RAADSVOORSTEL
Agendanummer 8.2
Raadsvergadering van 12 maart 2009 Onderwerp: Verordeningen Wet Werk en Bijstand Verantwoordelijke portefeuillehouder: W.J.M. Vissers SAMENVATTING In onder meer de reïntegratie-, handhavings-, de afstemmingsverordening en de verordening toeslagen en verlagingen en de daarbij behorende toelichtingen, ligt het WWB-beleid van de Gemeente Moerdijk verankerd. De verordeningen zijn vanaf 2008 van kracht. Onlangs heeft een evaluatie plaatsgevonden met de afdeling Front Office als uitvoerder van de regeling. De uitkomst hiervan is het merendeel van de verordeningen in tact te houden. In de reïntegratie-, afstemmings-, handhavings- en de toeslagenverordening dienen echter wel een aantal aanpassingen doorgevoerd te worden.
WAT WILLEN WE BEREIKEN? Aanleiding In onder meer de reïntegratie-, handhavings-, afstemmingsverordening en de verordening toeslagen en verlagingen inclusief de daarbij behorende toelichtingen, ligt het WWB-beleid van de Gemeente Moerdijk verankerd. De huidige verordeningen zijn vanaf 2007 van kracht. Onlangs heeft een evaluatie plaatsgevonden met de afdeling Front Office als uitvoerder van de regeling. De uitkomst hiervan is: het merendeel van de verordeningen in tact te houden. In de bovenstaande verordeningen dienen echter wel een aantal aanpassingen doorgevoerd te worden. Deze aanpassingen worden hieronder kort toegelicht. Handhavingsverordening: Indien er sprake is van het ontstaan van een vordering door fraude, wordt door het college aangifte gedaan bij het openbaar Ministerie. Dit benadelingbedrag is jaren gesteld op € 6000,00 bruto, maar wordt vanaf 1 januari 2009 opgehoogd naar € 10.000,00 bruto.Deze aanpassing heeft plaatsgevonden in de toelichting van artikel 9. Reïntegratieverordening • De verordening sluit nu aan bij de regelgeving aangaande het participatiebudget • In de toelichting op de verordening is geaccentueerd dat maatwerk als belangrijk wordt beschouwd • Enkele tekstuele wijzingen zijn in de verordening doorgevoerd Afstemmingsverordening: • In de verordening is aangegeven dat er niet met terugwerkende kracht een maatregel op kan worden gelegd. Dit nav uitspraak van de rechtbank/ commissie bezwaar en beroep gemeente Moerdijk. (artikel 2) • Net zoals bij de handhavingverordening is het benadelingbedrag om aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie opgehoogd van € 6000,00 naar € 10.000,00.(artikel 11 en 13) • Vanaf 1 januari 2009 voert de Sociale Verzekeringsbank voor de gemeente Moerdijk de aanvullende bijstand 65+ uit. Voor deze personen geldt het maatregelenbeleid van de Sociale verzekeringsbank. Dit komt voor het grootste gedeelte overeen met het afstemmingsverordening van de gemeente Moerdijk. (artikel 15)
Verordening toeslagen en verlagingen: Artikel 1 lid f en artikel 5 spreken beide over woonlasten. In deze artikelen werd dit begrip op verschillende wijze ingevuld. Tijdens gerechtelijke bijeenkomsten bleek de noodzaak voor het op elkaar afstemmen van deze begrippen cruciaal. De verordening cliëntenparticipatie blijft ongewijzigd van kracht.
Doelstellingen Het aanscherpen van het inkomensbeleid op alle fronten. Beleidsmarges De Wet Werk en Bijstand en de Gemeentewet. Uitgangspunten en randvoorwaarden Niet van toepassing. Betrokken partijen Stichting Cliëntenraad Moerdijk, Frontoffice. Relaties met andere beleidsvelden Stichting Cliëntenraad Moerdijk.
WAT GAAN WE DAARVOOR DOEN? Toetsingskader Wet Werk en Bijstand en de Gemeentewet. Alternatieven Het is mogelijk om de aanpassingen niet door te voeren. Let wel: op sommige punten is dit dan wel in strijd met de beleidsuitgangspunten zoals vastgelegd in het beleidsplan werk en inkomen 2008-2010. Evaluatie Ieder jaar zullen de verordeningen geëvalueerd worden en, indien nodig, worden aangepast.
WAT MAG HET KOSTEN? Personeel Niet van toepassing. Organisatie Niet van toepassing. Financiën Niet van toepassing. Risico’s Niet van toepassing.
OVERIG Juridische consequenties De wijzigingen zijn juridisch beoordeeld en akkoord bevonden. Met de uitvoerende afdeling is overleg gevoerd en overeenstemming bereikt.
2
Communicatie Moerdijkse Bode en internet ICT Niet van toepassing. Planning De verordeningen kunnen ingaan om het moment dat de gemeenteraad de verordeningen heeft vastgesteld. In het vierde kwartaal van 2009 zullen de verordeningen geëvalueerd worden en indien noodzakelijk, worden aangepast.
VOORSTEL 1. De volgende verordeningen vast te stellen: o Handhavingverordening wet werk en bijstand gemeente Moerdijk o Afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Moerdijk o Verordening toeslagen en verlagingen wet werk en bijstand gemeente Moerdijk o Reïntegratieverordening Wet Werk en Bijstand 2. Na vaststelling door de gemeenteraad dienen de volgende verordeningen te worden ingetrokken: o Handhavingverordening wet werk en bijstand gemeente Moerdijk, vastgesteld dd 6 maart 2008 o Afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Moerdijk, vastgesteld 6 maart 2008 o Verordening toeslagen en verlagingen wet werk en bijstand gemeente Moerdijk, vastgesteld 6 maart 2008 a. Reïntegratieverordening Wet Werk en Bijstand 3. De verordening cliëntenparticipatie kan gehandhaafd blijven.
BIJLAGEN • Handhavingverordening wet werk en bijstand gemeente Moerdijk • Afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Moerdijk • Verordening toeslagen en verlagingen wet werk en bijstand gemeente Moerdijk • Reïntegratieverordening Wet Werk en Bijstand
Mocht u vragen hebben over dit voorstel, kunt u contact opnemen met de opstellers: J.Schoenmakers (WWB-inkomen) of B. van Straten (WWB-Werk), via tel.nr. 0168-373600.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk d.d. 27 januari 2009, de gemeentesecretaris, de burgemeester,
drs. A.E.B. Kandel
drs. W.M.J. Denie
3
De raad van de gemeente Moerdijk, in zijn vergadering van 12 maart 2009, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 27 januari 2009, gelet op artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet en overwegende dat de Gemeenteraad op grond van het bepaalde in artikel 8a van de Wet werk en bijstand verplicht is bij verordening regels te stellen over de wijze waarop de handhaving is geregeld, BESLUIT vast te stellen de volgende verordening:
HANDHAVINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND GEMEENTE MOERDIJK 2009
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1. Begripsbepalingen In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand; b. het College: het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk c. bijstand: de uitkering als bedoeld in hoofdstuk 3 van de wet; d. belanghebbende: persoon die bijstand heeft aangevraagd dan wel ontvangt of heeft ontvangen; indien het een gehuwde betreft, wordt onder belanghebbende elk van de echtgenoten verstaan; e. Hoogwaardige Handhaving: een stelsel van preventieve en repressieve maatregelen gericht op het voorkomen of ontmoedigen van misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand; f. risicoprofielen: het vaststellen van kenmerken van plegers van misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand in objectieve profielen om risico's van misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand vroegtijdig te herkennen; g. risicosturing: het gericht inzetten van dienstcapaciteit bij het handhavingsbeleid op basis van risicoprofielen; 2. Voorzover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet. HOOFDSTUK 2. FRAUDEPREVENTIE Artikel 2. Handhavingsbeleid 1. Het College stelt 4-jaarlijks het WWB-beleidsplan en jaarlijks het beleidsverslag vast. Een onderdeel hiervan is het handhavingsbeleid van het cluster Werk en Inkomen. Afhankelijk van de evaluatiecriteria van het voorgaande jaar cq de noodzakelijkheid kunnen de volgende zaken opgenomen worden: maatregelen gericht op voorkoming en bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, regels over de voorlichting betreffende rechten en plichten van belanghebbenden en over de consequenties bij misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstand. Verder kan de wijze van controle bij de aanvraag en de voortzetting van de bijstand en het gebruik van risicoprofielen en risicosturing als bedoeld in artikel 5 beschreven worden.
Artikel 3. Dienstverlening Het College stelt zich tot doel de dienstverlening, waaronder begrepen communicatie en voorlichting, aan belanghebbenden op een duidelijke, deskundige en efficiënte wijze te organiseren. Artikel 4. Validering van gegevens en inlichtingenplicht 1. Het College voert bij de aanvraag van bijstand bestandsvergelijkingen uit waarbij actuele gegevens worden gecontroleerd. Bijstandsuitkeringen kunnen op basis hiervan na verificatie aan veranderde omstandigheden worden aangepast. 2. De belanghebbende die geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt of handelingen verricht dan wel nalaat met als doel het verkrijgen of behouden van bijstand maakt zich schuldig aan misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand op grond van artikel 17 van de wet en de artikelen 28, tweede lid en 29,eerste lid Suwi. Artikel 5. Risicoprofielen en risicogestuurd werken 1. Het College stelt risicoprofielen vast en bevordert bij het cluster Werk en Inkomen en het Centrum van Werk en Inkomen te Etten-Leur op basis van deze risicoprofielen een risicogestuurde werkwijze. 2. Risicoprofielen bevatten geen stigmatiserende of discriminerende kenmerken voor een of meerdere bevolkingsgroepen. 3. Het College toetst jaarlijks of de gehanteerde risicoprofielen en het daarop gebaseerde risicogestuurd werken voldoen aan eisen van zorgvuldigheid en effectiviteit.
HOOFDSTUK 3. CONTROLE Artikel 6. (Her-)onderzoek 1. Het College voert regelmatige (her-)onderzoeken uit om de rechtmatigheid van de uitkering te controleren. 2. In een onderzoeksplan beschrijft het College de toe te passen onderzoekmethoden, inclusief huisbezoeken en specifieke op thema's gerichte controles, en de onderzoeksfrequentie hiervan. Artikel 7. Fraudesignalen 1. Het College draagt zorg voor het op efficiënte wijze verkrijgen en onderzoeken van relevante informatie van de belanghebbende en derden met betrekking tot de bijstandsaanvraag of de voortzetting van de bijstandsverlening. 2. Alle informatie over vermoedelijke misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand, waaronder begrepen informatie van dienstmedewerkers en tips, wordt centraal binnen de dienst geregistreerd en onderhouden.
HOOFDSTUK 4. OPSPORING Artikel 8. Opsporing en regionale samenwerking 1. Indien daartoe concrete aanleiding bestaat krijgt de sociale recherche van het hoofd van de cluster Werk en Inkomen opdracht tot het starten van een onderzoek naar misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand. 2. Het College zal de regionale samenwerking bij handhaving en opsporing verstevigen.
2
Artikel 9. Aangifte misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand 1. Bij vastgesteld misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand doet het College aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten. 2. Bij recidive van misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand binnen vijf jaar doet het College altijd aangifte bij het Openbaar Ministerie conform de in lid 1 genoemde uitgangspunten. Artikel 10. Terugvordering en maatregelen 1. Bij misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand vordert het College de ten onrechte ontvangen bijstand terug op grond van de gemeentelijke beleidsregels over terugvordering. Tevens past het College op de eventueel verder te verstrekken bijstandsuitkering een verlaging toe op grond van de Afstemmingsverordening. 2. Het College draagt zorg voor toepassing van het in vorig lid bepaalde op het kortst mogelijke tijdstip na de vaststelling van de misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand, onverkort het gestelde in artikelen 58, 59 en 60 van de wet.
HOOFDSTUK 5. COMMUNICATIE EN HANDHAVINGSBELEID Artikel 11. Communicatie Het College stelt zich tot doel een effectieve communicatie met en over belanghebbenden te realiseren, waaronder benutting van de locale media, om daarmee een zo groot mogelijke preventieve werking te bevorderen. Artikel 12. Evaluatie handhavingsbeleid Het College evalueert in het WWB-beleidsverslag jaarlijks de fraudedoelstellingen en de daarbij gehanteerde methoden en risicoprofielen. Indien nodig worden wijzigingen hierin in het in artikel 2 bedoelde beleidsplan opgenomen.
HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN Artikel 13.Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het College; 2. Het College kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden. Artikel 14.Inwerkingtreding verordening 1. Deze verordening treedt in werking na haar eerste dag van bekendmaking. 2. De handhavingsverordening wet werk en bijstand gemeente Moerdijk vastgesteld dd 6 maart 2008 wordt ingetrokken Artikel 15.Citeertitel 1. Deze verordening wordt aangehaald als: Handhavingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Moerdijk. 2. De verordening wordt met inachtneming van de bepalingen in de Gemeentewet bekendgemaakt in huis aan huis blad de Moerdijkse Bode.
Vastgesteld in de vergadering van de raad d.d. 12 maart 2009 de Griffier, de Voorzitter,
J.A.M. Hereijgers
Drs. W.M.J. Denie
3
Handhavingsverordening artikelsgewijze toelichting HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1 Begripsbepalingen Geen toelichting HOOFDSTUK 2 FRAUDEPREVENTIE Artikel 2 Handhavingsbeleid Het handhavingsbeleid maakt onderdeel uit van het WWB-beleidsplan. Afhankelijk van de evaluatiecriteria van de voorgaande jaren cq de noodzakelijkheid kunnen onder andere de volgende zaken opgenomen worden: opstellen van preventief beleid,maatregelen gericht op voorkoming en bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, regels over de voorlichting betreffende rechten en plichten van belanghebbenden en risicoprofielen cq risicosturing. Het concept 'Hoogwaardige Handhaving' en de gemeentelijke visie op Handhaving zijn daarbij het richtinggevende fraudebestrijdingbeleid. De maatregelen en doelen in het plan zullen waar mogelijk meetbaar gemaakt zijn. Voorlichting is nodig om de preventieve kant van het handhavingsbeleid optimaal te benutten. Een cliënt die vanaf de aanvang van een bijstandverstrekking weet wat er van hem verlangd wordt en waar hij zich aan moet houden, maar ook waar hij recht op heeft en wat hij mag verwachten, houdt zich mogelijk vanzelfsprekender aan de regels. De consequenties bij fraude moeten daarbij glashelder zijn. Om een zo effectief mogelijk voorlichtingsbeleid te kunnen realiseren is jaarlijkse evaluatie en bijstelling noodzakelijk. Bij risicosturing op basis van geformuleerde risicoprofielen zal de controle op de rechtmatigheid van (voortzetting van) een bijstandsuitkering niet voor iedere bijstandsgerechtigde gelijk zijn, maar zich richten op het frauderisico dat deze vertegenwoordigt. Het cluster Werk en Inkomen zal haar werkwijzen niet uitsluitend baseren op risicosturing en risicoprofielen. Ook specifieke, thematische controles zullen worden ontwikkeld en toegepast. In het plan zullen de jaarlijkse doelen ten aanzien van het verkrijgen en onderhouden van relevante klantinformatie worden betrokken. Artikel 3 Dienstverlening Dit artikel legt vast dat de gemeente ook verplichtingen heeft naar de klant. Dit betreft vooral de kwaliteit van de dienstverlening. Inkomstenverrekeningen moeten snel, efficiënt en op een transparante wijze verrekend worden. Daar heeft een klant recht op en het werkt vooral ook fraudevoorkomend. Als de dienst vertragingen veroorzaakt of fouten maakt bij verrekeningen zou de klant in een voorkomende situatie kunnen besluiten geen inkomsten meer op te geven vanwege de last die hij heeft ondervonden. Waar mogelijk zal de informatievoorziening maatwerk moeten worden, dus op het individu gericht omdat ook hier een sterk preventieve werking van uit gaat. De gemeentelijke verplichtingen zijn niet vrijblijvend. De cliëntenraad binnen de WWB zal hierin een duidelijke signalerende en adviserende rol hebben. Artikel 4 Validering van gegevens en inlichtingenplicht lid 1: Met dit lid wordt aangegeven dat de controle van gegevens in een zo vroeg mogelijk stadium van het bijstandsproces moet plaatsvinden op een zo betrouwbaar mogelijke wijze. Daarmee wordt voorkomen dat er ten onrechte teveel bijstandsgeld wordt uitgekeerd, zodat er geen vorderingen ontstaan. lid 2: Door in dit lid ook artikel 29.1 Suwi bij de inlichtingenverplichting op grond van de WWB te betrekken, is het voor belanghebbenden duidelijk vanaf welk moment misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand kan ontstaan. Artikel 5 Risicoprofielen en risicogestuurd werken lid 1 Bij Hoogwaardige Handhaving hoort een werkwijze die in ieder geval uitgaat van risicosturing. Dit kan alleen als er risicoprofielen zijn. Het geeft voorts aan dat de gemeente hier niet vrijblijvend mee om zal gaan, maar dat het onderdeel uit moet maken van de bedrijfsvoering van het cluster Werk en Inkomen.
4
lid 2 Door dit vereiste in de verordening op te nemen wordt onderstreept dat risicoprofielen zorgvuldig tot stand moeten komen en geformuleerd zijn om ongewenste situaties te voorkomen. lid 3 De werking van bestaande risicoprofielen is tijdgebonden. Telkens moet nagegaan worden of de gebruikte risicoprofielen nog voldoen aan de gewenste effectiviteit van de handhaving. Daarbij worden onder meer bereikte resultaten en landelijke ontwikkelingen betrokken. Voorkomen moet worden dat bestaande risicoprofielen onbedoeld uiteindelijk toch een stigmatiserende of discriminerende uitwerking kunnen gaan krijgen.
HOOFDSTUK 3 CONTROLE Artikel 6 (Her-)onderzoek lid 1 Met de komst van de WWB moet de gemeente eigen onderzoeksregels stellen. De controle op de rechtmatigheid van te verstrekken en verstrekte bijstand zal periodiek plaatsvinden. Daarbij wordt een flexibele (her-)onderzoeksmethodiek geïntroduceerd, gebaseerd op risicogestuurd werken (zie ook artikel 5). lid 2 In het plan (zie artikel 2.1) worden de wijze en methoden van bijstandscontrole beschreven. In dit lid gaat het meer om de vaststelling van de frequentie van de (her-)onderzoeken voor bepaalde doelgroepen en risicogroepen. Voorts wordt hierin vastgesteld welke heronderzoeksmethoden daarbij worden toegepast. Dit kunnen, naast de bekende methoden, ook specifieke onderzoeken en eventuele experimenten zijn. Het onderzoeksplan kan zowel apart als geïntegreerd in het handhavingsplan staan opgenomen Artikel 7 Fraudesignalen lid 1 Dit lid ziet toe op de organisatie en vergaring van informatie over bijstandgerechtigden. Het betreft onder meer informatie van vorige bijstandssituaties, bestaande (oude) fraudesignalen, regionale bijstandsinformatie, informatie van het inlichtingenbureau over werk, inkomen, de GBA, wegendienst e.a.. Deze informatie moet voor daartoe gemachtigde werknemers van de dienst gemakkelijk georganiseerd, inventariseerbaar en opvraagbaar zijn. De bedoelde informatie kan in bepaalde situaties ook aan met name de in artikel 66 en 67 van de wet bedoelde derden verstrekt worden indien de relevantie hiervan vaststaat. lid 2 Met de term 'informatie' worden, naast informatie uit officiële en officieuze bronnen, ook klikbrieven, eigen waarnemingen of waarnemingen van derden bedoeld. Deze informatie omvat zowel bewijsstukken als vermoedens van fraude. Het beheer vindt plaats op een centraal punt binnen de dienst bij een eenduidige verantwoordelijkheid. Daar wordt beslist welke onderzoeksacties worden ondernomen. Dit zal vooral in overleg plaatsvinden met de medewerker die het primaire contact met de bijstandsgerechtigde onderhoudt. Met betrekking tot de bescherming van persoonlijke gegevens worden protocollen opgesteld met inachtneming van het gestelde in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
HOOFDSTUK 4 OPSPORING Artikel 8 Opsporing en controle lid 1 Vage fraudesignalen zijn doorgaans ongeschikt om een sociale rechercheonderzoek te rechtvaardigen. Een rechercheonderzoek betekent meestal een grote ingreep in iemands' privacy. Het besluit tot een dergelijk onderzoek moet daarom op reële gronden worden genomen. Daar hoort bij dat de sociale recherche zo effectief mogelijk ingezet moet worden vanwege de beschikbare capaciteit. Bij het risicogestuurd werken zal de sociale recherche sneller worden ingeschakeld als het gaat om personen
5
behorend tot risicoprofielen. In principe wordt daarbij geen ondergrens ten aanzien van het (vermoedelijke) schadebedrag gehanteerd. In dit lid is expliciet de bevoegdheid van het clusterhoofd Werk en Inkomen aangegeven voor het starten van onderzoeken. lid 2 De samenwerking van de sociale recherche binnen de regio is voor een effectief handhavingsbeleid heel belangrijk. Het College wil aan deze samenwerking helder gestalte te geven, zodat fraudesignalen sneller worden opgepakt en capaciteit gerichter wordt ingezet. Artikel 9 Aangifte misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand lid 1 De hier bedoelde uitgangspunten betreffen in ieder geval de minimale hoogte van het bruto schadebedrag alvorens het Openbaar Ministerie tot strafvervolging overgaat. Dit bedrag is vanaf 1 januari 2009 gesteld op € 10.000,00. lid 2 Bij een herhaling van misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand door dezelfde persoon geldt volgens de richtlijnen van het OM thans een ondergrens van € 3.000,00. Het College zal in deze situaties ook altijd overgaan tot het doen van aangifte. Als het onterecht verkregen bedrag lager ligt, kan er niet worden overgegaan tot aangifte. De termijn waarbij recidive nog als zodanig wordt beschouwd is gesteld op vijf jaar, ongeacht of de bijstandsverlening heeft voortgeduurd. Artikel 10 Terugvordering en maatregelen lid 1 Om een preventieve werking te bewerkstelligen zal het plegen van misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand in ieder geval niet het gevoel bij de pleger moeten opleveren dat het lonend is. Vandaar dat naast terugvordering van het schadebedrag ook altijd een maatregel aan de orde is op de lopende bijstandsuitkering. De hoogte van de verlaging wordt bepaald door het gestelde in de Afstemmingsverordening. Een verlaging kan slechts worden toegepast als de bijstandsuitkering wordt gecontinueerd of binnen 1 maand na vaststelling van de misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand wordt hervat. lid 2 Om uitdrukking te geven aan het 'lik-op-stuk' aspect van het Hoogwaardig Handhavingsbeleid zal er zo snel als mogelijk uitvoering moeten worden gegeven aan zowel het terugvorderen van de ten onrechte genoten bijstand als het toepassen van een maatregel. Voor de betrokken bijstandgerechtigde kan dit als hard overkomen, het primaire doel is echter het bevorderen van de nalevingsbereidheid door bijstandsgerechtigden en zodoende de preventieve werking van het beleid te stimuleren. De terugvordering van bijstand vindt in alle gevallen plaats en bij iedereen op wie op grond van de artikelen 58, 59 en 60 van de wet terugvordering mogelijk is. HOOFDSTUK 5 COMMUNICATIE EN HANDHAVINGSBELEID Artikel 11 Communicatie Er wordt een communicatiebeleid gerealiseerd met als doel misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand te ontmoedigen. Als de pakkans bij misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand als 'zeer hoog' ervaren wordt door potentiële plegers, is de verwachting dat zij minder geneigd zullen zijn hiertoe over te gaan. Ook interviews over (mislukt) misbruik of oneigenlijk gebruik van bijstand zullen moeten bijdragen aan het bereiken van dit doel. Artikel 12 Evaluatie handhavingsbeleid Door jaarlijkse evaluaties op de genoemde handhavingsprocessen, de communicatie over en naar klanten, de werking van de risicoprofielen en (her-) onderzoeken, kan de effectiviteit van handhaving verder worden versterkt. De evaluatie van het handhavingsbeleid is verplicht en de daaruit voortkomende aanbevelingen zijn niet vrijblijvend.
6
HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN Artikel 13 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule Behoeft geen toelichting Artikel 14.Inwerkingtreding verordening Behoeft geen toelichting Artikel 15.Citeertitel Behoeft geen toelichting
7
De raad van de gemeente Moerdijk, in zijn vergadering van 12 maart 2009; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 27 januari 2009; gelet op artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet en gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, artikel 8a en artikel 18 van de Wet werk en bijstand; BESLUIT vast te stellen de volgende verordening: AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND GEMEENTE MOERDIJK 2009
Hoofdstuk 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Begripsomschrijving In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); b. algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet; c. bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet; d. bijstand: algemene en bijzondere bijstand; e. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet; f. verlaging: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet; g. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, waaronder mede het gezin wordt verstaan; h. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk Artikel 2 Het opleggen van een verlaging 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. 3. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn/haar zienswijze naar voren te brengen. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien: a. De vereiste spoed zich daartegen verzet, b. De belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn/haar zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c. Belanghebbende te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op het geven van zijn/haar zienswijze 4. Van het opleggen van de verlaging bedoeld in artikel 18 WWB kan worden afgezien als de verwijtbaarheid van de gedraging volledig ontbreekt. Als binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de beschikking waarin van het afzien van het opleggen van een verlaging vanwege een ernstige misdraging mededeling wordt gedaan, opnieuw sprake is van een zeer ernstige misdraging, wordt een verlaging opgelegd. 5. Het is niet mogelijk een maatregel op te leggen, indien de uitkering al betaald is of als blijkt dat er geen recht is op een uitkering.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag 1. De verlaging wordt toegepast op de geldende bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van een standaardverlaging. Artikel 5 Afzien van het opleggen van een verlaging 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging als: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel bijstand is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden. 2. Als het college afziet van het opleggen van een verlaging wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan. Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast als de bijstandnorm over een periode in het verleden nog niet is uitbetaald, dan wel het opleggen van een verlaging in de toekomst niet of niet geheel mogelijk is omdat de uitkering vóór de effectuering van de (volledige) verlaging wordt beëindigd. 3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen. Artikel 7 Samenloop van gedragingen Als een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen van gelijke aard die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.
Hoofdstuk 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID Artikel 8 Indeling in categorieën Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie en het niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand en daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.
2
2. a.
b.
Tweede categorie: het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; het niet verschijnen op een oproep of het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3. a. b.
Derde categorie: gedragingen die de inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren; het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen zorgtrajecten en sociale activering.
4. a. b.
Vierde categorie: het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Artikel 9 De hoogte en duur van de verlaging 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op: a. tien procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. twintig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. vijftig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie d. honderd procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie. 2. De hoogte van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. De termijn blijft echter gelijk aan de termijnen vermeld in artikel 9 lid 1 sub a tot en met d. 3. Als door toepassing van het bepaalde in het eerste of tweede lid een verlaging van honderd procent, uitgedrukt in een bedrag, is opgelegd, wordt de duur van de verlaging steeds met één maand verhoogd, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een zodanige verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.
Hoofdstuk 3
NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT
Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens 1. Als een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet en onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van tien procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand, 2. De hoogte van de verlaging wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.
3
Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de Bijstand 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld: a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een verlaging van € 100,-; b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een verlaging van € 200,-; c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een verlaging van € 400,-; d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot 10.000,-: een verlaging van € 1.000,-. Is de verlaging van € 1.000,- genoemd onder d hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de verlaging beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand. 3. Een verlaging op grond van het eerste lid wordt ook opgelegd voor de in dat lid bedoelde gedragingen die zich geheel of gedeeltelijk hebben voorgedaan in de periode vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening, maar die pas ontdekt zijn na de datum van inwerkingtreding daarvan. 4. De hoogte van de verlaging als bedoeld in het tweede lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand (nulfraude) 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, tien procent van de geldende bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand. 2. De hoogte van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt.
Hoofdstuk 4
OVERIGE GEDRAGINEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING
Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1. Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een verlaging opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld: a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een verlaging van € 100,-; b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een verlaging van € 200,-; c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een verlaging van € 400,-; d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot 10.000,-: een verlaging van € 1.000,-. Is de verlaging van € 1.000,- genoemd onder d hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de verlaging beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand. Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand.
Artikel 15 Sociale Verzekeringsbank In afwijking van de vorige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatregeling van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 121 en 2008, 98) van toepassing.
4
Hoofdstuk 5
SLOTBEPALINGEN
Artikel 16 De inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking na haar eerste dag van bekendmaking. 2. De afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Moerdijk vastgesteld dd 22 maart 2008 wordt ingetrokken. Artikel 17 Nadere regels Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening. Artikel 18 Citeertitel 1. Deze verordening wordt aangehaald als Afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Moerdijk. 2. De verordening wordt met inachtneming van de bepalingen in de Gemeentewet bekendgemaakt in huis aan huis blad de Moerdijkse Bode
Vastgesteld in de vergadering van de raad d.d. 12 maart 2009, de griffier, de voorzitter,
J.A.M. Hereijgers
Drs. W.M.J. Denie
5
Algemene toelichting De Wet werk en bijstand (WWB) heeft de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien als centraal thema. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning door de overheid. Dit brengt met zich mee, dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichtingen van de bijstandsgerechtigde. Deze moet alles in het werk stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de WWB verbonden verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel afgestemd. De verplichtingen worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende. Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en verlagingen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f Abw, nader uitgewerkt in het Verlagingenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en het ]boetebesluit sociale zekerheidswetten) grotendeels te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden verdwijnt. Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan de gemeente om een verlagingenbeleid in een verordening vast te leggen. In het eerste lid van artikel 18 WWB is opgenomen het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt, dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigde maatwerk is. Hiermee wordt recht gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van de uitkeringsgerechtigde. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de verplichting zich in te zetten om weer onafhankelijk van die uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de van toepassing zijnde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening. Een ten opzichte van de Abw nieuwe mogelijkheid in de WWB is verlaging van de bijstand wanneer een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in haar opdracht werkende ambtenaren en medewerkers. Daarnaast is in de WWB een plicht tot heroverweging van de verlaging opgenomen binnen een termijn van uiterlijk drie maanden. Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging. Het verlagen van de bijstand Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, kan zowel de bijstand (dat wil zeggen de algemene en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen alleen de verlaging van de bijstand en bijzondere bijstand te regelen. Verlaging van de langdurigheidstoeslag stuit namelijk op een aantal bezwaren. Deze toeslag wordt eenmaal per jaar op aanvraag toegekend. Het tijdstip van uitbetaling varieert dus per geval. Dat maakt een eventuele verlaging technisch lastig uitvoerbaar. Bovendien heeft het niet nakomen van de arbeidsverplichting consequenties voor het recht op de langdurigheidstoeslag en zou dus in beginsel moeten leiden tot weigering of tot terugvordering als de toeslag al is uitbetaald. Verlaging is dan niet aan de orde. Het ligt ook niet voor de hand om bij niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag over te gaan tot verlaging van die toeslag. De enige verplichting die zij kunnen
6
schenden in verband met die langdurigheidstoeslag is het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen. Hierdoor kan het college het recht op langdurigheidstoeslag niet vaststellen. De sanctie die hier echter op rust is niet het verlagen van die langdurigheidstoeslag maar het weigeren ervan. De verplichting om die langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting die toeslag te verlagen. Relatie met Reïntegratieverordening De Afstemmingsverordening kent een nauwe relatie met de Reïntegratieverordening. In de Reïntegratieverordening is namelijk vastgelegd hoe de gemeente ondersteuning biedt bij de arbeidsinschakeling en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In de individuele beschikking wordt de wijze uiteengezet waarop de voorzieningen door de gemeente worden ingezet. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering. De basis voor een dergelijke verlaging is gelegd in deze Afstemmingsverordening. De wetgever heeft dan ook bepaald dat de Afstemmingsverordening gelijktijdig met de Reïntegratieverordening in werking moet treden.
Artikelsgewijs toelichting Hoofdstuk 1
Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijving De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Onder belanghebbende wordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 18, vierde lid WWB, mede het gezin verstaan. Artikel 2 Het opleggen van een verlaging Eerste lid De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen: 1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). 2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit 2 soorten verplichtingen: de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd. 3. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. 4. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: het toestaan van huisbezoek; het meewerken aan een psychologisch onderzoek en behandeling. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te
7
delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. Tweede lid In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardbedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5. Om op een juiste wijze de mate van verwijtbaarheid te kunnen vaststellen dient in het algemeen de belanghebbende naar aanleiding van de geconstateerde gedraging en de mogelijk in verband hiermee op te leggen verlaging om een (bij voorkeur schriftelijke) reactie te worden gevraagd. De zorgvuldigheid vereist dit. Een weergave van deze reactie moet in de rapportage worden vermeld. Dit opdat zichtbaar is welke activiteiten in het kader van de vastgestelde verlaging zijn ontplooid en hoe de afweging heeft plaatsgevonden. Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn: bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; sociale omstandigheden; bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Vierde lid Als tijdens het in artikel 18 WWB bedoelde overleg tussen de medewerker en zijn of haar leidinggevende wordt geconcludeerd, dat in het specifieke geval naast de aangifte en/of het ordegesprek het opleggen van een verlaging, vanwege het volledig ontbreken van de verwijtbaarheid, niet gewenst is, wordt ook hierover gerapporteerd en wordt van het opleggen van een verlaging afgezien. De belanghebbende wordt door middel van een beschikking schriftelijke op de hoogte gesteld van het afzien van het opleggen van de verlaging en de reden daarvoor. Daarbij wordt tevens mededeling gedaan van het feit, dat een verlaging aan de orde kan zijn, als binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de beschikking waarin van het afzien van het opleggen van de verlaging mededeling wordt gedaan, opnieuw sprake zal zijn van een zeer ernstige misdraging. Artikel 3 De berekeningsgrondslag Eerste lid In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, wordt geen gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om een verlaging ook toe te passen op de langdurigheidstoeslag.
8
Tweede lid Dit lid heeft betrekking op de 18 tot 21-jarigen. Deze jongeren ontvangen een lage jongerennorm, die als noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. In deze gevallen kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor levensonderhoud. Als de verlaging alleen op de van toepassing zijnde lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging Het verlagen van de bijstand omdat een verlaging wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. Artikel 5 Afzien van het opleggen van een verlaging Eerste lid Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens nietnakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen. Tweede lid Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging is van belang in verband met eventuele recidive (herhaling van een misdraging). Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak Eerste lid Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren: 1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of 2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand na bekendmaking daarvan, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
9
Tweede lid Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bijstandsbedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval kan de bijstand wel worden herzien en kan de verlaging met de nog niet uitbetaald bijstandsnorm worden verrekend. Dit lid is ook van toepassing op die gevallen waarbij de opgelegde verlaging niet of niet geheel kan worden uitgevoerd omdat de bijstand wordt beëindigd. In dat geval wordt het nog niet uitgevoerde deel van de verlaging alsnog gerealiseerd door herziening van eerder verstrekte uitkering en wordt de bijstand (tot een bedrag van de niet geëffectueerd verlaging) teruggevorderd. Er kan verlaging worden toegepast in het verleden, wanneer de gedraging niet in die periode heeft plaatsgevonden. Derde lid Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Artikel 7 Samenloop van gedragingen De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft alleen betrekking op gedragingen van gelijke aard’ van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Onder gedragingen van ‘gelijke aard’ moet worden verstaan die gedragingen die in deze verordening in één hoofdstuk zijn vermeld. Bijvoorbeeld het niet verlenen van medewerking aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid van tweede én die van derde categorie. Voor het toepassen van de verlaging moet dan worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is. De samenloopregeling geldt niet voor (min of meer) gelijktijdig geconstateerde gedragingen van verschillende aard (bijvoorbeeld niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen én inlichtingenfraude). In dat geval kunnen twee verlagingen worden opgelegd. Als twee of meer verlagingen te samen op maandbasis minder dan 100% van de bijstandsnorm vertegenwoordigen worden ze in dezelfde maand toegepast. Vertegenwoordigen beide verlagingen te samen meer dan 100% van de bijstandsnorm, dan wordt de ene verlaging toegepast in de eerste maand volgende op die waarin het besluit bekend gemaakt is en wordt de tweede verlaging toegepast in de daaropvolgende maand.
Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid Artikel 8 Indeling in categorieën In dit artikel worden de gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De verlagingen in verband met het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand is afzonderlijk geregeld in artikel 12. Verlagingen in verband met het te laat verstrekken van informatie zijn benoemd in artikel 11.
10
De gedragingen die in artikel 9 worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Verlagingenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde. De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. De tweede categorie en derde categorie betreffen de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. In deze categorie gaat het tevens om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden hiervan zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en het voorafgaand aan de aanvraag door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel het tijdens de bijstand niet behouden van deeltijdarbeid. Artikel 9 De hoogte en duur van de verlaging Algemeen Het staat de gemeente vrij in de verordening te regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een verlaging wordt opgelegd. In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat uitkeringsgerechtigden (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. In het kader van de hoogwaardige handhaving worden de medewerkers hierin getraind. Hierdoor mag verwacht worden dat ook de naleving van de verplichtingen groter wordt en verlagingen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de verlagingen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Gelet op de wijze waarop de gemeente Moerdijk vorm geeft aan de voorlichting met betrekking tot de rechten én plichten en de verlagingen die kunnen volgen als de verplichtingen niet worden nagekomen kan een waarschuwing richting klanten achterwege blijven. De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Gelet op de duidelijker signaalfunctie van de verlaging is er voor gekozen ook in de gevallen dat niet of niet op tijd voldaan is aan bepaalde administratieve verplichtingen geen waarschuwing meer te geven. Overigens is het in individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een verlaging. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a van artikel 5 (afzien van een verlaging omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt). Eerste lid Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De omschrijving ’x%,´ uitgedrukt in vaste bedragen’ houdt in dat de op te leggen verlagingen zowel in de financiële richtlijnen, het voorlichtingsmateriaal als de beschikking zullen worden vermeld in (afgeronde) eurobedragen. De op te leggen verlagingen zullen per gedraging op drie niveaus worden bepaald en wel aan de hand van percentages van de uitkeringen voor zelfstandig wonende alleenstaanden van 23 jaar en ouder, respectievelijk alleenstaande ouders en gezinnen. Het hanteren van vaste bedragen per gedraging bevordert de duidelijkheid voor de belanghebbende. De verwachting is dat hierdoor ongewenste gedragingen beter kan worden voorkomen dan de onder de Abw gehanteerde systematiek van percentages van de uitkering. Bekendmaking van de in enig kalenderjaar per uitkeringscategorie en per gedraging te
11
hanteren verlagingen zal vanaf 2005 plaatsvinden per 1 januari. De aan de hand van de uitkeringen berekende verlagingen worden daarbij op hele euro’s naar beneden afgerond. Bij het vaststellen van de hiervoor benoemde uitgangspunten van het te hanteren verlagingenbeleid zijn twee vragen nadrukkelijk meegewogen: 1. In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen? 2. In hoeverre zal het opleggen van de verlaging effectief zijn, in de zin dat de verlaging de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen? De bij categorie één op te leggen verlaging is het dubbele (10%, uitgedrukt in een bedrag) van die welke onder het Verlagingenbesluit kon worden opgelegd (5%). De reden hiervoor is gelegen in het feit dat een verlaging van 5% in praktijk door de belanghebbenden niet als serieuze verlaging wordt beschouwd. Een dergelijke verlaging leidde in de praktijk bijna nooit tot de met de verlaging voorgestane gedragsverbetering. Met een verlaging van 10% of hoger komen de hiervoor genoemde uitgangspunten voor het opleggen van een verlaging beter tot uiting. Tweede lid Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste verlaging is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde verlaging binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde verlaging opnieuw verdubbeld. Dit totdat de hoogte van de te verdubbelen verlaging gelijk is aan of (in theorie) hoger is dan de bijstandsnorm. Als de belanghebbende zich na het opleggen van een verlaging van 100% van de uitkering opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie kan de verlaging nog slechts worden verzwaard door de duur van de verlaging te verhogen. Dit is in het derde lid geregeld. Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een verwijtbare gedraging van een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verlaging die overeenkomt met de verdubbelde verlaging van die hogere categorie. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste verlaging is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan Als de belanghebbende zich na het opleggen van de dubbele verlaging van hogere categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde verlaging opnieuw verdubbeld. Dit totdat de hoogte van de te verdubbelen verlaging gelijk is aan of (in theorie) hoger is dan de bijstandsnorm. Als de belanghebbende zich na het opleggen van een verlaging van 100% van de uitkering opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie kan de verlaging nog slechts worden verzwaard door de duur van de verlaging te verhogen. Dit is in het derde lid geregeld.
12
Derde lid Als door toepassing van het bepaalde in het eerste of tweede lid een verlaging van honderd procent, uitgedrukt in een bedrag, is opgelegd wordt bij herhaling van verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking van een eerder besluit waarbij een zodanige verlaging van honderd procent is opgelegd, de duur van de verlaging steeds met één maand verhoogd. Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in duur verzwaarde verlaging (twee maanden honderd procent in plaats van één maand) binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie wordt de duur van de bij het laatste besluit opgelegde verlaging van honderd procent opnieuw met één maand verhoogd (drie maanden honderd procent in plaats van twee maanden), enz. Mocht als gevolg van meervoudige recidive een honderd procent verlaging worden opgelegd die qua duur meer bedraagt dan drie maanden, dan moet, op grond van artikel 18, derde lid WWB, binnen drie maanden nadat het besluit is genomen een herbeoordeling plaatsvinden. Zoals bij artikel 7, derde lid van deze verordening is aangegeven hoeft bij zo’n herbeoordeling niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Hoofdstuk 3
Niet nakomen van de inlichtingenplicht
In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden: 1. Artikel 10: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. 2. Artikel 11: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17. Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een verlaging is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde. Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens Eerste lid Als een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het kan daarbij gaan om het niet tijdig aanleveren van specifiek gevraagde gegevens in het kader van een heronderzoek of om het niet tijdig inleveren van de periodieke inkomstenverklaring. Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een verlaging opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de verlaging.
13
Tweede lid Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de verlaging, de duur blijft gelijk. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt. Artikel 11 Bijstand
Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de
Eerste lid In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Onder ‘onverwijld’ wordt daarbij verstaan: door vermelding van de relevante feiten op de inkomstenverklaring van de maand waarop die feiten (voor het eerst) betrekking hebben of het Rechtmatigheidsonderzoekformulier (R.O.F.) dat uiterlijk op de laatste dag waarin de wijziging zich heeft voorgedaan bij de vakdirectie Sociale Zaken moet zijn aangeleverd. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand. Tweede lid De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Voor de wijze van bepaling van de op te leggen verlaging is aangesloten bij de onder de Abw geldende berekeningswijze van de boete: 10% van het benadelingsbedrag. Vanwege uitvoeringsaspecten echter één verschil: geen berekening van de op te leggen verlaging op grond van het feitelijke benadelingsbedrag, maar vaststelling van de verlaging op basis van een vast bedrag per categorie en wel als volgt: a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een verlaging van € 100,-; b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een verlaging van € 200,-; c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een verlaging van € 400,-; d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 10.000,-: een verlaging van € 1.000,-. Bij benadelingsbedragen van € 4.000,- tot € 10.000,- wordt, vanwege de ernst daarvan, afgeweken van de 10% redenering. Het gaat daarbij in het algemeen om fraudes van langere duur, waarbij een hogere verlaging mogelijk preventiever werkt dan een verlaging van 10% van het benadelingsbedrag zoals bedoeld onder de punten a tot en met c. Is de verlaging van € 1.000,- genoemd onder d echter hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de verlaging beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand. Opgemerkt wordt dat de op te leggen verlaging bij inlichtingenfraude niet op zich staat. Naast het opleggen van een verlaging wordt tevens het ten onrechte toegekende bijstandsbedrag van de belanghebbende teruggevorderd. De verlaging wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende en wel in de maand volgend op die waarin de verlaging is opgelegd. Hier is een breuk met het verleden waarneembaar. Opgelegde boeten werden namelijk in termijnen geïnd, de verlaging vanwege inlichtingenfraude in één bedrag in één maand door verrekening met de uitkering. Het realiseren van de verlaging heeft daarbij voorrang boven het (al dan niet in termijnen) terugvorderen van het ten onrechte ontvangen bijstandsbedrag.
14
De relatie met de strafrechtelijke sanctie Onder het boeteregime van de Abw bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie als er sprake was van fraude en het benadelingsbedrag €10.000,- of hoger was (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Uitgangspositie in de uitvoeringspraktijk blijft dat wanneer er sprake is van een benadelingsbedrag van € 10.000,- of meer de fraude wordt afgehandeld door middel van een door de afdeling Fraudebestrijding aan het OM in te sturen proces-verbaal. Inlichtingenfraude tot € 10.000,- kunnen door middel van een verlaging worden afgedaan door de contactpersoon van de betreffende belanghebbende. Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand (nulfraude) Eerste lid In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Tweede lid Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste verlaging is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen. Op grond van de begripsomschrijving wordt onder belanghebbende immers ook het gezin verstaan Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde verlaging binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde verlaging opnieuw verdubbeld. Hoofdstuk 4
Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Eerste lid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een verlaging. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: een onverantwoorde besteding van vermogen; geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering. Tweede lid In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de verlaging en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. Vanwege uitvoeringsaspecten vindt de berekening van de op te leggen verlaging niet plaats op grond van het feitelijke benadelingsbedrag, maar op basis van een vast bedrag per categorie en wel als volgt: a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: een verlaging van € 100,-; b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: een verlaging van € 200,-; c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: een verlaging van € 400,-; c. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 10.000,-: een verlaging van € 1.000,-.
15
Is de verlaging van € 1.000,- genoemd onder d echter hoger dan de van toepassing zijnde norm, dan wordt de verlaging beperkt tot de van toepassing zijnde norm gedurende één maand. Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen Eerste lid Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die verband houden met de uitvoering van WWB. Dergelijke verlagingen kunnen derhalve alleen opgelegd worden aan cliënten of personen die dit worden of geweest zijn. In artikel 18, tweede lid van de wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Er kan dus géén verlaging worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijv. een reïntegratiebedrijf of het CWI). Het is in dat geval wel mogelijk om een verlaging op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening). Onder agressie kan worden verstaan iedere vorm van gedrag dat gericht is op het teweegbrengen van onlustgevoelens bij medewerkers van Sociale Zaken dan wel op het welbewust toebrengen van schade. Het kan gepaard gaan met geweld of geweldsdreiging. De agressie staat in relatie tot de functie of het functioneren van de organisatie van Sociale Zaken. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratie-agressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Naast het doen van aangifte en/of het voeren van een ordegesprek wordt als uitgangspunt aan de agressieve persoon een verlaging opgelegd. Deze bedraagt minimaal 20% van de bijstandsnorm uitgedrukt in een bedrag in hele euro’s naar beneden afgerond. Een voorstel tot een dergelijke verlaging kan pas worden gedaan NADAT de medewerker tegen wie de agressie gericht was of door wiens cliënt vernielingen zijn aangericht hierover overleg gevoerd heeft met zijn of haar leidinggevende. Vanwege het feit dat wat onder ‘zeer ernstig misdragen’ moet worden verstaan slecht in algemene omschrijvingen kan worden aangegeven en beoordeling van dit gedrag ook sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en de persoon van degene die over dit gedrag moet rapporteren is het nodig om individuele verschillen tussen medewerkers met betrekking tot de invulling wat onder zeer ernstig misdragen moet worden verstaan zo klein mogelijk te laten zijn. Het hoofd is hiervoor de aangewezen persoon. Als in gezamenlijk overleg wordt geconcludeerd dat naast de aangifte of het ordegesprek tevens een verlaging aan de orde dient te zijn, wordt hiervoor in rapportagevorm een voorstel gedaan. In deze rapportage moet niet alleen worden ingegaan op het agressieve gedrag zelf, maar ook op de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden. Ook moet worden vermeld dat er een gesprek met de leidinggevende heeft plaatsgevonden en wat de uitkomsten van dit gesprek waren . De laagste verlaging is 20% van de bijstandsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand. Hoe ernstiger de misdraging, hoe hoger de verlaging. De maximale verlaging bedraagt 100% van de
16
bijstandsnorm gedurende één maand. De belanghebbende wordt door middel van een beschikking schriftelijk op de hoogte gesteld van de opgelegde verlaging. Artikel 15 Sociale Verzekeringsbank Vanaf 1 januari 2009 voert de Sociale Verzekeringsbank voor de gemeente Moerdijk de aanvullende bijstand 65+ uit. Voor deze personen geldt het maatregelenbeleid van de Sociale verzekeringsbank. Dit komt voor het grootste gedeelte overeen met het afstemmingsverordening van de gemeente Moerdijk. Hoofdstuk 5
Slotbepalingen
Artikel 16 De inwerkingtreding In dit artikel is de datum van inwerkingtreding van de verordening genoemd Artikel 17 Nadere regels Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening. Artikel 18 Citeertitel In dit artikel is de citeertitel van de verordening gemeld.
17
De raad van de gemeente Moerdijk, in zijn vergadering van 12 maart 2009, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 27 januari 2009, gelet op artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet en overwegende dat de Gemeenteraad op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand verplicht is bij verordening regels te stellen ten aanzien van de vraag voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
BESLUIT vast te stellen de volgende verordening: VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WET WERK EN BIJSTAND GEMEENTE MOERDIJK 2009
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1 Begripsbepalingen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); b. gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet; c. toeslag: het hoger vaststellen van de bijstandsnorm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder bedoeld in artikel 33 van de wet; d. verlaging: het lager vaststellen van de bijstandsnorm en de toeslag bedoeld in de artikelen 25, 26, 27, 28, 29 en 30 van de wet; e. woning: een woning, een woonwagen of een woonschip; f. woonkosten: 1. indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huurtoeslagtijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de huurtoeslag. 2. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten( energielasten en gemeentelijke belastingen) en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud; g. verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis. h. schoolverlater: de persoon die bijstand aanvraagt, indien hij in de zes maanden voorafgaande aan de toekenning van de algemene bijstand de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het aanmerken als schoolverlater eindigt zes maanden na het beëindigen van voornoemd onderwijs of beroepsopleiding. i. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk
Artikel 2 Werkingssfeer 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar zijn. 2. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.
Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm Artikel 3 - Toeslagen 1.De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft; 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben. 3. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft: a. kinderen van 18 jaar of ouder doch jonger dan 21 jaar met een inkomen van ten hoogste de norm als bedoeld in artikel 20, onder a, van de wet vermeerderd met 10 procent van de gehuwdennorm; b. meerderjarige kinderen met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000; c. meerderjarige kinderen met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. d. de verzorgingsbehoevende
Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag Artikel 4 - Verlaging gehuwden 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen. 2. Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing. Artikel 5 - Verlaging woonsituatie De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt: a. 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten,zakelijke lasten (energielasten en gemeentelijke belastingen) en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag van onderhoud verbonden zijn. b. 10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt. Artikel 6 Verlaging schoolverlater De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm. Artikel 7 - Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar 1. De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt: a. 20 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft; b, 10 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft. 2. In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden. 3. De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 6 van toepassing is.
2
Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling De toepassing van de artikelen 3 t/m 7 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt: a. 35 procent van de gehuwdennorm voor alleenstaanden; b. 55 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder; c. 65 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden
Hoofdstuk 4. Slotbepalingen Artikel 9 - Uitvoering 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders. 2. Jaarlijks zal de werking van deze verordening worden geëvalueerd. De evaluatie wordt aangeboden aan de raad. Artikel 10 Inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking na haar eerste dag van bekendmaking. 2. De verordening toeslagen en verlagingen wet werk en bijstand gemeente Moerdijk, vastgesteld dd 6 maart 2008 wordt ingetrokken. Artikel 11 Citeertitel 1. Deze verordening wordt aangehaald als Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Moerdijk. 2. De verordening wordt met inachtneming van de bepalingen in de Gemeentewet bekendgemaakt in huis aan huis blad de Moerdijkse Bode
Vastgesteld in de vergadering van de raad d.d. 12 maart 2009. De griffier,
De voorzitter,
J.A.M. Hereijgers
Drs. W.M.J. Denie
3
Toelichting verordening toeslagen en verlagingen wet werk en bijstand gemeente Moerdijk Algemeen 1. Norm, toeslag en verlaging Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag. De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden. Norm Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten: gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm) alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm Toeslagen Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor: alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.) Verlagingen De WWB noemt de volgende verlagingen: verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB); verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB); verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB); verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB). De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening. 2. De Toeslagenverordening In artikel 8 lid 1 onder c en artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren. categorieën Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering. In deze verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt.
4
Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen. Eenvoudigheidshalve is ook de werking van de verordening beperkt tot belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18,19 of 20 jaar. In een uitzonderlijke situatie waarin een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18,19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college eveneens op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand aanpast. (Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van de Toeslagenverordening.) 3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm In de WWB is -in tegenstelling tot in de Abw- niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar als volgt wórden berekend: 1. Basisnorm; 2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders) OF 2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden) Korten met verlaging wegens woonsituatie; Korten met verlaging schoolverlater De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Begripsbepalingen Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd. Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon. Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij ontsteltenis van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden. Artikel 2 Werkingssfeer Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18,19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden.
5
Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18,19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken. Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennorm niet veelvuldig voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind in een kraakpand wonen. De gehuwdennorm van artikel 21 onder c WWB minus de verlaging van 5 onder a van de Toeslagenverordening leidt tot een lager bedrag aan bijstand dan de norm van artikel 20 lid 2 onder c WWB. In dergelijke uitzonderlijke situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren. De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen. Artikel 3 Toeslagen De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft of hebben. In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt. Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn. In onderdeel d van het derde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Artikel 4 Verlaging gehuwden In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Vanaf de vierde persoon die in de woning zijn woonverblijf heeft, wordt geen noemenswaardige vermindering van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aanwezig geacht. Daarbij moet ook bedacht worden dat in de praktijk bij meer bewoners van een woning, het ook vaak om een grotere en duurdere woning gaat, zodat de feitelijke kosten van het bestaan doorgaans niet lager uitvallen dan in gevallen waarin maar één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.
6
In het tweede lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt. Aangezien de in het tweede lid bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken, zodat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn. Zorgbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm. Artikel 5 Verlaging woonsituatie Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB. Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen te kunnen toepassen. In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten1 gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten,zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag van onderhoud1. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.) In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang. De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen. Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 WWB door bij amvb (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. In regionaal verband betreft dit de gemeente Breda. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie. Artikel 6 Verlaging schoolverlater De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB is volgens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlaters gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen dab toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming op basis van de Wtos. Er wordt daarbijgeen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Met de woonsituatie wordt immers al rekening gehouden in de artikelen 3 tot en met 5 van deze verordening.
7
Artikel 7 Verlaging toeslag alleenstaande van 21 of 22 jaar Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige. In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB- de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB. In het individuele geval kan het voorkomen dat de toeslag voor een alleenstaande wordt bepaald op 15% van de gehuwdennorm omdat de kosten van de woning zeer laag zijn. Mocht de alleenstaande 21 jaar zijn dan kan op grond van het tweede lid de verlaging niet meer zijn dan de toeslag. Dit houdt in dat in het voornoemde geval de verlaging 15% van de toeslag bedraagt.´ Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling De verschillende verlagingen in deze verordening hebben betrekking op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als rede;lijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat in het bijzonder in situaties waarin de schoolverlaterverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan orde is, de bijstand vanwege deze samenloop zo laagf zou moeten worden vastgesteld, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou op grond van artikel 18, eerste lid, WWB, de bijstand op basis van een individuele beoordeling hoger moeten worden vastgesteld. Er is daarom voor gekozen om al in deze verordening een minimum bedrag vast te stellen, waarop de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste zou moeten worden vastgesteld. Aan de verplichting van artikel 30, lid 2, onder b, WWB, dat in de verordening wordt vastgesteld, dat de schoolverlaterverlaging (artikel 28 WWB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt al voldaan door de formulering van artikel 7, lid 3 van deze verordening. Artikel 9 Uitvoering Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college. Een evaluatie hierbij mag niet ontbreken. Artikel 10 Inwerkingtreding Behoeft geen toelichting Artikel 11 Citeertitel Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als gebruikt in de toelichting bij artikel 3 Invoeringswet WWB.
8
De raad van de gemeente Moerdijk, in zijn vergadering van 12 maart 2009; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 27 januari 2009 ; gelet op artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet, artikel 8 van de Wet werk en bijstand, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; BESLUIT vast te stellen de volgende verordening: REÏNTEGRATIEVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND GEMEENTE MOERDIJK 2009
Hoofdstuk 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Begripsomschrijvingen In deze verordening wordt verstaan onder: a.) ouderen: uitkeringsgerechtigden vanaf 57,5 jaar, b.) jongeren: niet uitkeringsgerechtigden 15 tot 18 jarige; c.) jongeren, uitkeringsgerechtigden, Anw-ers (Algemene Nabestaandenwet) en Nuggers (niet uitkeringsgerechtigden) vanaf 18 tot 65 jaar; d.) voorziening: een voorziening als bedoelt in artikel 7 eerste lid onder a van de wet en beschreven in deze verordening; e.) Structureel functioneel beperkten: uitkeringsgerechtigde die behoren tot de doelgroep van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA); f.) algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is en die niet in strijd is te achten met de wet of met iemands persoonlijke integriteit, inclusief de uitoefening van een zelfstandig beroep; g.) reïntegratietraject: een voorziening, gebaseerd op SUWI wetgeving, uitgevoerd door derden en/of gemeente met het doel het laten aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid door de in lid a tot en met g genoemde personen; h.) het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk; i.) de raad: de gemeenteraad van de gemeente Moerdijk; j.) werknemers in gesubsidieerde arbeid: werknemers als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet; k.) Direct werk: een voorziening, al of niet in de vorm van een tijdelijk dienstverband, van tenminste 20 uur per week gericht op instroom in algemeen geaccepteerde arbeid binnen 3 maanden met een mogelijkheid tot verlenging met hetzelfde termijn. l.) leer/werkervaringsplaats: een voorziening, gericht op instroom in algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij in het bijzonder aandacht wordt gegeven aan het verwerven van structuur, sociale vaardigheden, arbeidsritme en werkervaring. Afhankelijk tot de beoordeelde afstand tot de arbeidsmarkt kan de duur van de plaatsing na drie maanden verlengd worden, indien dit noodzakelijk wordt bevonden met betrekking tot de arbeidsinschakeling op de arbeidsmarkt; m.) wettelijk minimumloon: het minimumloon, bedoeld in artikel 8 van de Wet minimumloon en mininumvakantiebijslag; n.) uitvoeringsbesluit: een besluit van het College van Burgemeester en wethouders, waarin nadere regels worden gesteld voor de uitvoering van een bepaalde voorziening of regeling;
o.) p.)
q.)
r.) s.) t.)
sociale activering: nuttige activiteiten gericht op het voorkomen of doorbreken van sociaal isolement, zo mogelijk gericht op arbeidsinschakeling; BVG: bedrijfverzamelgebouw te Etten Leur, van waaruit mede de reïntegratie voor de gemeentelijke doelgroepen gestalte krijgt in samenwerking met regionale werkgevers, Werkbedrijf (CWI, beroepsonderwijs, UWV en regio gemeenten); WVS: werkvoorzieningschap te Roosendaal. Werkvoorzieningschap waarin negen gemeenten waaronder de gemeente Moerdijk zijn aangesloten en die de sociale werkvoorziening voor de aangesloten gemeente uitvoert; zorgtraject: Activiteiten gericht op het wegnemen van sociale en/of medische beperkingen die reïntegratie in de weg staan; gemeentelijk werkgelegenheidsproject: Organisatie die er op toegerust is om zorg/activerings- en reïntegratie /arbeidsinschakeling gerichte trajecten uit te voeren; de wet, Wet werk en bijstand.
Hoofdstuk 2
BELEID EN FINANCIËN
Artikel 2 Opdracht aan raad en college 1. De raad en het college bieden aan bijstandsgerechtigden tot 65 jaar, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering, niet-uitkeringsgerechtigden, alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, alsmede de in artikel 3 van deze verordening genoemde reïntegratie doelgroepen, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing. Het college draagt hierbij zorg voor een evenwichtige aanpak met betrekking tot leden van de doelgroep. 2. Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een cliënt, zoals bedoeld in deze verordening in artikel 1, onder b tot en met d, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid. 3. Jaarlijks stelt het college de omvang van het in lid 2 bedoelde aanbod vast op basis van het beschikbare budget en de samenstelling van het uitkeringsbestand. Hierbij wordt rekening gehouden met het gestelde in artikel 7 van deze verordening. In verband met de Europese aanbestedingsregels vindt deze vaststelling uiterlijk 1 augustus van elk jaar plaats. 4. Het college kan bij het bepalen van het aanbod aan reïntegratie-instrumenten prioriteiten stellen in relatie tot de financiële mogelijkheden en met maatschappelijk economische en conjuncturele ontwikkelingen. 5. Het college bevordert de beschikbaarheid van voorzieningen voor de opvang van kinderen tot 12 jaar voor leden van de doelgroep, voor zover die opvang noodzakelijk is voor het volgen van een traject of toetreding tot de arbeidsmarkt. Artikel 3 Aanspraak op ondersteuning De volgende personen kunnen aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. 1.Uitkeringsgerechtigden. 2.ANW-ers. 3.Nuggers. Al deze personen als bedoeld in artikel 10 WWB, tweede lid van de wet hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Deze personen vormen de doelgroep van het reïntegratiebeleid. Tot deze doelgroep behoort eveneens. 4.De geïndiceerde voor de sociale werkvoorziening (Sw), al dan niet reeds werkzaam in een SW dienstverband. Tot de reïntegratiedoelgroepen behoren eveneens. 1.Inburgeringoplichtingen en vrijwillige inburgeraars. 2.Laaggeletterden. 3.Hoogopgeleiden allochtonen met beperkte taalvaardigheid. 4.Jongeren tussen 15 en 18 jaar die buiten het onderwijs zijn gevallen. 5.Jongeren zonder diploma voortgezet onderwijs of startkwalificatie.
2
6.Inwoners die een achterstand hebben ten aanzien van maatschappelijke participatie. Deze doelgroepen zijn gerelateerd aan het participatiebudget. Geen aanspraak maakt de persoon die geen uitkeringsgerechtigde is en die onderwijs of een beroepsopleiding volgt niet zijnde partieel leerplichtig als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Deze personen behoren dus ook niet tot de doelgroep van het reïntegratiebeleid. Artikel 4 Rechten en Verplichtingen van de cliënt 1. Een bijstandsgerechtigde, IOAW-er en IOAZ-er die door het college een voorziening wordt aangeboden is verplicht hiervan gebruik te maken. Een niet uitkeringsgerechtigde heeft niet de verplichting een aangeboden voorziening te aanvaarden. 2. De bijstandsgerechtigde, IOAW-er en IOAZ-er die deelneemt aan een voorziening is gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden. De overige, tot de doelgroep behorende belanghebbenden, die deelnemen aan een voorziening zijn gehouden aan de verplichtingen die zijn opgenomen in een door beide partijen te ondertekenen overeenkomst. 3.Naast de verplichting als genoemd in het tweede lid kan het college verplichtingen opleggen die strekken tot instroom in algemeen geaccepteerde arbeid. 4.Naast de verplichting, zoals genoemd in artikel 9, eerste lid van de wet, kan het college op grond van artikel 55 WWB bij uitvoeringsbesluit nadere regels stellen inzake deze verplichting. 5.De in het eerste lid bedoelde persoon is verplicht datgene na te laten dat de realisatie van het doel van het traject of van de reïntegratie-instrumenten belemmert. 6. Indien een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het eerste tot en met vierde lid, kan het college de uitkering verlagen overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in de afstemmingsverordening. 7. Het niet of onjuist verstrekken van relevante informatie van personen leidt tot het weigeren, intrekken of beëindigen van de in lid 1 en 2 bedoelde voorzieningen. 8. Indien de bijstandsgerechtigde, die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het tweede tot en met zevende lid, als gevolg waarvan het reïntegratietraject wordt beëindigd, wordt de bijstand afgestemd overeenkomstig de Afstemmingsverordening WWB. Indien belanghebbende een uitkering ingevolge de IOAW of IOAZ ontvangt wordt er een maatregel opgelegd overeenkomstig de Wet Boete en Maatregelen. Indien de niet uitkeringsgerechtigde behorende tot de gemeentelijke reïntegratiedoelgroep, niet voldoet aan het gestelde in de gesloten overeenkomst, als gevolg waarvan het reïntegratietraject wordt beëindigd is de belanghebbende gehouden aan de in de overeenkomst opgenomen boeteclausule. Artikel 5 Vrijstelling Het college kan in individuele gevallen tijdelijk (gedeeltelijke) vrijstelling verlenen van sollicitatieverplichtingen: a) –indien is komen vast te staan, dat de persoon zorgtaken niet (volledig) kan combineren met arbeid. Aard en omvang van zorgtaken worden vastgelegd in het uitvoeringsbesluit. b) -aan personen die op grond van psychische of medische omstandigheden geheel of gedeeltelijk structureel functioneel beperkt zijn; c) -aan personen van 57½ jaar en ouder, indien in samenspraak met het Werkbedrijf is komen vast te staan dat voor deze personen geen arbeidsperspectief aanwezig is, gelet op de situatie op de arbeidsmarkt; d) -gedurende maximaal 14 dagen per kalenderjaar in verband met de noodzakelijke verzorging van een ziek kind, een zieke partner of ouder. Artikel 6 Budgetplafonds Het college kan bij uitvoeringsbesluit een of meer budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld budgetplafond vormt een weigeringgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.
3
Hoofdstuk 3
VOORZIENINGEN
Artikel 7 Algemene bepalingen over voorzieningen 1. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. 2. Het college kan een voorziening beëindigen: -indien de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikel 17 van de wet en artikel 4 van deze verordening niet nakomt; -indien de persoon die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet; -indien de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening; -indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle en duurzame arbeidsinschakeling. -indien een persoon neveninkomsten heeft, waardoor naar het oordeel van het college de betrokkene in staat is zonder voorziening een plaats te vinden of te behouden op de arbeidsmarkt. -Beëindiging van de voorziening kan tevens inhouden het opzeggen van een dienstbetrekking of het beëindigen van de subsidie zoals bedoeld in artikel 20, paragraaf 4, Overgangsbepalingen van deze verordening. 3. Bij uitvoeringsbesluit kan het college ten aanzien van de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 8 tot en met 18 van deze verordening nadere regels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op: -de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden; -de weigeringsgronden bij het aanbieden van voorzieningen; -de intrekking of wijziging van de subsidieverlening of – vaststelling; -de aanvraag, van en de besluitvorming over subsidies en premies; -de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten; -overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies. Artikel 8 Reïntegratietrajecten Reïntegratietrajecten zijn primair gericht op uitstroom naar algemeen geaccepteerde arbeid. Voor personen die nieuw instromen in de uitkering, zij die al in het WWB bestand voorkomen en jongeren is Direct Werk een primaire voorziening; Bij de inzet van reïntegratietrajecten wordt een zorgvuldige afweging gemaakt over de combinatie met zorgtaken. Artikel 9 Direct werk 1. Aanvragers van een WWB-uitkering aan wie de arbeidsvoorwaarden kunnen worden opgelegd, krijgen een tijdelijk dienstverband aangeboden via een door de gemeente te selecteren verloningsorganisatie. 2. Elke uitkeringsgerechtigde werkzoekende en elke jongere krijgt binnen 1 maand na inschrijving bij het Werkbedrijf een verplichting voor een “Direct Werk” voorziening als bedoeld in artikel 1, onder k opgelegd, gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid. 3. Het eerste en tweede lid is niet van toepassing op personen ten aanzien van wie het college heeft bepaald dat een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting geldt. 4. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het eerste lid. 5. Indien de Direct Werk voorziening, ook na een noodzakelijk geachte verlenging niet heeft geleid tot instroom in algemeen geaccepteerde arbeid, wordt een ander reïntegratietraject ingezet waarvan onderstaande voorzieningen onderdeel kunnen uitmaken. Artikel 10 Leerwerkervaringsplaatsen 1. Het college kan aan personen, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, een Leerwerkervaringsplaats aanbieden, als onderdeel van een reïntegratietraject, gericht op arbeidsinschakeling. 2. De Leerwerkervaringsplaats heeft tot doel belanghebbende, met behoud van uitkering, werkervaring op te laten doen, dan wel te leren functioneren in een arbeidsrelatie. Een Leerwerkervaringsplaats kan geen einddoel zijn. 3. Een Leerwerkervaringsplaats kent een maximale duur van drie maanden, waarbij deze termijn kan worden verlengd tot maximaal zes maanden. 4. Het college kan bij uitvoeringsbesluit nadere regels stellen met betrekking tot de Leerwerkervaringsplaats.
4
Artikel 11 Sociale activering Het college kan aan uitkeringsgerechtigden als onderdeel van een reïntegratietraject activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering/zorgtraject, zoals bedoeld in artikel 1, lid o en r van deze verordening. Artikel 12 Scholing Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels ten aanzien van de noodzakelijkheid van de scholing, de duur en de maximale kosten. Het college kan een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling. Artikel 13 Loonkostensubsidies voor werkgevers gericht op reïntegratie 1.Het college kan subsidie verstrekken aan werkgevers die met een persoon bedoeld in artikel 1 onder a, b, c en e een arbeidsovereenkomst sluiten ten behoeve van een onder artikel 10 genoemde leerwerkervaringsplaats en onder de in artikel 1, lid k en artikel 9 lid 1 genoemde “ Direct Werk” voorziening. 2. Bij uitvoeringsbesluit stelt het college regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte, en de verplichtingen, die aan de subsidie worden verbonden. 3. Het niet mee werken door de werkgever aan het behalen van de in het trajectplan opgenomen doelstellingen en de uitvoering van de daaraan gekoppelde activiteiten, kan leiden tot het weigeren, intrekken of beëindigen van beschikbaar gestelde loonkostensubsidie. 4. Bij het beschikbaar stellen van gesubsidieerde arbeid zal door spreiding van gesubsidieerde werknemers over diverse bedrijven of organisaties worden voorkomen dat oneerlijke concurrentie ontstaat. Hiermee worden de uitgangspunten van EC verordening 2204/2002 nageleefd. Artikel 14 Inkomstenvrijlating a). de uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft of aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde norm, krijgt vrijlating van inkomsten uit arbeid gedurende maximaal zes aaneengesloten maanden; b) zoals bedoeld in artikel 31 tweede lid onder o van de wet, waarbij het percentage wordt bepaald op 25% van het inkomen en het maximumbedrag zoals genoemd in artikel 31; c) zoals bedoeld in artikel 2 onder d van het Inkomensbesluit IOAW, waarbij het percentage wordt bepaald op 25% van het inkomen en het maximumbedrag zoals genoemd in artikel 2; d) zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 onder a van het Inkomensbesluit IOAZ, waarbij het percentage wordt bepaald op 25% van het inkomen en het maximumbedrag zoals genoemd in artikel 4; en dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. Artikel 15 Premies aan werknemers 1. Het college kan conform artikel 31 van de wet een premie toekennen aan mensen die vanuit een reïntegratietraject algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden, waardoor aanspraak op de uitkering of op de subsidie genoemd in artikel 13 van deze verordening komt te vervallen. 2. Het college kent een premie toe aan ouderen en structureel functioneel beperkten voor het blijven verrichten van arbeid, waarbij de inkomsten lager zijn dan de bijstandsnorm en waarbij geen recht bestaat op vrijlating op grond van artikel 15; 3. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de hoogte en aard van de premies. Artikel 16 Overige vergoedingen 1. Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling en wel voor: a) reiskosten b) kosten voor kinderopvang c) kosten voor een vervangende voorziening van mantelzorg, voor zover deze kosten niet door voorliggende voorzieningen kunnen worden bekostigd. 2. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels ten aanzien van doelgroep, de noodzaak en de hoogte van de vergoedingen Artikel 17 Overige voorzieningen Het college kan aanvullend op de in deze verordening genoemde voorzieningen, in experimentele zin een nieuwe, door de reïntegratiemarkt ontwikkelde voorziening aanbieden, mits dit gericht is op instroom in algemeen geaccepteerde arbeid.
5
Hoofdstuk 4
OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 18 Subsidieduur voor bestaande dienstverbanden op grond van artikel 4 en 5 van de (voormalige) Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) a)De subsidie die op 31 december 2003 op grond van artikel 4 en 5 van de Wiw van toepassing was blijft gehandhaafd tot uiterlijk 1 januari 2010 onder de voorwaarden die op grond van de Wiw en de andere toepasselijke regelgeving golden op 31 december 2003. b) In afwijking van het vorige lid blijft de subsidie voor personen die op 31 december 2003 een dienstbetrekking hadden voor onbepaalde tijd op grond van artikel 4 Wiw, gehandhaafd tot aan het einde van het dienstverband. c) De subsidie kan op een eerder moment worden beëindigd als niet langer aan de voorwaarden zoals die golden op 31 december 2003 wordt voldaan. Artikel 19 Subsidieduur voor bestaande dienstverbanden op grond van de (voormalige) Regeling In- en Doorstroombanen (I/D regeling) a) Voor werkgevers die op 31 december 2003 personen in dienst hadden op grond van de I/D regeling bedraagt de subsidie voor de directe loonkosten de subsidie die op deze datum van toepassing was voor de duur van de nog lopende arbeidsovereenkomst. b) Bij volledige of gedeeltelijke kwalitatieve vervulling van de I/D baan tegen de loonwaarde van de onderhavige functie zal deze in overleg met de werkgever naar rato in mindering gebracht worden op de toe te kennen subsidie. Artikel 20 Premies Personen die vóór inwerkingtreding van deze verordening recht hadden op premies op grond van de ‘ Verordening premiebeleid en onkostenvergoedingen gemeente Moerdijk’ kunnen het recht op deze premies die hen op grond van die premieverordening is toegekend voor de afgesproken duur behouden, voor zover dit niet in strijd is te achten met de bedoeling van de WWB.
Hoofdstuk 5
SLOTBEPALINGEN
Artikel 21 Verantwoording Het college zal twee maal per jaar aan de gemeenteraad verantwoording afleggen over de inzet van de voorzieningen - voor 1 april met betrekking tot het laatste halfjaar van het voorafgaande kalenderjaar - voor 1 oktober met betrekking tot het eerste halfjaar van het lopende kalenderjaar. Artikel 22 Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening daartoe aanleiding geeft. Artikel 23 Inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking na haar eerste dag van bekendmaking. 2. De reïntegratieverordening Wet Werk en Bijstand 2008, vastgesteld op 6 maart 2008, wordt gelijktijdig ingetrokken. Artikel 24 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als “Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand gemeente Moerdijk”.
Vastgesteld in de vergadering van de raad d.d. 12 maart 2009; De griffier, De voorzitter,
J.A.M. Hereijgers
drs. W.M.J. Denie
6
TOELICHTING OP DE REÏNTEGRATIEVERORDENING Algemeen Aanleiding voor deze verordening ligt in artikel 8 van de Wet werk en bijstand. Artikel 8 WWB. Opdracht gemeenteraad 1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot: het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a; het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid; het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30. 2. De regels, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, hebben in ieder geval betrekking op de evenwichtige aandacht voor de in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, genoemde groepen, alsmede voor verschillende doelgroepen daarbinnen, en op de wijze waarop rekening wordt gehouden met zorgtaken. In dit artikel wordt verwezen naar ondersteuning en voorzieningen volgens artikel 7 van de wet: Artikel 7 WWB. Opdracht college 1. Het college is verantwoordelijk voor: a. het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden bij arbeidsinschakeling en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening.
Artikelgewijs Artikel 1 De definities behoeven geen nadere toelichting met uitzondering van algemeen geaccepteerde arbeid. Er mag van een persoon onder andere niet verwacht worden dat er werk wordt verricht, dat in strijd is met de wet (criminele activiteiten), of dat werk in strijd is met de persoonlijke integriteit. Hier wordt bedoeld: arbeid die niet algemeen geaccepteerd is, zoals prostitutie en arbeid die tegen de integriteit als gewetensbezwaren indruisen, zoals bijvoorbeeld defensie en vleesverwerkende industrie. Artikel 2 Alle voorzieningen die het college inzet zijn primair gericht op de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het wegnemen van belemmeringen daartoe. De doelmatigheid van de voorzieningen wordt in de praktijk beoordeeld door de reïntegratieadviseur en de klantmanagers. Zij plaatsen personen uit de doelgroep op trajecten waarvan zij verwachten dat deze het meest bijdragen aan de arbeidsinschakeling. De diversiteit in doelgroepen en in het aanbod komt tot uitdrukking in de variatie van de activering/reïntegratie aanpak, waaronder Direct-werk trajecten voor nieuwe aanvragers van een uitkering, trajecten voor personen die reeds een uitkering hebben of zonder uitkering werkzoekend zijn, trajecten voor jongeren, allochtonen, geïndiceerde voor de sociale werkvoorziening al dan niet werkzaam in een Sw dienstverband, trajecten sociale activering en vrijwilligerswerk als opstap naar arbeidsinschakeling, losse producten als directe bemiddeling. De verwijzing naar artikel 40, lid 1 WWB betreft de groep daklozen. De WWB geeft aan dat de voorzieningen ook aan deze groep kunnen worden aangeboden. Artikel 3 Personen uit de doelgroep hebben aanspraak op voorzieningen. Dat wil niet zeggen dat zij bepaalde voorzieningen kunnen afdwingen. B&W bepalen in overleg met de klant welke voorziening het best kan worden ingezet om de klant zo efficiënt mogelijk naar algemeen geaccepteerde arbeid te laten instromen.
7
Ten aanzien van de reïntegratiedoelgroepen die voortkomen uit het participatiebudget, geldt dat eveneens de verordening wet inburgering 2007 en de wet participatiebudget van toepassing is. Artikel 4 Tegenover de inzet van voorzieningen staat de verplichting hiervan gebruik te maken. Dat geldt voor alle voorzieningen die aan de persoon beschikbaar worden gesteld en die zijn opgenomen in het reïntegratieplan. Daarnaast kan het College andere verplichtingen opleggen, bedoeld in het derde lid. Een medisch onderzoek, behandeling van een verslaving of begeleiding bij schuldenproblematiek zijn hiervan voorbeelden. Ten aanzien van het vierde lid is in het uitvoeringsbesluit aangegeven welke criteria worden gehanteerd buiten het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en het gebruik van de aangeboden voorzieningen. Deze laatste twee verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 9, eerste lid van de wet. De voorwaarden waaronder een reïntegratievoorziening wordt ingetrokken, herzien en teruggevorderd zijn, wanneer aantoonbaar niet of niet in voldoende mate wordt meegewerkt aan de met cliënt overeengekomen reïntegratieactiviteiten zoals is weergegeven in zijn of haar reïntegratie plan en wederzijds goedgekeurde wijzigingen op dit plan. Artikel 5 De categoriale vrijstelling, zoals die onder de Abw nog mogelijk was, kan onder de WWB niet meer worden gehanteerd. Elke vorm van vrijstelling moet worden gemotiveerd op basis van persoonlijke omstandigheden van de cliënt (maatwerk). Hetgeen genoemd staat in lid a t/m d wordt geacht te vallen onder zwaarwegende persoonlijke omstandigheden, waarop vrijstelling van toepassing is. Het betreft hier nadrukkelijk vrijstelling van sollicitatieverplichtingen en niet van arbeidsverplichtingen. Arbeidsverplichtingen zijn ruimer en bevatten naast de sollicitatieverplichting ook verplichtingen als inschrijving bij het Werkbedrijf, het volgen van een traject sociale activering of scholing. De in lid d genoemde vrijstelling is gebaseerd op het kortdurend zorgverlof, zoals genoemd in de wet Zorg en Arbeid. De toekenning en registratie van kortdurend zorgverlof wordt opgenomen in de inkoopovereenkomsten met reïntegratiebedrijven. Maatwerk op basis van individuele en/of gezinsomstandigheden en eventuele toepassing van klaarblijkelijke hardheid is hier het devies. Artikel 6 Het instellen van subsidieplafonds dient twee doelen: a) Het voorkomt dat (posten in) de begroting worden overschreden en b) het vormt een juridische weigeringgrond voor het beschikbaar stellen van een specifieke voorziening. Als het budget voor een specifieke voorziening is uitgeput, dan kan deze voorziening niet meer worden aangeboden. In dat geval wordt zo mogelijk een andere voorziening ingezet. De wettelijke basis voor het instellen van subsidieplafonds is geregeld in artikel 4.22 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 7 In artikel 4.21 van de Algemene wet bestuursrecht is de aanspraak op bepaalde voorzieningen geregeld. De voorzieningen worden beschikbaar gesteld met bepaalde doeleinden. De gebruiker wordt geacht medewerking te geven aan de doeleinden van de voorzieningen. De aanspraak geldt dus onder die voorwaarde en voor zover aangenomen mag worden dat uitkeringsgerechtigde aangewezen is op deze voorziening. Waarin dit artikel sprake is van nadere bepalingen in een uitvoeringsbesluit, worden die bepalingen ook opgenomen in het uitvoeringsbesluit. Artikel 17 van de WWB bepaalt dat personen op wie een voorziening van toepassing is verplicht zijn mee te werken aan het verstrekken van gevraagde informatie. Artikel 8 Dit artikel regelt onder andere de sluitende aanpak voor jongeren en nieuwe aanvragers van een uitkering. Jongeren van 15 tot 18 vallen nu ook onder de sluitende aanpak als de individuele situatie daar om vraagt. Partiele leerplicht behoeft dit niet in de weg te staan als de actie is gericht op het verkrijgen van een bij de persoon passende startkwalificatie en/of plaats op de arbeidsmarkt. Voorliggende voorzieningen dienen eerst te worden aangewend. Deze sluitende aanpak, was tot de inwerkingtreding van de WWB geregeld in de Wiw en in de afspraken onder de Agenda voor de Toekomst.
8
Gedeeltelijke vrijstelling als gevolg van zorgtaken vraagt om een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van de cliënt. Zorgtaken zullen te allen tijde noodzakelijk en onvermijdbaar moeten zijn. Artikel 9 van de wet betreft de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en gebruik te maken van de aangeboden voorzieningen. Artikel 9,10, 11 en 12 In artikel 7, eerste lid van de wet wordt melding gemaakt van voorzieningen, zonder dat deze concreet worden genoemd. Dat kan ook niet, omdat gemeenten daaraan hun eigen invulling kunnen geven. In artikel 9 t/m 12 worden een aantal specifieke voorzieningen genoemd die door het College kunnen worden ingezet. In artikel 18 is geregeld dat het college ook nieuwe door de "reïntegratiemarkt ontwikkelde voorzieningen, kan inzetten. Vanuit het BVG kan mede de reïntegratie voor de gemeentelijke doelgroepen gestalte krijgen, zulks in samenwerking met regionale werkgevers, en het Werkbedrijf.
Artikel 13 Er wordt bewust afgezien van een detacheringconstructie waarbij de gemeente zelf als werkgever fungeert. Bij detachering door de gemeente is deze zowel opdrachtnemer als opdrachtgever. Ook arbeidsrechtelijke aspecten spelen hierin een belemmerende rol. Voor een private detacheringconstructie is niet duidelijk of de partijen daartoe voldoende zijn toegerust. Indien later blijkt dat een private constructie voldoende zekerheid en mogelijkheden biedt, kan hierop worden ingespeeld op grond van artikel 19. Met de loonkostensubsidie worden mogelijkheden geboden voor gesubsidieerde arbeid als vervanging van subsidie op basis van Wiw en de I/D regeling. Gesubsidieerde arbeid kan worden ingezet als voortraject naar reguliere arbeid (opstapbaan). Deze voorziening heeft per definitie een tijdelijk karakter. Voor sommige personen is gesubsidieerde arbeid echter het hoogst haalbare (vangnetbaan). Ondanks dat mag wettelijk geen structurele gesubsidieerde arbeid als voorziening worden aangeboden, zoals blijkt uit de toelichting op artikel 9 van de wet. Daarnaast bepaalt de Flexwet, dat aansluitend op een tijdelijke arbeidsovereenkomst van maximaal 36 maanden een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moet worden aangeboden. Daarmee wordt een grens gesteld aan de inzetbaarheid van een vangnetbaan. Regels voor de subsidiëring zijn opgenomen in het uitvoeringsbesluit. Artikel 14 Uitkeringsgerechtigden mogen naast hun uitkering bescheiden inkomsten ontvangen, zoals dat ook onder de Abw het geval was. Artikel 14 regelt de criteria waaronder dat is toegestaan. Deze regeling is in de verordening zelf opgenomen en niet in het uitvoeringsbesluit, omdat de genoemde criteria langdurig toepasbaar zijn. Bij de WWB worden de inkomsten netto gekort, bij de IOAW/Z bruto. Dit verklaart het verschil tussen de bedragen. Artikel 15 Deze premieregeling vervangt de premieregeling zoals die onder de Abw van toepassing was. De in dit artikel genoemde premies zijn beloningen, uitsluitend bestemd voor uitkeringsgerechtigde werkzoekenden. Deze premieregeling breekt voor nieuwe werknemers met het verlenen van premies voor het verrichten van vrijwilligerswerk of het deelnemen aan scholing. (Personen die al een premie ontvangen blijven deze ontvangen. Artikel 22 biedt daarvoor de mogelijkheid). Artikel 16 De in dit artikel genoemde voorzieningen zijn noodzakelijk om een persoon in staat te stellen werk te aanvaarden. Het betreft vergoedingen voor kosten die niet als inkomen worden aangemerkt en die over het algemeen in elke CAO als zodanig zijn opgenomen.
9
Artikel 17 Met dit artikel wordt de mogelijkheid opengehouden om in de toekomst voorzieningen in te zetten die nu nog niet bekend of ontwikkeld zijn. Dit artikel is vergelijkbaar met het experimenteerartikel 144 uit de Abw. Artikel 18 t/m 20 Met de invoering van de WWB vervallen alle landelijke regelingen voor gesubsidieerde arbeid. Het is beleidsmatig en arbeidsrechtelijk niet wenselijk en mogelijk om arbeidsovereenkomsten op gesubsidieerde arbeid af te breken als gevolg van het wegvallen van landelijke regelgeving. Vooral omdat het kwetsbare mensen betreft die al geruime tijd gesubsidieerd, vaak maatschappelijk nuttig werk verrichten. Deze artikelen betreffen regelingen voor personen die bij de inwerkingtreding van de WWB reeds een gesubsidieerde arbeidsovereenkomst hadden als gevolg van de Wiw of de I/D regeling of personen die een premie ontvingen op grond van premieverordening. Budgettaire redenen kunnen voldoende grond zijn voor het beëindigen van de subsidie voor I/D en WIW banen. Als individuen en I/D en WIW werkgevers verwijtbaar niet meewerken aan de terugkeer naar de arbeidsmarkt is dit voldoende reden om de subsidie voor die specifieke I/D banen te beëindigen dan wel v.w.b. de WIW dienstverbanden dit dienstverband te beëindigen. Verwijtbaar handelen is bijvoorbeeld als de werkgever niet of onvoldoende mee werkt om de werknemer in staat te stellen om te groeien in het werk en de kansen in –en buiten de betreffende organisatie te benutten. Voor de werknemer is er van verwijtbaar handelen sprake als niet of onvoldoende wordt mee gewerkt aan sollicitatie activiteiten en men aanbiedingen van andere werkgevers voor een reguliere baan afwijst en/of men zich zodanig opstelt dat men wordt afgewezen.
Hoofdstuk 5
Slotbepalingen
Artikel 21 Met de invoering van de WWB is de Raad volledig verantwoordelijk voor de betrokken budgetten Artikel 22 Dit artikel betreft handelingsvrijheid voor het college om in bepaalde gevallen af te wijken van de bepalingen in deze verordening Artikel 23 Deze verordening treedt in werking na haar eerste dag van bekendmaking. Gelijktijdig met het in werking treden van deze verordening, de reïntegratieverordening Wet werk en bijstand 2008, vastgesteld op 6 maart 2008, intrekken.
Artikel 24 Deze verordening kan worden aangehaald als “Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand gemeente Moerdijk”.
10