gecoördineerd en worden de opleidingsmogelijkheden van jonge fysici vergroot. Met de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, EURATOM, werkt de Stichting F.O.M, samen op basis van een associatiecontract op het gebied van onderzoek over thermonucleaire reacties, zoals dat door de gelijknamige werkgemeenschap wordt uitgevoerd in het Instituut voor Plasmafysica in Jutphaas. De Werkgemeenschap voor hogeenergiefysica onderhoudt regelmatig contact met het Centre Europeen de Recherche Nucléaire (CE.R.N.) te Genève. Voor deze samenwerking met internationale organisaties zij hier verder verwezen naar bijlage 3. Reeds in de eerste jaren van de ontwikkeling van het kernfysisch onderzoek in het kader van de Stichting F.O.M. realiseerden de daarbij betrokken fysici zich, dat men naast het cyclotron dat bij de N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken in aanbouw was, ook de beschikking zou moeten krijgen over een kernreactor. Aanvankelijk lag het in de bedoeling hiervoor een kernreactorcentrum op te richten onder de Stichting F.O.M., doch ten slotte besloot de Regering tot de oprichting van een zelfstandig instituut: het Reactor Centrum Nederland (R.C.N.) dat in 1955 tot stand kwam en werd gevestigd in Petten. Het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van de Regering, van de elektriciteitsbedrijven, van de industrie en van de wetenschap. Het R.C.N, heeft als doelstelling het verwerven van wetenschappelijke en technische kennis en ervaring op het gebied van de vreedzame toepassing van atoomenergie in het bijzonder ten behoeve van Nederlandse instellingen en ondernemingen. Als belangrijkste instrument kreeg het R.C.N, de beschikking over een hoge-flux materiaalbeproevingsreactor (H.F.R.) met een nominaal vermogen van 20 MWth (in 1966 opgevoerd tot 30 MWth), die in 1961 gereed kwam. In het kader van de door de Nederlandse Regering met EURATOM gesloten overeenkomst inzake de verzorging van een inrichting van het gemeenschappelijk centrum voor onderzoek van EURATOM te Petten werd de H.F.R. op 1 november 1962 aan EURATOM overgedragen. Het bestralingsprogramma wordt opgesteld door een gemengde Nederland-EURATOM commissie, waarbij het Nederlandse werk een zekere voorrang geniet. In de afgelopen jaren
werden o.a. materiaalmonsters bestraald voor reactorprojecten in Duitsland, Engeland, Frankrijk, Italië en Noorwegen. Voorts wordt van de reactor gebruik gemaakt voor fysisch onderzoek en de produktie van radio-isotopen. Het R.C.N, zelf beschikt in Petten, naast het medegebruik van de H.F.R., nog over een aantal belangrijke installaties als de lage-fluxreactor en een laboratorium voor sterk radioactief onderzoek. In samenwerking met EURATOM is expcrimenteel werk verricht op het gebied van scheepsvoortstuwing door middel van kernenergie (het zgn. N.E.R.O.-project). De oorspronkelijke gedachte van gezamenlijke financiering met het bedrijfsleven bleek niet te kunnen worden gerealiseerd; in feite betaalt het Rijk het overgrote deel van het R.C.N.-budget. Voor 1967 is de rijksbijdrage geraamd op f 19 900 000, van welk bedrag 3/4 ten laste komt van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en 1/4 ten laste van die van Onderwijs en Wetenschappen. De bijdrage van EURATOM voor de bedrijfsvoering van de H.F.R. door het R.C.N, bedroeg de laatste jaren ruim f 5 min. per jaar. In het verband van het kernenergetisch onderzoek dient voorts nog melding te worden gemaakt van het homogene suspensiereactorproject dat door de K.E.M.A. in Arnhem in opdracht van het R.C.N, en in associatie met EURATOM wordt uitgevoerd. Als onderdeel van dit project wordt thans een kleine proefreactor, de K.E.M.A. Suspensie Test Reactor (K.S.T.R.), gebouwd, die een belangrijke rol zal moeten spelen bij het oplossen van fysische, chemische en technologische problemen die zich voordoen bij de toepassing van splijtstofsuspensies in kernreactoren. De snelle ontwikkeling van de kernenergie alsmede de verbreding en verdieping van het kernfysische onderzoek in de naoorlogse periode waren voor de minister van onderwijs (kunsten) en wetenschappen aanleiding om zich te beraden op de maatregelen die in Nederland zouden moeten worden genomen voor de opleiding van voldoende deskundigen op deze gebieden. Een daartoe ingestelde adviesconv missie onder leiding van de (toenmalige) Delftse hoogleraar ir. H. Kramers bracht in juni 1957 een rapport uit, waarin naast de opleidingsaspecten ook de voor de periode 19571965 benodigde grote apparatuur in beschouwing werd genomen. Dit rapport heeft voor een belangrijk deel de basis gevormd voor het gedurende de evenvermelde periode gevoerde beleid. Intussen was het wel duidelijk, dat juist voor het gebied van de kernfysica en de kernenergie behoefte bestond aan een lichaam dat voortdurend de ontwikkelingen zou kunnen volgen en de Regering zou kunnen adviseren over de daarmee verband houdende zuiver wetenschappelijke en wetenschappelijk-technische aangelegenheden. Vooruitlopend op de regeling in de in voorbereiding zijnde Kernenergiewet werd in juni 1961 een Wetenschappelijke Raad voor de Kernenergie ingesteld. Bij de (gedeeltelijke) inwerkingtreding van de Kernenergiewet in 1963 werd de taak van de voorlopige raad overgenomen door de op deze wet steunende Wetenschappelijke Raad voor de Kernenergie. In de afgelopen jaren heeft de raad een aantal belangrijke adviezen uitgebracht, zowel op het gebied van de lage-energie kernfysica als op dat van de hoge-energie kernfysica, over de ontwikkeling van het onderzoek op het gebied van de kernfusie en van de astrofysica, betreffende de wetenschappelijke en wctenschappelijk-technische aspecten van het EURATOM-beleid, enz., adviezen die in belangrijke mate de basis hebben gevormd en nog vormen van het ter zake door de Regering gevoerde beleid. In dit verband mogen niet onvermeld blijven de adviezen van de Centrale Raad voor de Kernenergie over de grote lijnen van het door de Regering te voeren beleid, waarbij gesteund wordt op de adviezen van de Wetenschappel ijke Raad voor de Kernenergie, de Gezondheidsraad en de Industriële Raad voor de Kernenergie. Op 25 januari 1965 richtte de minister van economische zaken, mede namens zijn ambtgenoten van onderwijs, kunsten en wetenschappen en van sociale zaken en volksgezondheid een adviesaanvrage aan de Centrale Raad met betrekking tot
49 het Nederlandse programma op kernreactorgebied. Deze belangrijke adviesaanvrage die een zeer groot deel van het terrein van de kernenergetische activiteiten hier te lande omvat, heeft geleid tot een eerste (interim)advies op 28 juni 1965, waarbij in algemene zin de richting werd aangegeven van de ontwikkeling op het gebied van de lichtwaterreactoren (een 50 MW kokend water reactor voor elektriciteitsproduktie in Dodewaard; het scheepsreactorproject „Proteus"), het onderzoek voor en de ontwikkeling van snelle reactoren, de activiteiten van het R.C.N, met betrekking tot geavanceerde en kweekreactoren, het ultracentrifugeproject en het onderzoek en de ontwikkeling van de K.E.M.A."suspensiereactor. In verband met het feit, dat verschillende onderdelen van het Nederlandse programma nader door de Industriële Raad voor de Kernenergie en de Wetenschappelijke Raad voor de Kernenergie in beschouwing moesten worden genomen kon de Centrale Raad nog geen eindadvies uitbrengen. Wel werden op enkele onderdelen nadere adviezen verstrekt. Intussen kan men wel stellen, dat voor enkele energie-reactoren, de zgn. beproefde reactoren, thans de commerciële fase is aangebroken. De bouw van kernenergiecentrales op grote schaal elders houdt het gevaar in, dat de industrieën in die landen op technologisch gebied een toenemende voorsprong op de Nederlandse industrie verkrijgen. Met het oog op het toekomstige afzetgebied van onze industrie en daarmede ook voor de toekomstige werkgelegenheid wordt het derhalve noodzakelijk geacht de stimulering van overheidswege van de nucleaire industriële ontwikkeling met kracht voort te zetten. Dank zij de bouw van de 50 MW experimentele kernenergiecentrale te Dodewaard heeft de Nederlandse industrie reeds enige ervaring kunnen opdoen met de fabricagetechnieken. Het wordt voor de nationale industrie van grote betekenis geacht, dat deze in ruime mate zal worden ingeschakeld bij een eerstvolgende in ons land te bouwen kernenergiecentrale. Hiervoor zal in beperkte mate nog aanvullend ontwikkelingswerk nodig zijn. Voor het ontwerpen en optimaliseren van het kernfysische gedeelte blijft echter een beroep op buitenlandse know how noodzakelijk. De Nederlandse industrie zal zich daarnaast hebben voor te bereiden op de markt van de tockomstigc reactoren, met name die van de snelle reactoren. Met de volledige ontwikkeling van een snelle reactor zijn echter zulke bedragen gemoeid en is een zodanige mankracht vereist, dat een eigen ontwikkeling buiten het bereik van Nederland ligt. Samenwerking op het gebied van onderzoek met andere landen is derhalve vereist. Deze is echter alleen dan nationaal gezien interessant, indien de vorm van samenwerking de nodige garanties inhoudt, dat in de commerciële fase de eigen industrie een adequaat marktaandeel zal verkrijgen. Met de Duitse Bondsrepubliek en België zijn besprekingen gevoerd, die reeds in een vergevorderd stadium verkeren. Mede gelet op de positieve adviezen van zowel de Industriële Raad voor de Kernenergie als de Centrale Raad voor de Kernenergie heeft de Regering onlangs in beginsel besloten de voor de uitvoering van het project benodigde gelden beschikbaar te stellen. Uiteraard is het bij de vele kostbare projecten op het gebied van het kernenergetisch en kernfysisch onderzoek die aan de Regering ter financiering worden voorgelegd vaak bijzonder moeilijk het belang van deze projecten tegen elkaar af te wegen en prioriteiten te stellen. In verband hiermede is bij de eind 1966 en begin 1967 aan de Wetenschappelijke Raad voor de Kernenergie voorgelegde adviesaanvragen betreffende de eventuele deelname van Nederland aan de bouw van een 300 Ge V-protonenversneller in C.E.R.N.-verband en de eventuele oprichting van een Nationaal Instituut voor kernfysica en hogc-energiefysica, dat dan de beschikking zou krijgen over een 300 MeV-elektronenversneller en over een grote rekenfaciliteit, verzocht tevens de verhouding tot en de ontplooiing van andere gebieden van wetenschap in acht te nemen, een taak die de raad bij de wet is opgedragen. Rekening houdende met het wetenschappelijk belang, het educatieve, het economische en het commercieel-industriële belang heeft de Wetenschappelijke Raad voor de Kernener-
gie medio 1967 een tweetal adviezen uitgebracht over de prioriteitenvolgorde van een aantal projecten liggende op het gebied van de kernenergie, de kernfysica en de hoge-energiefysica, het ruimteonderzoek en de ruimtetechnologie. Deze adviezen zijn thans door verschillende instanties in studie genomen en hoewel in dit stadium over de resultaten daarvan nog niets kan worden vermeld, kan wel worden gesteld dat het hier een eerste poging betreft om op dit uitgebreide en kostbare gebied van wetenschappelijk onderzoek te komen tot een verantwoorde prioriteitenvoigorde ten behoeve van het in de komende jaren ter zake te voeren regeringsbeleid. Wat de kernenergie betreft zij hier nog vermeld, dat voor onderzoek- en onderwijsdoelcinden het interuniversitaire reactorinstituut te Delft beschikt over een zgn. zwembadreaclor met een vermogen van 200 kW, dat in de komende jaren zal worden opgevoerd tot 2 a 3 MW. Het instituut heeft eigen onderzoekprogramma's op het gebied van reactorfysica, reactortechnologie, neutronenfysica, stralingsafscherming, radiochemie, enz. die worden vastgesteld door de Commissie Werkprogramma, waarin vertegenwoordigers van universiteiten en hogescholen, het R.C.N, en T.N.O. zitting hebben. De technische hogeschool te Eindhoven zal binnenkort de beschikking hebben over een lage-fluxreactor, de „Athene", met een vermogen van 1-10 kW. In de programma's voor deze Eindhovense reactor zal t.z.t. meer de nadruk vallen op het werktuigkundig en technologisch aspect. Volledigheidshalve zij hier ten slotte nog vermeld het onder het Ministerie van Landbouw en Visserij ressorterende Instituut voor Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw (ITAL) te Wageningen, dat de beschikking heeft over de B.A.R.N.-reactor (Biological and Agricultural Reactor Netherlands). Onderzoek op het gebied van de toepassing van kerntechnieken in de landbouw, studies inzake de voedselconservering door straling en dosimetrie worden voor een groot deel uitgevoerd in het kader van een associatiecontract EURATOM-ITAL. Op initiatief van deze associatie kwam de „Mutation Breeding Contact Group" tot stand, samengesteld uit de leiders van de programma's voor de verbetering van gewassen te Wageningen en van de Duitse en Italiaanse instituten. Op het gebied van de lage-energiefysica beschikken de rijksuniversiteiten van Utrecht en Groningen, de Vrije Universiteit te Amsterdam en de technische hogeschool te Delft over grote apparatuur voor onderwijs- en onderzoekdoeleinden, terwijl de beoefening der hoge-energiefysica is geconcentreerd aan de universiteit van Amsterdam en de Katholieke universiteit te Nijmegen. De twee laatstgenoemde centra werken nauw samen met de C.E.R.N. te Genève (zie bijlage 3). § 12. Ruimteonderzoek en ruimtctechnologie Onder ruimteonderzoek wordt hier verstaan het verrichten van wetenschappelijke waarnemingen buiten de atmosfeer. Ruimtetechnologie omvat het complex van technisch-wetenschappelijke studies, ontwikkelingswerk en constructies, die nodig zijn om het ruimteonderzoek en andere vreedzame activiteiten in de ruimte mogelijk te maken. Het belang van het ruimteonderzoek ook voor Nederland spreekt duidelijk, indien men bedenkt dat het hierbij gaat om de toepassing van nieuwe technieken bij wetenschappelijk onderzoek dat van ouds hier te lande wordt beoefend. Ten dele betreft dit wetenschapsgebieden zoals astronomie, waarop de Nederlandse onderzoekers zich een grote naam in de wereld hebben verworven. De snelle ontwikkeling van de technische kennis gedurende het laatste decennium verschaft nieuwe en betere middelen aan het onderzoek van de ruimte. Ook ons land zal het gebruik van deze middelen (raketten en satcllieten) niet kunnen ontberen, wil het zijn wetenschappelijke plaats in de wereld behouden. Het belang van de ontwikkeling van die middelen door de eigen industrie - de beoefening van de ruimtetechnologie - vloeit echter geenszins alleen uit de behoeften van de wetenschap voort. De onderzoekers kunnen immers in beginsel
50 gebruik maken van in het buitenland ontwikkelde faciliteiten, al is het vaak niet zo gemakkelijk een plaats voor Nederlandse experimenten te verwerven in buitenlandse of internationale raketten en satellieten. Met een eigen inspanning op het terrein van de ontwikkeling en vervaardiging van ruimtevoertuigen zijn in de eerste plaats de belangen van de Nederlandse industrie gemoeid. In dit verband verdient de vooraanstaande positie van de Nederlandse elektronische industrie vermelding, alsook de plaats die Nederland zich in de luchtvaartresearch en de vliegtuigindustrie wederom heeft verworven. Indien men de Nederlandse positie in de wereld in dit opzicht wil verzekeren dan mag de industrie niet achterraken bij de nieuwe ontwikkelingen die zich in andere hoog-ontwikkelde industrielanden voordoen. Bij een eigen activiteit op het terrein van de ruimtetechnologie behoeft niet dadelijk te worden gedacht aan de verwezenlijking van uiterst kostbare projecten als de bemande ruimtcvaart. Bescheidener ondernemingen stellen veelal even hoge eisen aan het wetenschappelijk en technisch denken en kunnen. De ruimtetechnologie betreft een zeer geavanceerd terrein van speur- en ontwikkelingswerk. Een ruimtevoertuig moet bijzondere eigenschappen hebben zoals betrouwbaarheid, duurzaamheid, bestendigheid tegen hitte en kou en laag gewicht. Deze eigenschappen brengen mede dat zeer hoge eisen worden gesteld aan de gebruikte materialen en fabricagemethoden. Velerlei onderzoek wordt hierdoor gestimuleerd. Voorts moet niet alleen ervaring worden opgedaan met nieuwe technieken zoals bijv. micro-miniaturisatie en telemetrie, maar ook moeten bekende produktiemethoden tot een zeer hoge graad van perfectie worden opgevoerd („upgrading"), bijvoorbeeld lastechniek en controletechniek. Deze nieuw-geleerde technieken en produktiemethoden zullen ook worden gebruikt op gebieden buiten de ruimtetechnologie. Een ander voordeel van de beoefening van de ruimtetechnologie vloeit voort uit de omstandigheid dat verschillende ondernemingen worden gedwongen samen te werken aan één project. Deze omstandigheid en de strenge kwaliteitsnormen, die moeten worden gehanteerd, stellen hoge eisen aan de leiding van zulk een project. De verbetering van de „management competence" is naar de Amerikaanse mening zelfs een van de belangrijkste gevolgen van de inspanning op het onderhavige terrein. Uiteraard zijn deze voordelen groter naarmate een project veelomvattender is, maar ook van kleinere projecten mogen in dit opzicht verwachtingen worden gekoesterd. Ten slotte dient er nog op te worden gewezen dat indien ons land buiten de nieuwe ontwikkelingen van ruimteonderzock en "technologie zou blijven staan, ongetwijfeld een aantal bekwame jonge geleerden en ingenieurs met belangstelling in deze richting Nederland zou verlaten. In het bewustzijn dat zij alleen door hun krachten te verenigen in staat zouden zijn de ontstane achterstand in te lopen zijn de Europese landen in het begin der zestiger jaren gekomen tot de oprichting van enige hieronder te noemen organisaties voor de samenwerking op het gebied van ruimteonderzoek en ruimtetechnologie. Van de aanvang af is onderkend dat deze afzonderlijke organisaties zo nauw mogelijk zouden dienen samen te werken. Het samengaan in Europees verband beoogt overigens geenszins de samenwerking met andere landen uit te sluiten; Nederland heeft bijv. bij bepaalde onderzoekingen van de Amerikaanse ruimteorganisatie (de N.A.S.A.) medewerking gekregen. Ook is reeds een Nederlands experiment met behulp van een Franse raket gelanceerd. Op grond van de eerder genoemde overwegingen heeft Nederland zich aangesloten bij de drie volgende internationale organisaties. 1. de European Space Research Organisation (E.S.R.O.), waarin tien Europese landen samenwerken op het gebied van ruimteonderzoek en ruimtetechnologie. Ten laste van de begroting van Onderwijs en Wetenschappen draagt Nederland ongeveer 4 pet. van de totale kosten van deze organisatie. De
voornaamste instelling, het European Space Technology Centre (ESTeC) 1) is in Nederland (te Noordwijk) gevestigd. 2. de European Launcher Development Organisation (E.L.D.O.), waarin zes Europese landen en Australië samenwerken voor de ontwikkeling en vervaardiging van dragers voor ruimtevoertuigen. Tot 1967 droeg Nederland 2,64 pet., daarna 4,5 pet. der kosten, ten laste van de begroting van Economische Zaken. 3. Met vele andere Europese landen neemt Nederland deel aan het werk van de „Conférences Européennes de Télécommunication par Satellites" (C.E.T.S.). Deze conferentie overweegt Europese samenwerking op het gebied van satellietcommunicatie. De bijdragen van de aangesloten landen zijn thans nog uiterst bescheiden. In bijlage 3 is een beschrijving van de structuur en de activiteiten van de bovengenoemde organisaties gegeven. Algemeen wordt erkend dat deelneming aan het werk van internationale wetenschappelijke organisaties alleen dan maximaal profijt oplevert indien zij haar grondslag vindt in en bevruchtend kan werken op nationale activiteiten die in een redelijke verhouding dienen te staan tot de bijdrage aan de internationale inspanning. Bij het beraad over de Nederlandse toetreding tot de genoemde internationale organisaties en in de daarover uitgebrachte adviezen van vooraanstaande geleerden op dit gebied en van de Koninklijke Akademie heeft dit aspect veel aandacht gekregen. Gewezen is op de noodzaak van een ruime mate van zuiver wetenschappelijk - zowel als van technisch-wetenschappelijk - onderzoek en van ontwikkelingsactiviteit in het eigen land. Hiervoor kunnen verschiL lende argumenten worden aangevoerd: er is een zekere deskundigheid nodig om op verantwoorde wijze te kunnen medebeslissen over de richting en omvang van de ruimte-inspanning in Europa; in het nationale werk kunnen de inventiviteit en creativiteit van jonge begaafde werkers beter tot hun recht komen dan in de werkzaamheden van E.L.D.O. en E.S.R.O., die onvermijdelijk vrij sterk door doelstelling en organisatie zijn gekanaliseerd; bepaalde gebieden waarin Nederland excelleert dient men voldoende tot ontplooiing te laten komen, ook al passen ze niet precies in het werkprogramma van E.L.D.O. of E.S.R.O.; voorstudies en voorontwikkeling, op gebieden die belangrijk gaan worden, zouden Nederlandse industrieën en instituten in staat stellen met meer succes mee te dingen naar de toewijzing van belangrijke internationaal gefinancierde deelprojecten; nieuw verkregen technische kennis kan toepassingsmogelijkheden openen ten voordele van het eigen land, indien hieraan ook buiten de internationale programma's kan worden voortgewerkt. De nationale inspanning hier te lande op het gebied van het ruimteonderzoek, gefinancierd door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen op advies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, heeft zich tot dusverre voltrokken in werkgroepen aan enige instellingen van wetenschappelijk onderwijs, te weten aan de rijksuniversiteiten te Leiden, Groningen en Utrecht en aan de technische hogeschool te Delft. Hier zijn inmiddels resultaten behaald die ook internationaal de aandacht hebben getrokken. De hier te lande voorbereide experimenten zijn ten dele bestemd om als onderdeel van het E.S.R.O.-programma te worden uitgevoerd; bij enige daarvan is dit reeds geschied. De in 1960 door de Koninklijke Akademie ingestelde Nederlandse commissie voor Geofysica en Ruimteonderzoek coördincert het geheel van de wetenschappelijke activiteiten. *) Sedert kort geheten: European Space Research and Technology Centre.
51 De opdrachten welke de Nederlandse industrie in het kader van de uitvoering van het E.L.D.O.-programma heeft gekregen kunnen in kwalitatief en in kwantitatief opzicht bevredigend worden genoemd. Op zich zelf beschouwd is de op deze wijze ontwikkelde ervaring zeker waardevol; wel is ze echter tot het gebied van de elektronica beperkt gebleven. Minder reden tot voldoening geeft de gang van zaken m.b.t. het aandeel dat de Nederlandse industrie heeft kunnen verwerven in de opdrachten van E.S.R.O. Tot dusver zijn bijzonder weinig technologisch-interessante opdrachten in Nederland geplaatst. Hierbij speelt ongetwijfeld een rol dat de Nederlandse industrie bij ontstentenis van nationale projecten haar technisch kunnen op dit nieuwe terrein nog niet heeft kunnen bewijzen. Zoals ook uit de cijfers van het wetenschapsbudget naar voren komt ligt de directe regeringsverantwoordelijkheid voor het hier besproken gebied verspreid over enige ministeries. Ter bevordering van de nodige eenheid in het optreden van de Regering op het nationale en het internationale vlak is ingesteld een Interdepartementale Commissie voor Ruimteonderzoek en Ruimtetechnologie. § 13. Wetenschapsbeoefening Van het f 797 min. belopende wetenschapsbudget voor 1967 zijn in de kolom "Onderwerp van staatszorg" bedragen tot een totaal van f414 min. gerangschikt onder de categorie „Wetenschapsbeoefening", welke term ten behoeve van deze onderverdeling in engere zin wordt gebruikt. Het overgrote deel van de onder deze categorie gebrachte uitgaven (rond f382 min.) wordt gevormd door de kosten van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten en hogescholen. Het resterende bedrag is voornamelijk samengesteld uit de subsidie aan de organisatie Z.W.O. (zonder de kosten van de F.O.M., welke bij de categorie „Kernenergie en kernfysica" zijn medegerekend), alsmede uit de kosten van wetenschappelijke instellingen van de Koninklijke Akademie en van enige andere onderzoekinstituten. De wetenschapsbeoefening in engere zin neemt ongetwijfeld een bijzondere plaats in onder de categorieën van tabel 4. Ze is als zodanig daarin opgenomen, omdat op de overheid geacht kan worden de plicht te rusten te bevorderen dat de voorwaarden aanwezig zijn waaronder zij zich het voorspoedigst kan ontwikkelen. Deze verantwoordelijkheid geldt zowel het onderzoek dat in beginsel uitsluitend vermeerdering van kennis beoogt, als het onderzoek dat op praktische toepassingen is gericht. Deze overheidsverantwoordelijkheid, houdt de erkenning in van het zuiver wetenschappelijk onderzoek als cultuurgoed van hoge waarde, en van de betekenis daarvan voor de handhaving en versterking van het wetenschappelijk potentieel van het land. Zij heeft in de huidige tijd aan inhoud en gewicht gewonnen als gevolg van ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderzoek waarop elders in deze toelichting is ingegaan en uit zich thans, behalve in een algemene ondersteuning van het onderzoek, ook in een op deskundige adviezen gebaseerde selectieve bevordering, en in maatregelen van verschillende aard ter voorkoming van duplicering en ter bevordering van een optimaal gebruik van de middelen. Erkend moet worden dat de benaming „Wetenschapsbeoefening" voor de categorie van uitgaven waarom het hier gaat de werkelijkheid onvolledig weergeeft en dat in de afgrenzing ten opzichte van de andere categorieën een zekere willekeur schuilt. Onder de meer om redenen van doelmatigheid dan van systematiek ingevoerde categorieën „Ruimteonderzoek en ruimtetechnologie" en „Kernfysica en kernenergie" zijn verschillende uitgaven gebracht welke met recht onder „Wetenschapsbeoefening" in de zin als hier bedoeld hadden kunnen worden opgenomen. Voorts zijn alle kosten van speur- en ontwikkelingswerk van universiteiten en hogescholen onder dit hoofd opgenomen, terwijl soortgelijk werk van gespecialiseerde instituten
is ingedeeld onder het specifieke doel dat zij dienen. Zo zijn bijvoorbeeld de kosten van het aan de Landbouwhogeschool uitgevoerde onderzoek gerangschikt onder ,,Wetenschapsbeoefening" en die van de landbouwkundige rcsearchinstellingen onder „Landbouw en visserij". Evenzo zijn de kosten van de universitaire medische research gebracht onder de eerstgenoemde categorie, doch die van bijvoorbeeld het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid onder het hoofd „Volksgezondheid". De onvolledigheid van de gekozen benaming „Wetenschapsbeoefening" komt het duidelijkst naar voren bij een beschouwing van het wetenschappelijk onderzoek van de universiteiten en hogescholen, dat binnen deze categorie een centrale plaats inneemt, en waaraan in dit verband een afzonderlijke beschouwing wordt gewijd. Deze instellingen hebben krachtens wettelijke opdracht de taak van de beoefening van de wetenschap naast die van het geven van onderwijs; het een is met het ander onlosmakelijk verbonden. De instellingen van wetenschappelijk onderwijs beogen niet alleen het overdragen van kennis aan studenten; zij dienen tevens de gelegenheid te bieden tot het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Om dit doel te bereiken is het noodzakelijk dat de studenten kunnen deelnemen aan oorspronkelijk werk onder leiding van bekwame leermeesters 2 ) . Voorts is bij het universitaire wetenschappelijk onderzoek niet uitsluitend van een autonome, door de wetenschap zelf bepaalde ontwikkeling sprake; deze behoort ook door de behoeften der maatschappij te worden gestimuleerd. Evenals bij de universiteiten neemt het wetenschappelijk onderzoek aan de technische hogescholen en aan de onder het Departement van Landbouw en Visserij ressorterende Landbouwhogeschool een belangrijke plaats in bij de vervulling van hun directe taak op het gebied van de vorming van wetenschappelijk opgeleid hoogste kader voor industrie en landbouw. De vorming van de studenten vindt plaats onder directe invloed van degenen die met het geven van onderwijs zijn belast maar tevens leiding geven en deel hebben aan wetenschappelijk onderzoek. Daardoor wordt het onderwijs doortrokken van de toepassing van wetenschappelijke denk- en werkmethoden, de gedachtengang van wetenschapsbeoefening, het kritisch denken en de noodzaak om creatief te zijn, zoals deze voortdurend in ontwikkeling blijken te zijn. Bij de technische hogescholen bestaan ten aanzien van de wetenschapsbeoefening min of meer overeenkomstige werksferen, al vertonen zij in hun onderwijsprogramma's karakterverschillen. Immers in elk van de drie instellingen wordt ernaar gestreefd om elke student metterdaad bekend te maken met wetenschappelijk onderzoek in het algemeen en onafhankelijk van het feit of zijn specialisatie hem tot wetenschappelijk onderzoeker in het bijzonder zal voeren. De vakgebieden, waarop wetenschapsbeoefening aan de landbouwhogeschool plaatsvindt, zijn ten dele direct verwant met de landbouwkunde, ten dele bestaan zij uit de basiswetenschappen waarop de ontwikkeling van de landbouwwetenschap gebaseerd is. Een duidelijke groepering van de verschillende vakgebieden is niet aan te geven, al kan in grote trekken gesteld worden dat natuurwetenschappelijke, sociaal-economische en technische wetenschapsgebieden aan de Landbouwhogeschool zijn vertegenwoordigd. Het onderzoek, zoals dit aan de Landbouwhogeschool plaatsvindt, heeft in sterke mate de inslag bij te dragen aan de evolutic in het denken en weten ten aanzien van landbouwkundige vraagstukken. Het heeft niet de pretentie, en kan deze ook niet hebben, van een volledige bedekking van het gehele terrein van landbouwwetenschappelijk onderzoek. In deze verbindingen met de problematiek zoals deze in andere onderzoekcentra doch ook in de ruimere wereld van de landbouwkundigen wordt onderkend, ontleent het onderzoek aan de Landbouwhogeschool in vele opzichten nieuwe uitgangspunten. -) Rapport, uitgebracht door de „Commissie Ontwikkeling Natuurwetenschappelijk Onderzoek", oktober 1958.
52 Krachtens de Wet op het wetenschappelijk onderwijs komen de openbare universiteiten en hogescholen volledig ten laste van de rijksbegroting en de universiteit van Amsterdam voor 95 pet. Voor de bijzondere instellingen geldt voorlopig een subsidiepercentage van 98!, in afwachting van een definitieve regeling die op volledige subsidiëring zou kunnen neerkomen. De Wet op het wetenschappelijk onderwijs geeft geen afzonderlijke bepalingen voor de financiering van het wetenschappelijk onderzoek, die derhalve opgaat in die van de universiteiten en hogescholen als geheel. Het beginsel van gelijkwaardige ontwikkelingsmogelijkheden voor openbare en bijzondere instellingen ligt mede ten grondslag aan het overheidsbeleid ten aanzien van de financiering van het universitaire wetenschappelijk onderzoek. De kosten van het onderzoek worden door de universiteiten en hogescholen niet systematisch afzonderlijk geadministreerd, al komen ze bij kostbare projecten als zodanig wel naar voren. Op grond van de wetsbepalingen kan geen concrete uitspraak worden gedaan over de omvang die het universitaire onderzoek behoort te hebben. Wel vloeit uit de door de wetgever omschreven taak van de instellingen van wetenschappelijk onderwijs voort dat deze werkzaam zullen dienen te zijn in de frontlinies van het onderzoek, op alle belangrijke gebieden, ook de nieuwe. Het beleid is erop gericht de instellingen zo goed mogelijk in staat te stellen hun centrale plaats op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek te behouden. Deze beleidslijn is in overeenstemming met de ook in andere landen gehuldigde opvatting, dat het universitaire klimaat het meest vruchtbare is voor het fundamenteel onderzoek, zowel wegens de organische samenhang met het onderwijs als wegens de sfeer van vrijheid, de diversiteit van interdisciplinaire contacten, de stimulans die uitgaat van de doorstroming met steeds weer nieuw jong intellect. Uit de universiteiten komt nog steeds het overgrote deel van de ontdekkingen van fundamenteel belang voort. Hiermede wordt niet ontkend dat er onderzoekingen zijn die doelmatiger in gespecialiseerde onderzoekinstituten kunnen worden uitgevoerd, al zal men er ook in die gevallen naar moeten streven verbindingen met het onderwijs te maken. Verwacht mag worden dat de Raad van • advies voor het wetenschapsbeleid in het kader van de behandeling van de algemene adviesaanvraag, welke in hoofdstuk X wordt besproken, aanleiding zal vinden op de omvang van de bestedingen voor het universitair onderzoek in te gaan. Voorlopig kan worden vastgesteld dat het aandeel dat het speur- en ontwikkelingswerk aan universiteiten en hogescholen vormt van het totaal der rijksuitgaven voor de wetenschapsbeoefening (circa 50 pet.) in vergelijking met andere kleinere Westeuropese industrielanden normaal kan worden genoemd, zoals de gegevens van het internationaal statistisch jaar voor speur- en ontwikkelingswerk uitwijzen. Een prognose van de uitgaven voor het wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en hogescholen voor de eerstkomende jaren valt moeilijk te geven. De verdere stijging in de studentenaantallen zal tevens uitbreiding van onderzoekactiviteiten met zich mede moeten brengen, doch verdere analyse is nodig alvorens deze consequentie in kwantitatieve termen kan worden aangegeven. Voor de geheel of grotendeels ten laste van de begroting van Onderwijs en Wetenschappen gefinancierde instellingen geven de cijfers van het op grond van artikel 99 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs vastgestelde algemeen financieel schema voor de jaren 1969 tot 1972 een indicatie. Deze tonen een gemiddeld accres van rond 7 pet. 's jaars (gewone en buitengewone dienst te zamen). De uitgaven voor de wetenschapsbeoefening komen daaruit echter niet afzonderlijk naar voren. De op een bedrag van f 39 min. 's jaars gefixeerde post voor investeringen voor het wetenschappelijk onderzoek, welke in dit schema is opgenomen, houdt enerzijds ook bestedingen in voor andere doeleinden (studentenvoorzieningen), geeft anderzijds bij lange na niet het
totale bedrag weer van de investeringen dat aan de wetenschapsbeoefening zou kunnen worden toegerekend. Ook mag men in het onder dit hoofd opgevoerde bedrag niet de kosten zien van dat deel van het wetenschappelijk onderzoek dat niet rechtstreeks verbonden is met de onderwijsfunctie. Wat de te verwachten uitgaven voor het landbouwwetenschappelijk onderzoek betreft, dient er rekening mede te worden gehouden dat de omvang van dit onderzoek in de naaste toekomst onder invloed zal staan van de groei van de bevolking, die een steeds omvangrijker produktie van levensmiddelen vergt, en van de stijgende welvaart, die leidt tot een verruiming van de vraag naar veredelde produkten en naar een grotere variatie in het levensmiddelenpakket. Voorts zal ze worden beïnvloed door een stijgend kennisniveau van de beroepsbeoefenaren in de landbouw in samenhang met een grotere investering per landbouwer en een grotere arbeidsproduktiviteit, factoren welke een zwaardere last op het onderzoek zullen leggen. Ook zal de behoefte aan landbouwkundig onderzoek ten aanzien van problemen die specifiek zijn voor de ontwikkelingslanden van invloed zijn. Bij het niveau dat de aan de wetenschapsbeoefening aan universiteiten en hogescholen toe te rekenen uitgaven hebben bereikt is de noodzaak van waarborgen voor een zo doelmatig mogelijke besteding daarvan een zeer klemmende geworden. De schaalvergroting die zich in het bijzonder in de B-faculteiten in het onderzoek heeft voltrokken, maakt het noodzakelijk deze activiteit in meerdere mate te structureren. Dit vraagt van de onderzoekers naast een door wetenschappelijke idealen en beginselen gedragen professionele instelling tevens aandacht voor de organisatorische kant van het werk. Bij de opstelling van onderzoekprogramma's zal een afweging moeten plaatsvinden naar het wetenschappelijk belang van de voorgenomen onderzoekingen en moet worden gelet op onderlinge coördinatie en voorkoming van duplicering. Er dient op te worden toegezien dat uitsluitend goed opgezette experimenten ter hand worden genomen en dat voortgangscontrole, verantwoording van de gebruikte personele en materiële middelen en verslaggeving omtrent de uitkomsten van het onderzoek plaatsvindt. De ervaring met de werkwijze van Z.W.O. bewijst dat de plicht tot motivering en verantwoording tegenover tot oordelen bevoegde vakgenoten niet als een inbreuk op de vrijheid van de werksfeer wordt ervaren. Bij de universiteiten en hogescholen is het aan deze instellingen en de daaraan verbonden hoogleraren overgelaten de nodige regelingen te treffen. Het voornemen bestaat de Wet op het wetenschappelijk onderwijs aan te vullen met enige bepalingen waarin de verantwoordelijkheid van senaat en faculteiten (c.q. afdelingen) jegens de organisatie en coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek wordt uitgesproken, en die een steunpunt kunnen bieden voor ter zake door de instellingen zelf in te voeren regelingen. Ten dele maken de beleidsvraagstukken verbonden aan de financiering van het universitaire onderzoek deel uit van de problematiek van de financiering van het wetenschappelijk onderwijs als geheel. Dit is met name het geval bij de urgente vraag hoe te komen tot de doorvoering van een taakverdeling tussen de instellingen van wetenschappelijk onderwijs onderling, waarbij zowel de openbare als de gesubsidieerde bijzondere instellingen zullen moeten worden betrokken. De beperkte aanwezigheid van hooggekwalificeerde mankracht en de toenemende kosten van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek maken de taakverdeling tot een kernprobleem van de toekomstige ontwikkeling. Over dit punt is overleg gaande met de Academische Raad, die zich daarover beraadt in het kader van de behandeling van de ontwikkelingsplannen van de universiteiten en hogescholen. Het ligt in de bedoeling aan het principe van de taakverdeling een wettelijke grondslag te geven. Voor zover een taakverdeling bij het wetenschappelijk onderwijs wordt verwezenlijkt betekent deze tevens een verdeling van onderzoektaken. Dit streven, waaraan grote urgentie wordt toegekend, is voor het onderzoek van bijzondere be-
53 tekenis, in die zin dat een taakverdeling in beginsel de mogelijkheden vergroot voor concentraties van menselijke en materiële middelen welke in staat stellen „kritische drempels" te overschrijden; wanneer de omvang van bepaalde onderzoekingen beneden een zeker minimum blijft is de kans aanmerkelijk geringer dat werkelijk belangrijke resultaten zullen worden geboekt. Met de in het voorgaande aangeroerde punten houdt nauw verband het vraagstuk van het meest doelmatige systeem van financiering van het onderzoek aan de universiteiten en hogescholen. Deze financiering voltrekt zich langs twee wegen: uit het eigen budget van de instelling en door middel van subsidies van andere lichamen, waarbij in de eerste plaats de organisatie Z.W.O. dient te worden genoemd. In andere landen treft men vaak overeenkomstige situaties aan. Naar het oordeel van de internationale werkgroep onder voorzitterschap van prof. A. Maréchal, die het in 1966 door de O.E.S.O. gepubliceerde rapport „Fundamental research and the policies of governments" heeft samengesteld, is deze financiering uit tweeërlei bron in beginsel juist. Bekostiging uit het eigen budget ziet de werkgroep als de meest aangewezen weg voor het onderzoek dat onmisbaar is voor onderwijsdoeleinden en voor de basisvoorzieningen. Een voordeel van deze wijze van financiering wordt geacht dat ze de hoogleraren de grootste mate van vrijheid laat. Zou ze echter de enige zijn, dan ziet de werkgroep het gevaar dat het vooropstaan van de onderwijstaak ertoe zou kunnen leiden dat de behoeften van het onderzoek in het gedrang komen. Om deze reden wordt een tweede geldstroom nodig geacht, die wanneer ze door speciaal daarvoor bestemde en toegeruste organisaties wordt gericht, tevens de elementen kan inbrengen van een evaluatie door deskundigen van de merites van het voorgestelde onderzoek, van stimulering van nieuwe, veelbelovende onderzoekrichtingen en van aanmoediging van jonge talentvolle onderzoekers. Uit een beleidsoogpunt is de vraag van veel belang waar de grens behoort te liggen tussen de beide financieringsgebieden, ofwel welke de verhouding in omvang tussen de twee geldstromen dient te zijn. Wegens de functie die het onderzoek vervult bij het wetenschappelijk onderwijs zal er een verband moeten zijn tussen de omvang van de onderwijstaak en die van het onderzoek dat aan dezelfde instelling wordt verricht. Daar staat echter tegenover dat het naar het oordeel van de werkgroep-Maréchal in het algemeen ongewenst is dat omvangrijke fondsen ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek worden toegewezen volgens als arbitrair beschouwde administratieve criteria zoals aantallen studenten of hoogleraren, zonder een toetsing op de kwaliteit van het onderzoek. Ter zake van dit vraagpunt is het advies gevraagd van de Raad van advies voor het wetenschapsbeleid. Verschillende factoren hebben ertoe bijgedragen dat de taak en positie van de universiteiten en hogescholen ten opzichte van het wetenschappelijk onderzoek de laatste jaren op het
nationale zowel als op het internationale vlak hernieuwd in discussie zijn gekomen. De sterk aanzwellende stroom van studenten plaatst de instellingen bij de vervulling van hun wetenschappelijke taak onder zware druk. De zogenaamde „big sciencc", het onderzoek dat grote en kostbare apparatuur en uitgebreide wetenschappelijk-technische staven vereist, roept problemen op van beheer, en stelt organisatorische opgaven voor wat betreft de samenwerking tussen de instellingen onderling. Een andere ontwikkeling die in dit verband verdient te worden genoemd is de groeiende betekenis van het onderzoek op grensgebieden, waaronder zowel de gebieden waar verschillende disciplines elkander raken als de overgangsgebieden tussen zuiver en toegepast onderzoek kunnen worden verstaan. Het is duidelijk dat de universiteit, wil zij een rol blijven spelen ook ten aanzien van deze en andere nieuw-opkomende gebieden, wegen en middelen zal moeten vinden om te voorkomen dat gevestigde indelingen en werkwijzen hiervoor een beletsel zouden gaan vormen. Dit betekent dat de instellingen tot een flexibel en slagvaardig researchbeleid in staat moeten zijn. Dit laatste geldt ondanks het feit dat de stijgende kosten van het onderzoek een steeds sterkere druk gaan uitoefenen op het plafond dat wordt gevormd door de bedragen die maximaal beschikbaar kunnen worden gesteld, waardoor het moeilijker wordt om ruimte voor een doelgericht en beweeglijk researchbeleid te behouden. Toch is dit noodzakelijk om de reeds vermelde redenen, alsook om de mogelijkheid te behouden binnen de universitaire wetenschapsbeoefening „toppen" te laten opkomen en in stand te houden. Alleen op deze wijze zullen de uitzonderlijk begaafden, die steeds zeer gering in aantal doch van onevenredig grote betekenis en invloed zijn, onder andere doordat zij de begaafdste medewerkers kunnen aantrekken, voor ons land kunnen worden behouden. Het is in de eerste plaats aan de universiteiten en hogescholen zelf, die in de huidige tijd tot het voeren van een onderzoekbeleid zijn geroepen, om te trachten oplossingen voor de gesignaleerde moeilijkheden te vinden. Het daarvoor benodigde overlegorgaan is aanwezig in de vorm van de Academische Raad, wiens Commissie algemene vragen wetenschappelijk onderzoek zich intensief met de problematiek van het universitaire onderzoekbeleid bezig houdt en een rapport daarover heeft voorbereid. Doordat in de Commissie voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die is ingesteld in het kader van de Raad van Europa, de universiteiten, naast de regeringen, zijn vertegenwoordigd, bestaat voor deze instellingen ook gelegenheid van de inzichten, gewonnen uit het overleg tussen de Europese landen, profijt te trekken. De Regering heeft hier een stimulerende taak. Zij steunt bij het door haar in deze te voeren beleid op de aanbevelingen van haar adviesorganen en kent voor haar inzichtsvorming aan de in internationaal verband uitgevoerde studies grote waarde toe.
54 BIJLAGE 2 NEDERLANDSE CENTRALE ORGANISATIE VOOR TOEGEPAST-NATLUJRYVETENSCH APPELIJK ONDERZOEK EN NEDERLANDSE ORGANISATIE VOOR ZUIVER WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK Op grond van de overtuiging dat met het speur- en ontwikkelingswerk het landsbelang in de ruimste zin nauw is verbonden zijn indertijd door de wetgever twee organisaties in het leven geroepen om de activiteiten op dit gebied te steunen en uit te breiden. De bedoelde organisaties zijn: «. de Nederlandse Centrale Organisatie voor toegepastnatuurwetenschappelijk onderzoek (T.N.O.) en b. de Nederlandse Organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek (Z.W.O.). De rijksbijdrage voor 1967 aan T.N.O. bedraagt ruim f 100 min., aan Z.W.O. f 42 m i n . 1 ) , zijnde ruim 12 pet. respectievelijk 5 pet. van de totale overheidsuitgaven voor wetenschappelijke activiteiten. Hoewel de beide organisaties ogenschijnlijk eikaars complement vormen, vertoont de opbouw verschillen, hetgeen blijkt uit de ondervolgende nadere omschrijving van hun activiteiten en het bij de verdeling van de gelden door hen gevolgde beleid. Voor meer gedetailleerde gegevens moge worden verwezen naar de verplichte jaarlijkse verslaggeving over de werkzaamheden en de verantwoording van de financiën van beide organisaties aan de Kroon, die wordt overgelegd aan de Staten-Generaal. a.
T.N.O.
De Nederlandse Centrale Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek werd opgericht in 1930. Bij de wet heeft de Centrale Organisatie tot taak gekregen te bevorderen, dat het toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek op de doelmatigste wijze dienstbaar wordt gemaakt aan het algemeen belang. De Centrale Organisatie T.N.O. heeft een adviserende functie ten opzichte van de Regering. Zij is gerechtigd tot het uitvoeren van research, terwijl zij tevens een coördinerende taak vervult. Op grond van de daarvoor in de wet geschapen mogelijkheden zijn in de loop van de jaren een aantal bijzondere organisaties in het leven geroepen, namelijk de Nijvcrheidsorganisatie T.N.O. (1934), de Voedingsorganisatie T.N.O. ( 1 9 4 0 ) , de Rijksverdedigingsorganisatie T.N.O. (1947) en de Gezondheidsorganisatie T.N.O. ( 1 9 4 9 ) . Het bestuur van de Centrale Organisatie bestaat uit de voorzitters van de bijzondere organisaties en uit deskundigen op natuurwetenschappelijk of economisch gebied uit de kringen van wetenschap en bedrijfsleven. Daarnaast hebben gedelegeerden van de ministers toegang tot de vergaderingen. De besturen van de bijzondere organisaties zijn op overeenkomstige wijze samengesteld, met dien verstande, dat daarin tevens gedelegeerden van de ministers zitting hebben. De totale T.N.O.-organisatie had eind 1966 4134 personen in dienst, waarvan 739 academici; voor de Centrale Organisatie alleen zijn deze getallen 657, respectievelijk 117. In 1965 bedroegen de inkomsten op de exploitatierekening f 108,6 min.; de rijkssubsidie aangewend voor de exploitatie beliep f 71,9 min., het overige werd in hoofdzaak verkregen uit opdrachten en bijdragen van derden. Onder de Centrale Organisatie ressorteert rechtstreeks een aantal afdelingen en instituten, die zich op een zeer gespreid gebied bewegen. Met betrekking tot één daarvan, namelijk de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, zij nog opgemerkt, dat deze tol taak heeft al het toegepast landbouwkundig onderzoek te coördineren en de minister van landbouw te adviseren omtrent de door hem ter zake te besteden gelden. Bovendien doet de Nationale Raad als aanvulling onder eigen verantwoordelijkheid onderzoek verrichten. De destijds gevormJ
) Inclusief de beheerskosten van Z.W.O., die in het wetenschapsbudget buiten beschouwing bleven.
de Landbouworganisatie T.N.O. is na enige tijd opgeheven en omgezet in bovengenoemde raad. De door de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. verleende financiële steun aan het landbouwkundig onderzoek dient ter stimulering van samenwerking en ter versterking en initiëring van werk in bepaalde sectoren, die in het programma van de landbouwinstituten voor toegepast onderzoek, noch in het samenspel met hogescholen en universiteiten voldoende aandacht kunnen krijgen. Dit onder auspiciën van de raad geïnitieerde werk wordt in vele gevallen, indien het een permanent karakter krijgt, na verloop van tijd overgenomen door een der landbouwinstituten of hoogleraren, zodat het werkprogramma van de raad een telkens wisselend beeld biedt. Traditioneel wordt circa 1/5 van de subsidie van de Centrale Organisatie voor dit doel aangewend. In het verband van de Centrale Organisatie zijn enige commissies en werkgroepen werkzaam met een taak, die zo breed is, dat zij niet voldoende tot ontwikkeling kan komen binnen het raam van één van de bijzondere organisaties. Het beleid van de Centrale Organisatie is erop gericht aan het werk van deze commissies financiële steun te verlenen binnen het kader van de mogelijkheden. Het bestuur van de Centrale OrganU satie heeft de stellige overtuiging, dat juist de uitvoering van een dergelijke polycategorische taak, waarvoor veelal binnen het geheel van T.N.O. het leidinggevend menselijke potentieel, dat nodig is voor het initiëren van het werk, aanwezig is, krachtig gestimuleerd dient te worden, wil T.N.O. ook in de toekomst in staat zijn haar wettelijke taak naar behoren te vervullen. De Nijverheidsorganisatie T.N.O. kreeg tot taak te bevorderen, dat het toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek op de doelmatigste wijze dienstbaar wordt gemaakt aan nijverheid, handel en verkeer. De Nijverheidsorganisatie, welke verreweg de grootste is van de vier gespecialiseerde T.N.O.-organisaties, vervult haar functie door middel van onderzoek in een groot aantal eigen instituten, van coördinatie en van voorlichting. Ongeveer een derde deel van de werkzaamheden wordt verricht in opdracht van derden en tweederde deel is vrij speurwerk. In 1953 werd een regeling getroffen, ten einde de belangstelling van het bedrijfsleven voor T.N.O. te vergroten of op te wekken. Deze „stimuleringsregeling", officieel: „de rijkssubsidie ter stimulering van bijdragen van derden" — die overigens niet alleen voor de Nijverheidsorganisatie geldt — heeft enerzijds betrekking op het vrije speurwerk van T.N.O.; elk bedrag, dat het bedrijfsleven hiervoor boven het niveau van 1954 ter beschikking stelt — onder geen andere voorwaarde dan een zekere invloed op het researchprogramma — wordt van overheidswege verdubbeld. Anderzijds wordt door de overheid een bijdrage van ten hoogste 50 pet. gegeven in de kosten van collectieve opdrachten van kleine en middengrote industrieën, indien mag worden aangenomen, dat de kosten voor deze industrieën te hoog zijn om ze geheel alleen te kunnen dragen, terwijl het probleem toch voor hen van grote betekenis is. Verdere uitbreiding van activiteiten wordt door de Nijverheidsorganisatie voornamelijk nagestreefd daar, waar de financiële ondersteuning door de bedrijven toeneemt, terwijl vakgebieden waar dit niet het geval is, geconsolideerd of zelfs beperkt worden. Dit vraagt om een flexibiliteit, die op korte termijn moeilijk te verwezenlijken is, daar het potentieel van een speurwerkorganisatie primair wordt bepaald door de daarin werkende mensen, die men niet willekeurig kan gebruiken voor andere doeleinden dan waarvoor zij door opleiding en begaafdheid het meest geschikt zijn. Daar de waarde van de Nijverheidsorganisatie voor het bedrijfsleven echter vooral bestaat uit de in mensen aanwezige kennis en ervaring en de mogelijkheid deze •— waar nodig —-
55 toe te passen, is de besteding van de subsidie erop gericht, dit reservoir van kennis in stand te houden en het daar uit te breiden, waar toename van de vraag van het bedrijfsleven verwach! wordt. Daartoe wordt door de Nijverheidsorganisatie ook geavanceerd speurwerk verricht op gebieden, waarop een respons van het bedrijfsleven eerst op langere termijn te verwachten is. De Nijverheidsorganisatie verwacht ook in 1968 ongeveer i deel van haar exploitatiekosten te kunnen dekken uit inkomsten uit het bedrijfsleven. De Voedingsorganisatie T.N.O. dient het toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek dienstbaar te maken aan de vocding. Het onderzoek van de organisatie bestrijkt een breed terrein en richt zich zowel op de levensmiddelentechnologie als op voedingsstoffen en de aan voedingsmiddelen toegevoegde bestanddelen. Ook wordt klinisch voedingsonderzoek ondernomen. De Voedingsorganisatie onderhoudt contacten met het bcdrijfsleven. De Vccdingsorganisatic vervult haar taak door werkgroepen te formeren, die het onderzoek betreffende voeding en voedingsmiddelen verrichten waaraan hier te lande behoefte bestaat en dat niet of in onvoldoende mate door andere Nederlandse irislellingen wordt verricht. Zoveel mogelijk worden de te formeren werkgroepen om der wille van de efficiëntie en mogelijkheid tot intensieve samenwerking ondergebracht bij één van de instituten van de Voedingsorganisatie. Voorts financiert de Voedingsorganisatie een aantal onderzoekingen, die onder auspiciën van de Voedingsraad plaatsvinden, en verstrekt zij subsidies. Ten aanzien van de financiering der onderzoekingen moet in het oog worden gehouden, dat de werkzaamheden van de Voedingsorganisat'e tweeërlei aspect hebben: 1. Het medisch georiënteerde voedingsonderzoek, dat gericht is op het welzijn van de bevolking en het voorkomen en genezen van ziekten, die met de aard en samenstelling van de voedingsm ddelen samenhangen; de werkzaamheden op dit gebied, die ten algemene nutte worden verricht, worden hoofdzakelijk gefinancierd uit de basissubsidie van het Rijk aan de Voedingsorganisatie; 2. De voedingsmiddelentechnologie, die de produktie, bewaring en bewerking van voedingsmiddelen tot onderwerp van studie heeft. Hierbij moet ter dege rekening worden gehouden met de volksgezondheid, maar ook de economie van het bedrijfsleven speelt mee. Het onderzoek is dus mede van belang voor de producenten van voedingsmiddelen (landbouw, veeteelt en visserij) en voor de verwerkende ambachten en industrieën. Bij gevolg streeft de Voedingsorganisatie ernaar het bedrijfsleven in de kosten van dit speurwerk te laten delen, zo mogelijk tot de helft van deze kosten. Dit kan geschieden op basis van de eerder vermelde stimuleringsregeling van het Ministerie van Financiën. De ervaring heeft geleerd, dat voor een evenwichtige verhouding tussen medisch voedingsonderzoek en technologische research binnen de Voedingsorganisatie ten minste i deel van het budget besteed dient te worden aan medisch voedingsonderzoek, terwijl dan i deel aan technologische research kan worden besteed. De kosten van de Rijksverdedigingsorganisatie T.N.O. worden vrijwel geheel gedragen door het Ministerie van Defensie. De werkzaamheden vinden plaats in eigen laboratoria en in opdracht van R.V.O.-T.N.O. bij overige T.N.O."instituten en bij andere onderzoekinstellingen. Nauwe samenwerking bestaat met andere N.A.V.O.-landen en met de wetenschappelijke instellingen in de N.A.V.O."Organisatie. De Rijksverdedigingsorganisatie neemt in het geheel der T.N.O."Organisatie een uitzonderlijke positie in vanwege haar bijzonder nauwe relaties met het Ministerie van Defensie en met de krijgsmacht. Zij wordt niet alleen bijna volledig door
genoemd ministerie gefinancierd (uiteraard door tussenkomst van de Centrale Organisatie), zij verricht ook nagenoeg uitsluitend werkzaamheden ten behoeve van de krijgsmacht. Het feit, dat de onderzoekingen, die door de Rijksverdedigingsorganisatie worden verricht, in hoofdzaak gericht zijn op de behoeften van de krijgsmacht betekent uiteraard nie . dat de bereikte resultaten uitsluitend van militair belang zijn. Integendeel, deze resultaten kunnen evenzeer ten goede komen aan het wetenschappelijke leven, de nijverheid en de nationale economie. Het onderhouden van nauwe contacten met de „civiele sector" is daarvoor een noodzakelijke voorwa; rde. Een der voordelen van de invoeging van de defensieresearch in c'e T.N.O."Organisatie is dan ook gelegen in de natuurlijke wijze waarop aan deze voorwaarde is voldaan. Zij brengt ook mede, dat de laboratoria van de Rijksverdedigingsorganisatie in passende gevallen ook researchopdrachten uit de civiele sector kunnen aanvaarden. Weliswaar geschiedt dit verhoudingsgewijs in zeer beierkte mate, maar dan ook juist op die gebieden, waar de civiele sector profijt kan trekken van de binnen de defensieresearch verkregen specifieke ervaring en deskundigheid. De gebieden van de technische menskunde (human engineering) en van de explosiegevaarlijke stoffen traden in de laatste jaren in dit opzicht op de voorgrond. De Gezondheidsorganisatie T.N.O. verricht onderzoekingen op eigen initiatief, terwijl daarnaast onderzoekingen van derden werden gesubsidieerd. De organisatie heeft tot taak het toegepast-n.'ttuurwe.enschappelijk onderzoek dienstbaar te maken aan de volksgezondheid. Haar werkzaamheden s'rekken zich uit over de medische en biomedische research en h.'t onderzoek met betrekking tot de milieuhyg'ëne. Zij he?i'; een aantal instellingen onder haar beheer, waaronder het NederIands Instituut voor Preventieve Geneeskunde te Leiden. De Gezondheidsorganisatie doet onderzoek verrichten in instituten en door werkgroepen en verstrekt subsidies. Haar werkprogramma wordt in hoofdzaak bepaald door behoeften en verwachtingen vanuit de samenleving, die mede ook het overheidsbeleid op dit terrein bepalen. Deze organisatie heeft een belangrijke taak op het gebied van de milieuhygiëne, waar de eisen, die vanuit het standpunt van gezondheid en welzijn aan het milieu worden geste;d, geconfrontcerd worden met economisch-technisch noodzakelijke veranderingen. Door het onderzoek van de Gezondheidsorganisatie zijn, zowel op het gebied van de afvalwaterzuivering als op dat van luchtverontreiniging, evenals op dat van de technische preventie van geluidshinder, belangrijke verbeteringen verkregen. De ontwikkeling van het produktie-apparaat in Nederland schept problemen ten aanzien van gezondheid en arbeid. Voortgaande mechanisering, automatisering en uitbreiding van de chemische technologie leiden immers tot de noodzakelijkheid zowel de psycho-fysiologische en de zintuigelijke belasting als de toxicologische belasting in een vroegtijdig stadium te nieten. Alleen door wetenschappelijke evaluatie in samenhang met de kennis van de maatschappelijke ontwikkeling zullen overheidsorganen in staat zijn beslissingen te nemen over de aard. omvang en opbouw van de gezondheidszorg. Er zal een toenemende vraag zijn naar zogenaamde ,,operations research", dat wil zeggen onderzoek naar de wijze waarop voorzieningen functioneren en naar de beantwoording van de vraag, of de ontwikkeling hiervan vel de best denkbare en meest efficiënte zal zijn. Procedure voor de toedeling van de gelden Over de door T.N.O. bij de verdeling van de beschikbare gelden in het algemeen gevolgde werkwijze handelt de onderstaande zeer beknopte uiteen: etting. De jaarlijkse begrotingen van de bijzondere organisaties vvorden, na beoordeling en aanvaarding door het bestuur van de Centrale Organisatie, te zamen met de begroting van de Centrale Organisatie, voorgelegd aan de minister van financ'ën als basis voor de aan te vragen exploitatiesubsidie. Tevens is daar-
56 bij een voorstel tot verdeling van de subsidie over de onderIn de eerste plaats dient genoemd te worden de Stichting schcidene hoofdstukken van de rijksbegroting gevoegd. Daar- voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (F.O.M.), welke naast wordt een kapitaalsubsidie aangevraagd voor de bouw werd opgericht in 1946 en in 1947 onder de vleugels van van nieuwe laboratoria enz. Z.W.O. werd gebracht. Het werk wordt verricht aan het Bij het opstellen van de exploitatiebegrotingen van de onder- F.O.M.-lnstituut voor Atoom- en Molecuulfysica (vroeger scheidene organisaties wordt reeds rekemng gehouden met het- F.O.M.-Laboratorium voor Massascheiding), het F.O.M.geen aan overheidssubsidie verwacht mag worden en met de lnstituut voor Plasmafysica en de via een belangrijke subsidie andere inkomsten welke zij uit opdrachten of bijdragen van met de F.O.M, verbonden Stichting Instituut voor Kernphysisch derden /uilen kunnen verwerven. Er moge in dit verbard op Onderzoek (I.K.O.). Deze instellingen hebben zeer nauwe banworden gewezen, dat T.N.O. als geheel ongeveer één derde den met de universiteiten van Amsterdam (G.U.), Leiden en deel van haar middelen aan andere bronnen dan de rijks- Utrecht. Bovendien voert een aantal F.O.M.-medewerkers met subsidie ontleent. Het zal duidelijk zijn. dat afhankelijk van materiële sieun van de stichting onderzoek uit aan universitaire het werkterrein van het instituut, respectievelijk organisatie, de laboratoria. Hun werk wordt gebundeld in universitaire werkverhouding rijkssubsidie versus andere inkomsten zal verschi!- groepen. die verenigd zijn in zeven werkgemeenschappen. len. De Nijverheidsorganisatie T.N.O. is door de aard van haar Het werk van de F.O.M, is langs verschillende wegen mede werkterrein in het algemeen het meeste in staat inkomsten uit dienstbaar aan de opleiding van fysici. opdrachten of bijdragen van derden te krijgen. Voor de RijksF.O.M, ontvangt naast de overheidssubsidie via Z.W.O. (in verded:gingsorganisatie T.N.O en de Gezondheidsorganisatie 1967 f 17,7 min. voor exploitatie plus f 2.3 min. voor inT.N.O. zijn deze mogelijkheden daarentegen beperkt. vesteringen) nog een bijdrage van EURATOM, met welke De basis van het beleid bij de verdeling van het ter be- organisatie een associatiecontract werd gesloten op het gebied schikking gestelde bedrag is dus voor een belangrijk deel al van thermonucleaire reacties. Ook met het Reactor Centrum gegeven door de bij de subsidieaanvrage overgelegde begro- Nederland worden organisatorisch en in het werk nauwe betingen. trekkingen onderhouden, bijvoorbeeld bij de onderzoekingen Indien de toegekende subsidie aanmerkelijk afwijkt van het met behulp van de hoge-fluxreactor bij het R.C.N, te Petten. aangevraagde bedrag, wordt het door het dagelijks bestuur opDe andere stichtingen, welke geheel of grotendeels door gestelde verdeüngsvoorstel voorgelegd aan het bestuur van de Z.W.O. worden gefinancierd, zijn: Centrale Organisatie. Daar in dit bestuur de gedelegeerden van — Stichting voor fundamenteel onderzoek der de onderscheidene departementen vertegenwoordigd zijn, wordt F.O.M.R.E. materie met röntgen- en elektronenstralen bij goedkeuring van het voorstel naast de instemming van de (1948) wetenschappelijke wereld en de maatschappijvertegenwoordi— Stichting Scheikundig Onderzoek in Nedergers ook de instemming van de overheid ten aanzien van de S.O.N. land (1956) besteding van de subsidie verkregen. —• Stichting voor Fundamenteel Geneeskundig Ten aanzien van het beleid op langere termijn valt de be- F.U.N.G.O. Onderzoek (1961) slissing slechts ten dele bij de verdeling van de beschikbare M.C. — Stichting Mathematisch Centrum (1946, exnloitatiesubs'die. Tndien namelijk plannen ontstaan voor het Amsterdam) opnemen van nieuwe activiteiten van uitgebreide omvang of — Stichting Radiostraling van Zon en Melkweg R.Z.M. van een belangrijke uitbreiding van bestaande, is immers veelal (1947, radiotelescoop Dwingelo) het eerst noodzakelijk het scheppen van een outillage (ge— Stichting voor isotopen-geologisch onderI.G.O. bouw, instrumentarium), waarmee deze plannen uitgevoerd zoek (1962). instituut aan de V.U. kunnen worden. Deze plannen worden getoetst door besturen — Stichting voor wetenschappelijk onderzoek W.O.T.RO. van instituten en/of organisaties en vervolgens aangeboden aan van de tropen (1964). de Centrale Organisatie. Tnd:en deze in principe worden aanvaard, wordt door het dagelijks bestuur van de Centrale OrgaDoor middel van de hier genoemde stichtingen tracht Z.W.O. nisatie een ontwerp-kapitaalbegroting opgesteld, die in feite de coördinatie en de subsidiëring op basis van „judgment by een urgentieprogramma is voor het uitvoeren van de verschil- peers" dichter bij het onderzoek te brengen. Dit heeft ongelende objecten in de eerstkomende vijf jaren. twijfeld grote voordelen. Daartegenover staat dat deze instellingen, die uiteraard ook een eigen leven leiden, het beleid van b. Z.W.O. Z.W.O. in niet onbelangrijke mate binden. De Nederlandse Organisatie voor zuiver wetenschappelijk Naast de toelagen aan de stichtingen verleent Z.W.O. finanonderzoek. Z.W.O.. een in 1950 opgericht, rechtspersoonlijk- ciële steun in de vorm van subsidies voor te verrichten wetenheid bezittend lichaam, wordt gefinancierd uit de rijksbijdrage, schappelijk onderzoek, bijdragen voor publikaties van wetendie geheel ten laste komt van de begroting van Onderwijs en schappelijk belang en beurzen voor post-doctorale studie of Wetenschappen. studiereizen. Hierbij verdient nog opmerking dat financiële Bij de wet heeft Z.W.O. tot taak gekregen de bevordering steun ten behoeve van de publikatie van dissertaties in het van zuiver wetenschappelijk onderzoek (alpha en bèta) aan algemeen door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen universiteiten en hogescholen en daarbuiten, in het bijzonder wordt gegeven. Slechts wanneer het om een bijzonder dure door het beschikbaar stellen van gelden, alsmede de bevorde- publikatie gaat, die echter van groot wetenschappelijk belang ring van de coördinatie van dit onderzoek. Zolang geen nadere is, verleent Z.W.O. subsidie. regeling hieromtrent is getroffen strekt de bemoeienis van De toelagen van Z.W.O. waren als volgt over de verschillenZ.W.O. zich ook uit over het toegepast onderzoek op niet- de wetenschapsgebieden verdeeld: natuurwetenschappelijk terrein. Bovendien heeft Z.W.O. op haar terrein een adviserende functie. De Raad — het hoogste licha am binnen Z.W.O. — is samen1965 1966 1964 gesteld uit vertegenwoordigers van universiteiten en hogeschopet. pet. pet. len en van T.N.O.. enkele door deze voorgedragen personen, 4.5 4,4 4,2 alsmede een vertegenwoordiger van de minister van onderwijs Geesteswetenschappen Maatschappijwetenschappen . . . 4,0 4,9 4,1 en wetenschappen; een vertegenwoordiger van de minister van Biologische wetenschappen . . . 2,0 1,3 5,7 financiën heeft toegang tot de vergaderingen. Medische wetenschappen . . . . 4,5 4,1 4,8 Door Z.W.O. worden geheel of gedeeltelijk een aantal stich- Wiskunde en natuurwetenschappen 82,9 81,8 81,1 tingen voor natuurwetenschappelijk onderzoek gefinancierd, aie Verschillende gebieden 2,1 2,5 0,1 te zamen een zo groot deel van het Z.W.O.-budget in beslag nemen, dat het juist lijkt hen voorop te stellen in een overzicht van Z.W.O.-activiteiten. Er bestaat een zekere samenhang tussen het subsidiërings-
57 beleid van Z.W.O. en het beleid van de Regering met betrekking tot de vaststelling van de jaarlijkse rijksbijdrage aan Z.W.O., hoewel niet in dien zin dat de overheid zich rechtstreeks doet gelden in de beleidsbeslissingen van Z.W.O. Het is integendeel juist een van de bestaansredenen van Z.W.O. dat de overheid de beoordeling van subsidieaanvragen en het onder meer door middel van die beoordeling te voeren stimuleringsbeleid op fundamenteel wetenschappelijk terrein wil overlaten aan een autonoom lichaam, waarvan het bestuur bij uitstek bekwaam is tot beslissingen ter zake. Het „judgment by peers'' is zoveel mogelijk gegarandeerd, ook door de inschakeling van vaste adviescommissies, samengesteld uit geleerden. De minister van onderwijs en we'.enschappen heeft weliswaar wettelijk een recht van veto, maar dit is in de praktijk nog niet uitgeoefend. Het spreekt vanzelf dat bij de dialoog met de overheid Z.W.O. haar argumenten ontleent aan de merites van het voorgestelde onderzoek; op dit punt komt de samenhang tussen het beleid van Z.W.O. en dat van de overheid — in casu vertegenwoordigd door Onderwijs en Wetenschappen en Financiën — tot uiting. Aangezien het hier miljoenenprojecten betreft, is dit overigens volkomen juist te achten. Ook wordt de rijksbijdrage van Z.W.O. op de begroting wel ongesplitst opgevoerd, doch in de toelichting op de desbetreffende post worden de bedragen vermeld van de subsidies aan F.O.M, en W.O.T.R.O. welke hieronder begrepen zijn. De gro:i van de rijksbijdrage aan Z.W.O. is sinds 1946 groot geweest: 1947 f500 000, 1953 f2 625 000, 1963 f21 min., 1966 bijna f35,5 min., 1967 142 min. Tot 1966 kwam dit ongeveer neer op een verdubbeling elke drie jaar. Over het beleid dat Z.W.O. bij de besteding van de gelden volgt kan nog het volgende worden medegedeeld. Bij de subsidiëring wil Z.W.O. zo goed mogelijk tegemoet komen aan de totale behoefte van het fundamentele onderzoek in Nederland. Daarvoor lijkt het gewenst dat per weten?chapsgebied de stand van zaken wordt opgenomen, waarbij de situatie van het betrokken wetenschapsgebied zowel nationaal wordt beschouwd als ook in internationaal verband; Z.W.O. kan dan bij haar beleid rekening houden met de bestaande en toekomstige behoeften op deze gebieden. Cm aldus tot een evenwichtige financiering van de verschillende wetenschapsgebieden te komen zal een werkelijk belangrijk deel van de totale financiering van het fundamentele onderzoek via Z.W.O. moeten lopen. Hiernaast moet Z.W.O. ervoor zorgen steeds een substantieel deel van haar steun voor kortlopende of flexibele projecten beschikbaar te houden en niet al haar geldmiddelen reeds uit hoofde van eerder aangegane verplichtingen vast te leggen. Naast de directe steun voor het doen van onderzoekingen verleent Z.W.O. ook op indirecte wijze steun aan het onderzoek en wel op het gebied van de wetenschappelijke mankracht en
op dat van de wetenschappelijke informatie. Wat de mankracht betreft ligt de voornaamste taak, vooral kwantitatief, uiteraard bij de universiteiten en hogescholen. Dit wordt echter aangevuld met steun in de vorm van subsidies die vaak het karakter van promotiebeurzen hebben. In kwalitatief opzicht levert Z.W.O. bovendien een bijdrage met haar „stipendia" en ,,stagebeurzen" die ta'entvoile jonge onderzoekers de mogelijkheid bieden zich, meestal in het buitenland, wetenschappelijk te bekwamen. Hier is het beleid in eerste insta-itie gericht op een versterking van het potentieel aan onderzoekers van hoge kwaliteit en is de richting van het onderzoek van minder belang. Behalve geld en onderzoekers is wetenschappelijke informatie van veel belang voor het onder, oek: indien de resultaten van het onderzoek de mensen die deze resultaten moeten ken.ten niet eenvoudig en snel bereiken, is zelfs het beste onderzoek niet effectief. Wat het publiceren zelf betreft, verleent Z.W.O. financiële steun voor de uitgave van wetenschappeiijke boeken en tijdschriften. Een bijdrage tot informatie in een vroeg stadium var. het onderzoek vormen de door Z.W.O. (en voor zover het de soc:ale wetenschappen betreft de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen) uitgegeven registers over lopende onderzoekingen in Nederland. Bij het telken jare vaststellen van de prioriteiten spelen de situaties op de verschillende wetenschapsgebieden, de verhouding tussen reeds aangegane verplichtingen en nieuwe projecten en, uiteraard, de beoordelingen een rol. Wat de directe steun aan het onderzoek betreft zou Z.W.O. op dit ogenblik aan de maatschappijwetenschappen en de lrologisch-medische wetenschappen een hogere prioriteit willen toekennen dan voorheen, maar er blijft ook grote nadruk liggen op gebieden als sterrenkunde, wiskunde, natuurkunde en scheikunde. De indirecte steun om goede jonge onderzoekers ai Ie kansen te geven, alsmede de op wetenschappelijke informatie gerichte activiteiten genieten op dit moment eveneens hoge prioriteit. Bij zuiver wetenschappelijk onderzoek gaat het er uiteraard in de eerste plaats om nieuwe kennis en nieuw inzicht te verwerven. Hoewel de wetenschap internationaal is en kennis ook langs andere weg dan door het zelf verrichten van ondenoek kan worden verkregen, kan een land zich niet permitteien te teren op buitenlands onderzoek. Van essentieel belang is de aanwezigheid van mensen die in de activiteit van het verwerven van kennis en inzicht een rol van betekeirs kunnen spelen. Om na te gaan of de door Z.W.O. verleende steun aan zijn doel beantwoordt is het dan ook niet voldoende te wijzen op het aantal verschenen wetenschappelijke publikaties (in 1966 ca. 650) dat geheel of gedeeltelijk het gevolg is van de door Z.W.O. gesteunde onderzoekingen of verleende beurzen. Even belangrijk is het aantal academici dat zich door middel van Z.W.O.-steun wetenschappelijk verder heeft kunnen bekwamen (in 1966 ca. 600) en de kwaliteit die zij, gezien hun publikaties, hebben weten te bereiken.
58 BIJLAGE 3 INTERNATIONALE WETENSCHAPPELIJKE ORGANISATIES Paragraaf 1 I. De Verenigde Naties en daaronder ressorterende internationale organisaties zijn pro memorie in het cijfcroverzicht opgenomen, omdat het niet goed mogelijk blijkt om vast te stellen welk deel van de Nederlandse bijdrage geacht moet worden betrekking te hebben op wetenschappelijk onderzoek. De belangrijkste van de hier bedoelde organisaties zijn Unesco, F.A.O., W.H.O., I.L.O. en I.A.E.A. Van het S. en O.-aspect van hun activiteiten volgt een korte aanduiding: De Organisatie der Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (Unesco), gevestigd te Parijs, richt haar activiteiten onder meer op onderwijsresearch, in het bijzonder ook ten behoeve van ontwikkelingslanden, en op wetenschapsgebieden die te omvangrijk zijn voor afzonderlijke landen zoals bijvoorbeeld hydrologie, oceanografie en seismologie. Naast het geven van wetenschappelijke hulp en adviezen aan ontwikkelingslanden ijvert zij voor uitwisseling van gegevens en ervaringen en voor samenwerking bij wetenschappelijk onderzoek. De VoedseU en Landbouworganisatie (F.A.O.), gevestigd te Rome, houdt zich met betrekking tot speur- en ontwikkelingswerk onder meer bezig met vraagstukken over het optimale gebruik van natuurlijke en menselijke hulpbronnen, verbetering van de samenstelling van de voeding en vergroting van het voedselaanbod, met inbegrip van problemen over voedselopslag, -verwerking en -transport. De Wereldgezondheidsorganisatie (W.H.O.), gevestigd te Genève, streeft naar het op gang brengen en de coördinatie van nationale onderzoekprogramma's zoals bijvoorbeeld die op het gebied van besmettelijke ziekten, alsook op het terrein van openbare gezondheidsdiensten. De Internationale Arbeidsorganisatie (I.L.O.), gevestigd te Genève, houdt zich onder meer bezig met wetenschappelijk onderzoek van arbeidsvraagstukken als gevolg van verder gaande industrialisatie zoals deze zich voordoen in ontwikkelingslanden bij de overgang van de bestaande economie naar een industriële economie, en in geïndustrialiseerde landen door de voortgaande automatisering. De Internationale Atoomorganisatie (I.A.E.A.), gevestigd te Wenen, zal hieronder nog ter sprake komen. II. De Organisatie voor Europese Samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.) heeft, mede dank zij haar omvangrijke secretariaat, waaraan vele deskundigen zijn verbonden, een grote invloed op de internationale samenwerking op het terrein van wetenschapsbeleid en wetenschappelijk onderzoek. De werkzaamheden blijven evenwel in hoofdzaak beperkt tot het maken van economische studies, het houden van enquêtes en het uitgeven van rapporten; zij onderneemt in het algemeen zelf geen onderzoek. Dit moge dienen ter verklaring, dat de organisatie als zodanig niet afzonderlijk voorkomt op het wetenschapsbudget. In het te Parijs gevestigde O.E.S.O."Secretariaat is een directoraat voor wetenschappelijke aangelegenheden, dat gegevens verzamelt en uitwisselt, en door het maken van vergelijkende studies aan de deelnemende landen achtergrondinformatie verschaft. De wetenschappelijke activiteiten van de O.E.S.O. worden geleid door drie commissies, te weten: 1. Committee for Science Policy ( C S . P . ) . 2. Committee for Research Cooperation (C.R.C.) en 3. Committee for Scientific and Tecfmical Personnel (C.S.T.P.). 1. Het Committee for Science Policy ( C S . P . ) houdt zich in het bijzonder bezig met algemene vraagstukken betreffende het wetenschapsbeleid. Bovendien is aan deze commissie opgedragen de voorbereiding van de conferenties van ministers
van wetenschappen, waarvan de eerstvolgende in maart 1968 zal worden gehouden. De commissie bevordert de uitwisseling van gegevens en ervaringen over de ontwikkeling van het wetenschapsbeleid, zowel nationaal als internationaal, en onderneemt studies van problemen waartegenover de regeringen zich op dit gebied zien geplaatst. Om een bijdrage te kunnen leveren aan de bestudering van het vraagstuk van de zogenaamde technologische achterstand van Europa ten opzichte van de Verenigde Staten is een werkgroep ingesteld die zal nagaan waar en in hoeverre technologische achterstanden inderdaad aanwezig zijn, wat de oorzaken daarvan zijn en wat de leden-landen ieder voor zich, of gezamenlijk, zouden kunnen doen deze te verkleinen of op te heffen. Op het hier aangeraakte probleem zal in de paragraaf over de N.A.V.O. worden teruggekomen. 2. Het Committee for Research Cooperation (C.R.C.) is verantwoordelijk voor de activiteiten van de organisatie met betrekking tot internationale samenwerking bij speur- en ontwikkelingswerk. De commissie zal in het bijzonder uitwisseling van ervaring tussen de landendeelnemers bevorderen over de opzet en uitwerking van programma's voor speur- en ontwikkelingswerk in speciale gebieden of onderwerpen van gemeenschappelijk belang. Ze organiseert speciale programma's voor samenwerking en behandelt vraagstukken over wetenschappelijke documentatie en over leiding en bestuur van onderzoekwerk. De C.R.C., die in de plaats is gekomen van het oorspronkelijke Committee for Scientific Research (C.S.R.), zal zich in het bijzonder gaan richten op probleemgebieden van algemenere aard en grotere omvang, zoals bijvoorbeeld: urbanisatie, transport, verkeersveiligheid en vervuiling van lucht en water. 3. Het Committee for Scientific and Technical Personnel (C.S.T.P.), is verantwoordelijk voor de activiteiten van de organisatie met betrekking tot de uitbreiding en de doelmatige bestemming van het beschikbare wetenschappelijke en technische personeel, zomede voor het beleid ten aanzien van de ontwikkeling van wetenschappelijke en technische opleidingen. De commissie maakt bovendien studies op het gebied van leerplanvernieuwing en audiovisuele hulpmiddelen. III. De Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (N.A.V.O.) heeft een „Science Committee", waarvan de wetenschappelijke adviseur van de Secretaris-Generaal voorzitter is. Het werk van de commissie is strikt niet-militair gericht en heeft tot doel de wetenschappelijke activiteiten van de partners te stimuleren. Nederland draagt voor 1967 met een bedrag van f 440 000 in de kosten bij. Naast haar andere activiteiten heeft de genoemde commissie een programma van beurzen voor natuurwetenschappelijk speurwerk en programma's voor wetenschappelijke studiebijeenkomsten en voor subsidies aan speciale onderzoekprojecten. Verder bestaan in de N.A.V.O. de volgende militair-wetenschappelijke instellingen en commissies: Advisory Group for Aerospace Research and Development (A.G.A.R.D.), S.H.A.P.E. Technical Centre, Antisubmarine Warfare Research Centre. Von Karman Institute (Training Centre for Experimental Aërodynamica), Defence Research Group; de kosten worden door de N.A.V.O. gedragen. In oktober 1966 diende de Italiaanse Regering bij de N.A.V.O.-ministcrraad een memorandum in waarin aandacht werd gevraagd voor het vraagstuk van de achterstand in ontwikkeiing in een aantal sectoren van geavanceerde technologie welke tussen de Europese landen en de Verenigde Staten van Amerika zou bestaan. In het memorandum werden enige denkbeelden ontwikkeld betreffende de wijze waarop deze ,.technologische kloof" door een bijzondere krachtsinspanning van de
59 Europese landen elk afzonderlijk en gezamenlijk en door de actieve medewerking van de Verenigde Staten zou kunnen worden overbrugd. Bij het hier aan de orde gestelde vraagstuk betreft het de vrees voor een ontwikkeling waarbij Amerikaanse ondernemingen, gewapend met een superieure technologie, erin zouden slagen een overwegende positie te veroveren in bepaalde sectoren van industriële produktie. De negatieve „technologische betalingsbalans" (saldo van uitgaven en inkomsten van patenten, licenties en know how) alsmede een vertrekoverschot van geleerden en technici naar de V.S. zouden mede symptomen zijn van deze ontwikkeling. Indien een dergelijke ontwikkeling zou doorzetten en een meer algemeen karakter zou aannemen zou ze voor de Europese landen bedenkelijk kunnen worden. Bij de behandeling van het Italiaanse memorandum (het zogenaamde ,plan-Fanfani") houdt de N.A.V.O. rekening met het feit dat in de O.E.S.O. reeds studies met betrekking tot dit onderwerp in gang zijn gezet, en dat het memorandum ook bij de Ministerraad van de Europese Gemeenschappen is ingediend. Een werkgroep van de O.E.S.O."Commissie voor Wetenschapsbeleid heeft de opdracht ontvangen te onderzoeken in hoeverre in feite sprake is van verschillen in technologische ontwikkeling, wat daarvan de oorzaken zijn en welke maatregelen van de landen een remedie zouden kunnen vormen. Het rapport van de werkgroep wordt vóór eind 1967 verwacht. Aan Amerikaanse zijde werd door de President voor de bestudering van het vraagstuk een werkgroep onder voorzitterschap van de Special Assistant for Science and Technology in het leven geroepen. Vooruitlopende op de uitkomsten van de in gang zijnde studies kan thans reeds worden gezegd dat het hier een zeer complexe aangelegenheid betreft. De Europese landen staan op technologisch gebied zeker niet over de gehele linie bij de Verenigde Staten ten achter. Bij het proces van de technologische vernieuwing gaat het bepaald niet alleen om de wetenschapsbeoefening, waarvan de resultaten tot toepassing gebracht moeten worden, maar spelen nog tal van andere factoren een rol. Zo zijn bij het onderhavige vraagstuk de omvang van de markten, de grootte van de ondernemingen, het ondernemersbeleid en de opleiding van managers, de mobiliteit van wetenschappelijke werkers en technici en in samenhang daarmede de verspreiding van kennis, wellicht van nog groter belang dan de omvang van de S. en O.-programma's van de landen, waarop in dit verband vaak wordt gewezen. Ongetwijfeld bestaat behoefte aan een diepgaand onderzoek opdat een duideIijker beeld van het probleem kan worden gevormd. IV. De Raad van Europa voert zelf geen wetenschappclijk onderzoek uit. Tot de organisatie behoort een Council for Cultural Cooperation, onder welke raad het Committee for Higher Education and Research ressorteert, waarin vertegenwoordigers van regeringen en universiteiten zich bezig houden met vraagstukken voornamelijk verband houdende met de bevordering van de samenwerking tussen Europese universiteiten ten aanzien van opleiding en onderzoek. Er wordt studie gemaakt van onderlinge verschillen in studieprogramma's en diploma's, relaties tussen universiteiten en niet-universitairc onderzoekinstellingen, bevordering van postacademiaal onderwijs enz. Er is een nauwe samenwerking met de Standing Conference of Rectors and Vice Chancellors of the European Universities. V. De Europese Economische Gemeenschap (E.E.G.) bezit geen organisatie voor de uitvoering van speur- en ontwikkelingswerk, doch besteedt sedert enige tijd wel grote aandacht aan het wetenschapsbeleid. In maart 1965 werd door het E.E.G.-Comité voor de economische politiek op middellange termijn een Werkgroep „Beleid op het gebied van het wetenschappelijk en technisch onderzoek" in het leven geroepen. Deze werkgroep heeft als opdracht de problemen te onderzoeken, verbonden aan de uitwerking van een gecoördineerd of gemeenschappelijk wetenschapsbeleid van de zes landen, dat nauw zou moeten zijn verbonden met
hun algemeen economisch beleid. Het mandaat van de wcrkgrocp houdt in: 1. de opstelling van een „balans" van het onderzoek in de lid-staten en in de Gemeenschap (administratieve structuur, S. en O.-statistieken enz.); 2. vergelijking van de S. en O.-programma's van de landen; 3. bestudering van de vraagstukken die rechtstreeks samenhangen met het integratieproces op het gebied van de wetenschapsbeoefening (w.o. de mogelijkheid van gecoördineerde of gemeenschappelijke projecten) en 4. poging tot inventarisatie van de sectoren, waarin de inspanning op het gebied van het toegepaste onderzoek ten enen male onvoldoende lijkt, met name vergeleken met wat in andere landen wordt gedaan, alsmede van de ontwikkelde sectoren, waarvan de vooruitgang zeer nauw en direct verband houdt met de ontwikkeling van het wetenschappelijk en technisch onderzoek. De werkgroep heeft de eerste fase van haar werkzaamheden afgesloten met de opstelling van een interim-rapport, op grond waarvan het Comité voor de economische politiek op middellange termijn en de Commissie van de E.E.G. enige aanbevelingen hebben opgesteld, welke zijn neergelegd in het in februari 1967 goedgekeurde eerste programma voor de economische politiek op middellange termijn. Deze houden onder meer in: opvoering in de leden-landen van de inspanning op alle gebieden van de natuur- en de sociale wetenschappen, van het fundamenteel onderzoek tot en met de technische uitvoering; terbeschikkingstelling van geldmiddelen volgens een procedure van meerjarige begrotingsprogramma's; vaststelling van prioriteiten en verhoging van het rendement van de ingezette middelen. De voor de Gemeenschap nodig geachte omvangrijke financiële krachtsinspanning in de publieke én in de particuliere sfeer zou gepaard moeten gaan met een hervorming van haar industriële structuur, nodig om haar concurrentievermogen in de nieuwe technisch hoogontwikkelde sectoren te behouden. Paragraaf 2 De hiervoor genoemde internationale organisaties houden zich bezig met wetenschapsbeleid en wetenschappelijk onderzoek op basis van een algemene of meer gespecialiseerde maar toch zeer ruime doelstelling. De hierna volgende organisaties richten zich in het bijzonder op het onderzoek op het gebied van kernenergie en kernfysica, respectievelijk het ruimteonderzoek en de "technologie, alsmede de astronomie. I. De Internationale Atoomorganisatie (I.A.E.A.), gevestigd te Wenen, is een gespecialiseerde organisatie, ressorterende onder de Verenigde Naties, die in 1957 in het leven werd geroepen. Zij heeft tot taak het onderzoek, de ontwikkeling en de praktische toepassing van atoomenergie voor vreedzame doeleinden te bevorderen en te steunen. Daarnaast werd deze organisatie gezien als een internationale organisalie voor de splijtstofvoorziening (een soort „internationale bank voor kernmaterialen"), een en ander onder effectieve waarborgen dat het bezit of de produktie van splijtbaar materiaal niet zou worden misbruikt voor militaire toepassingen. De daartoe nodige controle wordt uitgeoefend: a. op projecten van het agentschap zelf en op splijtbaar materiaal geleverd door het agentschap; h. op verzoek van de betrokken staten op uitvoering van bilaterale of multilaterale overeenkomsten; c. op verzoek van een staat op het geheel of een deel van de activiteiten op het terrein van de kernenergie in die staat. Als leverancier van kernmateriaal heeft de I.A.E.A. tot nu toe geen rol van belang kunnen spelen. De functie van de I.A.E.A. als controlerende instantie neemt echter — ondanks het feit dat EURATOM en E.N.E.A. eigen controlestelsels zijn gaan ontwikkelen — in belangrijkheid toe, aangezien een
60 aantal landen er inmiddels toe is overgegaan het nucleaire materiaal dat zij importeren, krachtens een overeenkomst gesloten tussen het leverancicrsland, het importerende land en de I.A.E.A., onder de controle van deze organisatie te plaatsen. Intussen is de activiteit van deze organisatie op wetenschappelijk gebied sterk gegroeid. Gezondheids- en veiligheidsaspecten, verwijdering van radioactieve afval, ontzouting van zeewater met behulp van kernenergie, uitwisseling van ,,nuclear data" en wetenschappelijke documentatie vormden en vormen belangrijke onderwerpen van studie en terreinen van werkzaamheid. De uitwisseling van wetenschappelijke kennis en informatie wordt bevorderd door het organiseren van symposia en dergelijke bijeenkomsten, waarbij het ontvangende land de hogere kosten verbonden aan een symposium buiten Wenen, de zetel van de I.A.E.A., voor zijn rekening neemt, in 1963 en in 1967 organiseerde de I.A.E.A. op uitnodiging van de Nederlandse regering symposia in Amsterdam. Een andere vorm van bc .ordering van uitwisseling van kennis op het gebied van vreedzaam gebruik van atoomenergie is het plaatsen van bursalen, voornamelijk uit ontwikkelingslanden, in wctenschappelijke instellingen en instituten in verschillende landen, waarbij a!s regel de ontvangende landen ook weer een deel van de kosten dragen. Ten slotte zij hier nog vermeld het onder de I.A.E.A. ressorterende Internationale Centrum voor Theoretische Fysica te Triest, dat sinds de oprichting in 1964 een groot succes is gebleken en een belangrijke taak vervult als vormings- en onderzcekcentrum. 11. De onder de O.E.S.O. ressorterende European Nuclear E ergy Agency (E.N.E.A.), opgericht in 1957, telt thans 18 Europese leden en drie geassocieerde leden, te weten de Verenigde Staten, Canada en Japan. Ook deze organisatie stelt zich ten doel bevordering van het vreedzaam gebruik van atoomenergie. EURATOM, de Europese organisatie voor atoomenergie van de Zes, neemt deel aan het werk van E.N.E.A.; voor bepaalde werkzaamheden, zoals het Dragonproject, zijn niet de Zes, maar is EURATOM ondertekenaar van de conventie en op grond daarvan contributieplichtig. E.N.E.A. heeft geen eigen onderzoekcentra, maar binnen het kader van de organisatie zijn drie „joint undertakings" tot stand gekomen, te weien: - het Dragonproject, een hoge temperatuur gasgekoelde reactor in Winfrilh (V.K.), die sinds april 1966 op zijn volle vermogen van 20 MW(t) werkt en een bron van wetenschappelijk-tcchnische en technische informatie vormt voor dit soort reactor voor de opwekking van elektrische energie; - het Halden-project, de ontwikkeling van een kokendz .aar waterreactor in Halden (Noorwegen). Bestraling van splijtstofelementen vormt een belangrijk deel van het onderz «ekprogramma. De deelnemende landen in het huidige Ha!denp/ogramma hebben besloten het project voort te zetten tot ultimo 1969. Japan neemt sinds kort aan dit project deel. - Eurochemic, de Europese maatschappij voor de chemiseke bewerking van bestraalde reactorbrandstof, opgericht in 1959 en gevestigd te Mol (België). Eurochemic is opgericht c'oor dertien landen als vennootschap volgens Belgisch recht. Onder de aandeelhouders bevinden zich behalve staten ook een aantal ondernemingen, aan Nederlandse kant de N.V. Neratoom, een vennootschap waarin 9 Nederlandse ondernemingen samenwerken, die belangstelling hebben voor nucleaire opdrachten. Naar verwacht wordt zal het bedrijf eerst omstreeks 1970 op volle capaciteit werken, wanneer gebruikte splijtstof van nieuwe reactoren die thans in aanbouw zijn, heropwerking nodig zullen hebben. Voor de eerstkomende jaren zal het bedrijf nog voor een belangrijk deel op subsidie zijn aangewczen. In 1967 bedraagt de Nederlandse bijdrage f300 000. Naast deze drie projecten heeft de E.N.E.A. ter bevordering van de samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van de ontwikkeling van de kernenergie opgericht: de E.N.E.A. Computer Programme Library, gevestigd in het Euratomonderzoekcentrum te Ispra, Italië, een instelling
die beoogt de communicatie tussen samenstellers van computerprogramma's en de gebruikers, wetenschappelijke wcrkers en technici, te verbe'.eren, om zodoende op het gebied van de kernenergie een zo doelmatig en economisch mogelijk gebruik van de in Europa aanwezige computercapaciteit te bereiken. Naar het zich momenteel laat aanzien, voorziet deze in 1964 opgerichte instelling in een behoefte. Ongeveer medio 1966 was het aantal aanvragen reeds gestegen tot meer dan 100 per maand. Dertien landen, waaronder Nederland, en EURATOM zijn momenteel bij deze bibliotheek aangesloten. Het E.N.E.A. Ne,:tron Data Compilation Centre, opgericht in 1964 en gevestigd in Saclay, Frankrijk, beschikt over een eigen computer en onderhoudt nauwe reiatics met de I.A.E.A.Nuclear Data Unit in Wenen en met de Division of Technical Information Extension van de Amerikaanse Atomic Energy Commission in Oak Ridge Met de toetreding van Japan in januari 1966 kwam het aantal deelnemende landen op dertien. Door het instellen van studiegroepen en het houden van symposia ten slotte levert E.N.E.A. een belangrijke bijdrage aan de verzameling en verspreking van kennis omtrent de produktie van energie uit radio-isotopen, de voedselbestrding onder andere door deelneming aan het internationale project voor bestraling van vruchten en vruchtensappen in Seibersdorf (Oostenrijk), de reactorveilighcid, de lozing van radio-actieve afvalstoffen in de Noordzee en de wetenschappelijke documentatie op kernenergetisch gebied. III. De Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM) voert een uitgebreid onderzoekprogramma uit. Als Nederlandse bijdrage voor 1967 in de kosten van de uitvoering van dit programma is een bedrag opgenomen van f 24 min. Het onderzoekprogramma van EURATOM wordt eensdeels uitgevoerd door de EURATOM-organisatie zelf in de vier inrichtingen van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek, te weten te Ispra (Italië), Karlsruhe (Bondsrepubliek Duitsland), Mol (België) en Petten (Nederland), en voor een ander deel door middel van onderzoek" en associatiecontracten, gesloten met de lid-staten, andere landen, internationale organisaties, ondernemingen of personen. De instellingen te Ispra en Petten hebben „algemene bevoegdheid". Ook door Nederlandse instellingen —• onder meer het Reactor Centrum Nederland (R.C.N.), T.N.O., het Instituut voor Toepassing van Atoomenergie in de Landbouw (ITAL) en F.O.M. — worden op basis van onderzoek" en associatiecontracten in het kader van het EURATOM-programma onderzoekingen verricht. EURATOM participeert bijvoorbeeld voor 35 pet. van maximaal f 14,5 min. in het basisprogramma van de associatie met Nederland op het gebied van de snelle reactoren, waarin T.N.O. en R.C.N, partij zijn, en voor eenderde van de kosten van het in associatie uitgevoerde onderzoek op het gebied van de kernfusie in het F.O.M."laboratorium voor Plasmafysica te Jutphaas. Als gevolg van het feit, dat allengs de kernenergie commerciële toepassing vindt en industriële belangen meer dan in het verleden een rol spelen, geeft het vinden van overeenstemming tussen de Zes inzake een gemeenschappelijk onderzoek" en ontwikkelingsprogramma grotere problemen. Bij de grote partner-landen is een zekere tendens waarneembaar naar eigen nationale onderzoekactiviteiten, in het bijzonder op de terreinen waar het industriële toepassing op korte termijn betreft. Door de EURATOM-commissie zijn met het oog op het aflopen van het tweede vijfjarenprogramma voor onderzoek van EURATOM voorstellen uitgewerkt voor de gemeenschappelijke acties na het einde van dit jaar. Deze komen neer op een herziening van de opzet, aangezien de Commissie meer het accent wil leggen op eigen activiteiten in de inrichtingen van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek en onderzoekopdrachten aan en associatieovereenkomsten met nationale onderzoekinstellingen en ondernemingen wil beperken. De onzekerheden over de wijze van voortzetting van het gemeenschappclijk onderzoek" en ontwikkelingswerk laten niet na hun weer-
61 slag te doen gelden op de uitvoering van het tweede vijfjarenprogramma in 1967. IV. Het Centre Europeen de Recherche Nucléaire (C.E.R.N.), opgericht in 1954 en gevestigd te Meyrin, Canton Genève, Zwitserland, vertegenwoordigt een belangrijk stuk Europese wetenschappelijke samenwerking op het gebied van de hoge-energie kernfysica. De organisatic, die 13 leden en 3 waarnemers (Polen, Turkije en Joego-Slavië) telt, beschikt voor dit zuiver wctenschappclijk fundamenteel onderzoek over een 600 MeV synchrocyclotron en een 28 GeV synchrotron, dat thans wordt uitgebreid met „intersecting storage rings". Wetenschappeliike onderzoekers van vele Europese universiteiten en wetenschappelijke instellingen werken hier samen met de wetenschapsbeoefenaren van CE.R.N. zelf aan kernfysische experimenten met behulp van de aanwezige grote apparatuur. De uitwerking van de gegevens die de experimenten opleveren geschiedt veelal niet ter plaatse, maar in nationale researchinstellingen. Ook van Nederlandse zijde wordt actief deelgenomen aan het werk in C.E.R.N., waarbij het voornamelijk de Amsterdamse universiteit en de Katholieke universiteit te Nijmegen zijn, die bij dit onderzoek op het gebied van de hogeenergiefysica zijn betrokken. Nationaal wordt daarbij de nodige coördinatie tussen de Amsterdamse en de Nijmeegse groep tot stand gebracht door de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (F.O.M.), welke thans plannen voorbereidt om te komen tot een nationaal instituut voor hoge-energiefysica, ten einde daarmede een zo doelmatig en economisch mogelijke samenwerking in C.E.R.N.-verband te verzekeren. Inmiddels zijn plannen ontwikkeld voor de bouw van nog krachtiger versnellers, die weer nieuwe mogelijkheden voor het onderzoek zullen openen. Fysici uit Europa, de Verenigde Staten en uit de Sovjet-Unie, in juni 1964 op een conferentie in Wenen bijeen, kwamen tot de conclusie, dat machines tot een vermogen van 200 a 300 GeV nog moeten worden aangemerkt als een Europees, Amerikaans of Russisch project, doch dat bij een te bouwen versnellingsapparaat van 1000 GeV samenwerking in wereldverband onder ogen zou moeten worden gezien. Met deze zienswijze is in overeens!emming dat de Sovjet-Unie de bouw ter hand heeft genomen van een 70 GeV-machine, terwijl in de Verenigde Staten plannen voor de bouw van een 200 GeV protonsynchrotron in een vergevorderd stadium van voorbereiding zijn. C.E.R.N, heeft als Europees project de studie van de bouw van een 300 GeV versnellingsmachine ter hand genomen, een studie waarbij ook Nederland betrokken is, zonder dat het zich daarmee op enigerlei wijze gebonden heeft aan eventuele deelneming aan het project dat bij realisatie ongetwijfeld van de deelnemende landen aanzienlijke financiële offers zal vergen. Voor 1967 bedraagt de Nederlandse bijdrage aan C.E.R.N. f 8,6 min. waaronder begrepen is een bijdrage van pl.m. f 2,5 min. voor het Intersecting Storage Rings (I.S.R.)-project. V. Het verdrag tot oprichting van een Europese Organisatie voor Ruimteonderzoek (E.S.R.O.) trad in 1964 in werking. Leden van deze organisatie zijn tien Europese landen. Het doel — samenwerking op het terrein van het orderzoek van de ruimte en de ruimtetechnologie - wordt nagestreefd door de ontwikkeling en bouw van satellieten en het ontwerpen en construeren van wetenschappelijke instrumenten, die in de satellieten worden geplaatst voor onderzoek van de kosmische ruimte. De organisatie beschikt over een aantal instellingen in de lid-staten. Het belangrijkste instituut, het European Spacc Technology Centre (ESTcC) 1) waar circa 500 man te werk zijn gesteld, is gevesagd te Noordwijk. Naast ESTeC is te Noordwijk een laboratorium (ESLAB) gevestigd. *) Sedert kort geheten: European Space Research and Technology Centre.
Andere instellingen van de organisatie zijn: het „European Sp :ce Data Centre (E.S.D.A.C.), gevestigd in Darmstadt, en het „European Space Research Institute (E.S.R.I.N.)", gevestigd nabij Rome. VI. Het verdrag tot oprichting van csn Europese Organisatie voor de Ontwikkeling en Vervaardiging van Dragers voor Ruimtevoertuigen (E.L.D.O.) dateert eveneens van 1964. Het initiële programma beoogt de ontwikkeling en vervaardiging van een drietrapsdrager voor ruimtevoertuigen (de zogenaamde EUROPA I) en een proefsatclliet. De Britse Blue Streak vormt de eerste trap; Frankrijk en de Duitse Bondsrepubliek ontwikkeien respectievelijk de tweede en derde trap. Nederland is verantwoordelijk voor de ontwikkeling en vervaardiging van de lange afstands-verrcmcet: pparaUiur. Inmiddels is dit programma aangevuld om clc drager aan te passen aan de eisen van c!e E.S.R.O. en de C.E.T.S. VII. De derde intergouvernementele Europese organisatie op ruimtegebied is de Conférence Etiropécnnes de Télécommiuüc.tion par Satellites (C.E.T.S.). Deze organisatie is gegoten in de vorm van een intergouvernementele conferentie, die rechtspersoonlijkheid mist. Zoals reeds blijkt uit de namen van de hierboven beschreven lichamen hebben zij onderling verschillende doelstellingen, hetgeen verklaart dat de kring van de aangesloten staten nogal uiteenloopt. Met erkenning van de verschillende doelstellingen moet evenwel worden vastgesteld dat zij ieder voor zich vragen om geavanceerde technologische kennis. Het is dan ook begrijpelijk dat internationaal wordt gezocht naar wegen die kunnen leiden tot een hogere mate van coördinatie en samenwerking. Uit een in 1966 gehouden Ministersconferentie van de E.L.D.O.-statcn is voortgevloeid een Ministersconferentie van de E.L.D.O.- en E.S.R.O.-staten. Deze Europese Ruimte Conferentie wil de coördinatie en samenwerking bevorderen. Als eerste stap in deze richting is besloten te geraken tot inventarisatie van (a) de bestaande en toekomstigc programma's van de Europese organisaties op het gebied van ruimteonderzoek en ruimtetechno'ogie, waarbij mede aandacht moet worden geschonken aan de daaraan verbonden technische en financiële aspecten en het economisch profijt, (b) de nationale programma's van de aangesloten staten en (c) de Europese hulpbronnen en behoeften op het hier bedoelde gebied met betrekking tot de nationale en internationale programma's. De tweede Europese Ruimte Conferentie, gehouden te Rome in juli 1967, heeft besloten een vaste vorm aan te nemen en in het vervolg regelmatig bijeen te komen. Kennis geromen hebbende van eerdergenoemde inventarisatie heeft zij een programmacommissie in het leven geroepen, die tot taak heeft voorstellen te doen omtrent een Europees ruimtebeleid op middellange termijn dat recht doet wedervaren aan wetenschappelijk en technisch speurwerk enerzijds en praktische toepassingen anderzijds. Het is de bedoeling dat de projecten worden gecorcentreerd op de bouw van verbeterde communicatiesatellieten en op een wetenschappelijk programma bestaande uit een klein aantal activiteiten, die nieuwe vooruitzichten bieden op het terrein van speurwerk. De voorstellen moeten prioriteiten aangeven alsmede de eraan verbonden financiële en economische consequenties. VIII. De Sterrewacht op het Zuidelijk Halfrond (E.S.O.) is een project van internationale samenwerking tussen België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Nederland en Zweden, met het doel om astronomische waarnemingen te kunnen doen op het Zuidelijk halfrond. De Nederlandse bijdrage is ruim f 1 min. Met de bouw van een observatorium in Noord-Chili is inmiddels begonnen.