Vel 505.
Tweede Kamer.
1967 70ste VERGADERING. — 8 A P R I L 1921. Mededeeling van ingekomen stukken.
(Yoorzitter e. a.)
709te VERGADERING.
2°. een Koninklijk besluit van 31 Maart 1921 n°. 81, houdende aanwijzing van den gepensionneerden Oost-Indischen hoofdambtenaar E. Middelberg. m.i., laatstelijk hoofd van den dienst van het mijnwezen in Nederlandsch-Indië, als commissaris, bedoeld in het tweede lid van artikel 110 der Grondwet, ten einde den Minister van Koloniën bij te staan bij het behandelen in de vergaderingen der StatenGeneraal van bet ontwerp van wet tot ontginning van aardolievelden in Nederlandsch-Indië. Dit besluit wordt voor kennisgeving aangenomen; '
VERGADERING VAN VRIJDAG 8 APRIL 1921. (Bijeenroepingsuur 1 namidda.se.)
Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2°. een Koninklijk besluit; 3°. een voorstel van wet; 4°. verzoekschriften; 5°. boek» en drukwerken. — Regeling van werkzaam-
3°. een missive van den heer Ketelaar, ten geleide van een voorstel van wet tot het betalen uit de Staatskas van een ve:goeding aan gepensionneerde en op wachtgeld gestelde Rijksambtenaren, gepensionneerde en op wachtgeld gestelde onderwijzers bij het lager onderwijs, zoomede aan de gepensionneerde mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, in verband met hun jr.arlijkscke storting aan het weduwen- en weezenfonds vooi burgerlijke ambtenaren. De Voorzitter: Wenscht de voorsteller het voorstel mondeling toe te lichten?
beden. — Voortzetting der behandeling van het ontwerp van wet tot wijziging der Successiewet. — Aanhouding van de verdere behandeling. — Verslag uitgebracht over verzoekschriften. — Aanvang der behandeling van het ontwerp van wet tot gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet. — Indiening van een motie door den heer de Kanter c. s. en van een motie door don heer van der Molen c. s.
Voorzitter: de heer Kooien. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 71 leden, te weten: de heeren van Groenendael, Swane, van Sasse van Ysselt, Teenstra, Wintermans, de Kanter, de Wijkerslooth de Weerdesteyn, Duymaer van Twist, Beumer, van Dijk. Bakker, de Muralt, Rink, Juten, Bulten, van de Bilt, de Jonge, van der Molen, K. ter Laan, Kuiper, van der Voort van Zijp, de Groot, van Rijckevorsel, Dresselhuys, van Stapele, van .Wijnbergen, van Vuuren, Albarda, Drion, Ketelaar, Sckaper, mevrouw Groeneweg, de heeren Ossendorp, Engels, J . tor Laan, Gerretson, Braat, Visser van IJzendoorn, de Buisonjé, Treub, Oud, Marchant, Bomans, Ter Hall, Colijn, Smeenk, Haazevoet, Brautigam. Henri Hermans, Nolens, de Monté verLoren, Deckers, Zijlstra, de Wilde, Kolkman, Stulemeijer, Schouten, van Rijzewijk, van den Tempel, Schokking, Duys, Rutgers, van Beresteyn, van Rappard, Heemskerk, van Ravesteijn, Kruyt, van Zadelhoff, van Schaik, Snoeck Henkemans, en de hoeren Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Financiën.
De Voorzitter: Ik deel aan de vergadering mede, dat zijn ingekomen: 1°. berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij' te wonen: van den heer Gerhard, ook gisteren, wegens ïiohte ongesteldheid; van den heei Weitkamp. wegens een vergadering elders; van den heer van Zadelhoff. het eerste gedeelte, wegens een andere vergadering; van den heer A. P. Staalman, ook gisteren, wegens lichte ongesteldheid. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; Handelingen der Staten-Generaal. — 1920-1921. — II.
De heer Ketelaar: Mijnheer de Voorzitter! Ik meen te kunnen volstaan met verwijzing naar de schriftelijke toslichting. Alleen zou ik er bij u gaarne op willen aandringen te willen bevorderen dat dit wetsvoorstel, dat van zeer eenvoudigen aard is, spoedig in de afdeelingen wordt onderzocht. Wellicht zou het aan de lijst voor Vrijdag a.s. kunnen worden toegevoegd. De Voorzitter: Met het verzoek van den heer Ketelaar i !>t spoedige behandeling van zijn voorstel zal rekening gehouden, worden, terwijl het voorstel, hetwelk met de daarbij behoorende stukken reeds is gedrukt en rondgedeeld, zal \vorden gezonden aan de afdeelingen. Nog deel ik mede, dat zijn ingekomen: 4°. do volgende verzoekschriften: i twee, betreffende het ontwerp van wet tot gedeeltelijke herziening der Leerplichtwet, van: den l.c. voorzitter en den algemeenen secretaris van het hoofdbestuur van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers; den voorzitter en den secretaris van den Nederlandschen Bond van Arbeiders in het Landbouw-, Tuinbcuw- en Zuivelbedrijf; een, betreffende het voorstel van wet van den heer Ruigars c. s., tot wijziging der Drankwet, van den wd. voorzitter van den Nederlandschen R.-K. Middenstandsbond op Federatieven Grondslag; een, van den voorzitter en den secretaris van het hoofdbestuur van den Bond van geëmployeerde jaarweddegenietende Militairen der Landmacht „Ons Aller Belang", te Muiden, houdende verzoek om spoedige behandeling van de ontwerpen-Pensioenwet voor de iand- en zeemacht; een, van den Bond van gepensionneerde militairen beneden den rang) van officier van het leger in Ned. Oost>Indië eu van de Landmacht in West-Indië, gevestigd te Paramaribo, handende verzoek om wijziging der pensioens- en gagementsbepalingon voor de West-Indische militairen. Deze adressen zullen worden gesteld in handen der betrokken Commissiën; 5°. de volgende boek- en drukwerken: van den Minister van Waterstaat, het overzicht van de scheepvaartwegen in Nederland, 7de uitgave; van den Minister van Koloniën, het verslag betreffende
1968 70ste VERGADERING. — 8 A P R I L 1921. 59.
Wijziging vaii de Successiewet. — 24. Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(Voorzitter.) den Gouvernements-Pandhuisdienst over het jaar 1919, deel Ie-nll;
r
van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap» m, de verslapen omtrent 's Rijks oude archieven 1919, deel en I I . Deze boek- en drukwerken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer.
De Voorzitter: Aangezien de Ministervan Binncnlandsche Zaken zijn ambtsbezigheden heeft hervat, stel ik voor, om de voortzetting van de beraadslaging over het wetsontwerp rot vereeniging van de gemeenten Veldhoven en Meerveldhoven, Zeelst en Oerle (419) aan 'de orde te stellen tegen a:.s. Woensdag 13 April, bij den aanvang der vergadering. Daartoe wordt besloten. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet:
Wijziging der Successiewet (69). De amendementen op artikel 1 komen in stemming. Het amendement van den heer Oud (Stuk n°. 11) wordt 'aangenomen met 44 tegen 20 stemmen. Vóór hebben gestemd de heeren Oud, Maichant, Ter Hall, Haaieevoet, Brautigam, Henri Hermans, de Monté ver Loren, van Rijzewijk, van den Tempel, Schokking, Duys, van Bereateyn, van Rappard, van Groenendael, Swane, van Sasse van Ysselt, Teenstra, de Kanter, de Wijkerslooth de Weerdesteyn, Duymaer van Twist, Bakker, de Muralt, Rink, Juten, de Jonge, K. ter Laan, van dei' Voort van Zijp, de Groot, Dresselhnys, van Stapele, van Vunren, Albarda, Drion, Ketelaar, Schaper, mevrouw Groeneweg, de heeren Ossendorp, J. ter Laan, Gerretson, Braat, Visser van IJzendnorn, de Buisonjé, Trenb en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren Bonians, Colijn, Smeenk, Nolens, Deckers, Zijlstra, de Wilde, Kolkman, Stulemeijer. Schouten, Rutgers, Wintermans. Beumer, Bulten, van de Bilt, van der Molen, Kuiper, van Rijckevorsel, van Wijnbergen en Engels. Het gewijzigd amendement van den heer de Wijkerslooth de Weerdesteyn (Stuk n°. 11) wordt aangenomen filet 55 tegen 9 6temmen. Vóór hebben gestemd de heeren Wintermans, de Kanter, de Wijkerslooth de Weerdesteyn, Duymaer van Twist, Beumer, Bakker, de Muralt, Rink, Juten, Bulten, van de Bilt, de Jonge, K. ter Laan, Kuiper, van der Voort van Zijp, van Rijckevorsel, Dresselhuys, van Stapele, van Wijnbergen, van Vuuren, Albarda, Drion, Ketelaar, Schaper, mevrouw Groeneweg, de heeren Ossendorp, Engels, J . ter Laan, Gerrettson, Braat, Visser van IJzendocrn. Oud, Marchant.Bomans, Smeenk, Haazevoet. Brautigam, Henri Hermans, Nolens, de Monté ver' Loren, Deckers, Zijlstra, Kolkman, Stulemeijer, Van Rijzewijk, van den Tempel, Schokking, Duys, van Beresteyn, van Rappard, van Groenendael, Swane, van Sasse van Ysselt, Teenstra en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren van der Molen, de Groot, de Buisonjé, Trenb, Ter Hall, Colijn, de Wilde, Schouten en Rutgers. Het amendement van den heer de Geer (Stuk u \ 8) wordt in stemming gebracht en aangenomen met 62 tegen 2 stemmen. Vóór hebben gestemd de heeren van der Molen, K. ter Laan, Kuiper, van der Voort van Zijp, de Groot, van Rijckevorsel, van Stapele, van Wijnbergen, van Vuuren, Albarda, Drion, Ketelaar, Schaper, mevrouw Groeneweg, de heeren Ossendorp. Engels, J . ter Laan, Gerretson. Braat, Visser van IJzemloom, de Buisonjé, Treub, Oud, Marchant, Bomans,
(Voorzitter e. a.) Ter Hall, Smeenk, Haazevoet, Brautigam. Henri Hermans, Nolens, do Monté ver Loren, Deckers, Zijlstra, de Wilde, Kolkman, Stulemeijer, Schouten, van Rijzewijk, van den Tempel, Sckckkinjr, Duys, Rutgers, van Beresteyn, van Rappard. Heemskerk, van Groenendael, Swane, van Sasse van Ysselt, Teenstra, Wintermans, de Kanter, de Wijkerslooth' de Weerdesteyn. Duymaer van Twist, Bakker, de Muralt, Rink, Juten, Bulten, van de Bilt, de Jonge en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren Colijn en Beumer. De Voorzitter : Het is mij gebleken, dat door de aanneming van het amendement van den heer Oud c. s. wijzigingen noodig zijn in andere artikelen van de wet. Ik stel dus voor de verdere behandeling van dit wetsvoorstel uit te stellen tot Donderdag a.s., bij den aanvang der vergadering. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Het is mij gebleken uit de amendementen, welke zijn ingediend door den heer K. ter Laan, dat deze voornemens is het ontwerp van wet, hetwelk zijn naam draagt, betreffende de Leerplichtwet, in te trekken. Daar de heer K. ter Laan de ideeën, nedergelegd in zijn ontwerp, nu belichaamd heeft in amendementen, is het misschien formeel beter, wanneer hij nu mondeling de intrekking van zijn ontwerp mededeelt. De heer K. ter L a a n : Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor, dat het beter is, den loop van de beraadslaging over dit wetsvoorstel af te wachten. Dan kan ik nog altijd zien, hoe de zaak staat. Omdat er geen Memorie van Antwoord is uitgebracht, is het voor den vorm onmogelijk, het initiatiefvoorstel aan de orde te stellen, maar in werkelijkheid is mijïi voorstel nu tevens in behandeling. Met de intrekking van mijn wetsvoorstel wil ik dus wachten totdat de behandeling van dit ontwerp is afgeloopen. De Voorzitter: Zooals de geachte afgevaardigde zelf heeft ingezien, kan van aan de orde stellen van zijn initiatiefvoorstel geen sprake zijn, omdat er nog green Memorie van Antwoord is ingekomen en dus ook geen Eindverslag is kunnen uitgebracht worden. Wanneer de heer K. ter Laan nu geen succes heeft met zijn amendementen, voorspel ik hem ook weinig suecej met zijn initiatief voorste!, en waar, zooals ik zeide, de heer K. ter Laan de ideëen van zijn initiatiefvoorstel nu heeft overgebracht naar zijn amendementen, lijkt het mij formeel juister, dat hij thans zijn ontwerp intrekt. Wenscht hij echter hiermede te wachten, dan heb ik er geen bezwaar tegen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet
tot gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet (24).
De heer van Wijuberjjeu, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, brengt het volgende verslag uit: In handen adressen:
uwer Commissie zijn
gesteld
de volgende
I . een, van de vereeniging „Volksonderwijs", houdende verzoek verschillende wijzigingen, in een bijgevoegde meraorie neergelegd, in het ontwerp tot gedeeltelijke herziening der Leerplichtwet te willen aanbrengen; I I . een, van het hoofdbestuur van de vereeniging ,,De Zaaier", verzoekende den leerplichtigen leeftijd uit te breiden tot het 14de jaar; I I I . een, van het bestuur der Vereeniging tot Bevordering der belangen van slechthoorenden, daartoe strekkend, dat aan art. 7, sub 7°., der Leerplichtwet een bepaling worde toegevoegd in dezen peest: ,,Als ongeschikt voor het bezoeken eener lagere school zijn niet te beschouwen slechthoorenden en dooven, tenzij om redenen, buiten dit lichaamsgebrek gelegen.";
1969 70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(Tan Wijnbergen e. a.)
(de Kanter.)
IV. twee, van het Nedeilandsch Onderwijzersgenootschap, respectievelijk dd. 13 December 1913 en 8 Juni 1914, inhoudend© verschillende wenschen. ten opzichte van het ontwerp tot gedeeltelijke herziening der Leerplichtwet, in bijgevoegde memoriën nader toegelicht; V. een, van het hoofdbestuur van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, inhoudende het verzoek het ontwerp "tot gedeeltelijke herziening der Leerplichtwet te wijzigen overeenkomstig de conclusies, aangenomen in de algemeene vergadering van genoemden bond, dd. 28 en 29 December 1908; VI. twee, van Pieter Eruyt Dirkszoon. onderwijzer, te Rotterdam, inhoudende het verzoek eenige door hem genoemde wijzigingen in het ontwerp tot gedeeltelijke herziening der Leerplichtwet te willen aanbrengen; V I I . een, van het hoofdbestuur van Nosokonios, aanbevelend een regeling, waarbij schoolverpleegsters te gelijkev tijd tot inspectrice voor schoolverzuim zouden worden gemaakt; V I I I . een, van de Centrale van Arbeiders-Jeugdvei€3uigingen, inhoudend het verzoek in de Leerplichtwet een bepaling op te nemen, volgens welke het bijwonen van vejpplgonderwijs na de beëindiging van den leerplicht nop verplicht wordt gedurende ten minste twee jaar; I X . een, nader van het hoofdbestuur van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, houdende verzoek verschillende wijzigingen en aanvullingen, nade* in een bijgevoegde Memorie van Toelichting uitgewerkt, te willen aanbrengen in het gewijzigd ontwerp van wet tot gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet; X . een, van Pieter Hiemstra an van Jan Hilgenga, rasper. •fcievelijk voorzitter en secretaris van den Ned. Bond van arbeiders in het Landbouw-, Tuinbouw- en Zuivelbedrijf, houdende verzoek de in artikel 13 voorgestelde vergunning niet in de wet op te nemen. TJw Commissie heeft de eer voor te stellen genoemde odretesen neer te leggen ter griffie ter inzage voor de leden. De Vergadering conclusie.
vereenigt
zich
met
de
voorgestelde
Dé algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer de K a n t e r : Mijnheer de Voorzitter! Bij de schriftelijke behandeling van dit wetsontwerp zijn verschillende punten ter sprake gekomen. F i t die behandeling blijkt dat ook hier een verlangen bestaat naar meer dan de Minister heeft aangeboden. Het komt mij gewenscht voor om verschillende punten daarvan eenigszin9 nader te bespreken. I n de eerste plaats wordt in het Voorloopig Verslag een lans gebroken voor de uitbreiding van den leerplichtigen leeftijd. De heer ter Laan heeft in aansluiting daarop amendementen ingediend, welke tot strekking hebben om aan den leerplichtigen leeftijd toe te voegen het 8ste leerjaar. I n het algemeen kan zonder twijfel worden toegegeven dat de leerplicht-uitbreiding tot het 8ste leerjaar zou zijn een belangrijke verbetering. Dat voor elk kind de verplichting moet bestaan om althans gedurende 8 jaar lager onderwijs te ontvangen, is derhalve geenszins een overdreven eisch. Maar wij hebben bij de overweging van dergelijke desiderata niet alleen ons af te vragen wat gewenscht en nuttig is, maar ook wat uitvoerbaar is. Nu staan wij op dit oogenblik voor de uitvoering van dr Lager-onderwijswet 1920. De eischen. welke de uitvoering van deze wet zal stellen aan de schatkist en aan de gemeenten, zullen zoo buitengewoon hoog zijn, dat het dunkt mij een eisch is van voorzichtige politiek om althans te beginnen met af te wachten de uitwerking van deze wet.
Men vergete niet dat daarbij nu komt de toevoeging van het 7de leerjaar als verplichting onder de Leerplichtwet en dat ook daarvan wederom groote kosten het gevolg zullen zijn. Op zich zelf reeds is de uitbreiding van den leerplichtigen leeftijd met 1 jaar een buitengewoon flinke stap in de goede richting. Laten wij het erkennen een noodzakelijke stap. Een van de minst aangename ervaringen ,die allen opdoen welke zich hebbeu te bemoeien met ons lager onderwijs is wel deze, dat trots alle zorgen, die aan ons volksonderwijs worden besteed, en de groote sommen, die het Nederlandsche volksonderwijs verslinden, de vruchten van onze lagere school onvoldoende zijn. Het percentage van hem, die na het verlaten van. de lagere school niet in staat zijn behoorlijk te schrijven, te rekenen en te lezen, is onevenredig groot tegenover de zorgen die aan het lager onderwijs worden besteed. Daaraan kan in zeer belangrijke mate worden te geinoet gekomen door uitbreiding met 1 jaar van den leerplichtigen leeftijd, mits in de eerste plaats dat 7de leerjaar niet wordt gebruikt, voor allen althans niet, voor uitbreiding van het geleerde, maar vooral er op wordt toegelegd om het aangeleerde in de lagere schoolklassen te herhalen en te versterken. Het komt mij dus voor dat vooralsnog niet moet worden overgegaan tot uitbreiding van den leerplichtigen leeftijd tot het 8ste leerjaar. t In de tweede plaats heeft een schriftelijke gedachtenwisseling plaats gehad over het vervolgonderwij s, dat in de plaats moet komen van het herhalingsonderwijs. Het gaat hier niet alleen cm een naam, maar zeer zeker ock om het karakter van dat onderwijs. Met het herhalingsonderwijs werd bedoeld, het geleerde op de lagere school te herhalen, om te zorgen, dat zij, die niet voldoende geprofiteerd hebben van de lagere school, in de herhalingsschool te doen vinden de gelegenheid het geleerde te versterken. De Minister wenseht nu in dit vervolgonderwijs voornamelijk te zien de gelegenheid tot oiganisatie van het lager vakonderwijs. Tegenover den aandrang, door de Kamer uitgeoefend om het vervolgonderwijs verplichtend te stellen, stelt: nu de Minister de noodzakelijkheid om te wachten tot de invoering van de Nijverheids-onderwijswet. Ik vraag mij af, of dit vervolgonderwijs niet al te vee] woidt vastgekoppeld aan het vakonderwijs, of de Minister er wel voldoende het oog op houdt, dat ook de vervolgschool hetzelfde doel zal moeten nebben als de herhalingsschool had, of men geen gevaar loopt, dat de vervolgschool, als behoorende tot het lager vakonderwijs, een heel ander karakter zal krijgen, dan oorspronkelijk bij het herhalingsonderwijs is bedoeld. De Minister zal wel willen begrijpen, dat het allerminst mijn bedoeling is, om het zeer groote belang van het lager vakonderwijs te ontkennen. Ik denk daarbij vooral aan de belangen van de kleinere gemeenten, die geen ambachtsschool hebben en waar geen gelegenheid bestaat, om op een avondschool vakonderwijs te ontvangen. Ik stel mij dan ook voor, dat juist in de kleinere gemeenten gelegenheid tot vakopleiding moet worden gegeven, in dien zin, dat ook daar de gelegenheid wordt geboden voor de technische opleiding van de aanstaande ambachtslieden. Toch zou ik gaarne van den Minister willen vernemen, of het in zijn bedoeling ligt, naast het vakonderwijs, de vervol
1970 70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leernlichtwet,
(de Kanter.) Het is te waardeeren, dat de Minister den tijd, gedurende •welken dit verlof' mag gegeven worden, heeft ingekrompen, maar een afschaffing dier verloven komt mij vooralsnog ongewenscht voor in het belang van de kleine landbouwers. Men kan dergelijke verloven niet onmogelijk maken, wil men niet het bestaan van hen, die een eigen stukje land bewerken, nog meer bemoeilijken. Verder is uitvoerig stilgestaan bij het onderwijs aan schipperskindei en. De heer ter Laan stelt voor den. leerplicht uit te breiden tot het buitengewoon lager onderwijs, dus het onderwijs voor slechthoorenden, voor zwakzinnigem en voor schipperskinderen. Het onderwijs voor schipperskinderen is nog niet in zoodanig stadium, dat leerplicht daarvoor zou kunnen ingevoerd worden. Dit onderwijs gaat uit van het particulier initiatief. De Vereeniging voor het onderwijs aan schipperskinderen te Amsterdam is op ruime schaal bezig, met steun van de Regeering, om in de voornaamste centra van de binnenscheepvaart cursussen op te richten voor de schipperskinderen. Het lijkt mij noodzakelijk, dat deze en dergelijke vereenigingen aan het werk gelaten worden om geleidelijk het onderwijs te vervolmaken, maar om daaraan te verbinden leerplicht, dat schijnt mij bij het nagenoeg volledig gebrek aan internaten vooralsnog onmogelijk. Het is bekend, dat ook het particulier initiatief zich bezighoudt met de oprichting van internaten voor schipperskinderen. Zoolang die internaten niet over ons geheele land verspreid zijn in zoodanigen omvang en zoodanige getale, dat al onze schipperskinderen kunnen worden ondergebracht in internaten), schijnt het mij onmogelijk toe om den leerplicht voor hen in te voeren. Wanneer men een verplichting oplegt, moet men ook zorgen, dat zij kan worden nagekomen. Men zal hiertegen aanvoeren, dat dan ook die internaten in vojdoende mate moeten, worden opgericht, maar ook hier zal rekening gehouden moeten worden met de daaraan verbonden zeer hooge kosten, zoodat slechts van geleidelijke invoering, sprake zal kunnen zijn. De Minister weigert vooralsnog voorstellen te doen voor een vereenvoudigde berechting der leerpliehtovertredingen en beroept zich daartoe op het bii de Kamer aanhangig wetsontwerp betreffende het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Het komt mij voor, dat dit beroep van den Minister niet juist is. Het gaat hier niet over het nieuwe wetsontwerp betreffende het Wetboek van Strafvordering maar over het wetsontwerp, dat nu op de agenda geplaatst is, in zake de vereenvoudiging van de rechtspleging in lichte strafzaken. Wanneer er gewacht zou moeten worden op de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, dan zou voor een zeer groot aantal jaren een vereenvoudigde rechtspleging voor de leerplichtovertredingen onmogelijk zijn. De Minister zal willen toegeven, dat dank zij het nu op de agenda geplaatst wetsontwerp spoediger een verbetering op dit gebied te verkriigen is, en dat verbetering noodzakelijk is, zal, hoop ik, de Minister ook wel toestemmen. Wetten zijn prachtig, maar zij moeten dan ook nageleefd worden. Ze moeten worden geëerbiedigd en de eerbied voor de wet wordt niet bevorderd, wanneer men, zcoals hier het geval is, voor een eenvoudige leerplichtwetovertreding soms een jaar moet wachten eer de zaak op de rol is geplaatst. Ik kom thans tot de quaestie van de schoolkindervoedingen -kleeding. De Minister weigert de verplichting aan de gemeentebesturen op te leggen om te zorgen voor voeding en kleeding van schoolkinderen die daaraan behoefte hebben. Ik heb niet kunnen vinden in de Memorie van Antwoord of de Minister deze beslissing motiveert, maar persoonlijk ben ik ook van meening, dat voor een verplicht stellen van voeding en kleeding iloor de Overheid geen aanleiding bestaat. Een andere vraag : > of de Regeering mag volhouden een afzijdige, min of mee] onverschillige houding tegenover dit vraagstuk aan te nemen Ik vraag mij af of de Minister zich voldoende rekenschap gegeven heeft van het feit aan den eenen kant, dat de wet de ouders verplicht hun kinderen onderwijs te doen genie-ten, |
(de Kanter e. a.) hen naar school ie zenden, en dat daartegenover niet staat de verplichting van de wet om zich aun te trekken den toestand van hen die niet in staat zijn hun kinderen voldoende gevoed en gekleed naar school te zenden. Aan den eenen kant hen te verplichten naar school te gaan en aan den anderen kant onverschillig te zijn voor dergelijke ongelukkige toestanden als wij vooral in de grootere steden veelvuldig aantreffen, mag m. i. niet zijn het standpunt van den wetgever. Isu is er zeker een tusschenweg te vinden, die reeds een zeer belangrijke verbetering zou brengen, een vreg dien ik mij veroorloof der Regeering in overweging te geven. Ik heb zelf in een andere qualiteit op dit gebied een organisatie verkregen, die naar mijn meening aan alle eischen voldoet. Het is namelijk volkomen goed mogelijk gebleken om, met medewerking van de Overheid, vereenigin^en in het leven te roepen voor voeding en kleeding van schoolkinderen, waarbij het particulier initiatief aan den eenen kant wordt geëerbiedigd, maai aan den anderen kant door de noodige bepalingen in de regeling der statuten en in de regeling van de subsidieering het werken van dergelijke vereenigingen wordt mogelijk gemaakt. Maar men stuit daarbij dikwijls op financieele bezwaren. De sommen, die met een behoorlijke regeling van voeding en kleeding van schoolkinderen gemceid zijn, zijn belangrijk, en het komt mij voor, dat men niet alleen op de schouders van de gemeenten mag leggen hetgeen in deze richting behoort te worden gedaan. Het komt mij voor, dat, waar de wet leerpliclgt voorschrijft, ook de Regeering ten deze zich heeft te doen (relden. Er moet dus m. i. gestreefd worden naar het bevorderen van het particulier initiatief op dit gebied met steun van de Overheid. Vooral in de kleine gemeenten zal het noodzakelijk zijn in' deze richting werkzaam te wezen. Ik heb daarom de eer, met de heeren Dresselhuys, Treub, Otto, Ter Hall, Rink en de Muralt, een motie voor te stellen, welke ik op uw bureau zal deponeeren. De Voorzitter: De heer de Kanter heeft, met mede-onderteekening van de heeren Dresselhuys, Treub, Otto, Ter Hall, Rink en de Muralt, de volgende motie voorgesteM: ,,De Kamer, overwegende dat de leerplicht logisch medebrengt dat de ouders en verzorgers niet door onvermogen om hunne kinderen en pupillen voldoende te kleeden en te voeden, belet mogen worden dien plicht na te komen. noodigt do Regeering uit een subsidiestelsel te bevor'deren, waardoor aan het particulier initiatief ds gelegenhèid wordt gegeven hieraan te gemoet te komen, en gaat ever tot de orde van den dag." Ik stel voor die motie te behandelen te gelijk met deze algemeene beraadslaging. De heer Ketelaar: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou willen vragen of het niet beter is deze motie te behandelen te gelijk met het amendement VI van den heer K. ter Laan betreflende de verplichting van de gemeente ten aanzien van de kindervoeding en kinderkleeding. Wij kunnen de zaak dan in haar geheel beschouwen. Ik zal niet zeggen, dat deze motie anders in deze algemeene beraadslaging zal verdrinken, maar toch acht ik het beter haar te behandelen te gelijk met genoemd amendement van den heer K. ter Laan. De Voorzitter: Ik heb geen bezwaar, aan het verzoek van den heer Ketelaar, om de motie te behandelen te gelijk met het amendement VI van den heer K. ter Laan, te vold(;en t:i titel dus voor in dien zin te besluiten. Het voorstel van den Voorzitter wordt zonder hoofdelijke •icmming aangenomen. De heer Bakker: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer wij uu, nadat de wet op de leerplicht bijna een kwart eeuw heeft gewerkt, in het kort zouden nagaan, wat indertijd voor de invoering daarvan zoowel ter verdediging als tot bestrijding
Vel 506.
1971
Tweede Kamer.
70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 34.
Gedeeltelijk* herziening van de Leerplichtwet.
—^—^—^———• (Bakker.) ia aangevoerd, zoo zou men tot de conclusie komen, dat de resultaten van verplichte schoolontwikkeling evenmin aan de hooggestemde verwachtingen der voorstanders, als aan de pessimistische gedachten der tegenstanders, hebben beantwoord. Aan de idiologische opvattingen, toenmaals door de voorstanders in volksbijeenkomsten en 'sLands vergaderzalen uitgesproken, als zou de meerdere ontwikkeling van het kind hean de geestelijke levenssappen bijbrengen, waardoor de grond des harten vruchtbaar zou worden gemaakt, zoodat onwederstaanbaar het schoone en het edele in den mensch zich zou ontplooien, en de lage hartstochten, zoowel als de zucht naar ondeugd, zoodanig zou overheerschen, dat nelfs dientengevolge onze gevangenissen zouden worden. ontvolkt, ik herhaal: aan dergelijke hooggestemde verwachtingen heeft de invoering van den leerplicht niet beantwoord. Doch evenmin hebben zij, die in een andere uiterste waren vervallen en van de ontwikkeling der jeugd zeer weinig verwachten, gelijk gekregen. "Want het valt niet te betwisten, dat de verplichte sckoolontwikkeling bij het kind de geneigdheid tot het bijbrengen van meerdere kennis heeft gekweekt en dat daarvan vooral de vruchten door den vierden stand zijn geplukt. De daaruit voortgekomen maatschappelijke organen en krachten zijn zeker mede als vruchten te beschouwen van de meerdere ontwikkeling van dat deel des volks. De geestelijke verdoffing en versuffing, die vroeger over een groot deel van den arbeidersstand, mede ten gevolge van de geringe kennis die men bezat, was gekomen en die veelal leidde tot elaafsche gebondenheid aan hen. die door hun maatschappelijk en geestelijk overwicht naar eigen willekeur met deze onontwikkelde massa handelden, is nu gelukkig voorbij, al kunnen wij hierbij niet ontkennen, dat een nieuw gevaar als door mij genoemd opkomt van den kant van hen, die dit voor zich zelf vrijwel hebben bezworen. Ik zal hierop niet verder doorgaan, doch wil alleen constateeren. dat ook. al deel ik in dezen niet de hooggestemde verwachting van velen, betreffende de ontwikkeling van ons volk. ook in verband met de verdere eischen, welke daarvoor gesteld zullen worden, ik met dankbaarheid wil erkennen, dat vooral voor de arbeiders de invoering van den leerplicht ten zegen is geweest. Bij de herziening van de wet zullen dan ook niet velen die bezwaren aanvoeren, welke indertijd bij de invoering van den leerplicht zich lieten gelden, omdat meer en meer al£emeen gevoeld wordt, dat, wanneer de ouders de roeping ten opzichte van hun kinderen in zake het onderwijs verwaarloozen, dat dan de Overheid behoort op te treden om de belangen van het kind te behartigen, terwijl dit ook in het algemeen een volksbelang maf» worden geacht, omdat een goede volksontwikkeling ook te gelijker tijd een bron van volkswelvaart opent. Op zich zelf echter doet de leerdwang onsympathiek aan. te meer, omdat er ook omstandigheden kunnen zijn buiten den wil der ouders, welke het niet toelaten dat het kind den vollen leertijd onderwijs geniet, terwijl ook in deze gevallen de wet niet vraagt naar het mogelijke, doch enkel de uitvoering der binnen het raam der wet gestelde regelen eischt. Doch ik erken dat het maken van uitzonderingen, ook al kunnen de ouders wegens te geringe inkomsten den kinderarbeid noode missen, stel dat hiervoor geen technische bezwaren zouden bestaan, toch niet wenschelijk zou zijn. Ter wille dus van de omstandigheden kan ik ook, al he=chouw ik den leerdwang ais een noodzakelijk kwaad, niet ontuennen, dat ter wille van het kind de Overheid moet ingri.i•;en, opd-it dientengevolge niet enkel de kinderen, docb ook : ?ter de ouders van de meerdere ontwikkeling der kinderen ':oiaen te profiteeren. Daarom kan ik hij de herziening van de Leerplichtwet ook met vrijmoedigheid verklaren, dat, wat de invoering van het zevende leerjaar op zich zelf betreft, ik mij daartegen ;iiet zal verzetten, al veroorloof ik mij enkele vragen en opmerHandelingen der Staten-Generaal. — 1920—1921. — I I
kingen te maken, aangaande de uitvoering en bedoeling dezer1 wet. Daarom zou ik in de eerste plaats den Minister willen vragen of het met het oog op de omstandigheden wel mogelijk is dat deze wet op den bestemden tijd kan worden uitgevoerd ? Is de schoolruimte voldoendeP En zoo dit wel het geval is, is dan het aantal leerkrachten niet te zeer beperkt om tot een onbelemmerde uitvoering van de wet te geraken? Bij het openbaar zoowel als bij het bijzonder onderwijs is er toch een tekort aan onderwijzers en, naar de omstandigheden zich laten aanzien, zal het evenwicht bij het onderwijs in dit geval zich in den eersten tijd niet herstellen. Ook blijkt dat er bij de opleidingsinstituten voor onderwijzers in de laatste jaren een achteruitgang van het aantal leerlingen valt te constateeren. Uit het jaarverslag van de Unie blijkt, dat de kweekscholen in 1919 bijna 200 leerkrachten minder afleverden dan in 1915, terwijl in 5 jaar tijds een achteruitgang van 1000 kweekei ingen valt te constateeren. Ook bij het openbaar onderwijs is het tekort aan leerkrachten zeer groot, terwijl hier nog bij komt, dat men door ctopzetting van de opleiding, waarmede men dreigt, dit tekort nog grooter tracht te maken. Stel dat deze poging, welke wordt aangewend, waarbij, naar het mij voorkomt, men meer de materieele belangen der onderwijzers op het oog heeft dan de liefde tot het onderwijs en het kind, met de verwachte gevolgen zal worden bekroond, hoe denkt dan de Minister over de uitvoering der wet? Zal deze mogelijk zijn of zal ten gevolge van de hier genoemde omstandigheden, deze wet geen practische beteekenis hebben in de eerste jaren ? Daardoor zou echter de Leerplichtwet in het algemeen worden ondermijnd, waarvan een psychologische werking naar den verkeerden kant zou uitgaan, en dit zou ten zeerste te betreuren zijn. Ik hoop dat de Minister een weg vindt waardoor deze moeilijkheden zullen worden overwonnen en de wet op den bestemden tijd tot uitvoering kan worden gebracht. In dit verband wensch ik in de tweede plaats de vraag onder de aandacht van den Minister te brengen, wat Zijn Excellentie wenscht te doen nu, ondanks het tekort aan onderwijzers nu en voor de naaste toekomst, de medewerking van een deel der onderwijzers zal ontbreken waar het betreft de opleiding van nieuwe leerkrachten. Bij vele ouders bestaat wel het verlangen om de kinderen voor het onderwijs te bestemmen, doch, doordat hun dit door de onderwijzers wordt ontraden, zal dat verlangen meermalen worden gesmoord. Het zou van groot belang zijn dat de Minister hier de middelen aan de hand zou kunnen doen, waardoor deze beiemmerende werking op het onderwijs ter zijde zou kunnen worden gesteld. Ik wijs hierop met bijzondere nadruk, omdat vooral op het platteland meer en meer het verlangen ontwaakt bij de ouders om hun kinderen, die daartoe aanleg bezitten, te bestemmen voor het onderwijs, doch, wanneer de onderwijzers dat verlangen niet steunen, dan moeten daarvoor nieuwe prikkels worden aangebracht. Nu weet ik wel dat de financieele steun bij de opleiding reeds een van die prikkels is, doch persoonlijke besprekingen, gevoerd met de ouders door ter zake kundige personen, welke liefde hebben voor het onderwijs, zou ook hier een niet te versmaden middel zijn. Ook zou het zeer zeker aanbeveling verdienen indien aan kinderen van arbeiders, welke een bijzonderen aanleg voor het onderwijs bezitten, zooveel steun werd verleend, dat dientengevolge de financieele lasten, verbonden aan de opleiding, | geheel van de schouders der ouders zouden worden weg-' genomen. In de derde plaats zou ik willen opmerken dat de uitvoering van dezo wet nog wel op eenige moeilijkheden zal stuiten, v/elke opkomen van de zijde der plattelandsbevolking. Steeds is de bestaande Leerplichtwet op het platteland nog
1972 70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(Bakker.) niet ingeburgerd. De ontduikingen zijn nog vele. ook ten gevolge van do slappe controle en de weinige medewerking der plaatselijke Overheden. Ook nu bij de invoering van het 7de leeijaar verwacht ik nog wel eer.ig verzet daartegen van de zijde der* plattelandsbevolking. De oorzaak daarvan is, dat het sociaal gevoel van de plattelanclsbevolking en vooral bij de plattelandsarbeiders neg niet genoegzaam is ontwikkeld, om de waarde van goed onderwijs yoor de jeugd op prijs te stellen. Vele ouders beseffen nog niet, dat de toekomstige man alleen daarbij de worsteling om het bestaan het hoofd boven water zal kunnen houden, indien hij deswege toegerust is met allerlei opgedane kennis en dientengevolge verschillende kanten uit kan. Hoe treurig is het, dat een plattelandsarbeider altijd aan rijn taak gebonden is, omdat hi] nergens anders voor geschikt is dan voor landarbeider alleen! Wij zien daarvan de bittere gevolgen, ook in tijden van werkloosheid, als de plattelandsarbeider ook dan gebonden is aan een taak, die door de omstandigheden van hem weggencmen is, doch waar hij op moet wachten tot deze tot hem terugkeert, omdat hij niet de voldoende kennis bezit voor iets anders. Ook hier kan betere ontwikkeling leiden tot verhoogde energie en tot verbetering van het bestaan. Ook wordt nog te weinig bedacht, dat de ontwikkeling van ! de jeugd ten plattelande. zal leiden tot meerdere vakkennis, ook op lnnd- en tuinbouwgebied, daar dit toch de venneerderde opbrengst van den bodem zal bevorderen. Bovendien wordt door goed onderwijs de begeerte tot verdere ontwikkeling geboren en aangekweekt. , Vele ouders op het platteland zien dit belang voor hun kinderen nog niet in, en daarom moet de Overheid door dwingende maatregelen beschermend voor het kind optreden. Maar hierbij zal toch moeten worden toegegeven, dat. om de uitvoering van een wet te bevorderen, ook onder hen, die 'nog niet van het hooge belang daarvan overtuigd zijn, de Overheid daarom de regeling wel eens wat soepeler moet 'maken. Daarom betreur ik het, dat de Minister in zake het landbouwverlof zich niet aan het eerste voorstel gehouden heeft, ik bedoel het voorstel van den Minister Cort van der Linden. Ik zeg dit niet, omdat ft het landbouwverlof zoo noodzakelijk acht. Allerminst, Mijnheer de Voorzitter, en bovendien ben ik vuurbang van kinderexploitatie welke grootendeels ten dienste en tot voordeel van den ondernemer is. ' Met afschuw denk ik nog terug aan den tijd, toen rk zelf en mijn kleine lotgenooten op acht a negenjarigen leeftijd, edurende het voorjaar, den zomer en den herfsttijd arbeiende op het land, de hitte der zonnestralen zoowel als de .snerpende koude noordenwinden moesten doorstaan. De Minister begrijpt dus, dat ik geen voorstander ben van het landbouwverlof'op zich zelf, doch ik sta op dit standpunt, dat, om de goede uitvoering der wet op het platteland te verzekeren, ik het beter zou hebben gevonden, indien de Minister in dit opzicht wat meer ruimte had gegeven. Men vergete met, dat een groot deel der buitenbevolkrng absoluut niet van het nut en de beteekenis van den leerplicht is doordrongen en, mochten er hier nog Kamerleden gevondea WOVlea, die het pleit bij deze tegen leerdwang zullen willen voeren, ik kan ze dan gerust verzekeren, dat ze daar- j voor cp hst platteland veel instemming zullen vinden. De Minister wil blijkbaar de kool en de geit sparen, anders begrijp ik niet waarom de Minister het landbouwverlof tot twee Weken teruggebracht heeft. Het komt mij voor, dat een van beide had moeten gebeuren: öf de Minister had meerdere ruimte moeten laten, ft! ; het in het geheel niet bij de wet moeten toestaan. Het tijdrcerlc, van twee weken voor dit verlof toegestaan, opent nog veel meer den weg tot ontduikingen en verzet tegen de wet, dan het stellen van een ruimeren tij d daarvoor. Daarom zou m.i. nu de Minister beter gedaan hebben, om in liet algemeen geen landbouwverlof toe te staan, doch had daarbij een bepaling in de wet moeten opnemen, waarbij in j
f
bijzondere gevallen op verzoek dit zou kunnen worden verleend. Gaarne zou ik over deze quaestie nog nader het oordeel van den Minister vernemen. In de vierde plaats wensch ik even te wijzen op de schipperskinderen, welke in het algemeen buiten deze wet vallen. De invoering van den leerplicht voor deze kinderen zal dan ook vrijwel onmogelijk blijken te zijn. Toch meen ik, dat er in_zake het onderwijs voor de kinderen der binnenschipperij wel iets gedaan kan worden. Sommige onderwijzers hebben reeds de goede gewoonte om de kinderen van schippers, als deze.'i na een zekeren rusttijd weer afvaren, schoolwerk mede te geven om dit op de reizen af te maken, terwijl er aandrang wordt uitgeoefend op deze kinderen om in los- en laadplaatsen, waar de schippers allicht cenigen tijd vertoeven, direct weer de school ter plaatse te bezoeken. Mijns inziens zou het daarom niet van belang ontbloot zijn, indien de Overheid er bij de gemeentebesturen op aandrong, om met bijzondere aandacht op de onderwijsbelangen der schipperskinderen te letten door het onderwijzend personeel binnen hun ressort te verzoeken iets voor deze kinderen te doen in de richting, zooeven door mij aangegeven. Naar mijn overtuiging mogen daarvan goede resultaten worden vernacht. Ten slotte wensch ik nog een enkele opmerking over de bedoeling dezer wet te maken. Nu weet ik zeer goed, dat deze wet bedoelt de schoolontwikkeling van de kinderen van ons volk te bevorderen. Doch de uitbreiding van den leerplicht heeft eveneens ten doel om Tuim baan ta maken voor de invoering van een achtste leerjaar. Ik wijs hier speciaal op, omdat, gedachtig aan den polsslag van den tijd, dit onverhoopt zeer spoedig zou kunnen worden voorgesteld. Beedi nu bestaat er een sterke aandrang dn deze Eamdr. en is er reeds een amendement in dien zin ingediend, om bij deze wet dit in te voeren. Ik wil dit echter laten rusten, omdat, naar mijn overtui. ging, ook de_ voorstanders van een achtste leerjaar, als ze consequent zijn, zullen moeten toestemmen, dat de invoering daarvan op dit oogenblik practisch onmogelijk is, om redenen die te bekend zijn, om ze nog aan te stippen. Maar ik wil wel opmerken, dat, wanneer over eenigen tijd, ook in zake het achtste leerjaar, een Begeeringsvoorstel te wachten zou sijn. de vraag mag worden gedaan, of een dergelijke regeling voor het platteland en da steden gelijk zou mog^n worden g-esteld. Ik meen dit te mogen betwijfelen. Er dient vooral rekening te worden gehouden met de mentaliteit der kinderen van de plattelandsbevolking, die geheel anders is dan die der kinderen van desteden. De eersten zitten de laatste jaren niet zoo gemakkelijk op de schoolbanken. Als echte natuurkinderen, gaat hun hart uit naar buiten. Zij zien hun vader en hun broeders bezig aan den arbeid. Hun hart hunkert naar de paarden en naar den arbeid. Zij zullen in veel opzichten een last worden voor de onderwijzers en voor de andere kinderen en ook lastig voor degenen di" het onderwijs verstrekken. Het is dan ook bekend, dat de kinderen van het platteland, indien zij het herhalingsonrl:: wijs volgen, daarvan de meeste vruchten plukken. Dit onderwijs wordt verstrekt gedurende do wintermaanden, en dat zegt in dit opzicht veel. Wil men, wanneer er geer. genoegzame schoolruimte en leerkrachten zijn, het achtste leerjaar invoeren, het zij zoo, doch men treffe dan niet een uniforme regeling welke zou gelden eoowol voor het nlatteland als voor de steden, want de invoering van een achtste leerjaar zonder meer, zou voor liet platte land niet die resultaten afwerpen die men er van verwacht. Ook dient in dit geval rekening gehouden te worden met de financt-eele draagkracht der plattelandsarbeiders. De eerste inkomsten, die men van de kinderen zal genieten, worden meermalen met verlangen door de ouders te gemoet gezien. En dat waarlijk niet zonder reden, omdat de platte-
1973 70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(Bakker e. a.)
(K. ter Laan.)
in deze Kamer worden aangenomen, moeten overeenkomen met het belang van de bezittende klasse in ons land. Wat wij toen voorstelden was een samenstel van bepalingen in het belang van de arbeidersklasse en wij wisten, dat de bezittende klasse, die hier toen zoo goed als vandaag de lakens uitdeelde, niet bereid zou zijn de noodige gelden beschikbaar te stellen Nu ik eindelijk de gelegenheid krijg om bij deze algemeene beschouwingen onze amendementen op de Leerplichtwet te verdedigen, stel ik dit met nadruk en met opzet voor op. Het geldt hier het belang van de arbeidersklasse, waaraan de bezittende klasse niet wenscht te voldoen. De bourgeoisie in Nederland heeft gedurende vele tientallen van jaren haar onderwijs behoorlijk in orde gehad, meerendeels ten koste van de openbare kas. De kinderen van de leden van deze Kamer gaan allemaal behoorlijk naar school en de kinderen van do bourgeoisie, die hoofdzakelijk in deze Kamer vertegenwoordigd is, hebben allen de scholen, die zij begeeren. Ik weef niet, wat de heer de Wilde daartegen zou willen aanvoeren het is een vaststaand feit, niet van vandaag of gisteren, maai sedert minstens 100 jaar. Die zelfde bourgeoisie, die zoo goed zorgt voor haar eigen kinderen, heeft er het geld niet voor over, om behoorlijk onderwijs te geven aan de arbeiderskinderen. Nog erger, zij misbruikt tot vandaag den dag toe de kinderen n n de arbeidersklasse in haar eigen particulier belang. Ik had dat ook geschreven in de Memorie van Toelichting bij ons wetsontwerp, mij daarbij beroepende op de woordeu van den heer Goeman Borgesius, den indiener van de eerste Leerplichtwet. Maar toen het Voorloopig Verslag verscheen naar aanleiding van ons initiatief"voorstel, waren er verschillende brave leden in deze Kamer, die zich aan deze uitdmkking stootten. Zoo staat op bladz. 2 van het Voorloopig Verslag, dat verschillende leden hadden verklaard, dat het hun aandacht had getrokken, dat in de Memorie van Toelichting staat, dat het voorstel gevaar liep niet te worden aangenomen, De Voorzitter: Ik stel aan de Vergadering voor, om het op grond daarvan, dat de exploitatie van vreemde kinderen voor de leden ter inzage gelegd gedeelte van het officieel tot eigen belang te veel zou worden bemoeilijkt voor hen, die verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te aan hun eigen kinderen wel voldoende onderwijs geven. Ik heb altijd veel respect gehad voor brave Kamerleden. Maar keuren. die zelfde brave leden, die dat in het Voorloopig Vereis? deden opnemen, konden niet ontkennen, dat wij de strikte en Daartoe wordt besloten. naakte waarheid hadden gezegd en dat nog wel met de woorden van den heer Goeman Borgesius. De algemeens beraadslaging wordt voortgezet. Dat was niet alleen.toen zoo. maar op het oogenblik is het helaas nog zoo. Vele leden van deze Kamer zullen de midDe heer K. ter L a a n : Mijnheer de Voorzitter! Het was in delen, die noodig zijn om tot uitvoering van onze voorstellen September 1911, dat de sociaal-democratische Kamerfractie te komen, niet toestaan, omdat zij voor arbeiderskinderen het overging tot het indienen van twee initiatiefvoorstellen, het geld niet over hebben, en om die reden alleen. Ik heb dan voorstel betreffende de Arbeidswet, namens de fractie ingeook niet den moed, op aanneming van ons voorstel te durven idiend door Schaper, en een voorstel, door mij ingediend ten rekenen, net zoo min als in 1911. Toch had ik er toen niet aanzien van den leerplicht. aan gedacht, dat het om en nabij de 10 jaar zou duren, voorI n dit verband is het duidelijk, dat het voorstel, dat ik toen dat het voorstel in behandeling zou kernen. Het beroep, hetnamens de fractie deed, uitsluitend betrekking had op de welk de Minister, die nu achter de groene tafel zit, dost < onderwerpen, die met de door Schaper ingediende Arbeidswet de buitengewone tijdsomstandigheden, verklaart veel, verin onmiddellijk verband 6tonden. Het was een ontwerp tot aanvulling van de Leerplichtwet, maar te gelijk, en misschien klaart echter niet alles 'en ook niet de hoofdzaak. De hoofdnog meer een ontwerp tot aanvulling van de Arbeidswet. zaak is, dat de bourgeoisie het geld er niet voor over heeft. I n dat voorstel-Schaper werd voorgesteld, dat een kind beIn 1912 kwam na ons voorstel een Regeeringsvoorstel tot neden 14 jaar geen arbeid mocht verrichten .Het sprak vanwijziging van de Leerplichtwet, maar uitsluitend tot wijzig-in? zelf, dat daarbij als aanvullende bepaling in de Leerplichtwet von de technische inrichting van die wet, om de zaak met moest worden opgenomen een 8-jarige verplichte leertijd. In minder administratie beter tot haar recht te laten komen. dat verband sprak het ook vanzelf, dat wij kwamen tot het Van dat oogenblik af heeft de sociaal-democratische fractie voorstel, om de landbouwverloven geheel uit de wet weg te er dadelijk aan gedacht: nu er een Regeeringsvoorstel is ; hetnemen, en in de derde plaats tot het voorstellen van straïbewelk zoo 6f>oedig als doenlijk is in de Kamer zal komen, is het palingen tegen werkgevers. Deze evenwel kwamen niet voor voor ons zaak, onze voorstellen als amendementen op dat in de Leerplichtwet, maar waren opgenomen in het ontwerpRegeeringsontwerp in te dienen. Het ontwerp is echter van Arbeidswet. 1911 tot heden blijven liggen. Dit blijven liggen is een Deze voorstellen vormden dsn een geheel en. wanneer ik typisch verschijnsel. Het is wel waar, dat wij van af 1914 thans op het werk van 10 jaar geleden terugzie, dan geloof tot heden allerlei maatregelen hebben moeten nemen, die ik te mogen zeggen, dat het een sluitend geheel was. Ik had onmiddellijk in verband stonden met de tijdsomstandigheden, toen niet gedacht, dat die drie dingen samen, het bepalen van maar, indien de meerderheid van de Volksvertegenwoordiging den leerplichtigen Jerftijd op 8 jaar, het wegnemen van het en indien daarbij de Regeering overtuigd was geweest, dat landbouwverlof en het vaststellen van strafbepalingen tege:; een der noodigste en nuttigste dingen, die men kon doen, was d m werkgever, die een kind van jonger dan 14 jaar in zijn rienit zou nemen, door deze Kamer zouden worden aange- , een verlenging van den leerplicht voor het kind van den arbei-: men. Wij wieten toen zoo goed als nu, dat de wetten, die |i der, dan was er geen quaeetie van, of de Kamer was in die
landsarbeiderïgezinnen, in den regel, aan vermeerdering van inkomsten wel behoefte hebben. Bij verdere uitbreiding der Leerplichtwet, mag ook wel eens op deze zijde Tan de zaak de aandacht worden gevestigd. Men meene echter niet, dat ik een goede ontwikkeling yan de plattelaudsjeugd minder noodig zou achten,ik meen dit anders reeds duidelijk aangetoond te hebben, doch m. i. zouden er voor de buitenkinderen andere en betere gelegenheden moeten worden aangewezen, dan een langdurige leerperiode bij het gewoon !ager onderwijs. Het vervolgonderwijs, lagere land- en tuinbouwscholen zijn de ware middelen voor de ontvikkeling van die buitenkinderen, welke voor den dienst in het land- en tuinbouwbedrijf zijn bestemd. Wat het vervolgonderwij s betreft, laat men dit dan de3noods verplientend stellen, omdat dit m. i. nog doelmatiger ia, dan verdere uitbreiding der Leerplichtwet. De ervaring leert toch, dat de buitenkinderen, die aan dat onderwijs deelnemen, daarvan in korten tijd meer vruchten plukken, dan van het laatste leerjaar bij het gewoon lager onderwijs. Ik vermoed, Mijnheer de Voorzitter, dat de Minister niet op dat standpunt staat, dat, b.v. bij verdere doorvoering van den leerplicht, deze niet voor alle kinderen zou moeten gel| den, en in dat geval zou ik hier moeten verklaren, dat ik dut standpunt niet kan deelen, overigens veiklaar ik, dat ik gaarne mieega met dit wetsontwerp en er mij buitengewoon over verheug, dat den Minister, die de pacificatie van het onderwijs mede heeft bevorderd, ook de gelegenheid is ge'schonken, om dit ontwerp in de Kamer te verdedigen. God geve, dat de Minister met de groote gaven en. krachten, hem geschonken, bij voortduring in de gelegenheid mag worden gesteld om het belang van de kinderen onees volks te dienen 'in die verschillende takken van onderwijs, welke deze Minister heeft te veraorgen.
1974 70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(K. ter Laan.) 10 jaar wel in de gelegenheid geweest, deze zaak aan te pakken. Op het oogenblik zal de behandeling Tan de Leerplicht' ' wet ongeveer in een halve week zijn afgeïoopen. Welnu, hoeveel werk de Kamer ook in de laatste jaren heeft moeten verhakstukken, die halve week had er nog wel gemakkelijk bij gekund. En het zou nog niet eens een halve week zijn, indien achter de Regeeringstafel een man zat, die inderdaad doordrongen was van heiligen ijver om te zorgen voor het kind van den arbeider, dat dit ook zijn achtste leerjaar kreeg. Daarin zit het zwakke punt. Nu zit er weer een Minister, een Minister van Onderwijs nog wel, die, de laatste geacht© spreker heeft er zooeven nog aan herinnerd, een man is van buitengewone bekwaamheden, van ijver, werklust en vele andere goede hoedanigheden, de geheel© Kamer is daarvan overtuigd, maar te gelijker tijd een Minister van Onderwijs, die den achtjarigen ieerplicht niet wil, die het voornaamste, wat een Minister van Onderwijs in d'eze dagen moest willen, niet wil. Dat is een typisch teeken van de scheiding van de klassen. De Minister behoort tot een andere klasse ©n vertegenwoordigt een andere klasse dan wij. Hij heeft niet hst belang, hetwelk wij, vertegenwoordigers van de arbeidersklasse, bij d© zaak hebben; hij ziet dat belang niet in en hij kan dat niet inzien. I k twijfel er dan ook s^n oogenblik aan, of hij zal ons voorstel onverbiddelijk afwijzen. liet is waar, dat de Minister kan antwoorden: ik stel het zevende leerjaar voor. Sedert 1911 heeft de Regeering echter geen voorstel gedaan, om boven het zesde leerjaar uit te komen. Inmiddels zijn de tijden veranderd ©n moest men toch wel wat doen. En wij hebben nu het voorstel gekregen bij d© Nota van "Wijziging van het zevende leerjaar. En het is een teeken des tij ds, dat de Tweede Kamer, die anders in zulke gevallen nogal gauw is om t© zeggen: stuur het maar naar de afde©lingen, het thans niet noodig gevonden heeft het voorstel naar de afdeelingen terug te zenden. In dit opzicht zijn dus de Regeering en de Tweede Kamer een eind opgeschoten, maar wat wij hebben moesten en wat wij konden hebben, en wat wij al 20 jaren geleden moesten hebben, de 8 jaar voor de lagere school, dat hebben wij niet gekregen. Nu de Minister den weg half opgaat, is het een goede gelegenheid om precies te zeggen waar het op staat op het oogenblik, en om pogingen aan te wenden om nog te krijgen wat te krijgen is, nu de Volksvertegenwoordiging zich eindelijk eens na 10 jaar wederom uitspreekt over zaken die met den leerplicht onmiddellijk in verband staan. Verschillende belangrijke onderwerpen komen hier nu alleen bij wijze van amendement in behandeling. Ten eerste de verplichting van schoolvoeding ©n schoolkleeding, het bekende sociaal-democratische voorstel van 1900, dat toen in de Kamer geen meerderheid kon vinden. In de tweede plaats de verplichting van herhalingsonderwijs dat 20 jaar geleden reeds op 1 stem na was aangenomen. In de derde plaats het geheel wegnemen van het landbouwverlof. Ook hier is een bewijs dat de Minister een eind opgeschcten is, nu da Regeering uit eigen beweging dit verlof tot 14 dagen inperkt. In de vierde plaats de leerplicht voor de schipperskinderen ©n de kramerskinderen. De amendementen die deze belangrijke onderwerpen behandelen, zullen door andere leden van onze fractie hier nader worden verdedigd, wanneer de tijd daarvoor is gekomen. De strafbaarstelling van den werkgever — ik wil hierbij een opzettelijk woord van dank spreken tot de Regeering — is reeds in het wetsontwerp opgenomen en heeft blijkbaar bij de geheele Kamer steun gevonden. Het doet mij genoegen dat juist dit punt, dat in de Kamer 20 jaar geleden zulk een scherpe bestrijding ondervond, hier door de Regecring zelf is opgenomen. Want ik herinner mij hoe in 1901, op den 8sten Februari, de sociaal-democratische fractie, die toen alleen nog maar bestond uit van Kol, Schaper en Troslstra, liet_ voorstel deed om den werkgever, die een leerplichtig kind in zijn dienst hield, strafbaar te stellen. Dat voorstel was een van die uitstekend overdachte voor-
ltellen, die onze toenmalige Kamerfractie hier te berde bracht. Wanneer men het debat daarover nagaat, dan blijkt, dat bij dit voorstel, dat met zooveel talent verdedigd is, precies hetzelfde argument is aangevoerd, hetwelk thans dooi' den heer Minister wordt gebezigd, namelijk dat de waie schuldigen van het schoolverzuim niet zijn de ouders die daarvoor de gevangenis ingaan, maar de werkgevers, die, in welken vorm dan ook, de kinderen dwingen in hun dienst te komen. Toen werd dat voorstel verworpen met 64 tegen 31 sternmen. Het doet mij genoegen dat ik ook in dit opzicht kan wijzen op een verschuiving van inzicht in deze Kamer en dat juist dit punt, waar ik ook zooveel aan hecht, door den Minister zelf voor zijn rekening wordt genomen. Mocht het worden aangevallen, dan kan men op een wanne verdediging onzerzijds daarvan rekenen. Ik laat dit nu verder alles rusten en bepaal mij tot de ©enige taak, die ik persoonlijk bij dit wetsontwerp heb, dat is de nadere verdediging van het 8ste jaar tegenover het 7de van den Minister. Hier staat onze geheele sociaal-democratische fractie en onze geheele Sociaal-Democratische Arbeiderspartij als 1 man. Als er in onze partij één quaesti© is, waaromtrent geen verdeeldheid bestaat en waarvan men het groote belang heeft ingezi©n, zoolang zij bestaat, dan is het de verlenging van den leertijd van het arbeiderskind. Individueel voor ieder, omdat in de toekomst nog meer dan in het verleden de jonge man, de toekomstig© arbeider, den strijd om het bestaan niet me?r kan voeren op een behoorlijk© wijze, als hij niet behoorlijk is onderlegd, als hij niet goed heeft genoten hetgeen de lagere school, uitgebreid, zooals wij dat wenschen, hem kan geven. Individueel voor ieder, jongen of meisje, omdat zijn levensgeluk er van afhangt, dat hij in de dagen, welke wij beleven ©n die nog voor ons liggen, iets meer begrijpt van de dingen, welk© in de wereld voorkomen, dan hij tot nu toe heeft kunnen doen. _ Het is God geklaagd met hoe weinig geestelijke ontwikkeling de bourgeoisie het arbeiderskind heeft durven afschepen. Dit is het heden nog, want wij weten allen, hoe weinig kinderen het 6-jarig lager onderwijs geheel dooiloopen, omdat zij één of twee jaren blijven zitten, of om welk© andere reden dan ook. De Minister, die zoo goed thuis is in de verslagen van de onderwijsinspectie, weet evengoed als ik, dat zéér veel kinderen den 6-jarigen cursus niet nfloopen. Het is wel ongeveer het derde deel. Met het oog op dat feit staan wij er des te sterker op, dat de 8 jaren aangenomen worden. Dit is niet alleen voor het kind van het grootste belang, maar ook — en_ daarop zullen sommige leden misschien nog meer letten — in het belang van het geheele Nederlandscke volk. Het is een nationaal belang van de eerst© orde. Meer dan ooit zal na den ongelukkigen oorlog elk volk zijn uiterste best doen, om tegenover een ander voïk, zij het dan ook ia ©en vreedzamen strijd, niet achter te blijven. Er is voor ons geen^ enkele reden hieraan niet mee te doen, maar hoe zullen wij vooruitgaan, wanneer over het algemeen genomen onze volksontwikkeling niet op zal kunnen tegen di© van de ons omringend© volken ? Zooals bijna altijd, als wij als arbeidersklasse een proletarischen eisch stellen, blijkt ook hier bij eenig overwegen en nadenken, dat het inwilligen van dien eisch tevens is in het algemeen belang. Daarom eischen wij ook hier; wij vragen het niet. of drukken het als wensch uit, maar wij eischen het. Wij zullen, wanneer de Minister niet bereid gevonden wordt dien eisch in te willigen, er zelf voor zorgen, dat de leerplicht worde verlengd. De bezittende klasse heeft voor haar lager onderwijs kleine, althans geen groote klassen en als deze zijn dooiloopen. heeft zij het gymnasium, de hoogere burgerschool, de handelsschool en daarna voor hen, die daarvoor eeniguina geschikt zijn, hooger onderwijs. Soms wordt dit onderwijs ook gevolgd door minder of zelfs door ongeschikten. Voor de bourgeoisie is het hooger onderwijs, of de hoogere vakschool, scholen te Delft,
Vel 507.
1975
Tweede Kamer.
70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(E. ter Laan.) Breda, Wapeningen, of waar in Nederland zij ook mogen zijn gevestigd. Dit alles is voor de bezittende klasse alleen. Ik weet, er zou ook daar nog heel wat aan uit te bouwen zijn en wij, sociaal-democraten, hebben ons daartegen nooit verzet, maar het is toch alles, vergeleken bij wat voor het volk gedaan wordt, uitstekend in orde. En dat gaat op kosten van de arbeidende klasse, want die scholen, hoogere burgerscholen, gymnasia, hoogere vakscholen, universiteiten, warden, af gezien van een luttel bedrag aan schoolgeld, op verhooging waarvan wij nochtans niet aandringen, uitsluitend bekostigd uit de openbare kassen. De arbeidcTs, wier kinderen de deur van het voortgezet onderwijs gesloten zien en voor wie er niet eens een lagere school met 8 klassen is, betalen mee in de kosten van het onderwijs der studenten, die zeker aan het land f 2000 per persoon en per jaar kosten. Zoo is de •werkelijke verhouding en op geen enkel gebied treedt de klassepolitiek van de bezittende klasse scherper aan den dag, dan op het terrein van het onderwijs. Daarnaast getuigt wat men nog voor het volksonderwijs doet dikwijls van qtroote schrielheid. De wetgever heeft nooit meer gedaan dan het allernoodigste en de gemeentebesturen hebben in menig geval zelfs niet aan het allernoodigste voldaan en zelfs de aandrang van het Rijksschooltoezicht heeft dikwijls óók niet geholpen. De onderwijzer, in dienst van het openbaar of het bijzonder lager onderwijs, is steeds als een paria behandeld. Als iemand er iets van weet, dan is het deze Minister. De onderwijzer is nooit ook maar eenigszins fatsoenlijk als een mensch betaald; steeds is hij afgescheept en onder de ambtenaren was hij zoo wat de allerminste. En hoe is het nu gesteld? De debatten hierover liggen nog te versch in het geheugen, dan dat ik er nog één woord verder over te spreken heb. Dat is de zorg van de bourgeoisie voor het volksonderwijs en zijn dienaren! _ Wij hebben sedert 1901 een verplichten zesjarigen leeftijd. Men zou verder mogen gaan en er een 7de leerjaar er aan toevoegen en hier en daar zijn daartoe ook pogingen aangewend. Ik spreek uitdrukkelijk van de volksschool en niet van het m.u.l.o. onderwijs dat bestemd was voor de grootere of kleinere bourgeoisie. Ik breng gaarne hulde aan hen, die op dit gebied vrijwillig gewerkt hebben ten einde te komen tot een 7de leerjaar op de echta volksschool. Wat is er echter van te recht gekomen? Dit moge den Minister, die hier op een tweesprong staat, tot een waarschuwend voorbeeld strekken. Wat is er van terechtgekomen, zelfs waar de gemeentebesturen nog wèl wilden? Wat is in steden als Amsterdam en den Haag, waar men wel wat wilde doen voor het lager onderwijs, van het 7de leerjaar terechtgekomen ? Het is, zooals den Minister wel bekend zal zijn, treurig. Het is een onderwijs, dat niet heeft willen bloeien. Van de leerlingen, die de vervolgsklasse bezochten, gingen de meesten in den loop van den cursus weder weg, zoodat ten slotte slechts overbleven de kinderen, die het geluk hadden ouders te bezitten, die er de hand aan hielden, die het geluk hadden ouders te bezitten die zich daarvoor opofferingen wilden en ook konden getroosten. Maar laat de Minister verklaren of het hem ook niet is opgevallen, hoe ernstig deze toestand is, hoe weinig er van dat alles is terechtgekomen. Het is droevig dat ik het zeggen moet, maar het is alles weer uitsluitend en alleen een last die gedragen wordt door de arbeidende klasse; de bourgeosie heeft er niet den minsten last van; daar is alles in orde. Nu mag ik misschien een oogenblik spreken als oud-onderwijzcr. Al is het wat lang geleden, ik herinner mij als den dag van gisteren hoe de algemeene ervaring was — en het is elk jaar opnieuw bevestigd door de mannen van het vak — dai juist op den leeftijd van 12 jaar de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van den jongen mensch zóó ver was gekomen dat het 7de en in nog meerdere mate het 8ste leerjaar veel meer waard zijn dan bijv. het 1ste of het 2de. Het ig natuurlijk moeilijk te vergelijken, maar je krijgt altijd den indruk dat, als je leerlingen hebt van 13 jaar, je er wat Handelingen der Staten-Generaal. — 1920—1931. — I I ,
mee kunt beginnen. En juist dan neemt men ze van ons weg;
1976 70ste VERGADERING. — 8 A P R I L 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(K. ter Laan.) dezelfde belangen en volkomen dezelfde liefde voor hun kinderen. En niet alleen door het vakverbond, dus door de direct belanghebbenden, is die eisch gesteld. Ook in de kringen, waaruit de Regeerders, de Ministers en de Kamerleden yoortkomen, weet men het wel. Er staat bv. geschreven in de Memorie van Toelichting op het eerste ontwerp betreffende den leerplicht van den heer Goeman Borgesius (Stukken 1897—1898, n°. 160, 3) het volgende: „Door invoering van leerplicht worden inzonderheid de lagere klassen in hare vrijheid beperkt. Voor de hoogere klassen kan er alleen van opoffering sprake zijn in zooverre als da-udoor — en dit is ongetwijfeld een voordeel — exploitatie van vreemde kinderen tot eigen belang meer wordt bemoeilijkt." Daar heeft men te gelijk de uitdrukking van den heer Goeman Borgesius, welke men ons heeft kwalijk genomen, toen wij die overnamen in onze Memorie van Toelichting. Ik heb den heer Goeman Borgesius meermalen het woord booren voeren, maar nooit heb ik hem een waarheid hooren verkondigen zoo verschrikkelijk juist als deze, welke in deze Memorie van Toelichting voorkomt. Ik wees bovendien reeds op de geweldig groote waarde van die twee jaren waarom het gaat. Mag 'ik den Minister, die een groot Staatsman is, er op wijzen, dat men dit alles ook buiten de Nederlandsche grenzen weet, en . . . . . . ook daarnaar handelt? Waarom ziit u, zou ik Zijn Excellentie willen vragen, Minister in zulk een achterlvjk land? Of moet ik zeggen: zulk een achterlijk Minister in dit land? Achterlijk is het zeker, omdat de leerplicht tot den veeitienjarigen leeftijd reeds jaren geleden is ingevoerd in zoo wat alle landen, waar men op de volksontwikkeling prijs stelt. I n Duitschland heeft Bismarck den leerplicht ingevoerd omdat hij daarvan de beteekenis begreep. De andere Staten «jn
naar een paard hunkeren. Ja, alle jongens van het platteland willen wel op een paardebeest zitten, maar de arbeiderskinderen komen er toch niet op; zij komen achter de schapen of werken in een stal en doen boodschappen en als 's avonds oen paard naar het iand moet, mogen zij er wel eens op zitten. Dus dat is maar een smoesje. Bedoelt de heer Bakker, dat het onderwijs in de stad anders moet geregeld worden dan op het platteland en dat daar andere leervakken op den voorgrond moeten komen, dan heeft hij gelijk, maar dat doet de Minister nu ook al met zijn nijverheidsonderwijs. Dat richt hij ook anders in voor meisjes dan voor jongens en anders voor boerenjongens dan voor jongens in de steden. En als de heer Bakker vertelt, dat men ten plattelands eerder het geld noodig heeft van de verdiensten van de kinderen, is ook dat onwaar. Het gezin op het platteland redt zich nog eerder dan het gezin in do stad, dat niets anders heeft dan het inkomen van den vader; op het land heeft men meer ruimte, meer hulpbronnen, meer mensrhen die helpen. Mijnheer de Voorzitter! De ouders willen dus wel, als de gelegenheid er maar is, en vooral ook als de Minister ze maar helpt met een wet die dwingt. Dat lijkt een tegenspraak, maar het is het niet. Men doet de kinderen op het werk, gedwongen door armoede en onmacht of door den werkgever. Met genoegen heb ik in dit verband gehoord dei verklaring van den heer Bakker, dat de kinderarbeid is in het belang van den patroon. Het moge anders lijken, het is zoo. In dit licht beschouwd, wordt de eisch van de 8 leerjaren opnieuw een klasse-eisch. Oppervlakkig lijkt het in het belang van den arbeider, dat de kinderen op 13-jarigen leeftijd aan het werk gaan; inderdaad zijn er omstandigheden, dat het een fiksche steun voor de ouders is. Maar de kinderarbeid is bij uitstek een vorm van loondrukking. Men draagt aan een kind werk op, waarvoor men andeis een volwassene noodig heeft, en scheept het met een paar dubbeltjes per dag af, terwijl de vader er eerder werkloos door wordt. De arbeidersklasse blijft op die wijze onontwikkeld op haar eigen kosten ! I n de Memorie van Antwoord staat, dat men niet in eens die 14 jaren moet verlangen; de Minister heeft het dus niet principieel afgewezen. Maar ik heb even gelachen; als dat gezegd wordt van iets, dat hier al 10 jaar ligt, is het echt Nederlandsoh. De Minister zegt: het 7de leerjaar komt nu. Ik voeg er b i j : met St. Juttemis komt het 8ste. De ervaring logenstraft zijn opvatting volkomen. Juist nu is het voor de 8 jaren het psychologische moment! Men moet er teek mee aan den gang. Als de wet van de zeven jaren in het Staatsbl/td staat, zullen tal van gemeenten lokalen moeten bijbouwen; bijna alle stadsscholen zullen ook moeten worden verbouwd. Het is veel gemakkelijker wanneer men nu in eens allee bouwt, dan wanneer men het nu gedeeltelijk doet en over een aantal jaren weer moet beginnen. Verleden jaaT is de Arbeidswet aangenomen die bepaalt, dat kinderen beneden de 14 jaar niet mogen werken, behalye bij land- en veenarbeid. De gevolgen daarvan doen zich in de steden reeds gevoelen. Er komt een tijd, dat de kinderen niet meer leerplichtig zijn en nog niet mogen werken. De meisjes, die als dienstboden gaan werken, vallen daar niet onder, maar vele andere groepen wel. Laat het nu voor u zijn weggelegd. Mijnheer de Minister, naast het werk van uw ambtgenoot van Arbeid, om te zeggen (zooals wij het in 1911 óók hebben opgevat): beneden de 14 jaar belmoren de kinderen niet in fabrieken of werkplaatsen, maar belmoren ze bij mij. Dan alleen komt het geheel tot zijn recht. Ik doe een beroep op den Minister om na te lezen, wat weer in het jongste echoolverslag door de inspectie wordt geschreven. Ik verwijs naar wat ernstig werkende commissies van toezicht op het lager onderwijs in groote steden schrijven in haar jaarverslagen, naar hetgeen geschreven wordt in de bladeu van de onderwijzers en van de vakorganisaties der arbaiders. Het komt van alle kanten. Het is hier noch de tijd. noch de plaats voor een paedagogische verhandeling, maar ik WU« nog eens met nadruk op de beteekenis van de verwerking der leerstof in het zevende f n achtste leerjaar. Ik heb hei ontwikkeld in ons voorstel van 1911, hoe andere verschillende vak-
1977 70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(K. ter Laan.) ken daardoor worden. Ik heb toen gewezen op de resultaten van het leesonderwijs, op de beteekenis van het voortgezet taalonderwijs, van de aardrijkskunde, de geschiedenis; hoe men de allereerste beginselen van de inrichting van den Staat en van de wetgeving kan onderwijzen, mite men gelijk in Duitschland leerplicht invoert tot het veertiende jaar. Op bladz. 9 van de Memorie van Toelichting tot ons voorstel van 1911, waar ik wees op de beteekenis van de kennis der natuur, schreef ik het volgende: ,,Men behoeft slechts te denken aan de kennis van het menschelijk lichaam: gezondheidsleer, drankbestrijding, luchtververscbing, tuberculosebestrijding; aan de uitvindingen die de maatschappij hebben vervormd: de stoommachine, de telegraaf, de telephoon, de electrische tram, enz.; aan wat meer kennis van dier en plant, zoo bij uit>stek geschikt om liefde op te wekken voor de levende natuur, alsmede van groot practisch nut voor de aanstaande land- en tuinbouwers. Dan zijn daar vakken als teekenen en. gymnastiek, zingen en schoonschrijven, die weer op geheel ander gebied ontwikkeling brengen, om niet eens te spreken van één of meer vakken uit het meer uitgebreid lager onderwijs." En op bladz. 10 leest men: „Het kan niet worden ontkend: wanneer het Nederlandsche volk zal zijn een natie van beschaving en ontwikkeling, en wanneer het zal zijn een volk, dat ook in staat ie, goed zijn brood te verdienen, dan moet men de arbeiderskinderen niet langer van school nemen op een leeftijd, als zij lichamelijk en geestelijk ongeveer het meest geschikt zijn om te leeren." Dat schreef ik in 1911 met instemming van onze fractie, daarvan is nog niets veranderd, maar ook nog niets verwerkelijkt. De heer Bakker wees op de verschillende behoeften van het platteland en de steden. Ik wijs daarnaast op het verschil in geestelijke behoeften tusschen jongens en meisjes van 13 en 14 jaar en kinderen van 6 tot 12 jaar. Dit kan hier natuurlijk niet tot in bijzonderheden worden uitgewerkt. De Volksvertegenwoordiging is daarvoor niet de plaats, het zij voldoende, dat ik hier op de beteekenis daarvan heb gewezen. Ik kom nu ten slotte op het eenige argument van den Minister, de quaestie van de kosten. Die vormen het eenige bezwaar, maar ...... mag dat een bezwaar zijn? Ik beroep mij weer op den indiener van de Leerplichtwet, den heer Goeman Borgesius, die in 1898 in de Memorie van Toelichting
fchreef:
,,Is dus het belang van het opkomend geslacht in hooge mate bij invoering van leer- of schoolplicht betrokken, het fcvuutsbelang^is niet minder overwegend. Het ééne sluit het andere in zich. Het kind van heden is de man van morgen. "Wat ons volk in de naaste toekomst zal raesteeren, hangt voor een groot deel af van hetgeen ; 81 imi geslacht zal zijn." Wat kan de Staatsman, die nu Minister is, daartegen zeggen ? Hij kan niets anders zeggen dan: ik heb de cN.'Koeltjes niet! Mijnheer de Voorzitter! Daarover nog een enkel vriendelijk woord. De heer Goeman Borgesius deed geen enkele poging om tot een raming van de kosten van de Leerplichtwet te komen, die vindt men dan ook niet in de Memorie van Toclichting. En het kon ook niet. De treurige toestand van ons lager onderwijs ging zoover, dat men —tajrnn a zelfs geen gegevens had; de tegenwoordige statistiek geeft ook wel niet ;:oo heel veel, maar er is toch meer bekene! dan in 1898. De ';eer Goeman Borgesius kon geen raming geven, maar hij leed het ook in principe niet, zooals hij later in de Memorie van Antwoord uiteenzette. Maar ook deze Minisier kan de 'costen niet precies opgeven. Dat is hem ook niet kwalijl: !c nemen. Men kan vrij nauwkeurig nagaan, hoeveel kinderen er meer op school zullen komen, en ik heb het genoegen
;
| j | | ;
|
gehad', dat de Minister van mijn cijfers van 1911 zeide, dat zij ten naastenbij wel met de werkelijkheid overeenkwamen. De Minister beschikt nu over meer gegevens, maar heel veel nader bij de waarheid komt ook hij niet. Ik wil nu aarnemen, dat het door mij geschatte aantal leerlingen juist is. Maar het voornaamste wat de Minister noodig heeft, is de kennis van twee andere zaken, die met elkaar onmiddellijk samenhangen: hoeveel schoollokalen moeten er bij komen, en hoeveel onderwijzers ? Mijnheer de Voorzitter! Dat is niet te zeggen, want dan had de Minister precies moeten hebben het aantal lokalen, bij het bijzonder en openbaar onderwijs in gebruik, voor hoeveel leerlingen deze zijn ingericht, en hoeveel leerlingen er werkelijk in zitten. Maar dat is van niemand te vorderen en het zou ook niet de moeite loonen de statistiek daarop in te richten, want men heeft die gegevens alleen noodig als er iets nieuws komt. Daarom heeft de Minister er maar een slag in geslagen, — dat hebben wij trouwens in 1911 ook gedaan — en hij zal wel niet zoover van die waarheid af zijn. En misschien valt het zelfs nog aardig mee. Mijnheer de Voorzitter! Men moet bedenken — ik moet het weer zeggen — dat het hier geldt de belangen van het arbeiderskind. Vergelijkt men de klassen van de m.u.l.o.scholen met die van de volksscholen — ik heb daarvan in de Kamer al meer een tafereel opgehangen — dan ziet men op de m.u.l.o.-scholen, R.-K., christelijke en openbare, kleine klassen, maar de klassen van de volksscholen zijn groot. En hier betreft het uitsluitend leerlingen van de volksscholen. Ik vrees dus zeer, dat bij invoering van een 7de en 8ste leerjaar ei groote klassen zullen komen, omdat men dan minder lokalen en ook minder onderwijzers noodig heeft. Ik moet dat wel aannemen, omdat de Minister van Onderwijs in zijn Lager-onderwijswet het gemiddelde aantal leerlingen nog op 45 heeft gelaten. Als ik dus — behalve op kleine dorpen — het gemiddelde aantal leerlingen per klasse in de grootere dorpen en steden schat op 40 per klasse, dan is wel na te gaan, wat dat zoo ongeveer kosten zal. In mijn voorstel berekende ik de kosten, alle mogelijke factoren op zijn ongunstigst genomen, op 4£ millioen. De Minister zegt, dat dit niet zoo veel mis zal zijn. Maar, aldus de Minister, men behoeft alle factoren niet op zijn ongunstigst te nemen, trek van de door u berekende kosten maar 30 pet. af. Welnu, dan zijn de kosten voor het 7de en 8ste leerjaar samen 4£ miilioen. Do Minister berekent de kosten van het 7de leerjaar alleen, hetgeen door hem wordt voorgesteld, op 1 millioen per jaar, zoodat overblijft alleen voor het Sste leerjaar de som van 3^ millioen per jaar. Maar, aldus de Minister, dan ben ik er nog niet. Tot heden hebben wij rekening gehouden met de kosten van vóór den oorlog. Wij hebben nu rekening- te houden met de verhoogde salarissen en de duurdere stichtingskosten en leermiddelen. Goed, ik ben bereid, de cijfers van den Minister met 2, ja, zelfs met 3 te vermenigvuldigen. Ik zie dus, dat de kosten van ons amendement zullen zijn 6f millioen per jaar, cf, wanneer men de cijfers met 3 vermenigvuldig;, 10 millioen 's jaars. Welnu, wanneer u, Excellentie, een dergelijk doel, waarvoor u, als Minister van Onderwijs, zijt aangesteld, kunt koopen voor 10 millioen 's jaars, nicogi, u daarvoor niet terugdeinzen. Wanneer de toestand goed was, hacit u, Minister van Onderwijs, moeten zeggen: het achtste leprjaar is ook noodig, en dan hadden wij. Volksvertegenwoordigers, desnoods kunnen zeggen, dat wij het geld daarvoor niot wenschten te voteeren. Dan was u Minister van Onderwijs en dan waren wij misschien Volksvertegenwoordigers van de dubbeltjes geweest. Als de Kamer ze u echter wil geven, wat kan het u dan schelen^ of het 10 millioen moet kosten, ja. al moest het 20 millioen kosten! Dan hadt u tot ons, als wij u die rnillioenen niet wilden geven, kunnen zeggen: wat zijn jullie nare kerels, en dan hadt u zich op de natie kunnen benepen. Dan hadt n kunnen zeggen: Volk van I\ederland, ik heb dit en dat voor uw nndeiwijs willen doen en als dan ook het volk het geld niet wilde geven, dan v.as u verantwoord geweest. Thans hebt u zich begeven op een gebied, waar u niet te
1978 70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(K. ter Laan.) als het voor het arbeiderskind noodig is, met de bewering dat er geen geld ia. Er is precies zooveel geld als u hlebben wilt. Excellentie. Als de Minister van Oorlog dat debat van 14 dagen geleden, waarvan de stukken zoek waren, en waarvoor een extra-commissio nog moet zoeken waar het geld gebleven is, niet zoo precies in zijn hoofd heeft, of de kredieten van 1919 of 192(1 en al die andere jaren, dan zal hij toch wel uit zijn hoofd weten hoe het staat mét de nieuwe Lagerwet, die pas ingediend i3 en die a. s. Vrijdag in de af deelingen komt. Dat grapje zal 100 millioen per jaar kosten. En er staat hier een arme Minister, ik wil niet zeggen een armzalige Minister van Onderwijs, té beknibbelen op volksonderwijs, dat 7 ad 8 millioen per jaar zal kosten! De Mini:;ter van Oorlog krijgt de duiten wel. Die durft beter. Dat is geen vergelijking, zal de Minister zeggen. Ik hoor het hem al zeggen: Ik moet ook de zaak van zijn standpunt bezien. Maar Mijnheer de Minister van Onderwijs, wanneer het uit de Kamer zelf tot u komt, wanneer de Kamer het aandurft, dan is er toch voor u geen enkele reden, om tot de Volksvertegenwoordiging te zeggen, dat die paar centen er niet zijn. Het is toch een armzalig bedrag in vergelijking met wat uw collega's hebben gevraagd. De heer van Zadelhoff herinnert mij aan het wetsontwerp voor lichamelijke opvoeding, dat uw handteekening draagt, maar waaronder eigenlijk de handteekening van Pop moest staan. Hoeveel zal dat kosten? Daar zijn de centen wél voor. Dati is niet in het belang van het arbeiderskind, maar in het belang van de bourgeoisie die de kinderen opleidt voor militaire oefening. Maar ik laat dit nu daar, de merites van dat wetsontwerp mag ik hier niet bespreken. Maar, en daar kom ik op neer, hoeveel zal dat kosten? Mijnheer de Minister van Onderwijs, u hebt op dat gebied nog veel meer te vragen. Hoeveel kost de vrijwillige landstorm? Dat weet geen mensch en volgens het oordeel van de leiders dier beweging behoeft geen mensch dat te weten; Wanneer de *aak afgeloepen is, komen zij wel met de rekening. Ik zou willen, dat de Minister van Onderwijs ook wat meer vrijmoedigheid betrachtte. Wat het geld betreft, in de nieuwe Legerwet staat het behoud van het vestingstelsel, dat op het oogenblik al meer dan 100 millioen gekost heeft en dat binnen enkele jaren nog eens 100 millioen zal kosten. Vraag dat maar eens aan den heer Lelv, die ter zake deskundig is, of aan den Minister van Oorlog. Zoo zou ik kunnen doorgaan, Mijnheer de Voorzitter, maai1 Wij willen wel zorgen, dat de Regeering aan de noodige er moet een einde aan komen en ik kan dat einde er nu wel gelden kan komen. Het is echter ook nu nog de vraag, of het aan maken. Ik kan alleen den heer Minister van Onderwijs aanraden, wel waar is, als de Minister schrijft', dat er geen geld voor is. Laat ik ook deze zaak nog even bespreken^ om een beetje bij den heer Pop in de leer te gaan. TT bent Zou de Minister niet eens een oogenblikje willen spreken er zoo, en een half uurtje les is volkomen voldoende. Dtin met den Minister van Marine, en met de Kamerleden, die leert u twee dingen. Vooreerst dat er geld genoeg is en u het ook krijgt, als u ook al toen Zijn Excellentie Minister was, die twee dure oormaar zegt, dat u het hebben moet. logsschepen hier hebben aangenomen? I n de tweede plaats de verrassende ontdekking, dat hij ook Dat was 45 millicen of zoo iets. Die 2 oorlogsschepen, de nieuwste creatie. Ik herinner aan de geschiedenis van dien het geld heeft opgemaakt, dat u noodig had voor de trakteenderon Staatsman, die Bijlevelt heette, als ik mij uiet vergis. menten. Het is dus goed vcor het verleden, om dit te weten en ook Voor twee oorlogsschepen te gelijk 45 millioen. Mijnheer de Voorzittei', en ze zeggen dat er geen geld is! Dat zijn dezelfde goed voor de toekomst. menscheii in deze Kamer, die het voor de volksschiool niet Maar eigenlijk i« het de moeite niet waard voor dit onderover hebben! Als de heer Minister van Marine eens niet werp, dat ons nu bezighoudt. Het is slechts een koopje, als thuis mocht zijn, mag ik dan den heer Minister van Onder- men er het geheele volksonderwijs, zoowel het openbaar >ils wijs eanr.iden even bij den Minister van Oorlog op bezoek te het bijzonder, mede verbeteren kan. Want dit verschil is nu gaan? Die weet het óók wel. Om één voorbeeld te noemen: van de baan. Vroeger werd het bezwaar wel eens gemaakt, dat juist 14 dagen geleden hebben we hier het laatste restje gehad het voor het bijzonder onderwijs zoo moeilijk zou zijn, maar van de oorlogsbegrcoting van 1918. <'it bezwaar is nu weggenomen. Alles is nu gelijk en dus blijft Mijnheer de Yisssr, u bent ook lid van het Kabinet, dat ' er van bet kostenargument niets over. was alleen voor 1918 een bedrag van 400 millioen, een bedrag ; Nu ten slotte. Ik ze^ reeds vooruit — het is misschien niet waarvoor men haast een eeuw lang de kotten zou kunnen be- verstandig, maar ik ben nu eenmaal geen Staatsman —, dat strij den voor een zaak als waar het hier om gaat. ik mij niet de minste illusie maak, dat ons amendement zal Als u aan zoo iets mee doen wilt, moet u het weten, dat worden aangenomen. Hier in de Kamer is, evengoed als dit blijft voor uw verantwoording, maar kom dan niet tot ons, vroeger het geval was, nog vertegenwoordigd de bourgeois1!?. maken hebt, waarover alleen wij, leden van de Kamer, Volksvertegenwoordigers, hebben te zeggen. Thans hebben wij een Minister van Onderwijs, die die 10 millioen niet aandurft, die schrijft: ,,Ik heb meer lokalen noodig en ik heb geen leerkrachten". Dit laatste is toch ook weer alleen een quaestie van geld. Men kan dat nu wel onuitvoerbaar noemen, gelijk de heer de Kanter het deed, maar dat is zoo niet. Het spijt mij, dat ik den heer de Kanter op het oogenblïk niet in de vergadering aanwezig zie. Hij heeft beweerd, dat ons amendement hem onuitvoerbaar voorkwam. Ik heb den geachten afgevaardigde echter niet goed kunnen verstaan; hij was op dit punt ook merkwaardig kort. Van de 20 minuten gedurende welke hij heeft gesproken, had hij slechts één minuut hiervoor ovei. Het was toch voor een lid van den Vrijheidsbond niet overbodig geweest, eens aan te toonen, waarom ons amendement dan onuitvoerbaar zou zijn. De Vrijheidsbond moest hier op den post staan, en die moest met ons en naast ons tegen dezen Minister zeggen: wat het Nederlandsche volk noodig heeft, is wel uitvoerbaar, en daarvoor zullen wij wel zorgen. Het is teekenend, dat een wethouder van onderwijs van een belangrijke plaats als Dordrecht, die een naam heeft op te houden, heeft gezegd: het voorstel van het achtste leerjaar is onuitvoerbaar. Ik noodig dien geachten afgevaardigde uit, dat nader aan te toonen. Hij kan niet bedoelen, dat het alleen onuitvoerbaar is, omdat de Minister van Onderwijs zegt, dat er geen geld is. Als men geld wil hebben is er wel genoeg. Ook daarover nog een enkel woord. W i j , sociaal-democraten, zeggen tegen den Minister: neem die zes millioen, maar wij geven hem te gelijker tijd ook de gelegenheid. Ik mag Zijn Excellentie, die ook lid is van het Kabinet, er wel aan herinneren, hoe wij hebben voorgesteld in den tijd, dat hij Minister was, om de oorlogswinstbelasting van 30 pet. te brengen op 50 pet. Dan had de Minister behoorlijk de dubbeltjes gekregen. Het ia echter verworpen dooi vrijwel dezelfde heeren, die straks ons voorstel zullen verwerpen. Het hoort ook bij elkaar. Wij hebben voorgesteld de oorlogswinstbelasting ook nog te heffen gedurende het jaar 1919, en Mijnheer de Minister, ook daarmee was u uit de zorgen en de ellende geweest, daar dit veel meer zou hebben opgeleverd dan u in jaren noodig heeft. Dat voorstel is verworpen. Dezelfde klasse, die dit weigerde, die ook ons voorstel zal weigeren, zorgt eerst, dat er geen geld is, en dan komt de Minister', die met die klasse sclidair is, en zegt: ik zcu het wel willen, maar ik kan het niet doen, want ik heb geen geld. Zoo maakt' men te zamen eerst den boel klaar, en dan komt het uit, dat er net geen geld meer is, als het kind van den arbeider aan de orde komt. _
Vel 508.
1979
rweede Kamer.
70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(K. ter Laan.) • De enkele gooden niet te na gesproken, men zA met ons niet meegaan. Ik kan Let niet genoeg zeggen, opdat men het weet onder het volk, de bourgeoisie heeft kaai scholen voor haar kinderen. De bourgeoisie is zoo hard als de Nederlandsche Rijksdaalder, dien zij aanbidt; zij zorgt alleen voor haar eigen kind; zij laat dit betalen door de arbeidersklasse en weigert echolen aan deze. Niemand kan dit ontkennen. De heeren aan den overkant ooi: niet. Dit is de klassepolitiek. De kinderen Tan de arbeiders kunnen de bourgeoisie niets schelen. Ten slotte nog één woord, ever de positie van den Minister tegenover dit ontwerp en tegenover de Kamer. _ De> Minister zit vast in een paar belangrijke en lastige dingen. Dat wil ik hier in het openbaar bij deze gelegenheid zeggen. De Minister zit vast met zijn smalend woord bij de behandeling van de traktementen over den arbeid van de onderwijlen van 2*/> uur. Ik heb nooit begrepen, dat een man als deze Minister dit heeft kunnen zeggen en nog veel minder, dat hij sedert dien geen gelegenheid heeft gevonden, om dit ronduit terug te nemen. Zoolang hij dit niet doet, zal de kloof tusschen dezen Minister, den oppersten man van het onderwijs en de onderwijzers zelf, niet zijn te overbruggen. Toch kan dit gemakkelijk en daarom zou ik den Minister wel willen aanbevelen dit te doen. Hij zit echter ook vast niet alleen door dit woord, maar ock door de traktementen zelf. Hij heeft personeel noodig en tegenwoordig loopen de onderwijzers weg. In den goeden tijd van de kantoren* de banken en dergelijke instellingen, zag men de onderwijlen daar in betrekking gaan. Nu is dit wat geluwd, maar in ieder geval kan de Minister geen jonge onderwijzers krijgen. Bij de Christelijke onderwijzers is het. getal al een 1000 minder, bij het openbaar onderwijs is het neg erger; er lieei'scht algemcene ontevredenheid in het geheele korps, zoowel bij bet openbaar als bij het bijzonder onderwijs. Nu zou ik tot den Minister willen zeggen: het is nog niet te laat. Keer om op dit pad en willig de wenschen in. Op één etem na had de Kamer het reeds gedaan; laat men het nog doen, ge hebt nu nog een kans; u hebt een groote wet tot stand gebracht, een wet voor het openbaar en het bijzonder lager onderwijs; ik ben persoonlijk wel niet erg gesticht over sommige dingen welke in die wet staan, maar zij is hier toch met overgroote meerderheid aangenomen. Die wet heeft, evenals elke andere wet, ook haar kroon noodig. De kroon op uw werk is de volledige uitbouw van het 7de en het 8ste leerjaar. Die kroon op uw werk ontbreekt, wanneer u zelf daaraan iiiet werkt, vandaag, bij deze gelegenheid. Uit liefde voor de zaak. waarvoor wij staan en die ons vercenigt, zet de kroon op uw werk; ge kunt het dcen en als se het doet, dan wordt tusschen u en de Kamer een weg gevonden. Er zijn hier velen, die het 8ste leerjaar op dit ocgenblik willen. Daarmede zou men het onderwijs brengen op het peil, dat in Duitschland reeds sinds 50 jaren bereikt is en dat andere landen ook reeds lang hebben bereikt. Door dit noodzakelijk werk te doen, Minister, komt ge tevens uit de nesten waarin ge zit. Als het 7de leerjaar er bij komt. dan zijn er toch ook al zooveel onderwijzers meer noodig. in betrekkelijk korten tijd, dat u het standpunt, hetwelk u tot nog toe hebt ingenomen, toch niet kunt blijven volhouden; u «alt toch gedwongen zijn naar andere maatregelen te zoeken om in eens te komen uit het moeras, waarin wij op dit stuk yerkceren, wat betreft het openbaar en het bijzonder onderwijs. Hoe zou u dit lijken, mijnheer de Visser? Is dat geen goed perspectief? U moet de onderwijzers toch hebben voor het 7de leerjaar; neem het 8ste leerjaar er bij. Maar het spreekt vanzelf/als ge zooveel meer onderwijzers moet hebben, dan dient er ook een goede salarisregeling te komen. Dan zal die geheele geschiedenis van schrielheid achter den rug zijn en zullen wij tevens komen in een nieuwe periode voor het geheele lager onderwijs. Ik zou gaarne zien, dat de Minister dat nu tot stand bracht. Daarmede zou het werk gedaan zijn dat wij te zamen moeten doen. Handelingen der Staten-Generaal. — 1920—1921. — I I .
•
De heer Tan der Molen: Mijnheer de Voorzitter! De geachte spieker, die mij voorafging, heeft er reeds op gewezen, dat er gedurende lange jaren voor het thans aan de orde zijnd wetsontwerp weinig belangstelling was. Als ik naga wat de heer ter Laan ons heden heeft doen hooren, dan heb ik ook den indruk gekregen, dat hij meer sprak over het onderwijs in het algemeen en zijn wenschen ten aanzien van den uitbouw van het onderwijs, dan over de Leeiplichtwet als zoodanig. Dit wetsontwerp is ingediend in Februari 1912, kort nadat het initiatiefvoorstel van den heer ter Laan de Kamer bereikt had. Nu is het wel merkwaardig, dat beide voorstellen tot 1921 zijn. blijven liggen. Zooeven is er reeds op gewezen, dat de buitengewone omstandigheden, welke wij sedert 1914 hebben doorgemaakt, daarvan de aanleiding nebben kunnen zijn, maar van Februari 1912 tot medio 1914 was er toch een tijdsruimte, welke voor de behandeling dezer voorstellen gebruikt had kunnen worden en niet gebruikt is. Ook de heer ter Laan zelf beeft geen Memorio van Antwoord geleverd op het Voorloopig Verslag over zij» voorstel en daaruit mag geconcludeerd, dat ook naar zijn meening de tijd voor behandeling van zijn wetsvoorstel nog niet gekomen was. Eindelijk zijn wij dan nu met de behandeling van dit wetsontwerp begonnen, en nu is het wel eigenaardig dat dit wetsontwerp in die jaren van een eenvoudige technische herxiening successievelijk, vooral door de wijzigingen door deze Regeering aangebracht, geworden is een wijziging van de Leerplichtwet in algemeenen principieelen zin. Dat de aandacht daarop in de laatste 2 jaren niet meer geconcentreerd is geweest, schrijf ik vooral hieraan toe, dat de laatste 2 jaren in bijzondere mate in beslag zijn genomen door de wijziging van do Lager-onderwijswet zelf. De Memorie van Antwoord voor dit ontwerp was in Novembei 1919 klaar, maai voor debehandeling heeft een wedstrijd plaats gehad met die van de Lager-cndeTwijswet, waarbij de Lager-onderwijswet mijns inziens to recht den voorrang heeft gekregen. Maar nu de aandacht meer gevestigd kan worden op de beteekenis van de wijziging van de Leerplichtwet, gelijk die thans dooï de Regeering ons wordt voorgehouden, is het oogenblik gekomen om ons te beraden cf wij op den ingeslagen weg verder voort moeten gaan of niet. Want de piïncipieele beteekenis van de wijziging, door de Regeering aangebracht, om den 6-jarigeu leerplicht uit te breiden tot een 7-jarigen, is geaccentueerd doof het voorstel om'ever te gaan tot den 8-jaiigen. E n als wij ons a f m g e n hoe wij piincipieel tegenover deze wetswijziging staan, wil ik wel verklaren, dat ik en de meesten mijner staatkundige vrienden aan deze zijde van de Kamer nog altijd staan op bet standpunt in 19ÖC door dt rechterzijde ingenomen. Nu heeft do heer Bakker straks wel gezegd, dat wij op dit oogenblik niet meer de bezwaren moeten doen hooren, die indertijd tegen do Leerplichtwet zijn aangevoerd, maar in het vervolg van zijn rede heeft bij zeei juist omschreven wat ook naar zijn Christelijk-historisch beginsel do taak van de Overheid behoort te zijn. Immers, hij heeft gezegd, dat het de taak van de Overheid is om te waken tegen verwaarloozing van het onderwijs van de kinderen. Maar dat hij dat heeft gelijkgesteld met de regeling van de Leerplichtwet, aooals wij die thans hebben, zou ik willen toeschrijven aan een niet volledige kennisneming van de historie, die wij in 1900 hebben doorgemaakt. In 1900 toch heeft de heer Nolens, ofschoon hij in beginsel niet tegen den leerplicht gekant was, d e n Leerplichtwet genoemd een loot op een ongezonden stam. Dia aanduiding kwam mij zeer juist voor, toen ik die dezer dagen weer eens las: een loot cp een ongezonden stam v.v.s het c;i is het nog. Die ongezonde stam noem ik het beginsel van Staats voogdij, dat aan de beweging, die geleid heeft tot invoering van de Leerplichtwet, ten grondslag ligt. En, tenmaal in ons Staatsieven opgenomen, werkt dat beginsel door met een constante energie, die ten slotte niet meer is te stuiten. Dat dit ten opzichte van den leerplicht of gelijk men ook wel zegt, van den leerdwang het geval is, wordt niet alleen gedemonstreerd door het voorstel om nog een paar stappen
1980 70ste VERGADERING. — 8 A P R I L 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(van der 3IoIen.) verder te gaan, maar wordt ook in zeer sterke mate gedemonstreerd door do indiening van het wetsontwerp tot regeling van de verplichte lichamelijke oefening. Dat de heer ter Laan. straks een minder vriendelijke critiek op dat wetsontwerp uitoefende, was dan ook niet omdat zijnerzijds beswaar bestond tegen die verplichting, maar lag in den aard en het karakter, dat hij in die lichamelijke oefening zag. Die verplichtintr zou ten slotte door hem worden geaccepteerd, wanneer die lichamelijke oefening z. i. alleen een physiek doel had, maar hij accepteert die niet,_ omdat hij in die oefening ziet de voorbereiding voor een militair doel. Het beginsel van de S taatsvoogdij, welke aan de Staatsburgers wordt opgelegd en welke uit deze voorstellen spreekt, hebben wij zeer stellig nader onder de oogen te zien, omdat het hierbij gaat om de vraag of het wenschelijk is vanwege de Overheid gced en algemeen verkrijgbaar onderwijs met wettelijke verplichting bij te brengen aan de burgers. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen in den vorm, waarin ik mij heb uitgedrukt, duidelijk te zijn geweest, maar ik wil voor den heer Ketelaar, die mij interrumpeert, gaarne herhalen, dat het niet gaat om de vraag of wij voorstanders zijn van goed, deugdelijk: en ver strekkend onderwijs, cok niet cm de vraag of wij voorstanders zijn van lichamelijke oefening tot versterking van het psysiek, maar wel om de vraag of het de taak van de Overheid is om door wettelijke regeling en door ^ettelijken dwang dot erkende goed aan allen deelachtig te doen worden. Er. dan kom ik weer tot een uitdrukking, welke straks door den heei Bakker is gebezigd, dat hij gevoelde, toen hij deze wet accepteerde, te doen te hebben met een noodzakelijk kwaad. E r wordt mij hier toegevoegd, dat alle wetten een noodzakelijk kwaad zijn, maar het is een andere zaak om door een wet een kwaad te bestrijden of te straffen, dan wel door een wet een moreel goed verplichtend op te dringen. Die strijd is ook in 1900 hier stellig aan de orde geweest en. wanneer ik mij herinner wat door de toenmalige leden daarover is geregd\ dan ontmoet ik in de eerste plaats den iegenwoordigen 3Iinistcr van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen, zooals wij dien toen als Kamerlid mochten hoeren. "Wat zeide dz. de Visser? Hij liet zich uit als volgt: , , 1 ' . Aan wien behoort het kind? De oudei'3 zijn de natuurlijke opvoeders der kinderen. De wetgeving moet er op gericht zijn hun rechten als zoodanig onverkort te handhaven. Dat doet dit ontwerp*juist niet; 2°. het ontwerp legt een eenzij digen druk op de minder bedeelden en klept deswege niet mot de leuze van sociale rechtvaardigheid. Het huisonderwijs, dat met schoolonderwijs gelijkgesteld wordt, valt alleen onder het bereik der meer gegoeden en bovendien bepaalt het ontwerp niets omtrent het aantsl uren huisonderwijs; 3*. het schoolverzuim gedurende de laatste 25 jaren rechtvaardigt de indiening van het ontwerp niet; 4*. het ontwerp sanctionneert wettelijk, wat het bestrijdt, het relatief verzuim. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik nu bij dit alles denk aan den machtigen greep van Staatswege in het huisgezin; de bedenkelijke inbreuk op de vrijheid der ouders; overweeg in welk© moeilijke verhouding het hoofd der school zal komen tegenover personen in zijn g-omeente; zie hoe een wet als deze verder afvoert van het m. i. juiste standpunt, de schcol aan de ouders, dan is de prijs mij te hoog. Dan verkies ik den langoren weg der ontzetting uit de ouderlijke macht en geloof ik liever nan de kracht der zedelijke middelen. Dat is de weg, dien mijn Christelij k-historisch beginsel mij aanwijst en die strookt met den geest van het jSederlnndsche volk.'"' Verder herinner ik er aan, dat de heer Harte van ïcclclenburg, een van de Katholieke afgavaardigden, heeft gezegd: _ ,,Leerplicht is feitelijk 'ïeeidwaug. Hij onderscheidt zich echter op één oardinaal punt van andere dwangmaatregelen. De gewone richten zich uitsluitend tot diegenen, die iets verkeerds willen of sullen begaan. Leesplicht echter, ten einde de kleine minderheid te bereiken, treedt
dwingend en bemceilijksnd op tegen de overgroote meerderheid, van wie de wetgever bij voorbaat weet, dat za ongedwongen hun plicht zullen vervullen. Een wet op den leerplicht beneemt de vrijheid van den modus quo." En nu wil ik als derde lid van de rechterzijde wijzen op dr. Ktiyper, die zeide: „Wat most en mag de Overheid doen ? Zij mag niet de regeling der opvoeding den ouders voor een deel uit handen nemen, maar alleen schromelijke verwaarloozing en_grove schuld als misdrijf straffen. i.n de aanmatiging van het regelingsrecht ligt mijn hoofdbezwaar. Art. 3 2 " — van het toenmalig ontwerp — ,,is in dezen_ het struikelblok. Hier i? sproke van overtredingen, niet van misdrijven. De straffen zullen dus worden toegepast, omdat men zich niet aan do „regelen", van Regeeringswege gesteld, onderwerpt; geen straffen, die misdrijven te keer gaan. Maar waaraan ontleent de Overheid het recht om in de opvoeding van het kind regelend op te treden? Al is het lager onderwijs in het belang van het kind, dat geeft de Overheid nog niet het recht regelend op te treden. Wanneer er gewetenlocze ouders zijn, die ten opzichte van hun kind niet alleen hun plicht niet vervullen, maar ds rechtsorde zóó omkeeren, dat zij het hun door God verleende recht misbruiken voor hettegendeel dan waarvoor het gegeven is, dan zeg ik. dat ik te doen heb met een misdrijf, maar dat dan ook in easu moet geconstateerd worden. Laat men dan den schuldige straffen, hem een toezienden voogd gsven, of, helpt dat niet, dat deel der opvoeding uit hun hand nemen, en hen ten slotte geheel uit de ouderlijke macht ontzetten." Ik begrijp, dat de citaten, die ik hier voorlees, niet onmiddellijk de overtuiging bijbrengen, die ik wel zou willen. E r zijn menschen, die op het oogenblik daaraan liever niet herinnerd worden, maar ik begrijp niet, hoe deze enkele citaten nu leeds enkelen heeren van de S. D. A. P . aanleiding geven om mij regelmatig' in de rede te vallen. Mijnheer de Voorzitter! De heer ter Laan doet andermaal een poging om het woord te verkrijgen, maar ik ga rustig verder. Die geachte afgevaardigde heeft met greoten nadruk uitgeroepen, dat hij als een eisch van de arbeidersklasse tegenover de bourgeoisie stelde, dat het 8ste leerjaar verplichtend moest werden gesteld. Ik heb dien uitroep met groote verbazing gehoord. Wanneer achter den geachten afgevaardigde dan staan die zelfbewuste arbeiders, wier leiders hier niet alleen wenschen, maar cok eisenen deponeeren en die onderstrepen met een handbeweging, die geen twijfel overlaat, waarom maken die in den klassenstrijd geconfijte arbeiders dan gesn gebruik van de school, die dagelijks voer hun kinderen openstaat? Of is het klasse^ bewustzijn, de mentaliteit van die arbeiders daarin gelegen, dat zij alleen loepen, wanneer zij door de zweep des leiders worden gedreven? Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde sprak uitvoerig cvei het geringe bezoek van het 7de leerjaar in de groote steden, maar toch val hij daaraan bij de wet een 8ste toevoegen. Maar in tal van gemeenten, inzonderheid in de groote, bestaat gelegenheid om een 7de leerjaar te volgen, terwijl bovendien in art. 9 van de Arbeidswet wordt verbeden dat kinderen beneden 1-i jaar arbeid verrichten. En nu zegt die geachte afgevaardigde dat de kinderen op 13-jarigen leeftijd van schcol raceten en dan op straat rondloopen. Dat zijn ds kinderen ven de arbeiders, zegt hij, want die van da bcurgeoisie krijgen wel wat zij wenschen. Maar, Mijnheer de Voorzitter, in heel Amsterdam, den Haag en Rotterdam kunnen dio kinderen naar school gaan! Laat men zijn invloed gebruiken om dien mensehen voortdurend onder het oog' te bonden, dat zij hun kinderen niet op straat laten loepen. In den gedachtengang van den geachten afgevaardigde zat een groote contradictie, en ik begrijp niet dat hij dat zelf ni^*_ ~cvceld heeft! Mijnheer de Voorzitter! De bomgeoisie zou volgens den geachten afgevaardigde onwillig zijn aan het arbeiderskind
1981 70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921'. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(van der Molen.) het onderwijs te geven dat het behoeft. Ik zal zeker ingedeeld worden bij de bourgeoisie, terwijl de geachte afgevaardigde zelf zeker zal behooren tot de arbeidersklasse. Het laat mij Siberisch koud — alleen in zooverre heb ik er mee te maken, dat ik dan ook op mij voel rusten de beschuldiging, der bourgeoisie door den geachten afgevaardigde in het aangezicht geslingerd, dat die bourgeoisie, voor zoover zij invloed kon hebben en invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het onderwijs, niet er toe heeft medegewerkt om aan de arbeiderskinderen datgene te geven wat zij noodig hadden. Die beschuldiging verwerp ik met alle kracht die in mij is. Zoolang ik invloed heb kunnen uitoefenen, en dat is nu reeds een lange reeks van jaren het geval geweest, op de ontwikkeling van het onderwijs, heb ik mijn beste krachten er aan besteed, om zoowel de organisatie ais den inhoud van het onderwijs te brengen op de hoogte, die vereischt werdt door de behoeften van den tijd waarin wij leven. Het gaat dus niet over de vraag, wie de krachtigste voorstander is van goed onderwijs. Daaromtrent behoeft in dezo Kamer geen verschil van meening te bestaan. Wij hebben allen de beteekenis van goed onderwijs leeren inzien in zoo sterke mate, dat ieder, die niet zou medewerken aan' de voortdurende ontwikkeling van het onderwijs, zich schuldig zou maken. Een andere vraag is echter of wij dat moeten doen door dwang in de richting van deze wet, die eiken ouder tot overtreder stempelt, wiens kind bijv. wegens het bijwonen van een familiefeestje of iets dergelijks meer dan twee schooltijden in twee maanden verzuimt. I n dat opzicht is de wet haar doel voorbij gestreefd; zij behoort zich te beperken tot het beginsel, dat de Overheid er voor moet waken, dat ouders het onderwijs en de ontwikkeling van hun kinderen verwaarloozen. Daarom moeten wij van deze Leerplichtwet af en een wettelijke regeling op andere basis opbouwen. Doch ook om practische redenen is er ernstig bezwaar. "Wat toch is het practisch resultaat van deze wet, waarover merkwaardigerwijze tot nu toe door niemand is gesproken? Het absoluut verzuim, het verzuim van kinderen, wier ouders hen niet voor een school hadden doen inschrijven, bedroeg in 1902, het jaar na de invoering van de wet, 0,24 pet. Op 10 000 leerlingen waren dat dus 24. In 1909, toen het aantal leerlingen tusschen 7 en 13 jaar 757 186 bedroeg, was het absoluut verzuim 0,08 pet., en in 1918 (dat zijn de laatste cijfers die ik heb kunnen verkrijgen) was het percentage gedaald tot 0,07. Op 10 000 kinderen waren er dus 7, die zich aan absoluut schoolverzuim schuldig maakten. De heer K. ter Laan meent, dat dit met de Leerplichtwet niets te maken heeft. Ik begin' dus te gelooven, dat de gegevens, die ik genoemd heb, eenigen indruk maken op de heeren. In 1908 bedroeg dus het. absoluut verzuim, voor zoover het geconstateerd is, 0^07 pet. Daarmede is echter nog geenszins bewezen, dat dit verzuim onwettig was, in dien zin dat het, strafbaar was voor de wet, of, voor zoover het strafbaar was, dat het ook tot een strafvervolging heeft geleid. Immers, in 1909, toen het absoluut verzuim 0,08 pet. bedroeg, en dat liep over 644 kinderen, zijn, nadat de ouders waren aangezegd dat hun kinderen ambtshalve waren ingeschreven en zij zich daarna nog aan verzuim schuldig maakten, van die 644 vervolgd 84 gevallen. I n geheel Nederland werden dus 84 processen-verbaal opgemaakfc wegens absoluut verzuim! De heer ter Laan zeide zooeven bij wijze van interruptie en ik hoor het nu weer van den heer van Zadelkoff: dat heeft met de Leerplichtwet niets te maken! Met de eigenlijke bedoeling van de Leerplichtwet heeft het niets te maken, zegt de heer ter Laan nu. Ik begrijp natuurlijk den heer ter Laan onmiddellijk, wanneer hij die uitdrukking bezi.Tt. Hij wil daarmee te kennen geven, dat de Leerplichtwet niet slechts dient ter bestrijding van absoluut verzuim, maar ook van relatief verzuim, dat zij dus ook werkt als wet tot bevordering van geregeld schoolbezoek. Maar dan zal men moeten toegeven, dat dan de opzet van de wet anders had moeten zijn. Wonneer men had willen hebben een wet tot bestraffing van hen, die zich aan verwaarloozing schuldig maken, en daarnaast een wet tot bevordering van geregeld schoolbezoek, had men die twee elementen niet in één wet en oi» gelijksoortige wijze moeten behandelen..
Ik kom nu tot het relatief verzuim. Het is interessant om dat nader te bekijken. I k wil echter gaarne van deze gelegen. heid gebruik maken, om den Minister van Onderwijs aan to sporen, de statistische gegevens van zijn Departement wat vlugger te doen verschijnen, want ik heb bij het nagaan van deze materie van die late verschijning in bijzondere mate het ongerief ondervonden. Ik heb mijn gegevens moeten halen uit de .Taaicijfers, want in het laatste Schoolverslag 1920/'21 zijn slechts cijfers te vinden van 1917. Wat nu betreft de cijfers van het betrekkelijk schoolverzuim, over 191ÏÏ, blijkt, dat'het totaal aantal schooltijden werd becijferd op 461 698 981. Daarvan werden verzuimd om geoorloofde redenen 25 779 943, en om ongeoorloofde redenen 4 086 024, of per 10 000 leerlingen een geoorloofd verzuim van 559 en een ongeoorloofd van 88, dus geoorloofd 5,59 pet. en ongeoorloofd (dus strafbaar volgens de wet) 0,88 pet. Gaan wij nu terug in de geschiedenis, dan vinden wij voor geoorloofd verzuim in 1915 4.99 pet., in 1910 5,24 pet., in 1905 5,18 pet, en in 1902 5,49 pet. En nu het ongeoorloofd verzuim. Dat was in 1919: 0,88 pet., in 1915: 0,68 pet., in 1910: 0,83 pet,, in 1005: 1,10 pet. en in 1902: 1,33 pet. Wij zien daaruit dus, dat in 20 jaar het geoorloofde schoolverzuim vrijwel gelijk is gebleven, — voor de verschillende daartusschen liggende jaren met eenige kleine variaties —-, maar het merkwaardige van deze statistiek is juist, dat zij als het ware een soort vaste wet openbaart. Daarentegen hebben wij in die 20 jaar het ongeoox'loofde schoolverzuim weten terug te brengen van 1,33 pet. tot 0,88 pet., een vooruitgang dus van £ pet. De heeren rekenen mij nu voor, dat dat is 50 pet. van het ongeoorloofde schoolverzuim; dat is op zich zelf juist, maar daarmede wordt alleen bewezen, dat degenen, die toen beweerden — gelijk dr. de Visser deed — dat de omvang van het schoolverzuim het nemen van deze maatregelen niet wettigde, gelijk hadden. De heer Albarda voegt mij nu toe. dat ik acht had moeten geven op de cijfers van vóór de Leerplichtwet. De heeren weten, dat waar het op cijfers aankomt, ik zeer gevoelig ben. Ik heb dan ook de cijfers gecontroleerd, die bij de behandeling van de Leerplichtwet moesten dienen om de groote beteekenis van die wet te bewijzen. Toen heb ik ontdekt — ik neem dat niemand kwalijk — dat de heeren gewerkt hadden met cijfers en gegevens, die absoluut niet de beteekenis hadden, die men er aan wilde toekennen. Dat zijn volstrekt geen wanhopige spartelingen, zooals de heeren mij nu toevoegen, dat zijn feiten. De heeren hebben toen beweerd, dat er 60 0Ö0 kinderen in Nederland rondliepen van 7 tot 13 jaar, die geen onderwijs ontvingen. De heeren hebben toen echter de fout begaan, dat zij geen acht hebben geslagen op da onderscheiding, dia ook in de wet werd gemaakt, want daarin waren ook begrepen de kinderen, die geen onderwijs ontvingen, omdat zij reeds volledig onderwijs hadden ontvangen. Men kan deze onderscheiding vinden op bladz. 46 van. de Jaarcijfers 1919, waar de beide statistieken onder elkander staan. Aan een dergelijke vergissing hebben de heeren zich in 1900 schuldig gemaakt en aan deze vergissing maakte de heer ter Laan zich ook «enige jaren geleden schuldig, toen hij tegenover mij, toen ik nog wethouder v;an onderwijs van Rotterdam was, die zelfde cijfers aanvoerde. Ik zou nog meer cijfer3 kunnen aanhalen om aan te toonen, dat het resultaat van de wet omgekeerd evenredig is aan den administratieven rompslomp, dien wij er van gekregen hebben. Mijnheer de Voorzitter! Het werkt werkelijk voor mij eenigszins hinderlijk, wanneer in mijn onmiddellijke nabijheid voordurend gesprekken worden gevoerd. Wanneer het interrupties zijn, ben ik gaarne bereid er op te antwoorden, maar wanneer voortdurend gesprekken in mijn nabijheid worden pevoerd. die ook betrekking hebben op het onderwerp van mijn. rede, dan wil ik wel zeggen, dat ik daardoor te veel word afgeleid om op regelmatige wijze door te gaan, zoodat ik de Kamer dan langer zou moeten ophouden. Mijnheer de Voorzitter! De reorganisatie van het schooltoezicht heeft den administratieven rompslomp duidelijker
1982 70ste VERGADERING. — 8 APRIL 1921. 24.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(van der Molen.l dan vroeger aan liet licht gebracht. Vóór Januari 1921 was de gekeele administratieve behandeling van het schoolverzuim opgedragen aan 120 arrondissementsschoolopzieners, maar na Januari 1921 zijn die als zelfstandige ambtenaren daarvoor verdwenen, en is het werk opgedragen aan, ik meen 26 inspecteurs van liet lager onderwijs, die daarvoor in de eerste plaats gekomen zijn, en die worden bijgestaan door een paar schoolopzieners. Nu heeft men bijv. het geval, dat in het bureau van zoo'n inspecteur in een inspectie, waur 350 scholen zijn, worden binnengedragen in de tweede helft der maand Januari 350 modellen O. Wie uit ervaring een model C kent, weet, dat het is een boek van ongeveer 75 c.M. lengte bij 50 c.M. breedte, •terwijl van het aantal leerlingen dan de dikte afhangt. Elk jaar worden regelmatig die boeken verzonden. Al die modellen, die in 20 jaar verzonden zijn, die in duplo aan elke school worden uitgereikt, vertegenwoordigen een massa papier, waarvan ik de treinlengte voor do verzending op het oogenblik niet zou durven schatten. In de tweede helft van Januari zijn bij zoo'n inspecteur de karrenvrachten boeken binnengekomen. Die man wist er onmiddellijk geen raad mede, want voor zoover hij geen arrondissementsschoolopziener was geweest, had hij geen notie van wat die dingen beteekenden. Stel, dat er nu in die 350 modellen C 7000 kinderen zijn aangeteekend, dan krijgt hij van een 50-tal gemeentebesturen no
kringen, ook bij de arbeidersbevolking, om van de gelegenheid tot ontwikkeling gebruik te maken. Ik begrijp al weer niet waarom het aanbrengen van kennis met dwang moet gebeuren. Beteekent clan die democratie, waar men het zoo vaak over heeft, inderdaad datgene wat ik «lezer dagen meen gelezen te hebben in een artikel van den heer Kuiper, mederedacteur van Heb Volk, en een der wijsheidsleeraren van de S. D. A. P . , die er cp gewezen heeft, dat, nu de groote massa medezeggingschap heeft, vooral de nadruk gelegd moet worden op het „mede", maar dat het zeggingschap aan de intellectueele leiders behoort? De heer D u j s : Gelezen heeft u het wel, maar niet begrepen. De heer Tan der Molen: Het kan wezen, Mijnheer de Voor. zittei-, dat de sociaal-democratische lectuur in bijzonderen zin verstaan moet worden en dat alleen sociaal-democraten daarvoor een zintuig hebben, maar ik heb het zoo begrepen, dat volgens den heer Kuiper de groote vraagstukken, die het leven beheerschen, en dus ook ten grondslag liggen aan onse wetgeving, uitgemaakt behooren te worden door de intellectueele leiders en dat de massa er alleen goed voor is om daar« aan sanctie te geven. I k zou tal van voorbeelden kunnen aanhalen om te bewijzen, dat het in de oractijk doof de be-eren ook uu reeds zoo wordt toegepast. Het zeggenschap, dat de leiders zich over de massa aanmatigen en dat ook voor zich opeischen in tal van gevallen en met dwang opleggen, is in de laatste jaren toegenomen. Maar dat is nu juist een van de redenen, waarom ik mij in denlaatsten tijd hoe langer hoe meer «ja verzetten tegen uitbreiding van dwang, die het vrije burgerleven zou'kunnen belemmeren. Ik heb in dat opzicht dan ook met groote belangstelling de vorming van den Vrijheidsbond waargenomen, alsmede def grondslagen, die de Vrijheidsbond naar voren heeft gebracht. De heer Oud: Maar die vrijheid bestaat alleen in den bond. De heer van der Molen: Mijnheer Oud, u hoort er niet bij. Ik kan de uitlegging van den heer Oud niet accepteeren. I k wil er alleen op wijzen, dat de grondgedachte, welka daaraan ten grondslag ligt, is, dat men zioh hoe langer zoo meer bekneld gevoelt door allerlei maatregelen, welke het burgerlijk leven in zijn natuurlijke ontwikkeling belemme~ ren. Nu kan ik mij indenken, dat de sociaal-democraten, die de leeraren zijn van dwanguitcefening in de maatschappij, die den Staat beschouwen als een van de krachtigste middelen om den mensch te vervormen tot het fantastisch geheel, dat zij zich van den toekomstigen mensoh denken, zoo iets voorstaan, maar voor alle menschen, die staan op het standpunt van de zoogenaamde bourgeoisie en voor den mensch de mogelij'kheid wenschen bewaard te zien om zich ieder naar zijn aard en aanleg te ontwikkelen, meen ik, dat het oogenblik geUonien is, om een ernstige poging aan te wenden, om van al die belemmerende dwangmaatregelen, voor zoover men za voor het oogenblik kan missen, ontslagen te worden. Wanneer men 20 jaar leerplicht gehad heeft, om aan een misstand, di9 toen heette te bestaan, een einde te maken, worden wij dan nooit volwassen? Stel dat men een zekere periode noodig heeft om de menschen te brengen in bet spoor, waarin men gaarne zou willen, dat allen loopen, komt daar dan nooit een einde aan ? Moet dan het psychologisch moment niet komen, dat het volk, zedelijk zoo sterk is geworden, dat het dien dwang niet meer noodig heeft? Moet men dan steeds dien dwang versterken, verscherpen, uitbreiden en opnieuw opleggen ? Misschien is het voor de heeren niet aangenaam om te hooien, maar ik bedoel er niets onaangenaams mede. Vroeger trof men telkens in de couranten een advertentie aan. waarin een kwakzalversmiddel in den vorm van pillen werd aanbevolen. Als 2 niet hielp, moest men er 3 of 4 nemen en als dat'
Vel 509.
1983
Tweede Kamer.
70ste VERGADERING. — 8 A P R I L 1921. 24. Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
(van der Molen e. a.)
(Bnlten.)
nog niet hielp 5 of 6, óf ten slotte een geheel doosje. Dat hcele doosje nu bracht de heer ter Laan. Maar wij moeten geen kwakzalversmiddelen gebruiken; wij moeten het vrije burgerieven niet meer krenken dan noodig is. Er kunnen cogenblikken zijn, dat de Overheid moet ingrijpen tegen den zin van de burgerij, maar tegen krenkend ingrijpen in de vrije ontwikkeling van het burgelijk leven moeten wij ons verzetten en ik meen, dat daartoe bij deze wet thans het oogenblik is gekomen. De heer Marchiant heeft dit ook begrepen en ik hoop, dat ik in zijn latere rede ontdekken zal, dat hij gaarne wil medewerken ons hoe langer hoe meer van den dwang te ontslaan. Op grond van een en ander heb ik met enkele van mijn vrienden aan deze zijde der Kamer overwogen, hoe wij_ aan 'de gedachte, welke ons leiden moet bij de verdere ontwikkeling van het leerplichtvraagstuk, uiting zouden moeten jreven, en die gedachte hebben wij nedergelegd in een motie, Mijnheel de Voorzitter, welke ik op uw bureau deponeer.
Het gaat hierbij dus niet om de principieele vraag van leerplicht, maar over een quaestie van meer of minder, waarbij een beoordeeling van de oogenblikkelijke omstandigheden mede van invloed is. De heer van der Molen wil de Kamer doen terugkomen, in een vrij uitvoerigen vorm, op de Leerplichtwet. Nu zal ik niet treden in principieele beschouwingen en ik ben evenmin van plan den heer van der Molen te volgen in de uiteenzetting die hij ten beste gaf, maar ik zou hem toch er aan willen herinneren dat er een tijd is geweest, dien hij ook gekend heeft als onderwijzer, dat de jongen van 10 jaar alleen nu en dan maar de school bezocht, en ik geloof dat het goed gezien is van den toenmaligen wetgever, dat hij aan dien toestand een eind heeft gemaakt, om de menschen als het ware te beschermen tegen zich zelf en ze te dwingen het onderwijs tot een later leef tijd te doen volgen, zoodat zij er meer aan hebben. Het komt mij voor, Mijnheer de Voorzitter, dat de vragen van onderwijskundigen en van socialen aard pleiten voor de invoering van een achtjarigen leerplichttijd, maar dat de oogenblikkelijke omstandigheden daartegen bezwaar opwerpen. Het leven in onze huidige maatschappij vraagt aan een ieder een zekere minimale ontwikkeling, waarvan het peil sedert de invoering der Leerplichtwet gerezen is. De school, die deze ontwikkeling moet aanbrengen, tracht in den tijd, haar gegeven, d. i. nu zes jaren, een program af te werken, waarin ze die kennis en ontwikkeling naast de opvoeding, die zij moet geven, kan aanbrengen. Nu leert de ervaring dat dit program te haastig afgewerkt moet worden, waardoor het onderwijs schade lijdt, maar waardoor bovendien veroorzaakt wordt een inkrimping van de leerstof. Fit dezen hoofde reeds is een verlenging van leertijd noodzakelijk. Maar daarbij komt nog een andere factor. Het staat vast, dat het onderwijs aan oudere leerlingen meer vruchtdragend is dan aan jongeren; dat het geleerde meer beklijft bij leerlingen van 12 tot 14 jaar dan bij die beneden den 12-jarigen leeftijd; dat het onderwijs bij die ouderen breeder en dieper kan gaan en zoodoende kan beantwoorden aan de hoogere eischen, die de noodige maatschappelijke ontwikkeling stellen mag en werkelijk ook stelt. Vele onderwijzers hebben ervaren, dat de gewone middelmatige leerling, die niet op 12-jarigen leertijd de school verliet, maar nog een 7de jaar meemaakte, veel beter ging schrijven, met veel meer begrip en nut het rekenonderwijs kon volgen, zich beter van de Nederlandsche taal kon bedienen, met meer inzicht het onderwijs in aardrijkskunde en geschiedenis kon volgen en heel wat ruimer profijt van het leesonderwijs kan trekken. Mijnheer de Voorzitter! Ik overdrijf niet. als ik zeg, dat het die jongens zijn, waarvan men in het latere leven zegt, dat ze een goede hand schrijven en om hun goede kennis van rekenen, aardrijkskunde en andere vakken tot de meest bruikbare menschen in het ambacht of in de lagere betrekkingen behooren. Tot volle recht kan die voorbereiding voor het leven pas konien, als behoorlijk tijd gegeven wordt, aan de oudere leerlingen het onderwijs degelijk, niet in overhaasting, t e geven. De leerstof dient dan over meer dan 6 jaar verdeeld te worden, en bij den tegenwoordigen stand van noodige maatschappelijke kennis komt mij op grond van onderwijskundige eischen een tijd van 8 jaar daartoe noodig voor. De kennis, die van den ambachtsman, den politieagent, den land- en tuinarbeider gevorderd wordt, kan niet in de gewone 6 schooljaren gegeven worden, terwijl bovendien het geheele leven, de omgang in het gewone verkeer, meer vordert, wil men althans niet als een stumperd aangemerkt worden. Als we hierbij in aanmerking nemen, dat voor 90 pet. van het volk de lagere school het eindonderwijs geeft, dan is de conclusie gewettigd, dat een leertijd van 8 jaar wel voorgeschreven moet worden. Immers, die massa vormt het grootste deel van het Neder-
De Voorzitter: Docr de ke-eren van der Molen, Rutgers, 'Duymaer van Twist, de Monté ver Loren, de Wilde, van der iVcor'c van Zijp en Zijlstra is de volgende motie van orde ingediend: ,,De Kamer, overwegende, dat het mede de taak van de Overheid is te waken tegen de verwaarloczing van de opvoeding van het kind; overwegende, dat deze taak in de bestaande Leerplichtwet in beginsel onjuist is uitgewerkt en practisch niet voldoende tot haar recht komt; van oordeel, dat deze wet vervangen behoort te worden door een andere wettelijke regeling, waarbij de verwaarloozing van de opvoeding van het kind strafbaar wordt gesteld, gaat over tot de orde van den dag." De Voorzitter: Ik stel voor deze motie te gelijk met deze 'algemeene beraadslaging te behandelen, Daartoe wordt besloten. De heer B u l t e n : Mijnheer de Voorzitter! Als we het gewijzigd ontwerp van wet tot gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet, zooals ons dat toegezonden is bij brief van 24 Maart 1921, vergelijken met het ontwerp van wet dat 6 Eebruari 1912, dus voor ruim 9 jaren, bij de Kamer wetd ingediend, kunnen wij een aanmerkelijke verandering, die een uitbreiding is, constateeren. De schriftelijke behandeling, waaraan meerdere leden der Kamer, onder welke leden ook ik behoor, niet hebben kunnen medewerken, heeft zich niet bepaald tot een technische herziening, die, blijkens de eerste alinea der Memorie van Toelichting, in de bedoeling lag van den toenmaligcn Mini» ter van Binnenlandscbe Zaken. Aan de gedachtenwisseling, zooals die in het Voorloopig Verslag tot uiting komt, is het voorstel van wet van den heer ter Laan c. s. tot wijziging van de Leerplichtwet niet vreemd, terwijl de gewijzigde omstandigheden, alsmede de Lageronderwijswet 1920 evenzeer tot de belangrijke verandering Lvan het oorspronkelijke wetsvoorstel hebben bijgedragen. Immers wij ontmoeten thans in het ontwerp een voorstel tot uitbreiding van den leerplichttijd en tot inkrimping van het landbouwverlof. En daarnaast zijn, behalve dan de technische herzieningen, het verplicht vervolgonderwijs en andere punten onderwerpen van het schriftelijk debat geweest. Bij deze algemeene beschouwingen mogen de verlenging van den leerplichttijd, het landbouwverlof en het verplicht herhalingsonderwijs dan ook als de hoofdpunten van bespreking worden aangemerkt. Wat de verlenging van den leeiplichttijd aanbelangt, komt vooral in geding of een zeven- dan wel een achtjarige leerplicht in de wet moet worden opgenomen. Handelingen der Sta ten-Generaal. — 1920—1921. — I I .
1984 70ste VERGADERING. — 8 A P R I L 1921. 24.
Gedeeltelijk© herziening van de Leerplichtwet.
(Bulten.) landscho volk. Van de ontwikkeling dier menigte hangt het peil der nationale beschaving, de welvaart van on» volk, mede af. Een leerplichttijd tot 14 jaar is daarom van groote beteekenis, te meer nog als we in aanmerking nemen, dat de school een grooten invloed kan uitoefenen op de zedelijke vorming van die oudere leerlingen. Waar de Arbeidswet de kinderen tot hun 14de jaar beschermt, ligt het voor de hand, dat ze tot dien tijd moeten worden voorbereid voor de hun wachtende taak. Op al deze gronden is het noodig, dat we komen tot een 8-jarigen leerplichttijd. Is het nu het oogenblik om dien in te voeren ? Het is een vraag, die ik me ernstig gesteld heb. Indien er toe zou worden overgegaan, dan moet ook wezenlijk^ het voorschrift der wet belichaamd worden in het werkelijke leven. Maar nu meer dan ooit een tekort aan leerkrachten_ nijpt, nu voorziening in schoolruimte een in de eerste tijden moeilijk oplosbaar probleem is, lijkt mij het neerschrijven van een 8-jarigen leerplicht in de wet niet meer dan een mooi gebaar, waarmede het volksbelang niet gebaat is. Hoezeer ook voorstander van een 8-jarigen leerplichttrjd, meen ik het ontactisch, als met de realiteit geen rekening wordt gehouden. We kunnen niet in eens het ideaal bereiken en daarom aanvaard ik het voorstel van den Minister' als een daad van wijs beleid. Ik zie in de poging van dezen bewindsman, om te komen tot de uitbreiding der leerverplichting met één jaar, bet streven naar geleidelijken overgang. Het komt mij voor, dat we de handen vol zullen hebben om dezen maatregel tot werkelijkheid te maken. De meerder noodige schoollokalen stampen we niet maar uit den grond en het meerder benoodigd aantal onderwijzers is niet met lrunst- en vliegwerk aan te kweeken. Een dadelijke invoering van den 8-jarigen leerplichttijd zou zulke bovenmatige financieele lasten leggen op de ublieke kassen, dat het geld er niet voor gevonden zou unnen weiden. Ock zonder de gelden te vinden, benoodigd voor de tenuitvoerlegging van een dergelijken maatregel, is de Eamer reeds genoodzaakt steeds meerdere belastingen toe te staan. Of dan niet bepalingen van geleidelijke invoering tevens in de wet opgenomen zouden kunnen worden ? Om de redenen van ruimte- en personeelsgebrek lijkt mij dat ondoenlijk, want die invoering zou dan toch :n te ver verschiet liggen, dat we niet eerst d* uitwerking, het resultaat van den 7jarigen leerplichttijd rustig zouden kunnen afwachten. Daar is bovendien nog een reden, die er voor pleit niet nu reeds tot do verst strekkende bepaling over te gaan. De invoering van het verplichte 7de iaar heeft een voorbereiding gehad in het facultatieve 7do leerjaar. Nog is dat verre van algemeen ingevoerd, maar het volk is er toch mede vertrouwd geraakt en in meerdere plaatsen zijn de omstandigheden er op berekend. Ik stel mij voor, dat binnen een misschien nog korter tij dsyerloop dan voor het 7de jaar noodig was, het 8ste leerj'aar ingeburgerd zal zijn, te meer daar langzamerhand de behoefte gevoeld zal worden met het oog op de bepaling der Arbeidswet ten opzichte van het arbeidsverbod voor nog geen 14-jarigen. W a t betreft het bezwaar van den heer ter Laan tegen het rondloopen van die 13- en 14-jarigen, dat zal juist gunstig inwerken op geleidelijke doorvoering van het achtste leerjaar. Ik ben ten slotte tot de conclusie gekomen, dat op dit tijdstip en onder de huidige omstandigheden het thans bereikbare mindere aanvaard moet werden boven het nog in geen jaren to verwezenlijken ideale. Mijnheer de Voorzitter! Het tweede punt. waarbij ik een oogenblik wil stilstaan, is het beruchte landbouwverlof. Hiermede is het wel eigenaardig gegaan. In het oorspronkelijk ontwerp werden de 6 weken van art. 13 behouden en bleef gehandhaafd de bepaling van art. 15, dat de gemeentebesturen bevoegd, niet verplicht,
waien een zeker tijdvak van het jaar voor dat verlof aan te wijzen. Twee jaar later werden de 6 weken tot 4 gereduceeid en aan de semeenten de verplichting opgelegd een tijdvak var 4 maanden te bepalen binnen welk» het verlof moest vallen. En weer 6 jaar later werden de 4 weken ingekrompen tot 2 en is bovendien de leeftijd van 10 tot 11 jaar verhoogd. Nu zou ik willen vragen aan den Minister, nog een stapje verder te gaan en het verlof maai' geheel en al te schrappen, dan zijn we waar we wezen moeten. Er zijn voldoende redenen om het geheel af te schaffen. Het is schadelijk voor het onderwijs, schadelijk voor de kinderen, niet gewild door de arbeidersorganisaties en niet noodig voor den land- en tuinbouw. Voor het onderwijs is het schadelijk, omdat het peil van het onderwijs naar beneden gedrukt wordt. Zoolang het verlof kan gevraagd worden, neemt men het en worden gedurende een zekeren tijd klassen minder of moei' ontvolkt. Dat heeft ten gevolge, dat gedurende dien tijd de kinderen die verlof hebben, van onderwys verstoken zijn en voor de kinderen, di» geen verlof nemen, het onderwijs niet zijn geregelden gang kan hebben. Hierin ligt een oorzaak, dat in streken, waar het landbouw. verlof welig tiert, de ouders, die bij een gewonen gang van het onderwijs geen verlof voor hun kinderen zouden begeeren, het nu maar aanvragen, omdat het onderwijs naar hun meening, en niet ten_ onrechte, toch feitelijk stilstaat. Het geheele peil van een school wordt aldus neergedrukt en dit wordt nog te erger als men bedenkt, dat het verlof moet strekken om de gelegenheid te geven schoolkinderen in loondienst te laten arbeiden. Daarbij komt het veel voor, dat er van de kinderkrachten bovenmatig veel gevergd wordt. Ik ben het volkomen eens met hen, die zeggen, dat er vcor het leerplichtige _ kind veel nuttige en passende, gezonde, opwekkende arbeid in het land- en tuinbouwbedrijf is te verrichten, dat veel van zulken arbeid het kind niet schaadt in zijn lichamelijke ontwikkeling, integendeel, daaraan hevorderlijk is. Ik deel ook het gevoelen van hen, die in zulke bezigheden door het kind het groote nut van vakkundige voorbereiding, dus een soort praetisch vakonderwijs zien. Maar, Mijnheer de Voorzitter, vcor mij staat ook vast, dat de arbeid in loondienst bet schoolkind dikwijls overlevert aan voor lichaam en ziel groote gevaren. I k heb in een veel jarige ervaring kunnen constateeren, dat vele leerlingen, als ze van het landbouwverlof weer in de schoolbanken terugkwamen, weken noodig hadden om weer geschikt te worden voor het ontvangen van onderwijs. I n dien verloftijd wordt uit de arbeidskracht van het kind in loondienst gehaald wat er uit te halen was, met het gevolg, dat de leerling zenuwachtig, overspannen in de school terugkeert. I n een rapport over een enquête, ter zake van het landbouv.-yerlof door den Ned. R.-K. Bond van Landarbeiders in 1907 in 11 gemeenten van de bloembollenstreek gehouden, lees ik: „Op onze infoimatie, of het in sommige klassen merkbaar is, dat door of in verband met het verlof het gemiddeld peilvan het onderwijs wordt verlaagd, antwoordden 13 schoolhoofden toestemmend, 8 ontkennend. Deze toestemming dcor de meerderheid der inzenders wordt duidelijk, als we er ook op letten, dat bij den teiugkeer op school de ongunstige invloed van het verlof merkbaar is. Van 11 hoofden van scholen ontvingen we de mededeehng, dat die invloed merkbaar is bij het houden van orde en tucht. Slechts 2 achtten hem gering, terwijl 8 hem niet konden constateeren. I n zeer nauw verband hiermede staat ongetwijfeld de ijver en belangstelling voor het onderwijs bij de leerKngin zelf na hun terugkeer van verlof. In slechts 2 antwoorden werd die ijver onverminderd geacht, 1 liet deze vraag open. De 18 anderen oordeelden, dat vermindering van ijver voor het onderwijs valt te
1985 70ste VERGADERING. ~ 24.
S A P R I L 1921.
Gedeeltelijke herziening van der Leerplichtwet.
a w p w w — — — — ^ — — — B — e — w a — —
P — n a — w — —
(Balten.) constateeren bij de kinderen, die 6 weken aan het werk geweest zijn. Als oorzaken werden genoemd: achterlij'kheid, het niet meer mee kunnen, Reen ambitie en oververmoeidheid, alles ten gevolge van den arbeid." Mijnheer de Voorzitter! Bloembollenpellen is thans bij de Arbeidswet voor de jonge kinderen verboden, maar aardbeien*, bessen- en erwtenplukken, ik noem eenige werkzaam. heden, die voor kinderen geschikt worden geacht, zijn even nadeelig voor het kind. Ik ga daarover niet uitweiden. Het is toch geen toestand als kinderen 's morgens vroeg uit hun bed worden gehaald, met hun bloot© voeten, op de steenen worden gezet, en met een wagen worden vervoerd naar de aardbeienvelden, om daar op de natte aarde aardbeien te gaan plukken. Dat zijn feiten, die wij kunnen waarnemen, en dat lijkt mij toch te'veel gevergd van kinderen van 10 tot 12 jaar!' Het kind komt zoodoende naar het lichaam afgewerkt in school terug'. Hoe het in zijn aiel er uitziet, wil ik hier niet schetsen; wat het zag en hoorde te midden van vrouwen en mannen, van aankomende meisjes en jongens, heeft een vroegrijpheid bevorderd, die niet alleen voor het kind zelf, maar ook voor de kameraadjes vergiftigend werkt en voor het verdere zedelijke leven niet zelden noodlottig is. Uit mijn onderwijzerservaring ken ik het groot© nadeel, dat uit deze omstandigheid voor het onderwijs voortvloeit. Uit dat oogpunt reeds moet ten sterkste gewaakt worden tegen den kinderarbeid, die uit de landbouwverloven voortvloeit. Dat het elders, in speciale landbouwstreken, ook zoo gaat, moge blijken uit een artikel in De R.K. Laiidarbeider, orgaan van den Ned. R.-K. Bond van Bloemist., Tuin- en Landarbeiders, van 2 Juli 1920, waarin ik het volgende lees: „De gruwel begint weer. De scholen ontvolkt, de velden overstroomd met kleuters, die voor een handvol centen zich lichamelijk en geestelijk knauwen, hun lichaam en ziel onherstelbare schade toebrengen. I n een door ons ontvangen persbericht wordt gewag gemaakt van de kinderexploitatie in Zeeland, waarin gezegd wordt, dat het schoolverzuimen dit jaar nog grcoter is dan verleden jaar. Te Goes zijn er klassen, waar bijna de helft van de kinderen afwezig zijn, waaronder kinderen van 9 en 7 jaar, wat voor de werkgevers, die nog altijd straffeloos deze stumperdjes mogen te werk stellen, ook neg het voordeel geeft, dat geen zegels geplakt behoeven te v/orden. Jammer genoeg, dat hei geen specifiek Zeeuwsch verschijnsel is; het doet zich bijna overal voor, waar lendbouw- en tuinbouwbedrijven zijn." En in dit landarbeidersorgaan wordt dan d© wenseb uit> gesproken, dat op het terrein der arbeidsbeschermin;? voor den landbouw vóór alles dit kwaad uitgeroeid zal worden. De arbeiders in de land- en tuinbouwbedrijven vragen om afschaffing van het verlof. In een adres, door den JNed. R.-K. Bond van Bloemist-, Tuin- en Landarbeiders, den Uden Hei 1915 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken gezonden, wordt het doen vervallen van artikel 13 gevraagd, o. m. ook op deze overwegmgen: „dat door de praktijk van het landbuuwverlof de geestelijke en physieke vorming van de tcekomstige landarbeiders zoodanig in gevaar komt, dat zij in de ontwikkeling, welke onze moderne tijd eischt, beduidend t*n achter moet blijven, en dflt er geen enkele reden is, waardoor deze toestand {gerechtvaardigd kan w-orden, omdat de arbeid dezer jeugdige kinderen meer nadeel dun voordeel aan den landbouw berokkent." In de toelichting tot dit adres kernen ook vcor deze passa ges: .,Elke poging tot verheffing van den landarbeider zal dan ook op niets uitloopen, wanneer niet op de eersto plaats wordt gezorgd, dat hij op het gebied van het ouder- I wijs op gelijken voet staat met zijn mede-arbeiders uit ander© bedrijven.
Het bestendigen van dezen toestand is echter op den duur ook een gevaar voor het bedrijf zelf, dat bij de steeda intensiever bewerking ven den bodem en de meer en meer wetenschappelijk gedreven cultures zeker niet gediend is met in hoofdzaak bij anderen in. ontwikkeling achterstaande arbeiders. "• En verder: ..Bij.al die nadeelen klemt de vraag of het verantwoord kan zijn, dien toestand t© bestendigen, ook al zouden daardoor in sommige bedrijven eenige tijdelijke moeilijkheden ontstaan. Met alle beslistheid moet echter de noodzakelijkheid ontkend worden; veel meer is d© drijfveer te zoeken in het achterlijk streven om goedkoops arbeidskrachten te vinden. Het is toch een algemeen bekend feit, dat vele landarbeiders, ook des zomers, in het buitenland vertoeven, hetgeen zeker niet zou geschieden, wanneer in de landbouwbedrijven voldoende en loonend© arbeid was t© krijgen. Ook d© „trek naar de steden" — voor een niet gering gedeelte de voedingsbodem van het pauperisme — zou verminderen, wanneer ten platteland© meer toonend werk was te vinden." Mijnheer de Voorzitter! Op de vergadering van besturea van den Aad. Bond van arbeiders in het Land-, Tuinbouw, en Zuivelbedrrjf, den Ned. R.-K. Bond van Bloemist., Tuinen landarbeiders en den Chr. Bond van arbeiders in het Landbouw., Tuinbouw, en Zuivelbedrrjf, gehouden op Dinsdag 18 September 1917, is een resolutie aangenomen, waarin o. m. ook voorkomt: ,,Het is noodzakelijk, dat alle kinderarbeid in de landbouwbedrijven verboden wordt voor kinderen beneden den leeftijd van 13 jaar, met uitzondering van het verrichten van lichte diensten in eigen bedrijf, welke zonder schoolverzuim kunnen plaats vinden." D e l a n d . en.tuinbouw heeft over het geheel genomen zelfs niec in den seizoenarbeid, den kinderarbeid niet noodig. Het is veel meer een quaestie van loon dan een vraa? van werkkrachten, of het landbouwverlof bestendigd moet'blijven De Minister zelf heeft het aantal verlofweken teruggebracht tot twee. Deze twee weken kunnen wel het onderwijs schaden, doch den landbouw niet het voordeel brengen, dat er mee bedoeld werd. De handhaving van die beide verlofweken wordt evenmin' voldoende krachtig bepleit met het argument, dat de Minister aanvoert, waar hij ra de Memorie van Antwoord op blads 4 zegt: „Vooral bij dezen vorm van kinderarbeid dient da wetgever er rekening mede te houden, dat nog in uitgebreide groepen der bevolking ds steun, dien de hulp der kinderen geeft, niet plotseling zoude kunnen worden ontoeerd. zonder dat daardoor groote ongelegenheid zou ontstaan." Dat het gemis van 2 weien verdiensten door kinderarbeid de ouders m groote ongelegenheid zou brengen, lijkt mij niet een zoo^ doorslaand beswaar, dat het als reden voor behoud van de 2 weken kan worden aangevoerd. Mijnheer cle Voorzitter! Over het derde punt: leerplicht voor vervolgonderwijs, wil ik slechts een enkel woord zeggen. De moeilijkheid van localiteiten en van personeel gefden hier_ niet of niet in zoo overwegende mate als dat bij invoenng van een 8ste leerplichtjaar het o^val ii Over dezo moeilijkheden is, dunkt .mij, dus wel heen te komen. Hoe staat het echter met het bezwaar, door den Minister legen den leerplicht Voor vervolgonderwijs aangevoerd. Zijn Excellentie zegt in de Memorie van Antwoord: „Verschillende vragen, bijv. welke plaats dit onder-
1986 70ste VERGADERING. — 8 A P R I L 1921. 84.
Gedeeltelijke herziening van de Leerplichtwet.
{Bnlteii.) richt tusschën de andere deelen van het onderwijs in de toekomst behoort in te nemen, welken inhoud het alsdan zal moeten hebben, in hoever de naar locale behoeften verschillende inrichting in de wettelijke bepalingen tot uiting 1 moet komen, worden immers in hooge mate beheerscht dooi de inrichting van het lager .vakonderwijs. Het komt den ondergeteekende daarom voor, dat het aanbeveling verdient, af te wachten welke resultaten aanvankelijk bereikt worden, wanneer de Nijyerheidsonderwijswet gedurende eenigen tijd haar invloed en werking zal hebben,1 doen gevoelen." | Hij wil dus vervolgonderwijs afhankelijk stellen van de resultaten van de Nijverheidsönaërwijswet. i Mijnheer de Voorzitter! Maar, is dan het vervolgonderwijs iniet bestemd voor de leerlingen, die geen Verder onderwijs genieten of nog niet volgen ? Het antwoord op die vraag komt mij niet dubieus voor. Maar daarom behoeft het geen moei ►lijkheid te baren, dat de Verve-lgscholen niet overal gelijk kunnen zijn en rekening zal moeten worden gehouden met de locale omstpvridighéden. Dal gebeurt nu ook reeds. Dë.herhalingsschblen ten plattela'hde hielden rekening met ds eiseheri die de buitenman mag 'stellen, met' de omstandigheid d a t het gros der leerlingen, zoo 'dezen later vakonderwijs volgen zullen, een land- of tuin'bouwwintercursus zal bezoeken. | Het herhalingsonderwijs in de stad is weer; anders ingericht. Het bezwaar, door den Ministér op dén Voorgrond gesteld, ilijkt mij toch niet zoo klemmend, dat daaruit een noodzakelijke afwachting moet voortvloeien. i Ei icst nog het kostenbezwaar. Met belangstelling zal ik op dit punt den Minister hooren, als hij wellicht, naar aanleiding dezer debatten daaromtrent nadere gegevens zal kunnen verstrekken. Voor mij is het kostenbezwaar niet zonder 'meer zoo maar op zij te schuiven. Het welvaartspeil van een volk hebben wij evenals het cultuurpeil binnen 'onzen geziehtskring' te trekken. Tu^chën beide bestaat een zeker Verband. Maar als het eerste al te zee* omlaag 'gedrukt wordt, bestaat er groote kans, dat het tweede daarvan de nadeelige gevolgen zal ondervinden. I n dit verband liebben wij wederom rekening te houden met de draagkracht Van' het jyolk. Nu zegt de heer ter Laan wel tegen dézen Minister: Het meet u onverschillig zijn', wat uw wetten kosten, gij hebt maar te zeggen wat ge noodig hebt, maar zoo staat de zaak toch niet.
Het komt mij voor, dat socialistische Ministers, evenals socialistische wethouders dat op hun tijd dcen, niet zulk een woord in den mond nemen. Als alle Ministers onafhankelijk van elkaar zulke werkwijze toepassen, zou het Nederlandsihe volk nog minder dan een uitgeknepen citroen zijn. Neen, zoo licht als de heer ter Laan loop ik niet over dat kostenbezwaar heen, al zegt hij ook, dat de Minister van de sociaal-democraten zooveel geld kan krijgen als hij hebbeu wil. Ik had gelegenheid van nabij te kunnen opmerken, dat de sociaal-democraten voor en na belastingwetten afstemmen. Ik wensoh nu nog een klem puut te bespreken. 'Alvorens daartoe over te gaan, zou ik den Minister op eenige kleinigheden willen wij;;en. E r zal nu een verandering komen in do administratie. Model C, dat nu nog altijd in duplo door de hooiden der scholen moet worden, opgemaakt, kan best enkel worden opgemaakt. De Minister kan hier een groote besparing krijgen. Negentien jaar lang heb ik model C opgemaakt, en het duplo werd dan netjes in de ka=t neergelegd, zondter 'dat het ooit geraadpleegd werd. I k heb ze ingevuld, terwijl ze niet geraadpleegd behoeven te worden. Ik wensch den Minister er op te wijzen, dat in zulk een administratie veel bezuinigd kan worden. Door den heer de Eanter is gesproken over de Leerplichtwet en ik kan mij bij de grondgedachte van hetgeen dooi den heer de Kantor daaromtrent is opgemerkt, aansluiten. Hij wenscht het particulier initiatief' op den voorgrond te doen treden. Ik kan niet medegaan met de gedachte, door den heer ter Laan geuit. p e Voorzitter: Besloten is om deze motie te behandelen bij amendement V I van den heer K. ter Laan c. É. De heer B u l t e n : Mijnneer de Voorzitter! Ik wensch mij zeer gaarne naar uw leiding te gedragen en geloof dan ook te kunnen volstaan, als ik thans besluit met te zeggen, dat over het geheel genomen, met uitzondering dan van dat landbbuwverlof, ik het wetsontwerp, gezien de tijdsomstaudigheden, gezien de welvaartsomstandigheden waarin Ned?rland op dit oogenblik verkeert, voor verlenging van den leeiplichttijd met 1 jaar en met de veranderingen in de technische dingen, zeer goed kan toejuichen. De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten.
•