ZITTING 1957—1958
4742
Regelen ter bevordering van hel sparen door jeugdige personen (Jeugdspaarwet) VOORLOPIG VERSLAG Nr. 4 (De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1956—1957)
De vaste Commissie voor Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, in welker handen het onderhavige ontwerp van wet is gesteld, heeft in het Voorlopig Verslag betreffende afdeling VIII van hoofdstuk V opgemerkt, dat het doelmatiger zou zijn de onderwerpen, welke bij de bezitsvorming aan de orde zijn, tegelijk met het onderhavige ontwerp Jeugdspaarwet te behandelen (rijksbegroting voor het dienstjaar 1958, hoofdstuk V, nr. 8, blz. 1). Zij zal daarom thans haar verslag aanvangen met de algemene beschouwingen over de bezitsvorming, waarop die betreffende het ontwerp Jeugdspaarwet zullen volgen. ,
Bezitsvorming
Vrij algemeen had men met grote belangstelling kennis genomen van de beschouwingen, welke de Minister en de Staatssecretaris in de Memorie van Toelichting op hoofdstuk V van de rijksbegroting 1958 aan de bezitsvorming hebben gewijd. Nu met de indiening van het ontwerp Jeugdspaarwet door de Regering uitvoering wordt gegeven aan het eerste der drie programmapunten, welke zij zich op dit terrein het vorige jaar had gesteld, meenden vele leden nog eens te moeten uiteenzetten, wat zij met een uitbreiding van de mogelijkheden tot bezitsvorming beoogden. Zij stelden zich voor, mede door bezitsvorming te komen tot een sociaal aanvaardbare reconstructie van de maatschappij binnen de organisatievorm, welke zij thans heeft en welke getypeerd wordt door de vrijheid van het economisch handelen. Als uitgangspunt meenden Zij te mogen stellen, dat de bestaande economische orde als verschijningsvorm heeft de in hoofdzaak ondernemingsgewijze produktie en dat in beginsel ieder mens —- binnen bepaalde redelijke grenzen — vrij is over zijn arbeidskracht, zijn inkomen en zijn vermogen te beschikken. Hiervan uitgaande, meenden zij tot een rechtvaardige verdeling van het toenemend nationaal inkomen en vermogen te kunnen komen door een verstandige, goed gerichte en breed gespreide bezitsvorming. De ontwikkeling van de moderne ondernemingsvorm heeft grote groepen van werknemers doen ontstaan, die via de geldelijke opbrengst voor hun arbeid wel hun deel krijgen van de geproduceerde goederen, maar weinig of geen mogelijkheden hebben duurzaam bezit te verwerven. Het nationale produkt, waarvan de werknemers bij grotere welvaart hun deel in de vorm van hogere lonen opeisen, bestaat altijd deels uit goederen, die geconsumeerd kunnen worden, en deels uit investeringsgoederen. Indien de lonen van de werknemers stijgen en de stijging der inkomsten uitsluitend of bijna hoofdzakelijk voor de aanschaffing van consumptiegoederen wordt aangewend, dan wordt de maatschappij gestraft met prijsstijging, die de loonsverhoging haar waarde ontneemt en vele niet-loontrekkenden — door de waardedaling van het geld, welke daaruit voortvloeit — in grote moeilijkheden kan orengen. Om aan dit euvel te ontkomen, is men in West-Duitsland reeds in 1950 een andere weg ingeslagen, toen in een advies van het wetenschappelijk adviescollege van het Ministerie van Economische Zaken werd gezegd, dat bij de toenemende weivaart een bevredigende vermogensverdeling slechts te bereiken zou zijn, indien een deel van de loonsverhoging niet voor consumptie, doch voor investering zou worden gebruikt. De leden, hier aan het woord, vroegen in dit verband of de Regering nadere mededelingen kan doen over de in WestII
4742
4
o c
Duitsland bereikte resultaten met de verschillende middelen ter stimulering van de bezitsvorming, welke men daar heeft aangewend. Men heeft daar bijv. vormen van kapitaaldcelneming gekoppeld aan oudedagsvoorziening, kapitaaldeelneming met bouwsparen en kapitaaldeelneming met medebeslissingsrecht. Ook zouden zij het op prijs stellen enige gegevens te mogen ontvangen over de resultaten van soortgelijke pogingen, de laatste jaren aangewend in Engeland, Frankrijk, Oostenrijk en de Verenigde Staten van Noord-Amerika. De motivering van het nut der bezitsvorming kan naar de mening van deze leden in drieërlei opzicht worden aangetoond. Voor de betrokkene zelf betekent enig bezit, dat hij op economisch gebied niet zo afhankelijk van anderen meer zal zijn. Hij krijgt meer zelfstandigheid en kan op eigen verantwoordelijkheid beslissingen nemen; met name kan hij dan zijn arbeidskracht daar aanwenden, waar dit voor hem en zijn gezin het meest is aangewezen. Deze vrijheid is thans weliswaar formeel ook aanwezig, maar materieel is zij veelal niet waar te maken. Voor de bedrijfsgemeenschap, zo vervolgden deze leden hun betoog, is de bezitsvorming eveneens van belang. Bij veel werknemers immers bestaat nog altijd een zeker wantrouwen tegen de ondernemingsgewijze produktie. Zij beschouwen de onderneming uitsluitend als een zaak van de directie, terwijl toch ook hun levens- en gezinsbelangen ten nauwste bij het bedrijf betrokken zijn. Door bezitsvorming, door meer betrokken te worden bij de gehele gang van zaken in het bedrijfsleven krijgen de werknemers het gevoel erbij te horen, bcdrijfsgenoten te zijn. Voor de gehele volkshuishouding is zij ten slotte ook van groot nut. De snelle bevolkingsaanwas en de daarmee gepaard gaande toeneming der beroepsbevolking maken het uit een oogpunt van het scheppen van werkgelegenheid noodzakelijk steeds grotere bedragen te investeren. De grote kapitaalschaarste, mede veroorzaakt door absoluut onvoldoende vrijwillige besparingen bij het huidige loonniveau, eist een gezamenlijk en massaal dragen van de investeringskosten. Bij dit betoog sloten zich tal van andere leden aan. Verscheidene leden meenden, dat het vraagstuk van de bezitsvorming van verschillende zijden kan en moet worden bensderd. Vanuit het oogpunt van het welzijn van de enkeling kan worden gesteld, dat een zekere mate van privé-bezit voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid van hoge waarde is. Het verschaft een materiële en geestelijke achtergrond aan de bezitter. Een ander aspect is de groeiende behoefte aan kapitaalvorming in verband met de structurele ontwikkeling van de maatschappij. Een groter gedeelte van het maatschappelijk inkomen dan voorheen zal voor voorziening in de kapitaalbehoeften moeten worden bestemd en een groter deel van de bevolking zal hieraan moeten deelnemen. Naar het oordeel van deze leden heeft de Overheid in dit verband tot taak de belastingwetgeving zodanig in te richten, dat spaarzin en kapitaalvorming worden bevorderd; zij moet ook respect tonen voor de resultaten van de besparingen. Dezelfde leden verklaarden voorts, dat het vraagstuk der bevordering van de individuele besparingen voor de zelfstandigen volkomen anders ligt dan voor de arbeidersklasse. Voor de zelfstandigen. werkzaam in bedrijven, is het verwerven van bezit een natuurlijke voorwaarde om vooruit te komen in het leven. Zelfs voor een kleine neringdoende of ambachtsman spreekt het voordeel van besparing zo duidelijk, dat hij gaarne het offer van consumptiebeperking in het heden wil brengen voor het verkrijgen van een kapitaalkracht, waardoor hij in de toekomst zijn zaken met profijt zal kunnen doen. Anders ligt dit echter voor de loon- en salaristrekkers. Bij hen bestaat wel de neiging te sparen voor een uitzet, voor woninginrichting of de verbetering hiervan, voor de aanschaf van een bromfiets, een wasmachine of een televisietoestel, en ook voor enig reservegeld. Sparen daarentegen voor het verkrijgen van enig duurzaam produktief kapitaal is voor hen geen vereiste, waarvan hun maatschappelijke vooruitgang direct afhangt. Daarbij komt, dat de noodzaak van individuele besparing voor de oudedagsvoorziening afneemt naarmate pen-
sioenregelingen verbeterd en meer algemeen zijn geworden. Ook voor de hoger gesalarieerden is naast de mogelijkheid ook de aanleiding tot vorming van een vermogen afgenomen. Dat nettokapitaalvorming in de persoonlijke sfeer relatief gering is geworden, is voor deze leden niet verwonderlijk, al betreurden zij dit zeer. Zij kwamen tot de conclusie, dat bij de zelfstandigen, werkzaam in bedrijven, in het algemeen de neiging lot vermogensvorming wel aanwezig is. De Overheid dient huns inziens hier zo min mogelijk beletselen in de weg te leggen. Zij wezen erop, dat bemoeienis hiermee in het negatieve kan blijven. Gaat het er dus om bij deze groep het vormen van besparingen niet te ontmoedigen, zo merkten deze leden verder op, voor de loontrekkers is het echter de vraag hoe de spaarzin kan worden aangemoedigd. Zoals zij boven reeds betoogden, bestaat er bij deze groep personen wel een neiging tot sparen met als doel een uitzet of duurzame consumptiegoederen te verwerven, doch de eigenlijke produktieve kapitaalvorming spreekt hen in het algemeen te weinig aan. Passief dragen zij ertoe bij voor zover fondsvorming plaatsvindt door middel van verzekering, minder passief voor zover premies worden betaald voor lijfrentes. Men blijft dan echter in de sfeer van de collectieve bezitsvorming. Actief gedragen zij zich eerst wanneer vermogen gevormd wordt, dat in eigen beschikkingsmacht komt, waarmee kapitaalgoederen worden gefinancierd en waaruit men inkomen wil trekken. Van volkskapitalisme kan eerst worden gesproken, wanneer individueel in bredere spreiding produktief vermogen wordt gevormd. Hoe kan dit laatste nu worden bevorderd, zo vroegen deze leden zich af. Het lopende inkomen van de loonarbeiders is in het algemeen te gering dan dat daaruit bedragen van enig belang op zij kunnen worden gelegd voor de kapitaalvorming. Voor zover echter winstdelingsregelingen bestaan of worden ingevoerd, waaruit een extra-inkomen wordt verkregen, zou deze inkomensstroom gekanaliseerd en in de kapitaalsfeer geleid kunnen worden. De vele leden, eerder aan het woord, stonden op het standpunt, dat, uitgaande van de particuliere eigendom als fundamenteel beginsel in onze maatschappij, niet alleen om economische, maar vooral ook om sociale redenen — de eigen plaats in de samenleving, de zelfwaardering, de harmonisatie van de mens met zijn materieel milieu, enz. — het individuele sparen het meest belangrijk is, juist wegens deze facetten van persoonlijke aard. Zij achtten de emancipatie van en de drang om eigen verantwoordelijkheid te dragen bij de werknemers bepaald onderschat, indien men zou stellen, dat zij van deze persoonlijke daad van individueel sparen en daarna van de keuze van individueel besteden of beleggen moeten afzien, met de motivering, dat dit beter collectief door anderen namens hen kan gebeuren. Indien men de ontwikkeling van de weivaart in ons land ziet en instemt met de daarbij passende gemeenschappelijke voorzieningen, welke tot uitdrukking komen in de sociale verzekeringen, dan is het, naar de mening van deze leden, bepaald onjuist om ook nog bij sparen en bezitsvorming de pas af te snijden aan persoonlijke initiatieven. Ook verschillende andere leden spraken er hun bezorgdheid over uit, dat ten aanzien van het sparen de verantwoordelijkheid steeds meer wordt verschoven naar de collectiviteit, waardoor de spaarzin van het individu afneemt. Hebben zij het goed, dat de Minister de individuele spaarzin wil vergroten, met de bedoeling een groter aantal mensen te laten deelnemen aan de kapitaalvorming, en dat hij tevens daarmede het persoonlijkheidsbesef beoogt te verdiepen? Deze leden beseften ten volle, dat het hier eerder gaat om beïnvloeding van de mentaliteit van het volk dan om het nemen van concrete wettelijke maatregelen. Vandaar dat bij hen de vraag rees, hoe de Minister de spaarzin denkt te vergroten en aan welke propagandamiddelen hier moet worden gedacht. Vele andere leden zouden gaarne van de Regering een overzicht willen ontvangen van aantal en karakter van de thans in het bedrijfsleven bestaande spaarregelingen voor het personeel. Tevens zouden zij het op prijs stellen te vernemen, hoe de
.
3 Regering zich voorstelt de voorwaarden te scheppen bij deze spaarregelingen, opdat de betrokkene zelf mettertijd voor duurzame doeleinden spaart. Zal dit in feite niet neerkomen op algehele blokkering van het spaardeel der werknemers? Kon in 1956 in de Kamer worden geconstateerd, dat er eenstemmigheid bestond over de gedachte de bezitsvorming te bevorderen, thans, zo merkten de vele leden, eerder aan het woord, op, is de discussie gaande op welke wijze deze gedachte kan worden verwezenlijkt. Zij zagen het als een verheugend verschijnsel, dat men op de bijeenkomst van het Nederlands Gesprekcentrum, in het begin van het vorige jaar over bezitsvorming gehouden, algemeen overtuigd bleek te zijn van de noodzaak van een zekere liquiditeitsreserve voor iedereen, welke bereikt zou kunnen worden door besparingen. Dat ook de Regering door de uitgifte van kleine coupures voor de woningbouwlening en thans weer door de uitgifte van rentespaarbrieven voor de woningbouw het sparen en de bezitsvorming ook voor de kleine beurs stimuleert, wekte bij de hier aan het woord zijnde leden de verwachting, dat zij ook haar positieve medewerking zal verlenen aan de andere vormen, die thans nog in studie zijn. Ten aanzien van de rentespaarbrieven zouden dezelfde leden gaarne een duidelijke uiteenzetting ontvangen over de fiscale kant ervan. Is het juist, dat deze regeling ongunstig afwijkt van die, welke bij de in 1951 uitgegeven rentespaarbrieven voor de woningbouw gold? Zo ja, waarom? In de Memorie van Antwoord bij de begroting voor het dienstjaar 1957, zo vervolgden zij, heeft de Minister zich uitgesproken om met zijn betrokken ambtgenoten de vorming van een duurzaam bezit bij brede lagen der bevolking te bevorderen op tweeërlei wijze: 1. Concrete, geheel of ten dele specifiek op dit doel gerichte activiteiten zouden worden ondernomen en wetsontwerpen zouden worden uitgewerkt. 2. De Minister stelde zich voor binnen de Regering, voor zover nodig, te bevorderen, dat de sociaal-economische en financiële politiek zodanig zou worden gericht, dat het juiste klimaat zou worden geschapen voor de burgers om te sparen en om duurzaam bezit te vormen, respectievelijk te behouden. Deze laatste activiteit zag de Minister als een belangrijk onderdeel van zijn taak. Deze leden herinnerden eraan hoe bij deze gelegenheid in uitzicht werden gesteld de jeugdspaarregeling, welke de Kamer inmiddels heeft bereikt, en een gepremieerde spaarregeling voor ambtenaren, welker voorbereiding nogal wat overleg zou eisen. De Minister heeft daarbij ook gewezen op de lange voorbereidingstijd en het vele overleg, welke in het algemeen worden vereist om spaarregelingen tot stand te brengen. In de Memorie van Toelichting, behorende bij hoofdstuk V van de begroting voor het dienstjaar 1958, wordt thans, zo vervolgden de hier aan het woord zijnde leden, een overzicht gegeven van het beleid over de afgelopen periode. Hieruit blijkt, dat een begin kon worden gemaakt met de uitvoering van het eerste van de drie concrete programmapunten, namelijk de jeugdspaarregeling. Voorts moet worden verwacht, dat binnen afzienbare tijd ook een spaarregeling voor rijksambtenaren zal volgen. Deze leden stemden in met de opvatting van de Minister, dat de ontwikkeling, welke hier en daar op gemeentelijk en provinciaal niveau heeft plaatsgehad, deze gepremieerde spaarregeling voor ambtenaren zeer urgent doet worden. Verscheidene nog niet eerder aan het woord zijnde leden betreurden het in dit verband, dat genoemde spaarregeling nog niet tot stand is gekomen, te meer omdat deze omstandigheid blijkens de Memorie van Toelichting een stagnerende invloed heeft gehad op het in het leven roepen van dergelijke spaarregelingen voor het personeel van de lagere publiekrechtelijke lichamen. De vele leden, eerder aan het woord, onderschreven het standpunt, dat initiatieven van de lagere publiekrechtelijke lichamen in deze materie alle waardering verdienen, mede wegens de invloed, welke dit kan hebben op regelingen in het
bedrijfsleven. Anderzijds hadden zij er begrip voor, dat uit een oogpunt van personcels- en bczoldigingsbeleid enige coördinatie gewenst is. De verscheidene hiervoor aan het woord zijnde leden vroegen zich af, zonder de wenselijkheid van enige coördinatie te ontkennen, of deze coördinatie wel bij voorbaat moet worden tot stand gebracht. Zij meenden, dat men op het gebied van gepremieerde spaarregelingen nog over te weinig ervaring beschikt. In verband hiermede zou het wellicht nuttig zijn te beginnen met uiteenlopende regelingen, waarmee ervaring zou kunnen worden opgedaan. Later zou men dan kunnen coördineren in de richting van de regeling, waarmee de gunstigste ervaring is opgedaan, zo stelden zij zich voor. Deze leden zouden gaarne vernemen of de definitieve richtlijnen voor de spaarregeling ten behoeve van het rijkspersoneel, welke volgens het voornemen van de Regering vóór het einde van 1957 tot stand zouden komen, nu inderdaad zijn vastgesteld. Zo ja, kan de Regering dan mededelen hoe deze richtlijnen eruit zien? Vele leden, eerder aan het woord, vroegen of uit dit voornemen van de Regering kan worden geconcludeerd, dat het overleg met de betrokken ambtenarenorganisaties thans tot een redelijke mate van overeenstemming heeft geleid. De vrijwillige opschorting van de reeds ontworpen gemeentelijke en provinciale regelingen zal naar het oordeel van deze leden niet langer mogen duren dan strikt noodzakelijk is, terwijl de richtlijnen, welke zullen worden verstrekt, zo soepel zullen moeten zijn, dat er voor deze autonome lichamen een redelijke speelruimte blijft voor een enigszins gedifferentieerd beleid. Vele andere leden zouden het op prijs stellen, wanneer de Regering bereid zou zijn om, alvorens tot vaststelling van definitieve richtlijnen over te gaan. deze aan de vaste Commissie voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en Bezitsvorming over te leggen, opdat deze haar oordeel daarover zal kunnen geven. Zij wezen erop, dat de uitwerking van de richtlijnen in een concrete regeling daarbij tegelijk nader zou kunnen worden overwogen. Tal van leden achtten deze procedure van staatsrechtelijk oogpunt bezien niet gewenst. Ten aanzien van de te verlenen faciliteiten aan de deelnemers van ondernemingsspaarfondsen verzochten verschillende leden om nadere mededelingen van de Minister. Het kwam hun voor, dat door de verlening van deze faciliteiten aan een bepaalde groep van spaarders onbillijkheden ontstaan tegenover hen, die op andere wijze sparen. Te denken valt hier aan rechtstreekse deelneming in beleggingsmaatschappijen, die thans reeds met kleine aandelen werken. Zij konden zich voorstellen, dat er nog veel meer van dergelijke instellingen zouden ontstaan, wellicht sommige juist met de bedoeling het de arbeider mogelijk te maken aan de kapitaalvorming deel te nemen. Moet een dergelijke deelname dan steeds geschieden door middel van het ondernemingssparen om van de faciliteiten te kunnen profiteren, zo vroegen zij zich af. Vele leden wezen op de toezegging van de Minister attent te zullen blijven, mede aan de hand van de ontwikkeling in de economische en monetaire situatie in Nederland, ten aanzien van de verschillende faciliteiten, welke in de respectievelijke Europese landen plaatsvinden. Tevens werd bij deze gelegenheid door hem opgemerkt, dat over vele maatregelen overleg zal worden gepleegd met zijn ambtgenoot van Financiën. Dezelfde leden merkten op, dat de twee concrete regelingen, de jeugdspaarregeling en de spaarregeling voor ambtenaren, die beide besparingen tot doel hebben, reeds een duidelijke stap zijn in de richting, die men moet inslaan om op veel ruimere schaal dan tot nu toe de aandacht van het Nederlandse volk te richten op de noodzaak van het sparen. Zij spraken dan ook de wens uit, dat de Minister erin moge slagen het overleg met zijn ambtgenoten zodanig te voeren, dat de vraagstukken, welke thans bij het Kabinet in studie zijn — zoals wordt medegedeeld op blz. 9 van de Memorie van Toelichting —. zodanige resultaten zullen geven, dat hieruit meerdere spaarregelingen zullen kunnen ontstaan, in overleg
4 met het bedrijfsleven, vooral door het wegnemen van belenv meringcn alsook door het scheppen van een zodanig fiscaal klimaat als voor het sparen noodzakelijk is. In dit verband informeerden verschillende andere leden, die van bedoelde mededeling in de Memorie van Toelichting met voldoening hadden kennis genomen, of deze studie reeds vruchten heeft afgeworpen. Met betrekking tot dit onderwerp herinnerden de vele leden, eerder aan het woord, nog eens aan het wetsontwerp 4273 betreffende voorzieningen ten aanzien van werkgeversbijdragen aan bouwspaarfondsen. Zij meenden uit de passage, welke aan dit wetsontwerp op blz. 9 van de Memorie van Toelichting is gewijd, te kunnen lezen, dat de Minister hun hiervóór uiteengezette standpunt deelt, maar dat hij tevens stelt, dat, wanneer deze voorgestelde regeling wordt uitgebreid tot andere spaarfondsen, de dan ontstane ruimere regeling het bedrijfsleven een nieuwe stimulans zal geven om spaarregelingen in te voeren. Deze leden hadden tegen een ruimere regeling op zich zelf geen bezwaar; zij hebben zelf indertijd de suggestie gedaan om in de wet de mogelijkheid op te nemen de voorgestelde regeling bij algemene maatregel van bestuur tot andere spaarfondsen uit te breiden. Over deze suggestie hadden zij echter nog niets van de Minister vernomen. Zij vroegen zich met verschillende andere leden af, waarop de verdere behandeling van dit wetsontwerp thans nog wacht. Indien er onverhoopt bijzondere moeilijkheden zouden zijn gerezen, zouden zij hierover gaarne inlichtingen ontvangen. Zij verklaarden voorts het bijzonder te betreuren, indien het bouwen van eigen huizen door deze moeilijkheden zou worden vertraagd, aangezien zij van mening waren, dat voor velen een eigen huis een van de aantrekkelijkste vormen van bezit is. De leden, hier aan het woord, hadden er begrip voor, dat een maatregel als de voorgestelde jeugdspaarregeling niet in de eerste plaats een economisch doel heeft ten opzichte van de financiering van het bedrijfsleven en evenmin de nationale investeringen in het algemeen beogen te vergemakkelijken, maar, naar hun mening, zal toch wel een groot deel der besparingen — met name die, welke een niet consumptief doel beogen — door belegging indirect bevorderlijk zijn voor een gunstiger situatie op de kapitaalmarkt. Zij stemden gaarne in met de opvatting, dat in de toekomst bij de verdere uitbouw van het bezitsvormingsbeleid met economische en financiële aspecten rekening moet worden gehouden, en zij zouden daarom nog eens willen onderstrepen wat het lid der Kamer de heer Romme bij de algemene beschouwingen over de rijksbegroting heeft gevraagd. Zij doelden hierbij op zijn verzoek om bij de bestudering van de diverse mogelijkheden en maatregelen tevens te betrekken de door de Staatssecretaris in een rede ontwikkelde gedachte over de bevordering der totstandkoming van beleggingsinstituten onder medebeheer van de werknemers. Met de bevordering van regelingen, tot stand te brengen door werkgevers en werknemers op basis van vrijwilligheid, Konden tal van leden instemmen. Velen van hen wensten er echter wel op te wijzen, dat zich hier soortgelijke bezwaren van ongecoördineerd beleid zouden kunnen voordoen als die, waarover de Regering heeft gesproken ten aanzien van regelingen voor rijksambtenaren en die van lagere publiekrechtelijke organen. Verscheidene leden was het niet duidelijk geworden hoe de Minister het in overeenstemming met de geest van vrijwilligheid acht, wanneer hij werkgevers en werknemers opwekt na te gaan in hoeverre het mogelijk is winstaandelen van de werknemers in de onderneming voortaan uit te keren in • een vorm, die zich niet voor consumptieve besteding leent. Komt men hiermee niet bedenkelijk dicht bij een vorm van gedwongen sparen? En wanneer men meent, dat dit onontkoombaar zou zijn, moet men dit dan beschouwen als alleen voor werknemers of ook voor kapitaalverschaffers? In verband met de hierboven genoemde suggestie van de Minister zouden vele weer andere leden gaarne vernemen aan welke vormen hierbij wordt gedacht. Acht de Regering
uitbreiding van de uitkeringsregelingen, die leiden tot bedrijfsmedebezit, gewenst of gaan haar gedachten in een andere richting? Ten aanzien van ingediende voorstellen betreffende winstdelingsregelingen voor het bedrijfsleven is, zo merkten vele leden, eerder aan het woord, op, bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken in antwoord op de vragen van het lid der Kamer de heer Zwanikken medegedeeld, dat een vernieuwing van de richtlijnen ten aanzien van dit onderwerp wordt voorbereid. Gaarne zouden deze leden vernemen of de Minister bereid is de inhoud van de voorgenomen wijziging mede te delen aan de vaste Commissie voor Bezitsvorming en Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie. Verscheidene andere leden wensten niet te verhelen, dat aan het vraagstuk van de winstdelingsregelingen nog een aantal problemen zijn verbonden, zowel in theoretische als in praktische zin. Zij achtten het evenwel voldoende hier ter plaatse op te merken, dat het hun ongewenst leek deze regelingen van overheidswege aan banden te leggen, daar zij zich moeten ontwikkelen, zo min mogelijk belemmerd door een keurslijf van voorschriften. Immers, zij zullen al naar de aard en de historie van de verschillende ondernemingen uiteenlopend moeten zijn. De vele leden, eerder aan het woord, wilden de wenselijkheid van een niet te uiteenlopend beleid tussen de bedrijven onderling bepleiten, voor zover er ten minste geen bedrijfstaksgewijze regelingen tot stand mochten komen, hoewel zij bereid waren een zekere, differentiatie te aanvaarden, waarbij men aan het bedrijfsleven zelf de keuze zal laten op welke wijze het regelingen tot stand wenst te brengen. Daarnaast meenden zij er goed aan te doen nog eens de aandacht te vragen voor de huidige economische ontwikkeling in het algemeen, welke duidelijk in een richting gaat, waardoor grote bedrijven steeds veel groter worden, mede als gevolg van het thans gevoerde globale economische beleid en het bestaande fiscale beleid. Daardoor dreigt er een discriminatie te onstaan voor vele zelfstandige midden- en kleinbedrijven. Zij herinnerden eraan, dat zij reeds bij de behandeling der begroting van Economische zaken voor het jaar 1957 hadden gepleit voor een meer gericht economisch beleid, dat rekening zou houden met de geheel andere structuur van deze grote groep kleine bedrijven. Daarom wezen zij erop. dat, indien de Minister instemt met de opvatting, dat bezit en beheer in één hand een belangrijke factor is voor de persoonlijke verantwoordelijkheid, het voortbestaan van een grote categorie zelfstandigen van bijzonder belang is voor de bestaande economische orde. Bij de studie over de economische en de financiële aspecten vroegen deze leden dan ook in het bijzonder de aandacht voor deze grote groep kleinere bedrijven, zodat de te bevorderen of tot stand te brengen regelingen niet uitsluitend zullen worden gebaseerd op verhoudingen en mogelijkheden in de zeer grote bedrijven. Het was deze leden opgevallen, dat de Minister in zijn Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer, behorende bij de begroting van het vorige jaar op 23 april 1957 erop heeft gewezen, dat, zoals reeds eerder werd aangekondigd, een interdepartementale commissie zal worden ingesteld, die onder voorzitterschap van de Staatssecretaris zal nagaan op welke wijze de bezitsvorming het meest doeltreffend zal kunnen worden gestimuleerd. Het had hen enigszins verwonderd, dat de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid bij de behandeling van de begroting voor dit jaar, op 28 november 1957 (Handelingen Tweede Kamer, blz. 3326) heeft gezegd, dat het de bedoeling is geweest twee interdepartementale commissies in het leven te roepen: één voor de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en één voor de Bezitsvorming, maar dat er "op het ogenblik slechts één bestaat, namelijk die voor P.B.O., terwijl die voor Bezitsvorming er nog niet is. Kan de Minister hier nadere inlichtingen over verstrekken? Ten slotte informeerden verscheidene leden of de Minister iets kan mededelen over de activiteiten van de Staatscommissie Bezitsspreiding. Zet deze commissie haar werkzaamheden voort of is zij rustend? Sommige leden hadden op zich zelf geen bezwaar tegen
5 sparen, noch tegen het stimuleren hiervan. Zij achtten het noodzakelijk de achtergronden en de doelstellingen van de Rcgering te dezen na te gaan. Volgens hen hleken er naast filosofische en pedagogische ook zeer materiële achtergronden te bestaan. Zij constateerden in de eerste plaats, dat het sparen tegen de achtergrond van de bestedingsbeperking wordt gezien. Sparen zou in dit kader thuishoren, immers, hoe meer er gespaard wordt, hoe minder uitgaven. Voor de arbeiders leek hun deze opvatting niet alleen zeer onaantrekkelijk, maar ook positief in strijd met hun belangen. Zij waren van mening, dat de Regering hier een misleidende politiek voert. Immers, sparen is bezitsvorming, zo wordt door de Regering gesteld. Maar tevens: sparen is bezuinigen, dus bestedingsbeperking. Deze leden wezen op de toenemende werkloosheid, door de bestedingsbeperking veroorzaakt. Wanneer sparen medewerkt tot dit soort bestedingsbeperking, dan betekent dit geen bezitsvorming, maar verarming. Ook de loondruk is bestedingsbeperking. Hier haalden deze leden Minister Witte aan, die onlangs nog heeft verklaard, dat de lonen in de bouwnijverheid ten gevolge van de bestedingsbeperking in deze sector zullen dalen. De leden waren dan ook van oordeel, dat hier een eigenaardig soort bezitsvorming plaatsvindt. Als tweede achtergrond, zo vervolgden dezelfde leden hun betoog, is er het financieren van de structureel noodzakelijke investeringen. Volgens de Memorie van Toelichting op hoofdstuk V mag dit dan wel niet in de eerste plaats het doel zijn van sparen, maar mag dit aspect beslist niet worden onderschat. Het sparen van de arbeiders zou mee kunnen werken om de noodzakelijke gelden voor investeringen te verkrijgen. Het doel is dus de arbeiders via spaarregelingen te laten deelnemen aan het automatiseren van bedrijven en hen mede te laten opkomen voor de kosten, welke verbonden zijn aan de overschakeling van gewone op kernenergie. Dit betekent, dat men de arbeiders gebruikt om aan risicodragend kapitaal te komen. Hoe wil de Regering echter de arbeiders beschermen tegen slecht bedrijfsbeheer, conjunctuurschommelingen, crises etc? En loopt de arbeider niet veel kans, dat, in plaats, dat hij zijn bezit ziet vermeerderen, straks bezitsonteigening plaatsvindt door bovengenoemde oorzaken, waarvoor hij niet verantwoordelijk is of kan zijn? Volgens de hier aan het woord zijnde leden moet risicodragend kapitaal op andere wijze gevormd worden dan via spaarregelingen voor arbeiders. Is de Minister niet met hen van oordeel dat een gepremieerde spaarregeling, zowel in het particuliere bedrijfsleven als bij overheidsinstellingen tot gevolg kan hebben een onderbetaling van werkzaamheden of een sanctionering hiervan? Deze leden meenden, dat voorstellen om bij het rijkspersoneel premiespaarregelingen in te voeren zeer cynisch zouden aandoen. Zij voerden aan, dat het overheidspersoneel reeds lange tijd wordt onderbetaald en dat een deel van dit personeel zelfs schulden heeft. Hierdoor zal een premieregeling slechts ten bate komen van het hogere personeel, dat immers beter betaald wordt. Het lagere personeel zal niet van deze regeling mee kunnen profiteren. Deze leden achtten het dan dok sociaal wenselijker de gelden, die besteed worden aan het uitkeren van de spaarpremies. te gebruiken om de sociaal minst draagkrachtigen enigszins te helpen. Een ander bezwaar, hetwelk deze leden naar voren brachten, is het gevaar van de bestedingsdwang. Zij hadden opgemerkt, dat in de gedachtengang van de Minister enige dwang, op welke wijze de gespaarde gelden besteed moeten worden, niet ontbreekt. Zij uitten dan ook de vrees, dat het sparen, wanneer het eenmaal burgerrecht heeft verkregen, al gauw burgerplicht zou worden, en er zodoende van de vrijwilligheid niets meer zou overblijven. Als argument haalden deze leden aan de opmerking in de Memorie van Toelichting van de begroting voor het jaar 1957. hoofdstuk V, Bezitsvorming, dat nagegaan dient te worden in hoeverre het mogelijk is aandelen van de werknemers in de winst der onderneming voortaan uit te keren in een vorm, die zich niet onmiddellijk tot consumptieve uitgaven leent. De aan het woord zijnde leden voerden hiertegen aan, dat het winstaandeel van de arbeider veelal deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst en dientengevolge loon is. Indien men
nu gaat overwegen, dat deel van het loon een niet-consumptieve bestemming te geven, dan is men reeds op weg de inkomsten van de arbeiders voor hen te beheren. Daarbij komt, zo vervolgden zij hun argumentering, dat de werkelijke kapitaalbezitters zelf uitmaken waar zij hun geld willen beleggen. Zij zullen niet handelen uit altruïstische beweegredenen, overwegende waar de maatschappij het meeste behoefte aan hun geld heeft en hoe zij het meest gebaat zou zijn. Integendeel, zij zullen hun kapitaal daar beleggen, waar het het meeste rendement zal geven. Deze leden stelden vast, dat de Regering voor de kapitaalbezitters geen bestedings-investeringsdwang wil, terwijl zij voor de arbeiders en het bedrijfsleven dwingende bepalingen voorstelt, waarin de werknemers gedwongen worden een deel van hun loon in een bepaalde onderneming te steken. Met deze constatering sloten zij hun betoog. Wetsontwerp Jeugdspaarwet Het onderhavige wetsontwerp werd van verschillende zijden met instemming ontvangen. Vele leden verklaarden zich te verheugen, dat er begonnen wordt met stimulering van het sparen door jeugdige personen op basis van algemeenheid en vrijwilligheid, niet alleen in verband met het stimuleren van de bezitsvorming, maar ook in verband met de vorming van persoonlijkheid en verantwoordelijkheidsgevoel. Zij waren van mening, dat het aanleren van regelmatig sparen een conditio sine qua non is om te komen tot bezitsvorming. Zij achtten het doel, een gewoonte aan te kweken tot regelmatig sparen, van zeer hoge waarde en van betekenisvolle invloed ook op andere vormen van bezitsvorming, daar met de bereiking van dit doel een noodzakelijke basis gelegd wordt om tot duurzaam bezit te komen en dit te behouden. Deze leden hadden in de Memorie van Toelichting kennis genomen van de uitdrukking „experimenteel karakter". Zij gingen ervan uit, dat dit alleen doelt op de vorm van uitvoering. Zij erkenden, dat dit wetsontwerp een begin is en dat daarom in de praktijk kan blijken, dat aanvullingen en wijzigingen nodig zullen zijn. Een experiment in andere zin achtten zij echter deze stap niet. Naar aanleiding van de mededelingen in de Memorie van Toelichting op hoofdstuk V met betrekking tot de concrete ' programmapunten van de Regering in zake de bezitsvorming, merkten vele andere leden op, dat daarin in feite een gelijkstelling plaatsvindt van sparen en bezitsvorming. Hoewel sparen per definitie kan worden gelijkgesteld met bezitsvorming, zijn er naar hun mening vele spaarvormen, die slechts tot strekking hebben de consumptie enige tijd uit te stellen. Zij oordeelden het dan ook niet zonder bezwaar deze spaarvorm en de bevordering daarvan gelijk te stellen met de vorming van duurzaam bezit bij brede lagen van de bevolking. Met name met betrekking tot de jeugdspaarregeling vroegen zij zich af, of de doelstelling van voorgestelde regeling, te weten: huwende jonge mensen in de gelegenheid te stellen zich duurzame consumptiegoederen aan te schaffen, niet evengoed langs andere wegen kan worden bereikt dan via de voorgestelde omslachtige regeling. Zij zouden het in dit verband op prijs stellen, indien een nadere uiteenzetting kan worden gegeven van de verhouding van de klassieke middelen van sparen tot de thans voorgestelde. Deze leden konden de opzet van de Jeugdspaarwet waarderen als een bescheiden middel om de spaarzin bij de jongeren te stimuleren en hen in staat te stellen enige reserve te kweken voor de aanschaf van duurzame consumptiegoederen bij huwelijk of andere gelegenheden. Ook het aankweken van spaargewoonten op jeugdige leeftijd konden zij van belang achten. Minder duidelijk was het deze leden waarom het aldus vergaarde bezit voor de ontplooiing van de persoonlijkheid van belang is. tenzij hierbij gedacht wordt aan de voldoening en het nut, die de aanschaf van duurzame consumptiegoederen oplevert. Zij zouden er echter op willen wijzen, dat dit laatste veeleer gezien moet worden als een aspect van doelmatige inkomensbesteding. Op dit terrein valt naar hun mening nog veel opvoedend en voorlichtend werk te verrichten. In het kader van een verantwoorde
6 inkomslenbcsteding van jeugdigen dient, naar hun mening, de besteding v.in het deel van het inkomen voor aanschaffingen op een later tijdstip afgewogen te worden legen de waarde van directe bestedingen ten behoeve van ontwikkeling, scholen, recreatie, bijdragen in de gezinskosten enz. Hoewel in vele gevallen mag worden aangenomen, dat het loon van jeugdige werknemers we! een marge voor sparen laat, wezen deze leden erop te waken tegen het aanprijzen van het sparen als de hoogste deugd. In dit verband moet men, volgens deze leden, opmerken, dat. in het bijzonder ten plattelande, het sparen Ier wille van het bezitten een diepgewortelde gewoonte is, die in vele gevallen ernstige schade heeft berokkend aan de ontwikkelingsmogelijkheid van de persoonlijkheid, met name van die van de jongeren. De bevordering van het sparen in zo breed mogelijke lagen van de bevolking achtten zij dan ook alleen aanvaardbaar, indien ze gepaard gaat met uitbreiding van onderwijs en ontwikkelingsmogelijkheden benevens een daaraan adequate voorlichting, opdat het spaaroffer telkenmale op verantwoorde wijze kan worden afgewogen tegen de waarde van directe inkomstenbesteding. Naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden kent de Minister terecht aan de voorgestelde regeling een experimenteel karakter toe. Zij betwijfelden echter voorshands of de jeugdspaarregeling veel kan leren over de werking van een algemeen gepremieerde spaarregeling. Een dergelijke regeling zou naar hun mening een stelsel van premiedegressie naar het inkomen moeten bevatten om een onbillijke werking voor de laagste inkomentrekkers te voorkomen. Hoewel ook bij de jeugdspaarregeling het ontbreken van een degressieve premiëring tot onbillijkheden zal leiden, zo vervolgden dezelfde leden, bij voorbeeld voor hen, die moeten bijdragen in de gezinskosten en daarom niet aan de regeling kunnen deelnemen, of voor hen, die uit eigen verdiensten verdere studie moeten bekostigen, kan echter de afwezigheid van een dergelijke regeling huns inziens toch aanvaardbaar worden geacht, gezien het betrekkelijk lage inlegmaximum en de mogelijkheid, dat ouders of voogden de inleg voor hun rekening nemen of aanvullen. Wat de inhoud van deze regeling betreft, zouden deze leden gaarne worden ingelicht over de omvang van de gunstige invloed, die mag worden verwacht van de invoering van een jeugdspaarregeling op de financiële en monetaire situatie (Memorie van Toelichting, blz. 4). Verscheidene leden vingen hun beschouwingen aan met op te merken, dat zij in het algemeen als taak van de Overheid zagen niet het geven van cadeautjes, maar het scheppen van een gunstig klimaat voor besparing, hetgeen behalve door het respecteren van het produkt van besparing tevens zal moeten geschieden door handhaving van de waardevastheid van het geld. Voor de jeugdspaarregeling wilden zij echter wel een uitzondering maken en over het principiële bezwaar van cadeautjes geven heenstappen, omdat op zich zelf gezien het ontwikkelen van spaarzin en spaargewoonte van waarde is. Evenwel wensten zij hierbij aan te tekenen, dat door het scheppen van een goed spaarmedium ook zonder subsidie het doel te bereiken zou zijn. Het is immers zo, aldus betoogden zij, dat de subsidie, die thans voorgesteld wordt, alleen maar nodig is als correctie op de lage spaarbankrente, welke naar hun oordeel weer een gevolg is van de ultra-goedkoop-geldpolitiek. Ten bewijze van het door hen gestelde wezen zij op de volgende berekening. Wanneer 6 jaar lang f 100 per jaar wordt gespaard tegen een spaarbankrente van 2.6 pet. en daarbij, zoals in de bedoeling ligt. 10 pet. premie wordt uitgekeerd over de in het laatste jaar aanwezige spaarsom, ontvangt de spaarder f 722,78. Zes jaren sparen tegen 5 repectievelijk 6 pet., levert, rente op rente gerekend, f714,20 respectievelijk f 739.38 op. De invloed van de hoogte van de rentestand blijkt hier duidelijk. Voorts was bij deze leden de vraag gerezen in hoeverre de jeugdspaarregeling in verband kan worden gebracht met besparing voor woningbouw en het verkrijgen van een woning. Zij vroegen zich namelijk af, in hoeverre de besparingen ten behoeve van de woningbouw kunnen worden gestimuleerd door
aan jongeren, die willen huwen, een aanspraak bij voorrang op een woning te geven, indien zij uit jaarlijkse besparingen stortingen hebben gedaan in een woningbouwfonds. Zij verkrijgen dan weliswaar niet een woning in eigendom, maar wel aanspraak op het gebruik van een woning. Om de gedachten te bepalen, zouden de hier aan het woord zijnde leden willen stellen, dat deze besparing 10 pet. of wellicht iets minder zou moeten zijn van de bouwkosten van de woning, zoals zij die verlangen. Voorts zou het tegoed, te bestemmen voor financiering van de woningbouw, rentedragend moeten zijn. Tevens zou dan koppeling van de rente aan de huur kunnen worden overwogen; de rente zou namelijk gesteld kunnen worden op een geldsom, respectievelijk op x dagen van de huurprijs van de woning. Deze leden zouden het op prijs stellen de mening van de Regering over deze suggestie te mogen vernemen. In dit verband dient, naar de mening van deze leden, ook het probleem van de te zware belasting van hen, die in'Tariefgroep I vallen, niet onbesproken te blijven. De besparingsmogelijkheid moet huns inziens worden bevorderd door verlichting van de belastingdruk voor de zogenaamde „strafklasse", waar alle jongeren onder vallen. Verschillende leden vroegen zich eveneens af of men wel op de goede weg is met het handhaven van vrij hoge belastingen voor ongehuwden en daarnaast een wettelijke regeling voor een gepremieerde spaarregeling. Dit heeft naar hun mening tot gevolg, dat slechts die belastingbetalers onder de jeugd, die daarnaast in de gelegenheid zijn te sparen, enkele belastingcenten door middel van de spaarpremie terug ontvangen. Sommige weer andere leden, vooropstellend, dat zij op zich zelf geen bezwaar tegen het sparen noch tegen het stimuleren van sparen hadden, meenden te moeten opmerken, dat spaarregelingen, zoals deze bij dit wetsontwerp worden voorgesteld, licht tot onbillijkheden kunnen leiden. Bij voorbeeld een arbeidersjongen, die aan het onderhoud van ouders moet bijdragen, verkeert — ook als hij een klein bedrag spaart — in een ongunstiger positie dan de jongere van welgestelde ouders, die meer spaart. De jonge arbeider, die een vak leert en daarvoor van zijn loon gereedschap, studiemateriaal, etc. moet aanschaffen. verkeert in een ongunstiger positie dan de jongere, die dit niet behoeft te doen. De grondslagen van de bedragen, waarop bespaard kan worden, zijn vaak zeer uiteenlopend, zodat, als twee jongeren sparen, het kan voorkomen, dat de eerste in verband met een laag inkomen of onkosten, door werk en studie veroorzaakt, met kleine spaarbedragen toch meer spaarzin betoont dan de tweede, die, in een veel gunstiger positie verkerende, een groter bedrag spaart. Toch zal de premie, die op het sparen wordt gegeven, door de gemeenschap in de een of andere vorm moeten worden opgebracht, waardoor het kan voorkomen, dat de in werkelijkheid meest spaarzame de relatief grootste last en absoluut de minste baat heeft. Deze leden vervolgden met te constateren, dat in de Memorie van Toelichting als een van de achtergronden van het voorgestelde wetsontwerp wordt genoemd gebrek aan spaarzin bij de jeugd. Zij wezen erop, dat men nu deze spaarzin tracht aan te moedigen door een premieregeling, zonder dat men echter de oorzaken nagaat van dit gebrek aan spaarzin en deze oorzaken vervolgens wegneemt. Zij zagen het gebrek aan spaarlust als een gevolg van het gebrek aan vertrouwen in de maatschappij en van de achterstelling van de jeugd. Zij achtten het een verschijnsel van deze tijd, dat niet alleen de jeugd, maar ook de ouderen geen vertrouwen hebben in het nut en in het rendement van sparen. Zij baseerden het door hen gestelde hierop, dat bij geruchten van een nieuwe omzetbelasting, van prijsstijging of van devaluatie steeds ontsparing optreedt. Deze leden gaven als belangrijkste oorzaken van het feit, dat degenen, die in staat zouden zijn het tot een geringe besparing te brengen, dit toch nalaten, de sluipende inflatie, de angst voor devaluatie, kortom het gebrek aan vertrouwen in de waardevastheid van de munt. Huns inziens is het sparen momenteel geen vergaren van bezit, maar betekent dit ver-
J
armen, althans als men in geld spaart. De spaarders van vóór en na de oorlog kunnen daarvan meepraten. Deze leden vroegen zich dan ook af wat de Regering denkt te doen om de waardevastheid van het geld te waarborgen. Zij noemden als een andere oorzaak van de tegenzin bij de jeugd om te sparen de enorme woningnood. Zij wilden niet ontkennen, dat het huwelijk een zeer sterke stimulans was voor jonge mensen om te gaan sparen. Zij betwijfelden echter of dit nog het geval is en of de noodzaak tot dit sparen nog steeds aanwezig is. Zij voerden als reden hiervoor aan, dat jonge mensen met trouwplannen geen uitzicht hebben op een eigen woning, waardoor sparen voor een complete woninginrichting, zoals dit vóór de oorlog het geval was, niet meer nodig is. Immers, zolderkamertjes lenen zich niet voor complete woninginrichtingen. Op grond van deze overwegingen stelden deze leden voor als stimulans tot sparen een garantie te verlenen aan huwenden voor het verkrijgen van een woning. Zij constateerden, dat op het ogenblik juist het tegendeel het geval is, daar de bestedingsbeperking juist grote moeilijkheden schept in verband met de woningbouw. Naar het inzicht van dezelfde leden is er nog een andere oorzaak, dat de jeugd niet tot sparen komt, nl. het feit, dat de inkomsten niet in juiste verhouding staan tot de noodzakelijke uitgaven. Zij stelden vast, dat de jeugd enige keren gepasseerd is bij de algemene loonronden. In een aantal bedrijfstakken is de leeftijd, vereist om het volle loon te verdienen, 26 jaar, terwijl deze in het algemeen nimmer onder de 23 jaar komt. Zij oordeelden ook het argument niet juist, dat de jeugdlonen relatief sterker gestegen zouden zijn dan de overige lonen, aangezien de achterstand bij de jeugdlonen ook relatief het grootst was. Vervolgens meenden zij, dat het argument, dat de jeugd goedkoper zou leven, zeer betrekkelijk is, daar immers de uitgaven voor sport, ontspanning, vakantiebesteding en ontwikkeling meer zijn gestegen dan de jeugdlonen. Dat de jeugd nog moet leren, dat zij haar inkomsten op verstandige wijze moet besteden, konden deze leden dan ook in gene dele onderschrijven, als men daarmee het tekort aan spaarzin wil verklaren. Zij kregen de indruk, dat de Minister en de Staatssecretaris aan de handelingsbekwaamheid van de jeugd generlei waarde toekennen. Met belangstelling hadden vele reeds eerder aan het woord geweest zijnde leden kennis genomen van de uiteenzetting in de Memorie van Toelichting over de „Huidige Situatie ten aanzien van het sparen". Zij konden instemmen met de conclusie, dat de besparingen gaan toenemen zodra men huwelijksplannen begint te maken. Zij zouden echter gaarne vernemen of de Regering met hen van oordeel is, dat het ook in relatie tot de nettolonen lagere spaarbedrag van de 16- tot en met 19-jarigen verklaard moet worden uit het feit, dat deze leeftijdsgroep minder in staat is dan de 20- tot en met 24-jarigen tot hogere spaarbedragen te komen. Vele andere leden vroegen zich af of het beeld van de omvang van het bestaande jeugdsparen, zoals geschetst in § 2 van de Memorie van Toelichting, geen correctie behoeft in verband met de waarschijnlijkheid, dat de meest actieve spaarders met de grootste spaarcapaciteit andere vormen van sparen benutten dan inleg bij de spaarbanken. Deze leden vestigden de aandacht op de volgende passages in de Memorie van Toelichting. In § 2 wordt beredeneerd, dat ongeveer de helft van de 16- tot 24-jarigen als actieve spaarders kan worden beschouwd. Op blz. 9 wordt ervan uitgegaan, dat de helft van alle jeugdigen aan de regeling zal deelnemen. Zij meenden, dat deze beide helften elkaar toch wel in belangrijke mate zullen dekken, zodat, wanneer op blz. 6 wordt geconcludeerd, dat beleggingsverschuiving slechts op beperkte schaal zal optreden, bij hen de vraag rees waar deze conclusie op gebaseerd is. Ook zouden deze leden gaarne vernemen in welke mate in het bedrijfsleven spaarpremieregelingen voor jeugdigen bestaan. Hoe denkt de Minister zich in concreto een combinatie van de voorgestelde regeling met die van het bedrijfsleven, met name wanneer de bedrijfspremies worden vastgelegd in een ondernemingspensioenfonds? Regelmatige overboeking van het spaartegoed naar openbare instellingen leek hun niet wel mogelijk.
i.
De hier aan het woord zijnde leden konden zich in grote trekken verenigen met de bepalingen, die worden overwogen ten aanzien van de leeftijdsgrenzen der deelnemers, de minimumen maximumbedragen van de inleg en de hoogte van de premie. Zij hadden er echter ernstig bezwaar tegen deze bepalingen alle bij algemene maatregel van bestuur te doen vaststellen. Hoewel zij zich er voorstanders van verklaarden, dat de Regering beschikt over bevoegdheden om een slagvaardig beleid te kunnen voeren op het brede terrein van de sociaal-economische sector, vermochten zij niet in te zien, welke argumenten er zouden kunnen zijn om de belangrijkste van de genoemde bepalingen niet in de wet op te nemen en deze daardoor aan de besluitvorming van de Staten-Generaal te onttrekken. Gaarne zouden zij daarom worden ingelicht omtrent de overwegingen, die de Regering ertoe hebben geleid aan het wetsontwerp een zo pover karakter, te geven. Tal van andere leden had het eveneens getroffen, dat wel heel veel wordt overgelaten aan een nadere regeling bij algemene maatregel van bestuur. Nagenoeg alle leden ontkenden niet de juistheid van het door de Minister aangevoerde argument. dat, wegens het ontbreken van ervaring op dit gebied, er wellicht na enige tijd wijzigingen zullen moeten worden aangebracht. Deze leden bestreden echter, dat dit zou leiden tot de conclusie, dat men dan beter alles kan overlaten aan regelingen bij algemene maatregel van bestuur, daar niet alleen de Regering, maar ook de Kamer nog geen ervaring heeft. Zij zouden het daarom gewenst vinden de Kamer te betrekken bij het eventueel aanbrengen van wijzigingen in de regeling, op grond van opgedane ervaring aan te brengen. Zij zouden er bij de Minister op aan willen dringen in elk geval de premiehoogte en de spaarduur in de wet te willen opnemen. Zij konden het niet als aannemelijk beschouwen, dat, indien op deze beide punten in de toekomst wijzigingen noodzakelijk zouden zijn, deze zo snel tot stand zullen moeten worden gebracht, dat het vragen van medewerking aan de beide Kamers der StatenGeneraal op bezwaren zou stuiten. Wat betreft de leeftijdsgrenzen van de deelnemers aan de spaarregeling, achtten vele andere leden de minimumleeftijd om toe te kunnen treden juist. De maximumleeftijd van 20 jaar daarentegen oordeelden zij te laag. Is de Regering het niet met hen eens, zo vroegen zij. dat jeugdigen in militaire dienst na de beëindiging hiervan nog moeten kunnen toetreden tot de regeling? Is het voorts niet juist, dat vele studenten niet vóór hun 21ste jaar enig eigen inkomen hebben en dat ook voor hen een hogere leeftijdsgrens van belang is? Zou de leeftijdsbegrenzing van 24 jaar niet juister en doelmatiger zijn? Indien de Regering het bezwaarlijk zou achten, dat de maximumleeftijd, waarbij men kan sparen, hoger wordt dan 30 jaar, zou het dan toch geen aanbeveling verdienen jeugdigen tot 24 jaar de gelegenheid te geven toe te treden, met dien verstande, dat men slechts tot 30-jarige leeftijd kan sparen? In verband met de minimumleeftijd zouden dezelfde leden gaarne nadere gegevens ontvangen over het schoolsparen. Moet niet op een of andere wijze hierbij aansluiting worden gezocht? Welke mogelijkheden zijn er te dezer zake? Met belangstelling zagen deze leden het antwoord op bovengestelde vragen tegemoet. Dezelfde leden verklaarden het op prijs te zullen stellen, wanneer voor jeugdigen, die toetraden vóór zij als dienstplichtige in militaire dienst komen, de spaarperiode wordt verlengd met de tijd, die zij onder de wapenen doorbrengen. Tijdens militaire dienst is het merendeel van hen immers niet in staat te sparen. Acht de Regering het daarom niet alleszins billijk, dat de dienstperiode wordt gecompenseerd? Ook vele andere leden zouden gaarne een regeling tot stand zien komen, waarbij de tijd. in militaire dienst doorgebracht, buiten beschouwing zou worden gelaten. Met betrekking tot de voor huwenden voorgestelde regeling ter verkrijging van inleg en premie binnen zes jaar zagen de leden, het laatst aan het woord, deze regeling gaarne uitgebreid tot een aantal gevallen, waarin de spaarders plotseling over hun besparingen moeten kunnen beschikken. Zij dachten hier aan gevallen van langdurige ziekte, een ongeval, het overlijden van ouders en dergelijke. Zou het niet onredelijk zijn, indien in deze gevallen bij opneming binnen zes jaar de premie verloren gaat? Zijn de bewindslieden bereid een formulering te ont-
8 / werpen, die de uitvoerende instanties de mogelijkheid geeft in dergelijke gevallen tot premieuitkering over te gaan? In dit verband zouden vele andere leden gaarne van de Minister vernemen, in welke richting zijn gedachten zijn uilgegaan omtrent de aard van duurzame gebruiksgoederen, indien men bij de gepremiccrde-geblokkeerde spaarrekeningen voor dit doel tussentijds opvragen zou doen. Sommige andere leden oordeelden de bovengenoemde rcgeling eveneens onjuist. Zij meenden het te mogen zien als een vorm van bestedingskeuze door de Minister. Op de in de Memorie van Toelichting gestelde minimumen maximuminlagcn, die recht geven op een premie, werd van verschillende zijden nader ingegaan. Wat het minimum betreft, vroegen verscheidene leden of het geen aanbeveling zou verdienen een algemene ontheffingsmogelijkheid te openen voor degenen, die als dienstplichtig soldaat onder de wapenen zijn. Zij konden zich voorstellen, dat het wettelijk minimum voor deze groep van jeugdigen bezwaarlijk zou zijn. Zij hadden er begrip voor, dat de Minister de mogelijkheid van tussentijdse opvragen van gedane inlagen wil openen. De regeling, die de Minister ter zake voor ogen heeft, komt hierop neer, dat het aantal opnemingen tot ten hoogste éénmaal per jaar wordt beperkt en dat het bedrag van de opneming niet meer mag bedragen dan hetgeen in hetzelfde jaar werd ingelegd. Deze leden nu vreesden, dat hierin een gevaar zou schuilen van ontduiking van het minimum. Zij gaven als voorbeeld het geval, dat iemand een bedrag van f 50 inlegt en • in datzelfde jaar f 35 opneemt, waardoor hij per saldo in dat jaar minder dan het verplichte minimum heeft ingelegd. Het maximum in ogenschouw nemende, kwam het vele leden voor, dat het bedrag van f 200, met name voor de oudere dcclnemers, aan de lage kant is. Naar hun inzicht spreekt dit des te sterker, omdat de mogelijkheid in latere jaren meer dan f 200 te sparen, ten einde lagere besparingen in de eerste jaren in te halen, wordt uitgesloten. Zij begrepen echter, dat dit laatste met het oog op onoirbare praktijken onvermijdelijk is. Toch rees bij hen de vraag, of het inhalen van besparingen niet mogelijk zou kunnen, worden gemaakt. Men zou hieraan dan weer een maximum van bij voorbeeld f 50 per jaar kunnen verbinden. De aan het woord zijnde leden lichtten hun gedachtengang op dit punt met het volgende cijferbeeld toe. Een deelnemer spaart de eerste drie jaar f 100 en blijft dus f 100 beneden het maximum. In de volgende jaren zou hij wel f 300 kunnen sparen, maar voor wat de premie betreft stoot hij dan tegen het maximum van f 200. Zou nu de mogelijkheid worden geopend om bij voorbeeld f 50 per jaar verder te gaan, dan zou er aan het inhalen iets kunnen worden gedaan zonder dat men te maken krijgt met de euvelen, verbonden aan een onbeperkte inhaalmogclijkheid. Tal van leden vroegen zich af of het toch niet nuttiger en doelmatiger zou zijn voor de zeer jeugdige spaarders een hogere procentuele premie vast te stellen. Zij vroegen zich af, of een premie van 10 pet. van het gespaarde bedrag met een maximum van f 20 per jaar, uit te betalen aan het einde van de spaarperiode, niet te laag is voor een voldoende stimulans. Kan de premie niet worden opgetrokken tot een peil, dat op zijn minst een rendement geeft, gelijk aan dat der Nationale Woningbouwlcning en der rentespaarbrieven voor de woningbouw? Kan de Regering mededelen hoe de verhoudingen te dezen zijn en waarom er verschillen in rendement zijn tussen de Nationale Woningbouwlening en de rentespaarbrieven voor de woningbouw? Velen van hen, die pleitten voor een hogere procentuele premie, lichtten dit nader toe door op te merken, dat van 15en 16-jarigen men niet kan verwachten, dat zij in staat zijn f 200 per jaar te sparen. Als zij tot f 50 komen, kan reeds van een gunstig resultaat worden gesproken. Hun spaarzin kan dan groter genoemd worden dan bij voorbeeld die van 20-jarigen. die een bedrag van f 200 per jaar zouden sparen. Is de Regering niet \an mening, dat op zo jeugdig mogelijke leeftijd moet worden toegetreden, en is zij niet van oordeel, dat dit extra bevorderd moet worden? Zij bevalen een naar leeftijd degressieve premieregeling aan. Zij dachten daarbij aan een premie van 20 pet. voor 15- en 16-jarigen, van 15 pet. voor 17- en 18-jarigen en een van 10 pet. voor 19-jarigen en ouderen. Hier-
bij gingen zij uit van het in het wetsontwerp genoemde percentagc van 10. In deze gedachtengang zou een algemene maximumpremie kunnen gelden. Hoe denkt de Regering over een dergelijke premieregeling? Naar het oordeel van deze leden dient er omtrent elk premiepercentage een maximum in de wet te worden vastgelegd. Dezelfde en verschillende andere leden vroegen zich af of de in artikel 1 gegeven omschrijving van de instellingen, die kunnen worden ingeschakeld bij de jeugdspaarregelingen, niet te eng is. Deze leden zouden gaarne vernemen of de Regering niet van mening is, dat het aantal uitvoerende organen zo groot mogelijk dient te zijn. En zou het niet bevorderlijk zijn voor het verwerkelijken van het doel van de Jeugdspaarwet, ook bij voorbeeld spaarkasbedrijven of bouwspaarfondsen in te schakelen, alsook ondernemings- en bedrijfsspaarfondsen met reeds veel ervaring op dit gebied? Dienen deze niet in aanmerking te komen met behoud van de op jarenlange ervaring berustende redelijke voorschriften omtrent inlage en terugbetaling? De hier aan het woord zijnde leden drukten hun voldoening uit over de wijze, waarop men het welslagen van de regeling wenst te bevorderen. Zij spraken dan ook hun vertrouwen uit. dat de spaarinstellingen een doelmatige propaganda zullen weten te voeren. Met de Regering verwachtten zij, dat ook het bedrijfsleven met eigen spaarregelingen mede het sparen zal activeren. Eveneens hadden zij vertrouwen in het voeren van propaganda via organisaties van volwassenen, alsmede via die organisaties van jongeren, waarin een zo grote belangstelling voor het jeugdsparen bestaat en waar zulk een grote mate van bereidheid tot medewerken is gebleken. Dezelfde leden stemden er van harte mee in, dat de premie buiten de heffing van de inkomstenbelasting dient gehouden te worden. Zij vroegen zich af of niet andere belastingfaciliteiten dienen te volgen. Zij waren overigens van mening, dat de belastingfaciliteiten in de wet dienen te worden vastgelegd. Zij besloten hun betoog met het voorstel om, indien het technisch enigszins mogelijk is, de fiscale faciliteiten ook toe te passen op de jaarlijkse spaarbedragen. Dit zou een spaarstimulans van niet te onderschatten betekenis zijn, zo oordeelden zij. Andere leden hadden ernstige bezwaren tegen het verlenen van deze laatste faciliteit, omdat naar hun oordeel de voordelen van deze faciliteit vooral ten goede zullen komen aan degenen, die dit het minst nodig hebben. De eerder aan het woord zijnde vele leden zouden het op prijs stellen het standpunt van de Minister te vernemen ten aanzien van het voorstel van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het Spaarkasbedrijf met betrekking tot het door deze vereniging ontworpen jeugdcertificaat. Tal van leden was het niet geheel duidelijk, hoe de Minister de belastingheffing over de spaarpremie wil regelen. Is de spaarpremie in alle gevallen vrij van belasting of slechts indien men naast de premie geen neveninkomsten heeft? Voorts zouden deze leden willen wijzen op het belang van een combinatie van deze regeling met die bij bedrijven. Bij vele leden was voorts de vraag gerezen, hoe de rechten van de deelnemers worden gewaarborgd, wanneer er sprake is van fouten of verzuimen, als die, welke in artikel 8 van het ontwerp worden vermeld. Ten slotte meenden verschillende leden te moeten waarschuwen tegen het te gecompliceerd maken van de regeling door perfectionistische aanvullingen. Immers, bedoelde regelingen kunnen nu eenmaal nooit zo perfect zijn, dat alle denkbare onbillijkheden worden ondervangen, doch schaden de begrijpelijkheid en daarmede de populariteit van de regeling. Aldus vastgesteld 16 januari 1958. ROMME KOERSEN VAN DER PLOEG VAN LEEUWEN VAN LIER
ROEMERS HAZENBOSCH VAN MASTRIGT DEN UYL.