opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4499
Burgerlijk recht Mr. R.M.Ch.M. Koot, mr. D.J. Beenders, mr.drs. B.T.M. van der Wiel, mr. C.G. Breedveld-de Voogd, mr. P.C. van Es
Contractenrecht Mr. R.M.Ch.M. Koot
W ETGEVING — EK 2001/2002, 23 095, nr. 178a: voorlopig verslag over het wetsvoorstel tot aanvulling van titel 7.1 (Koop en ruil) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek met bepalingen inzake de koop van onroerende zaken alsmede vaststelling en invoering van titel 7.12 (Aanneming van werk); — EK 2001/2002, 27 809, nr. 323: tekst van het gewijzigd voorstel van wet (25 april 2002) tot aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen.
J URISPRUDENTIE HR 29 maart 2002, NJ 2002, 270, JOL 2002, 190, (Van der Veer-Van der Sluis/maatschap S): beroepsaansprakelijkheid advocaat, vermindering declaraties wegens gedeeltelijke ontbinding overeenkomst van opdracht In de onderhavige zaak is sprake van een beroepsfout gepleegd door een advocaat werkzaam bij de maatschap S. wegens het, kort gezegd, verzuimen ontbinding van een pachtovereenkomst te vorderen in verband met overgang van een melkquotum ten behoeve van Van der Veer. Als gevolg hiervan heeft Van der Veer de declaraties te dier zake niet voldaan. Zij stelt namelijk dat de beroepsfout de ontbinding van de overeenkomst van opdracht rechtvaardigt. Het hof oordeelt dat een algehele ontbinding niet op zijn plaats is. Voorts overweegt het hof dat Van der Veer niet per onderwerp en per nota gespecificeerd heeft aangegeven in hoeverre sprake is van wanprestatie of onjuiste declaraties en in hoeverre de wederzijdse prestaties evenredig dienen te worden verminderd en dat de door haar gemaakte schatting onvoldoende is gemotiveerd. Het hof heeft vervolgens zelfstandig het verminderingspercentage op 25 geschat. Tegen dit oordeel wordt in cassatie tevergeefs opgekomen door Van der Veer. De Hoge Raad oordeelt: ‘(…) het stond het hof vrij in het kader van de beoordeling in welke mate gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht tot een vermindering van de declaraties van de maatschap
diende te leiden, de schatting dienaangaande van Van der Veer ter zijde te stellen en, aan de hand van de betrokken declaraties en de gedeclareerde werkzaamheden en van hetgeen over en weer door partijen was aangevoerd, deze schatting door een eigen schatting te vervangen; bij een dergelijke schatting is de rechter niet gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast’.
Volgt vernietiging, op een in het kader van deze rubriek niet relevant onderwerp, en verwijzing conform de conclusie van A-G Keus. HR 26 april 2002, RvdW 2002, 74, JOL 2002, 256, (Sparrow en Heemskerk/Van BeukeringLouwers): schadebegroting bij vervangende schadevergoeding ex artikel 6:87 BW wegens gedeeltelijke niet-nakoming Van Beukering-Louwers heeft in mei 1991 met een aannemingsbedrijf een aannemingsovereenkomst gesloten met betrekking tot restauratie van haar huis. In januari 1992 heeft zij dit huis verkocht en geleverd aan Sparrow en Heemskerk. In aanvulling op de transportakte heeft Van Beukering-Louwers zich verbonden tot strikte nakoming van de aannemingsovereenkomst jegens Sparrow en Heemskerk. Laatstgenoemden verbonden zich jegens Van Beukering, voor zover hier van belang, de daarmee gepaard gaande kosten te voldoen. In september 1992 hebben Sparrow en Heemskerk aan Van Beukering medegedeeld vervangende schadevergoeding te vorderen als bedoeld in artikel 6:87 BW wegens niet (behoorlijke) nakoming van bovengenoemde verplichting jegens hen. Zij stellen dat de schade abstract moet worden berekend op basis van de niet-gemaakte herstelkosten. De restauratiewerkzaamheden zijn vervolgens onvoltooid gebleven. Voorts hebben Sparrow en Heemskerk het onderhavige huis in september 1995 verkocht tegen een hogere prijs dan waarvoor zij het huis hadden gekocht van Van Beukering. Laatstgenoemde stelt zich daarom op het standpunt dat in casu concreet moet worden nagegaan of de gebreken, verband houdende met de onvoltooide restauratie, tot een lagere opbrengst zouden hebben geleid dan die welke daadwerkelijk is gerealiseerd. Het hof onderschreef dit betoog. De Hoge Raad echter casseert met de volgende overweging: ‘In het onderhavige geval gaat het om een overeenkomst waarbij Van Beukering zich heeft verbonden tot het verrichten van een bepaalde prestatie in verband met de restauratie, waartegenover Sparrow c.s zich hebben verbonden tot betaling van een geldsom. Sparrow c.s. vorderen in de onderhavige procedure vervangende schadevergoeding als bedoeld in art. 6:87 BW, wegens gedeeltelijke nietnakoming door Van Beukering van haar verbintenis en zij stellen de door hen geleden schade op het bedrag van de herstelkosten, hoewel zij de gebreken niet hebben doen herstellen en enige jaren later het betrokken huis hebben verkocht. In een dergelijk geval moet de schade worden begroot op basis van de vermogensvermindering die ten tijde van de niet-nakoming door de tot de prestatie gerechtigde is geleden ten opzichte van de situatie waarin hij zou zijn geraakt bij behoorlijke nakoming van de verbintenis, en is de latere verkoop van het huis een omstandigheid waaraan in het kader van een vordering tot vervangende schadevergoeding als de onderhavige geen betekenis toekomt.’
Volgt vernietiging en verwijzing conform de conclusie van AG Keus.
KATERN 84
4499
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4500
Burgerlijk recht
L ITERATUUR — V. van den Brink, De rechtshandeling in strijd met de goede zeden (diss. Amsterdam UvA), Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2002; — J.J. Dammingh, Bemiddeling door de makelaar bij de koop en verkoop van onroerende zaken (diss. Nijmegen), Kluwer, Deventer 2002; — T. Hartlief, ‘Werkgeversaansprakelijkheid: het bereik van en de verhouding tussen art. 7:658 en 7:611 BW’, RM Themis 2002, pp. 67-83; — H.J. van Kooten, Restitutierechtelijke gevolgen van ongeoorloofde overeenkomsten (diss. Utrecht), Kluwer, Deventer 2002; — M.J. van Laarhoven, ‘Aansprakelijkheid voor het verschaffen van onjuiste informatie in een precontractuele verhouding’, WPNR 6484 (2002), pp. 287-294; — T.H. Tanja-van den Broek, ‘Een kwestie van uitleg’, WPNR 6493 (2002), pp. 430-436.
4500
KATERN 84
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4500
Burgerlijk recht
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. D.J. Beenders
W ETGEVING — Wet tot aanpassing van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek aan richtlijn (EG) nr. 97/55 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot wijziging van richtlijn nr. 84/450/EEG inzake misleidende reclame teneinde ook vergelijkende reclame te regelen (PbEG 1997, L 290). Wet van 28 maart 2002, Stb. 2002, 187.
J URISPRUDENTIE HR 12 april 2002, RvdW 2002, 70, JOL 2002, 225 (Heijboer/De Branding): Arbeidsongeval aan boord schip: aansprakelijkheid werkgever jegens (ingeleende) werknemer/kapitein o.g.v. onrechtmatige daad ondergeschikte; eigen schuld kapitein?; maatstaf: opzet of bewuste roekeloosheid Het baggervaartuig ‘Johanna Hendrika’ is de haven van IJmuiden uitgevaren om baggerwerkzaamheden te verrichten in Le Havre. De bemanning van het schip is aan eigenaar De Branding ter beschikking gesteld door Sabre Shippings. Bij aankomst in Le Havre bevindt de kapitein, Heijboer, zich tezamen met de eerste machinist en Stolk op het bakdek (voorzijde) van het schip, alwaar hij aan de machinist de opdracht geeft om op de wal te springen en een bocht van de meertros om een paal te gooien. Nadat deze opdracht correct wordt uit-
4500
KATERN 84
gevoerd, loopt de tros evenwel uit en verwijdert het schip zich van de kade. Nadat Heijboer tevergeefs contact heeft gezocht met de stuurman geraakt zijn linkerbeen verstrikt in een lus van de tros, met als gevolg een val en een beenbreuk op verschillende plaatsen. Heijboer vordert van de Branding zowel smartengeld als een vergoeding van een deel van zijn materiële schade. Hij stelt daartoe dat het ongeval is veroorzaakt door een onrechtmatige daad van Stolk. Deze zou, nadat de tros door de eerste machinist om een paal was geworpen, eigenmachtig en tegen de instructies van Heijboer in, de tros hebben losgegooid van een bolder op het voordek van het schip. Rechtbank en Hof wijzen de vordering af. Het Hof, dat aansprakelijkheid van De Branding krachtens artikel 1403 lid 3 (oud) BW (thans art. 6:170 BW) in het midden laat, overweegt daartoe dat de mate waarin de gestelde fout van Stolk, indien bewezen, heeft bijgedragen aan de schade in verhouding tot de mate waarin de aan Heijboer toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen tot het ontstaan van de schade, dermate gering is dat de schade geheel voor rekening van Heijboer dient te blijven (vgl. art. 6:101 BW, DJB). Heijboer gaat vervolgens in cassatie. In het tweede onderdeel van zijn cassatiemiddel voert hij aan dat het Hof heeft miskend dat de eventuele fouten aan zijn zijde, behoudens in het geval van opzet of grove schuld, met het oog op toepassing van de door het Hof gehanteerde ‘eigen schuld’ regel in de risicosfeer van De Branding zijn gemaakt, althans aan deze dienen te worden toegerekend. De Hoge Raad acht dit onderdeel gegrond. Hij overweegt daartoe dat (r.o. 3.5.): ‘(…) in een geval als het onderhavige zowel art. 7A:1638x lid 2 (oud) BW als art. 7:658 lid 2 toepassing (missen), niet alleen als gevolg van het bepaalde in art. 391 K, maar ook omdat in art. 1638x niet een bepaling als het vierde lid van art. 7:658 was opgenomen. Ingevolge deze bepalingen kan de werkgever ter afwering van zijn aansprakelijkheid voor schade die de werknemer heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, slechts dan een beroep op eigen schuld van de werknemer doen, wanneer aan deze opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten. Deze beperking past in het stelsel van de wet, dat ten aanzien van door de werknemer bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, toegebrachte schade inhoudt dat de werknemer te dier zake in beginsel niet jegens de werkgever aansprakelijk is, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid; zie art 7:661 en art. 7A:1639da (oud), welke artikelen in art. 391 K niet buiten toepassing zijn verklaard. Weliswaar golden deze artikelen nog niet in 1990, maar toen was wel reeds in de jurisprudentie aanvaard dat de werknemer voor door hem aan de werkgever toegebrachte schade slechts aansprakelijk kon zijn, indien hem daarvan een ernstig verwijt kon worden gemaakt (HR 1 november 1991, nr. 14388, NJ 1992, 32).’
De Hoge Raad vervolgt: ‘In het licht van dit een en ander, en in aanmerking genomen dat de ontstaansgeschiedenis van art. 391 K niet tot een ander oordeel noopt, moet worden aanvaard dat art. 391 niet eraan in de weg staat aan te nemen dat eventuele fouten van een kapitein, die hebben bijgedragen tot het ontstaan van de schade waarvan hij op grond van onrechtmatige daad vergoeding vordert van de werkgever, slechts aan hem kunnen worden toegerekend indien de schade in belangrijke mate het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid.’
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4501
Burgerlijk recht
|
HR 7 juni 2002, RvdW 2002, 95, JOL 2002 319 (Komdeur q.q./Nationale Nederlanden Internationale Schadeverzekering): Antillenzaak. Faillissement; onverschuldigde betaling aan curator/ gefailleerde na faillietverklaring; vordering tot terugbetaling concurrente vordering?; ongerechtvaardigde verrijking?
‘In zijn, ook door het Gerecht aangehaalde, arrest van 5 september 1997, nr. 16400, NJ 1998, 437, heeft de Hoge Raad met betrekking tot vorderingen uit hoofde van een na de faillietverklaring zonder rechtsgrond aan de gefailleerde of de curator gedane betaling twee soorten gevallen onderscheiden: enerzijds de gevallen als dat van HR 14 december 1984, nr. 12 318, NJ 1985, 288, waarin het ging om een aan de schuldenaar na diens faillietverklaring gedane betaling die — ten gevolge van het met terugwerkende kracht tot een vóór de faillietverklaring gelegen tijdstip vervallen van de rechtsgrond — achteraf onverschuldigd bleek te zijn, en anderzijds de gevallen waarin tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsgrond bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, en waarin de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing.’
‘Uitsluitend voor deze gevallen van betaling als gevolg van een onmiskenbare vergissing heeft de Hoge Raad in genoemd arrest van 5 september 1997, ter vermijding van een verrijking van de gezamenlijke (overige) schuldeisers waarvoor ook in het stelsel van de Faillissementswet geen rechtvaardiging is te vinden, een uitzondering aanvaard op de regel dat de curator gerechtigd is het betaalde bedrag aan het actief van de boedel toe te voegen, de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag als concurrente boedelvordering te behandelen en op deze voet het betaalde bedrag ten profijte van de overige (boedel)crediteuren aan te wenden. De door Smeets c.s. aan de curator gedane betaling is niet het gevolg van een onmiskenbare vergissing en evenmin van een daarmee voor de toepassing van de Faillissementswet in dit verband op een lijn te stellen oorzaak. De vordering tot terugbetaling dient derhalve (…) als concurrente boedelvordering te worden behandeld.’
Volgt vernietiging van het vonnis van het Gerecht, conform de conclusie van A-G Spier.
L ITERATUUR — J.M. Barendrecht, I. Giesen, M.H.M. Schellekens & M.W. Scheltema, Overheidsaansprakelijkheid voor informatieverstrekking, Nederlands recht, rechtsvergelijking en de aansprakelijkheid van particuliere informatieverstrekkers, Boom Juridische uitgevers, Den Haag 2002; — W.H. van Boom & M.H. Wissink, Aspecten van ongerechtvaardigde verrijking (preadviezen Vereniging voor Burgerlijk Recht), Kluwer, Deventer 2002; — J.E. Hoitink, G.E. van Maanen, B.P.M. van Ravels & B.J. Schueler, Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad (preadviezen VAR Vereniging voor Bestuursrecht), Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2002; — E.H. Hondius, ‘Schadenormering op Europees niveau’, NTBR 2002, pp. 105-108; — R.J.P. Kottenhagen, ‘Vergoeding van shockschade’, NTBR 2002, pp. 182-191; — S.D. Lindenbergh, ‘Schade door geestelijk letsel als gevolg van een schokkende gebeurtenis’, AV&S 2002, pp. 63-73; — G.E. van Maanen, ‘Het shockschade-arrest van 22 februari 2002’, NJB 2002, pp. 1102-1107; — G.E. van Maanen, ‘Ongerechtvaardigde verrijking! Bespreking preadviezen Van Boom en Wissink voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht’, NTBR 2002, pp. 174-181; — J.E. Tielens, ‘Zijn de banken aansprakelijk voor schade van World Online-beleggers?’, NJB 2002, pp. 741-746; — I.C. van der Vlies, ‘Aansprakelijkheid voor rechtmatig overheidsgedrag besproken: een impressie’, NJB 2002, pp. 941-944. KATERN 84
4501
|
Half augustus 1997 wordt Caribbean Apartel Services NV, nadat aan haar surséance van betaling is verleend, failliet verklaard, met benoeming van Komdeur tot curator. Eind april 1999 is Smeets c.s. — in verband met het meewerken aan het transport van een onroerend goed van CAS waarvan een restant van de koopsom nog niet was betaald — bij uitvoerbaar verklaard vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg (hierna: het Gerecht) veroordeeld tot betaling van NAFL 101 583 aan de curator. Tegen dit vonnis is door Smeets c.s. hoger beroep ingesteld. Nadat de curator betaling heeft verzocht, is door Smeets c.s. een kort geding aangespannen dat heeft geresulteerd in een vonnis waarbij het de curator verboden wordt het vonnis van het Gerecht te executeren voor een hoger bedrag dan NAF 82 835, 32. Onder protest van gehoudenheid is dit bedrag begin juli aan de curator betaald. Begin januari 2000 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba het vonnis van het Gerecht vernietigd en de vorderingen van de curator alsnog afgewezen. Deze laatste weigert het bedrag te restitueren. Eind augustus 2000 wendt de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van Smeets c.s. zich dan ook tot het Gerecht en vordert de curator te veroordelen tot betaling van NAF 82 835, 32. Zij stelt daartoe dat de betaling door de betrokkenen aan de curator onverschuldigd is geschied en dat de vordering op grond hiervan is te beschouwen als een bijzondere boedelvordering die onmiddellijk (buiten de afwikkeling van de boedel om) en integraal dient te worden betaald. Het Gerecht wijst de vordering toe. Het overweegt daartoe — onder verwijzing naar HR 5 september 1997, NJ 1998, 437 (Ontvanger/Hamm q.q., DJB) — dat de toevoeging van het betaalde aan het actief van de boedel leidt tot een ongerechtvaardigde verrijking van de (overige) boedelschuldeisers. Tegen dit vonnis stelt de curator sprongcassatie in, en met succes. De Hoge Raad stelt voorop dat (r.o. 3.3):
Vervolgens overweegt hij dat:
P R I VA AT R E C H T
Volgt vernietiging van het arrest, conform de conclusie van AG Langemeijer.
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4502
Burgerlijk recht
Goederenrecht Mr.drs. B.T.M. van der Wiel
W ETGEVING — Wet tot wijziging van de Wet tot behoud van cultuurbezit in verband met de evaluatie van die wet. Wet van 7 maart 2002, Stb. 2002, 145 (27 812).
L ITERATUUR — B.P. Honnebier, ‘Een internationale uniforme materiële regeling voor het eigendomsvoorbehoud is tot stand gekomen. De conventie van Kaapstad’, NTBR 2002, pp. 233-237; — A. Steneker, ‘Kwaliteitswetgeving laat op zich wachten. Reactie op Kamerstukken 22 775 en 23 706, nr. 21’, WPNR 6490 (2002), pp. 385391; — J.A. van der Weide, ‘Het internationale eigendomsvoorbehoud van art. 3:92a BW (ontwerp)’, WPNR 6492 (2002), pp. 411-412.
4502
KATERN 84
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4502
Burgerlijk recht
schap of bij overlijden van de man kan eventuele goodwill niet aan een opvolger worden overgedragen. Ook bij zijn pensionering heeft de man geen recht op uitbetaling van de waarde van goodwill. Moet de waarde van de door de man verworven goodwill bij de verdeling van de gemeenschap van goederen worden betrokken? De Hoge Raad stelt centraal of de goodwill als zelfstandige waarde kan worden gerealiseerd (r.o. 3.2.1):
Huwelijksvermogensrecht Mr. C.G. Breedveld-de Voogd
W ETGEVING — Wet tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen). Wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152 (27 554).
J URISPRUDENTIE HR 31 mei 2002, RvdW 2002, 89: beslissend criterium voor het betrekken van de waarde van goodwill bij de verdeling van de algehele gemeenschap van goederen is de mogelijkheid tot realisatie van de goodwill als zelfstandige waarde Partijen zijn op 15 mei 1993 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 26 juni 2000 ontbonden. Op 1 juli 1994 is de man toegetreden tot de advocatenmaatschap S.& G. Hij heeft geen betalingen voor overgenomen goodwill gedaan. In de eerste jaren tot en met 1999 gold een zogenaamde inverdienregeling. Deze regeling hield in dat hij als beginnende maat een jaarlijks oplopend winstaandeel genoot totdat hij in 1999 een vol winstaandeel genoot. Bij beëindiging van het lidmaatschap van de maat-
4502
KATERN 84
‘Voor het antwoord op de vraag of (de waarde van) goodwill van de onderneming van een van de echtgenoten in de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap dient te worden betrokken, is beslissend of die goodwill als zelfstandige waarde kan worden gerealiseerd. In dit verband wordt veelal onderscheid gemaakt tussen belichaamde goodwill enerzijds en onbelichaamde goodwill anderzijds, waarbij met belichaamde goodwill wordt gedoeld op de goodwill die onverbrekelijk is verbonden met de vermogensbestanddelen van de onderneming en die tot uitdrukking komt in de meerwaarde van die vermogensbestanddelen in hun geheel bij voortzetting van de onderneming boven de som van de waarden van de afzonderlijke vermogensbestanddelen. Belichaamde goodwill kan als zelfstandige waarde worden gerealiseerd en voldoet derhalve aan het zojuist genoemde criterium. Het Hof heeft echter, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat in dit geval geen sprake is van belichaamde goodwill. Nu ook het oordeel van het Hof dat de waarde van eventueel aanwezige onbelichaamde goodwill bij leven van de man niet kan worden overgedragen aan een opvolger en bij zijn overlijden geen op geld waardeerbare aanspraak oplevert, niet is bestreden, heeft het Hof dan ook met juistheid geoordeeld dat de eventueel aanwezige goodwill geen goed in de zin van art. 3:1 BW vormt en geen voor verdeling of verrekening in aanmerking komend bestanddeel van de huwelijksgoederengemeenschap uitmaakt.’
Voor de vraag of iets voor verdeling in aanmerking komt lijkt slechts één ding van belang: is het een goed in de zin van artikel 3:1 BW. Hiervoor is beslissend of die goodwill als zelfstandige waarde kan worden gerealiseerd. Nagegaan moet worden of de goodwill kan worden overgedragen en of het bij overlijden van de man een op geld waardeerbare aanspraak oplevert. De Hoge Raad sluit met dit criterium aan bij de omschrijving van het begrip vermogensrechten in artikel 3:6 BW. Het criterium is toepasbaar op elke vorm van goodwill. Een onderscheid in belichaamde en onbelichaamde goodwill lijkt daarom niet zinvol. Toch refereert de Hoge Raad hieraan. Het onderscheid is sinds HR 9 maart 1951, NJ 1952, 46; Damesmodebedrijf in de literatuur van belang geworden (zie hierover de heldere conclusie van A-G L.A.D. Keus voor het onderhavige arrest). Het blijft een werkbaar onderscheid, omdat de Hoge Raad overweegt dat wat gewoonlijk belichaamde goodwill wordt genoemd voldoet aan het criterium dat de waarde hiervan kan worden gerealiseerd. De vrouw betoogt voorts dat redelijkheid en billijkheid in dit geval tot een aanspraak op vergoeding of verrekening moet leiden. Door de inverdienregeling heeft zij aan het verwerven door de man van een aandeel in de goodwill bijgedragen doordat diens inkomen in de periode van inverdienen lager was. Zij zal evenwel ten gevolge van de echtscheiding niet delen in het hogere inkomen dat de man op grond van deze goodwill zal ontvangen. De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen partijen beheersen, geen aanspraak op verrekening van, kort gezegd, niet te realiseren goodwill voortvloeit. Afwijking
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4503
| P R I VA AT R E C H T
van dat uitgangspunt wordt niet gerechtvaardigd door de inverdienregeling, omdat deze niet als een wijze van realiseren van de goodwill moet worden aangemerkt, maar haar grond alleen vindt in de omstandigheid dat de verdiencapaciteit en omzet van toetredende maten aanvankelijk minder zijn dan die van zittende maten. Ook dit op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde betoog van de vrouw wordt door de Hoge Raad verworpen.
L ITERATUUR
|
— H.A. Bosman, ‘De rechter verdeeld/t’, WPNR 6484 (2002), pp. 296-298; — A. Nuytinck, ‘Ontwikkelingen in het huwelijksvermogensrecht’, FJR 2002, pp. 98-102; — S.F.M. Wortmann & J. van DuijvendijkBrand, Compendium Personen- en Familierecht, achtste druk, Kluwer, Deventer 2002.
KATERN 84
4503
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4503
|
W ETGEVING — Wet tot vaststelling van titel 7.3 (Schenking) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 227; — Wet tot vaststelling van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, tweede gedeelte (nadere wijziging van Boek 4). Wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 228; — Wet tot vaststelling van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, derde gedeelte (Overgangsrecht). Wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 229; — Wet houdende vaststelling van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte (aanpassing van de wetgeving aan het nieuwe erfrecht en schenkingsrecht). Wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 230; — EK 2001-2002, 27 021, nr. 111d: Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, tweede gedeelte (nadere wijziging van Boek 4); Eindverslag.
L ITERATUUR — P.C. van Es, ‘Enige opmerkingen over de nieuwe regeling van artikel 4:91 NBW’, WPNR 6487 (2002), pp. 337-338; KATERN 84
4503
|
Mr. P.C. van Es
P R I VA AT R E C H T
Erfrecht
— K. Kraan, ‘Advocatuur en nieuw erfrecht’, Adv.bl. 2002, pp. 382-384; — M.J.A. van Mourik e.a., Nieuw Erfrecht. Overgangsrecht. Kluwer, Deventer 2002; — J.B. Vegter, ‘Nieuw erfrecht in de praktijk’, WPNR 6486 (2002), pp. 317-322; — B.M.E.M. Schols, Reactie op ‘De aard van de plaatsvervulling in het nieuwe erfrecht’ van E.W.J. Ebben & W.J.J.G. Speetjes in WPNR 6479 (2002), WPNR 6489 (2002), pp. 377378; — A.J.H. Pleysier, Reactie op ‘De aard van de plaatsvervulling in het nieuwe erfrecht’ van E.W.J. Ebben & W.J.J.G. Speetjes in WPNR 6479 (2002), WPNR 6489 (2002), p. 378; — E.W.J. Ebben & W.J.J.G. Speetjes, Naschrift, WPNR 6489 (2002), pp. 378-379; — M.B.J. Smits, ‘Het minderjarige kind; afstamming en het nieuwe erfrecht’, De Notarisklerk 2002, pp. 65-69; — B.E. Reinhartz, ‘Consequenties voor de boedelafwikkeling bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (art. 1:207 BW)’deel 1 en 2, De Notarisklerk 2002, pp. 77-80 en 97-99.