Zitting 1967-1968-9320 Verslagen van de Commissie voor de Verzoekschriften VERSLAG OMTRENT HET VERZOEKSCHRIFT VAN N. L. P. BERNARDUS EN 18 ANDERE VERZOEKSCHRIFTEN Nr. 8
In handen van de Commissie voor de Verzoekschriften zijn gesteld de volgende adressen, ten aanzien waarvan de commissie, op de daarbij vermelde gronden, de navolgende voorstellen doet: 1. een, van N. L. P. Bernardus, te Veendam, houdende verzoek dat aan zijn in Indonesië verblijvende familieleden alsnog een inreisvisum voor Nederland wordt verstrekt onder toekenning van een rijksvoorschot voor de overtochtskosten. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen - welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden —, inhoudende o.m. dat adressant met betrekking tot de afwijzende ministeriële beslissing op zijn verzoek een verzoek om voorziening op grond van de Wet beroep administratieve beschikkingen heeft ingediend, hetwelk conform het advies van de Raad van State (Afdeling voor de Geschillen van Bestuur) door de Kroon ongegrond verklaard is; overwegende, dat de Kamer niet pleegt te treden in een beoordeling van geschillen waarover de Kroon conform het advies van de Raad van State beslist heeft, tenzij zich zeer bijzondere omstandigheden — waarvan in casu de aanwezigheid niet aannemelijk gemaakt is — voordoen; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 2. een, van F. Blonk, te Haastrecht, met betrekking tot de schade, aan zijn woning toegebracht, als gevolg van door de Rijksgebouwendienst uitgevoerde werkzaamheden aan het naast zijn woning gelegen politiebureau. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat het niet op de weg der Kamer ligt, te treden in een voor beroep op de burgerlijke rechter vatbare aangelegenheid. i.c. de vraag of de Staat der Nederlanden rechtens aansprakelijk is voor gebreken aan adressants pand. welke een gevolg zouden zijn van nieuwbouw, ten behoeve van de Rijkspolitic, door de Rijksgebouwendienst; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 3. een, van W. G. A. Boswinkel, te Valkenswaard, houdende verzoek te bevorderen, dat zijn echtgenote alsnog uitgesteld pensioen zal worden toegekend. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Minister van Binnenlandse Zaken verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat adressants echtgenote, gewezen ambtenares in de zin van de Pensioenwet 1922, de mogelijkheid heelt laten voorbijgaan, welke tot 1 januari 1967 heeft opengestaan, om een verzoek in te dienen bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds tot inkoop voor pensioen van tijd, die in het verleden had kunnen worden ingekocht doch waarvan inkoop aehterwege was gebleven (z.g. generaal pardon); 9320
8
(2 vel)
2 overwegende, dat de wetgever, de Algemene burgerlijke pensioenwet vaststellende, de mogelijkheid bewust uitdrukkelijk heeft uitgesloten dat na vermelde datum alsnog inkoop krachfens de regeling van het generaal pardon zou plaatsvinden; overwegende, dat derhalve niet ter zake doet of de overheid geacht kan worden aan de mogelijkheid van het generaal pardon en de daarvoor gestelde termijn in genoegzame mate algemene bekendheid te geven, doch ten overvloede als haar mening uitsprekende dat, gezien de door de Minister gegeven uiteenzetting van het te dezen aanzien gevoerde beleid, door de overheid gedaan is wat redelijkerwijze van haar kon worden gevergd; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 4. een, van mevrouw A. C. ten Brink-Soeters, te Sprang-Capelle, betreffende haar financiële positie. De commissie, gezien de ter zake door de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressante in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat het adressante vrijstaat een beroep te doen op de Algemene Bijstandswet indien zij mocht menen niet te kunnen voorzien in noodzakelijke losten en eventueel gebruik te maken van de in deze wet gegeven mogelijkheden van bezwaar en beroep; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag: 5. een, van F. H. J. B.. te A. l ) , met betrekking tot de weigering aan minderjarigen tot het bezoeken van homofiele gedetineerden, waarmede zij nauwe relaties onderhouden. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Justitie schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zijn toegezonden; o ervvegmde. dat bezoek door homofiele relaties van een gedetineerde, na overleg met het Ministerie van Justitie, door de directeur van de inrichting kan worden toegestaan indien er sprake is van een duurzame verbondenheid van meerderjarige partners: van oordeel, dat de huidige wetgeving een andere gedragslijn ten aanzien van minderjarigen niet mogelijk maakt; stelt aan de Kamer voor. ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 6. een. van A. Duifhuis, te Wamel, in verband met een tussen hem en de gemeente Wamel gerezen geschil over de handhaving van een aantal noodwonlngen op een aan hem toebehorend perceel grond en houdende verzoek om schadevergoeding. De commissie, overwegende dat het niet op de weg der Kamer ligt, te treden in de privaatrechtelijke aspecten van de door adressant te berde gebrachte aangelegenheid terwijl de publiekrechtelijke aspecten liggen in het vlak van de gemeentelijke over'; : overwegende, dat de beslissing ter zake van de gemeenteraad in kwestie door een raadscommissie werd voorbereid - waarop in de raadsvergadering een openbare beraadslaging en hoofdelijke stemming is gevolgd —, zodat zich hier niet de uitzondering voordoet welke bedoeld is in de door de commissie gehanteerde richtlijn E, sub 2. op de algemene gedragslijn dat - tenzij de Kamer anders beslist — de commissie niet treedt in een verzoek betreffende een aangelegenheid van een lager publiekrechtelijk lichaam; stelt aan de Kamer voor. ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 7. een, van J. W. Haring, te :Soesterberg, houdende verzoek om alsnog met terugwerkende kracht in het genot van militair pensioen te worden gesteld.
De commissie, gezien de ter zake door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken schriftelijk verstrekte inlichtingen, luidende: ,,De heer Haring werd in 1936 met recht op het voor de door hem beklede rang geldende maximumpensioen uit de militaire dienst bij het (voormalige) K.N.I.L. ontslagen. ]n 1939 ging hij, met behoud van het hem toegekende pensioen, een nieuw verband aan. Gedurende de periode van Japanse bezetting van Nederlands-Indië verbleef hij in krijgsgevangenschap, waaruit hij in Siam werd bevrijd. Nadat hij nog enige tijd dienst had gedaan, werd hem per ultimo 1947 op eigen verzoek eervol ontslag uit de K.N.I.L.-dienst verleend. Aangezien hij aan het door dit ontslag afgesloten verband geen pensioenaanspraken kon ontlenen, bleef hij in het genot van het hem in 1936 toegekende pensioen. Dit pensioen is hem gedurende de jaren dat hij nog in Indonesië verbleef door de Republiek Indonesië geregeld uitbetaald. In mei 1965 werd adressant, die in 1951 voor de Indonesische nationaliteit had geopteerd, als zogenaamde spijtoptant in Nederland toegelaten. Hij beklaagt er zich thans over, dat de betaling van zijn pensioen niet sedert zijn aankomst hier te lande door Nederland is overgenomen. Op zodanige betaling voor Nederlandse rekening kan hij evenwel geen recht doen gelden. Toen de Republiek Indonesië eerst in 1956 de betaling van pensioenen hier te lande tiërceerde en vervolgens in 1958 alle pensioenbetalingen aan Nederlanders slaakte, heeft de Regering besloten de betaling ook van de niet formeel gewaarborgde zogenaamde vooroorlogse Indische pensioenen, voor zover toekomend aan Nederlanders voor Nederlandse rekening te nemen; in 1956 voor het door Indonesië niet-uitbctaalde gedeelte en sedert 1958 ten volle. Van deze beslissingen is destijds aan de Kamer mededeling gedaan (zitting 1955-1956, 4333, nr. 1, en zitting 1957-1958, 4900. nr. 18). Voor Indonesiërs gold deze maatregel niet en er bestaat geen aanleiding om speciaal ten behoeve van adressant, die zoals hierboven vermeld in 1951 de Indonesische nationaliteit aanvaardde. de te dezen algemeen geldende gedragslijn te doorbreken. Uitbetaling voor Nederlandse rekening van zijn pensioen zal dan ook eerst kunnen geschieden vanaf het tijdstip, waarop hij het Nederlanderschap zal hebben herkregen. Blijkens mededeling van de Minister van Justitie zal adressant binnenkort voor naturalisatie tot Nederlander worden voorgedragen."; gezien voorts de door de Minister van Justitie schriftelijk verstrekte inlichtingen, luidende als volgt: ,,Ten antwoord op uw bovenvermelde brief heb ik de eer u mede te delen, dat een ontwerp van wet, houdende naturalisatie van onder meer J. W. Haring, te Soesterberg, binnenkort mijn departement zal verlaten 1 ) . Vertraging is ontstaan, doordat het resultaat is afgewacht van een poging van adressant om enige van zijn kinderen, die door de moeder in Indonesië zijn achtergehouden, alsnog naar Nederland te doen overkomen. Zou adressant daarin zijn geslaagd, dan zouden deze kinderen niet, zoals gebruikelijk is bij in het buitenland verblijvende minderjarige kinderen, van medenaturalisatie behoeven te worden uitgesloten."; aanvankelijk van oordeel, dat er toch wel een aanleiding aanwezig was om speciaal ten behoeve van adressant de in het schrijven van.de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken uiteengezette algemeen geldende gedragslijn te doorbreken: aanvankelijk zodanige aanleiding aanwezig achtend in de omstandigheid, dat blijkens de door de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen de indiening van het ontwerp van wet houdende adressants naturalisatie vertraging heeft ondervonden, welke naar haar gevoelen niet aan adressant kon worden geweten, doch veroorzaakt werd door het besluit ten departemente van Justitie, het rcsuletaat af te wachten van een poging van adressant om enige van zijn kinderen alsnog naar Nederland te doen overkomen;
1 ) Op verzoek van adressant zijn zijn naam en woonplaats niet voluit vermeld,
l) Bedoeld wetsontwerp, nr. 9482, is op 12 maart 1968 de Kamer gepasseerd.
3 aan de Staatssecretaris de vraag voorgelegd hebbend, of de bewindsman met dit gezichtspunt kon instemmen en, zo ja, tot welke datum dan naar zijn gevoelen het pensioen van adressant met terugwerkende kracht zou kunnen worden verleend, waarop de Staatssecretaris nader als volgt geantwoord heeft: ,,De heer Haring is - ik mocht het in mijn brief van 20 oktober 1967, nr. A 0 6 7 / 5 4 7 5 , reeds mededelen - in 1938 door het toenmalige Gouvernement van Nederlandsch-Indië in het genot van een pensioen gesteld. Na de overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië, heeft de republiek aanvankelijk alle te haren laste komende pensioenen, welke buiten Indonesië werden genoten door niet-Indonesiers, ten volle a pari in Nederlands courant uitbetaald. Op 1 mei 1956 heeft de republiek de uit te betalen bedragen getiërceerd en per 1 januari 1958 de uitbetaling geheel stopgezet. Naar aanleiding van dit in gebreke blijven van de republiek, heeft de Regering toentertijd besloten - vooruitlopende op de goedkeuring van de Staten-Generaal de betaling van de vóór de oorlog toegekende pensioenen over de periode van 1 mei 1956 tot 1 januari 1958 met twee derde deel te suppleren en van laatstgenoemde datum af geheel voor haar rekening te nemen. Voor zover nodig moge ik onder meer verwijzen naar de nota van wijzigingen, ingezonden bij brief van 24 januari 1958, op hoofdstuk III der rijksbegroting voor het dienstjaar 1958 (zitting 1957-1958-4900). Deze beslissing van de Regering en de daarop gevolgde goedkeuring van de Staten-Generaal hadden betrekking op het doorbetalen van de pensioenen, toekomende aan gepensioneerden van Nederlandse - of van een andere Westeuropese nationaliteit. Tot doorbetaling van pensioenen aan gepensioneerden van Indonesische nationaliteit konden deze beslissing en de daarop volgende goedkeuring zich ook niet uitstrekken, aangezien de Republiek Indonesië sedert jaren geen pensioenen aan Indonesiërs, die buiten Indonesië verbleven, meer uitbetaalde. Van stopzetting door de republiek en van doorbetaling ten laste van Nederland aan Indonesiërs was dan ook geen sprake. Pensioenbetalingen ten laste van dit betreffende artikel uit de rijksbegroting hebben dan ook sedert 1958 uitsluitend plaatsgevonden ten behoeve van vóór de oorlog gepensioneerde personen van Nederlandse (of van een door de stopzetting van de betaling door de Republiek Indonesië getroffen andere Westeuropese) nationaliteit. Betalingen aan personen van Indonesische nationaliteit hebben niet plaatsgevonden ten laste van dit artikel. Uiteraard heb ik nader overwogen of er aanleiding is om op andere wijze aan het verzoek van uw commissie tegemoet te komen. Gedurende de afgelopen 10 jaar is nimmer tot uitbetaling van een voor de oorlog toegekend pensioen aan Indonesiërs of spijtoptanten overgegaan. Nimmer is onderzocht of in overweging genomen, welke tijdsduur met de natura!isatie-procedure is gemoeid geweest, noch of deze procedure, om welke reden dan ook, onnodig lang heeft geduurd. Ook na kennisneming van de brief van de Minister van lustitie van 5 september 1967, kenmerk N.A. 652/555 kan ik bezwaarlijk tot de beslissing komen, dat na 10 jaar voor het eerst in het geval van de heer Haring een uitzondering op de regel moet worden gemaakt. Gaarne vertrouw ik, dat uw commissie, na kennisneming van vorenstaande uiteenzetting, er begrip voor zal hebben, dat ik geen vrijheid kan vinden aan haar eerder omschreven verzoek te voldoen."; van oordeel, dat de door de Minister van Justitie uiteengezette gang van zaken een uitzondering als door haar bepleit op de tot dusver gevolgde gedragslijn zou billijken, vooropgesteld dat geen dwingend wetsvoorschrift aan zodanige uitzondering in de weg staat en in het midden latend de wijze, waarop zodanige uitzondering juridisch ware te construeren; stelt aan de Kamer voor, de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken uit te nodigen in hernieuwde overweging te nemen, hetzij door uitbetaling van adressants pensioen voor Nederlandse rekening met terugwerkende kracht, hetzij door een uitkering ineens, het uit adressants pensioenrechtelijke positie voortvloeiende financiële nadeel goed te maken dat
bij achterwege blijven van zodanige correctie het gevolg zou zijn van de door de Minister van Justitie aangeduide vertraging, welke adressants naturalisatie ondervonden heeft, en het rcsultaat van zodanige hernieuwde overweging aan de Kamer mede te delen; 8. een, van J. M. B. Kuijpers, te Geleen, met betrekking tot een hem opgelegde vrijheidsstraf. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat niet is komen vast te staan, dat adressants voorwaardelijke invrijheidstelling heeft plaatsgevonden op een later tijdstip dan verantwoord zou zijn geweest; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 9. een, van J. G. Makkinje, te 's-Gravenhage, het betrekking tot de toepassing van de Werkloosheidswet te zijnen aanzien. De commissie, gezien de ter zake schriftelijk door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat het naar aanleiding van dit adres ingesielde onderzoek aan het licht heeft gebracht, dat fouten gemaakt zijn door een bedrijfsvereniging en een particuliere werkgever, welke inmiddels - onder aanbieding van verontschuldiging — hersteld zijn waardoor tevens adressants verzoek is ingewilligd; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 10. een, van E. j . L. Oosterhof, te Wormer, ten gevolge op zijn vorige adressen, houdende verzoek om rechtsherstel. De commissie, overwegende dat adressant zirh erover beklaagt dat de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen niet overgegaan is tot intrekking van het adressant op 18 oktober 1946 verleende ontslag, na een beslissing van de Kamer ten aanzien van adressants vroegere verzoekschrift over te gaan tot de orde van de dag, aan welke beslissing twee overwegingen van deze commissie ten grondslag lagen nl.: a. dat met de openbaarmaking van deze inlichtingen en met de vermelding daarbij van haar eigen oordeel, dat de in 1946 ten aanzien van adressants genomen zuiveringsmaatregel achteraf gezien inderdaad onjuist kon worden geacht, de oneervolle ontslaggrond, vermeld in het formeel onaantastbaar geworden ontslagbesluit van 18 oktober 1946, in wezen was komen te vervallen, althans het voor adressant krenkende karakter daaraan was komen te ontvallen; b. dat de materiële gevolgen van vermeld ontslagbesluit reeds eerder ongedaan waren gemaakt; overwegende, dat adressant daarbij over het hoofd ziet, dat de commisie het ontslagbesluit van 18 oktober 1946 heeft gekarakteriseerd als „formeel onaantastbaar geworden"; overwegende voorts, dat indien de Kamer alsnog een bepaalde handeling van de Staatssecretaris zou hebben verwacht, de Kamer aan zodanige verwachting uitging zou hebben gegeven in een formele uitnodiging aan de bewindsman in stede van, zoals het geval geweest is, over te gaan tot de orde van do dag; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; II. een, van mejuffrouw E. Parijs, te Surabaja, ten vervolge op haar vorig adres, houdende verzoek om verstrekking van een inreisvisum voor Nederland onder toekenning van een Rijksvoorschot voor de overtochtskosten van Indonesië naar Nederland. De commissie, overwegende dat dit adres geen gezichtspunlen bevat, welke de commissie aanleiding geven haar reeds
4 eerder ingenomen standpunt met betrekking tot adressantcs verzoek te herzien (kamerstuk 9320, nr. 5, sub 19); stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 12. een, van C Polman, te Heiloo, in verband met het hem niet toekennen van een subsidie voor de bouw van zijn woning. De commissie, gezien de ter zake achtereenvolgens door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de Staatssecretaris van Financiën schriftelijk verstrekte inlichtingen. welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat de gang van zaken, welke ertoe geleid heeft dat adressant — door wie aanvankelijk een aanvraag was ingediend voor toekenning van subsidie op voet van de Premieen bijdragebeschikking woningbouw 1960 voor de bouw van een nieuwe woning in de gemeente Heiloo - ten slotte gemeend heeft over te moeten gaan tot bouw in de ongesubsidieerde sector weliswaar voor adressant teleurstellend moet zijn geweest doch niet kan worden aangemerkt als een zaak van discriminerend of anderszins onjuist beleid; overwegende, dat adressant niet aannemelijk gemaakt heeft, dat zijn verzoek, bij de vaststelling van de huurwaarde van zijn woning voor de inkomstenbelasting 1964 de hardheidsclausule toe te passen, ten onrechte is afgewezen; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 13. een, van L. D. G. Ridderhof, te Borger, houdende verzoek hem alsnog een schadeloosstelling toe te kennen voor door hem tijdens de Japanse bezetting van het voormalig Nederlandsch-Indië geleden verliezen, dan wel hem een Indonesisch pensioen toe te kennen. De commissie, overwegende dat in het aan adressant gerichte — bij het adres gevoegde - schrijven dd. 29 januari 1968 van de Afdeling Overzeese Pensioenen van het Departement van Binnenlandse Zaken is uiteengezet waarom niet kan worden voldaan aan het verzoek van adressant, wiens aanvraag om toekenning van tegemoetkomingen op grond van de voor Indische oorlogsslachtoffers getroffen voorziening in 1957 geheel werd afgedaan en die zijn bedrijf in Indonesië verkocht en naar Nederland overkwam vóór de door het Bureau Schadeclaims Indonesië van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gehanteerde aanvangsdatum, te weten 3 december 1957; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 14. een, van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, correspondentschap Vlaardingen, met betrekking tot de nationalitcit van H. F. W. Ritter. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Justitie schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat de betrokkene meent op 21 mei 1948 ten onrechte naar Duitsland te zijn uitgewezen op grond van zijn gedragingen gedurende de bezettingstijd omdat hij, zoals ten gevolge van zijn zusters verzoek om naturalisatie in 1965 is gebleken, van zijn geboorte af de Nederlandse nationaliteit bezeten heeft; overwegende, dat inmiddels is komen vast te staan, dat noch betrokkenes zuster noch hij zelf aan enige bepaling van de Wet op het Nederlanderschap de Nederlandse nationaliteit kan ontlenen; overwegende, dat de onjuiste mededeling op 14 december 1965 aan betrokkenes zuster, dat zij het Nederlanderschap reeds bezat, te wijten was aan de omstandigheid dat ten tijde van de naturalisatie van haar grootvader nog geen zaaksgewijze ordening der archivalia had plaatsgehad, welke methode van ordening eerst sedert 1950 (Koninklijk besluit van 2 oktober 1950, Stb. K 4 2 5 ) is voorgeschreven; met instemming kennis genomen hebbende van 's Ministers opvatting dat, nu eenmaal aan de betrokkene, zij het ten onrechte, is medegedeeld, dat hij geacht moet worden Neder-
lander te zijn, het billijk voorkomt dat hij op zijn eventueel verzoek voor kosteloze naturalisatie wordt voorgedragen en dat dezelfde gedragslijn aangewezen lijkt ten aanzien van de andere kinderen van betrokkenes vader, voor zover die het Nederlanderschap nog niet bezitten; overwegende, dat derhalve aan adressants uitwijzing naar Duitsland op 2! mei 1948 niet de fout kleeft, dat deze ten onrechte plaatsvond omdat adressant van zijn geboorte af de Nederlandse nationaliteit zou hebben bezeten, en dat adressant voor het overige niet aannemelijk gemaakt heeft, dat zijn uitwijzing als vreemdeling destijds geschied is op gronden welke deze beslissing niet konden dragen; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 15. een, van E. Schots, te Egmond aan Zee, in verband met de hem door het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening opgelegde verplichting tot restitutie van een gedeelte van de hem uitbetaalde toeslag ingevolge het Besluit bevordering eigen-woningbezit. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat de in het Besluit bevordering eigen-woningbezit neergelegde regeling de inwilliging van adressants verzoek niet gedoogt; overwegende voorts, dat indien de terugbetaling van het door de Minister gevorderde bedrag in één keer bij adressant op ernstige bezwaren zou stuiten de Minister bereid is betaling in achtereenvolgende maandelijkse termijnen toe te staan; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag: 16. een, van W. F. S., te G. 1), in verband met moeilijkheden welke ex-gedetineerden bij eventuele sollicitaties ondervinden. De commissie, gezien de ter zake door de Min : ster van Justitie schriftelijk verstrekte vertrouwelijke inlichtingen, inhoudende o.m. dat in verband met een sollicitatie in 1966 van adressant naar een betrekking door een raad voor de kinderbescherming bij het inwinnen van inlichtingen gehandeld is niet in overeenstemming met de bepalingen en de strekking van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag en evenmin met de circulaires indertijd uitgegaan van het Departement van Binnenlandse Zaken en dat van Justitie betreffende het verstrekken van inlichtingen uit politieregisters; overwegende, dat de Minister deze zienswijze kenbaar heeft gemaakt aan de secretaris van de raad voor de kinderbescherming en aan het openbaar ministerie, alsmede aan zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken; overwegende, dat het adressant betreffende strafblad op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet op de justitiële documentatie verwijderd is, zodat adressant bij eventuele volgende sollicitaties - behalve voor een aantal vertrouwensfuncties - met een verklaring omtrent het gedrag zal kunnen volstaan; overwegende, dat overigens niet is komen vast te staan, dat het in het bijzonder adressants veroordeling van 10 jaar geleden geweest is die aan adressants benoeming in de weg heeft gestaan en dat integendeel aanwijzingen voorhanden zijn, dat informaties van geheel andere aard de doorslag hebben gegeven: van oordeel, dat voor een negatieve toekomstvisie als door adressant geuit geen aan bedoelde veroordeling te ontlenen reden aanwezig is; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag: 17. een, van H. K. P. Westhoven, te 's-Gravenhage, ten verv o k e op zijn vorice adressen in verband met zijn ontslag bij de PTT. x
) Adressants naam en adres zijn de commissie bekend.
5 De commissie, overwegende dat dit adres geen gezichtspuntcn bevat, welke haar aanleiding geven haar met betrekking tot adressants vorige adressen ingenomen standpunt (kamerstukken 8411, nr. 5 sub 27 en 9044, nr. 2, sub 19), waarmee de Kamer zich op respectievelijk 7 juni 1966 en 2 mei 1967 heeft verenigd, te herzien; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 18. een, van mevrouw E. A. M. Wijnen-Linders, te Venlo, houdende verzoek om alsnog toekenning van een invaliditeitsuilkering. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressante in afschrift zullen worden toegezondsn; overwegende, dat het de Kamer niet mogelijk is, zelfstandige beslissingen van de uitvoeringsorganen der sociale verzekering c.q. uitspraken van de onafhankelijke beroepsrechters — i.c. de Centrale Raad van Beroep - te wijzigen of ongedaan te maken; stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; 19. een, van M. C. van Zetten, te Velp, houdende verzoek een onderzoek in te stellen naar de reden waarom hij een oproeping ingevolge artikel 902 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering eerst vier uur voor de aanvang der terechtzitting ontving. De commissie, gezien de ter zake door de Minister van Justitie schriftelijk verstrekte inlichtingen, welke adressant in afschrift zullen worden toegezonden; overwegende, dat in het onderhavige geval de kinderrechter, beschikkende ingevolge artikel 3726 van het Burgerlijk Wctboek, overwogen heeft dat de ouders van het kind (waarvan adressant de vader is) behoorlijk waren opgeroepen, welke uit-
spraak — waarvan adressant in beroep is gegaan - bekrachtigd is door het gerechtshof te Arnhem; overwegende, dat het niet op de weg der Kiimer ligt, te treden in een aangelegenheid welke aan het oordeel van een rechter onderworpen geweest is; overwegende ten aanzien van het algemene aspect, dat de Minister heeft medegedeeld dat met de betrokken griffier contact zal worden opgenomen ten einde in de toekomst een oproeping op korte termijn, indien noodzakelijk, te voorkomen: stelt aan de Kamer voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag. Aldus vastgesteld 25 april 1968. FRANSSEN KOK KOEKOEK SINGER-DEKKER VEERMAN WIEBENGA VAN SCHAIK ABMA ') KONING SCHIPPER-) HAARS. 1) Plaatsvervanger van de heer Kremer, die wegens ziekte verhinderd was aan de vaststelling van dit verslag te werken. 2) Plaatsvervangster van de heer Visser, die wegens ziekte verhinderd was aan de vaststelling van dit verslag mede te werken.