Nederlands Tijdschrift voor
2 WETENSCHAPPELIJKE ARTIKELEN
April 2012
The CISG Advisory Council / Prof. dr. I. Schwenzer LLM Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG / Prof. L.A. DiMatteo PhD en dr. A.U. Janssen Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag / Mr. M.A.W. van Maanen Dienen algemene voorwaarden te worden bijgesloten onder de vigeur van het Weens Koopverdrag? / Mr. dr. T.H.M. van Wechem Sales involving Carriage of the Goods / Prof. dr. B. Piltz Problems Legal Practitioners Face in Finding the Law Relating to the CISG- Hardship, Defective Goods and Standard Terms / Prof. dr. C. Ramberg The influence of documentary payment mechanisms on parties’ rights and obligations under the CISG: an interpretive challenge / Mr. M.C. Bijl Wettelijke rente, Weens Koopverdrag en IPR / Mr. dr. R.I.V.F. Bertrams COMMERCIALIA
M.D.A. van Bodegraven O. Böhmer M.J. Boon A.L.H. Ernes R.H.P. Hageman C.J. de Jong
S.A. Kruisinga P.M. Leerink S.M. Oude Alink M. Snel-de Kroon H.J.E. Veerbeek G.M. Veldt
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht (NTHR) Dutch Journal of Commercial Law Het tijdschrift heeft als onderwerp het (grensoverschrijdend) handelsrecht dat van invloed is op de Nederlandse rechtssfeer. Centraal staan: vervoerrecht; verzekeringsrecht; betalingsverkeer/zekerhedenrecht; handelskoop; e-commerce; waardepapierenrecht; hulpen tussenpersonenrecht; IPR en rechtsmacht; geschillenbeslechting in het handelsrecht; internationaal contracteren; Europese ontwikkelingen in het handelsrecht en toezicht op financiële dienstverlening. Redactie Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse (hoofdredacteur): bijzonder hoogleraar handelsrecht en verzekeringsrecht OU (JPR advocaten-leerstoel)/directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS)/opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School/universitair hoofddocent privaatrecht UvA/rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Utrecht/lid Geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer) Mw. mr. M.J. Boon (redactiesecretaris): Wetenschappelijk Bureau Hoge Raad Mr. H. Boonk: Boonk Van Leeuwen advocaten Prof. dr. M.A. Clarke: hoogleraar handelsrecht St. John’s College, Universteit van Cambridge Mw. prof. mr. A.L.H. Ernes: bijzonder hoogleraar dogmatiek civiel en handelsrecht OU (JPR advocaten-leerstoel)/verbonden aan UM/raadsheer-plaatsvervanger in het Gerechtshof Arnhem Prof. dr. H. Heiss: Ordinarius für Privatrecht, Rechtsvergleichung und Internationales Privatrecht Universität Zürich en voorzitter projectgroep ‘Restatement of European Insurance Contract Law’ Prof. mr. Ph.H.J.G. van Huizen: hoogleraar handelsrecht UU/ Banning advocaten Mw. mr. S.A. Kruisinga: universitair hoofddocent handelsrecht UU Mr. M.A.W. van Maanen: Van Traa advocaten Mr. ing. N.J. Margetson: Margetson & Margetson advocaten/UvA Prof. dr. B. Piltz: hoogleraar internationaal handelsrecht Universiteit Bielefeld/BDPHG Rechtsanwälte Gütersloh Prof. mr. J.G.J. Rinkes: hoogleraar privaatrecht OU, bijzonder hoogleraar Europees consumentenrecht UM, raadsheer-plaatsvervanger in het Gerechtshof te Arnhem Prof. mr. F.G.M. Smeele: hoogleraar commercial law EUR/Van Traa advocaten Mw. mr. N. Vloemans: Ploum Lodder Princen advocaten Prof. mr. J.B. Wezeman: hoogleraar handelsrecht en ondernemingsrecht RUG/VMW Taxand Prof. mr. R.M. Wibier: hoogleraar privaatrecht UvT/Allen & Overy advocaten Prof. dr. R. De Wit: hoogleraar handelsrecht VU Brussel/Van Doosselaere Advocaten Antwerpen Medewerkers Mw. mr. M.C. Bijl (UU) Mr. M.D.A. van Bodegraven (Banning advocaten) Mr. O. Böhmer (Van Traa advocaten) Mw. mr. drs. H.M.B. Brouwer (Boekel De Nerée advocaten/UvA) Mr. R.H.P. Hageman (Banning advocaten) Mr. C.J. de Jong (UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS)) Mr. P. Klik (EUR) Mr. P.M. Leerink (JPR advocaten/OU) Prof. mr. W.J. Oostwouder (hoogleraar UU/Loyens&Loeff advocaten) Mr. S.M. Oude Alink (Van Traa advocaten) Prof. mr. C.E. du Perron (hoogleraar UvA) Prof. mr. A.F. Salomons (hoogleraar UvA) Mw. mr. M. Snel-de Kroon (JPR advocaten) Mr. J.L. Snijders (AKD Advocaten & Notarissen) Mr. H.J.E. Veerbeek (ING Finance) Mw. mr. G.M. Veldt (Kneppelhout & Korthals advocaten) Mr. G.J.P. de Vries (UvA) Mr. T.H.M. van Wechem (Baker&McKenzie advocaten) Prof. mr. B. Wessels (hoogleraar UL) Mr. drs. R. Zwitser (EUR) Redactiesecretariaat Mw. mr. M.J. Boon Hoge Raad der Nederlanden Postbus 20303 2500 EH ’s-Gravenhage e-mail
[email protected]
Inhoud HANDELSKOOP 46
The CISG Advisory Council Prof. dr. I. Schwenzer LLM
52
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG Prof. L.A. DiMatteo PhD en dr. A.U. Janssen
70
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag Mr. M.A.W. van Maanen
81
Dienen algemene voorwaarden te worden bijgesloten onder de vigeur van het Weens Koopverdrag? Mr. dr. T.H.M. van Wechem
86
Sales involving Carriage of the Goods Prof. dr. B. Piltz
89
Problems Legal Practitioners Face in Finding the Law Relating to the CISG- Hardship, Defective Goods and Standard Terms Prof. dr. C. Ramberg
93
The influence of documentary payment mechanisms on parties’ rights and obligations under the CISG: an interpretive challenge Mr. M.C. Bijl
101
Wettelijke rente, Weens Koopverdrag en IPR Mr. dr. R.I.V.F. Bertrams
107
COMMERCIALIA M.D.A. van Bodegraven O. Böhmer M.J. Boon A.L.H. Ernes R.H.P. Hageman C.J. de Jong
Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het tijdschrift. Voor gegevens uitgever en abonneeadministratie zie binnenkant achteromslag.
dummy dummy dummy dummy dummy dummy dummy dummy dummy dummy dummy
G.M. Veldt
S.A. Kruisinga P.M. Leerink S.M. Oude Alink M. Snel-de Kroon H.J.E. Veerbeek G.M. Veldt
Redactioneel Op vrijdag 20 april 2012 vond het NTHR-symposium ‘20 jaar Weens Koopverdrag (CISG) in Nederland’ plaats. In het internationale handelsverkeer komen koopovereenkomsten die onderworpen (blijken te) zijn aan het Weens Koopverdrag veel voor, maar in Nederland wordt relatief weinig aandacht besteed aan dit verdrag. De redactie van NTHR heeft gemeend dat het jaarlijks NTHR-symposium een mooie gelegenheid is om aandacht te besteden aan dit onderwerp. De redactie is zeer verheugd dat vooraanstaande Nederlandse en buitenlandse experts uit de wetenschap en de praktijk hun medewerking hebben willen verlenen aan het NTHR-symposium 2012. In dit nummer treft u als hoofdartikelen de voordrachten aan van de sprekers, mr. dr. R.I.V.F. Bertrams, mr. M.C. Bijl, dr. A.U. Janssen en prof. L.A. DiMatteo PhD, mr. M.A.W. van Maanen, prof. dr. B. Piltz, prof. dr. C. Ramberg, prof. dr. I. Schwenzer en mr. dr. T.H.M. van Wechem. Mr. S.A. Kruisinga (dagvoorzitter) Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse (hoofdredacteur) Mr. M.J. Boon (redactiesecretaris)
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
45
HANDELSKOOP Prof. dr. I. Schwenzer LLM*
The CISG Advisory Council 1.
INTRODUCTION
On a global scale, the United Nations Convention on Contracts for the International Sale of Goods – the CISG – is by far the most successful convention in the field of private law. The CISG currently has 78 Member States. Nine out of the ten leading trade nations are Member States, the United Kingdom being the sole exception. Today, the CISG potentially covers more than 80% of the world trade. Each month we receive good news concerning the CISG, be it that the Nordic countries have recently withdrawn their Article 92 CISG declaration, i.e. the reservation not to apply Part II – the part on formation of contracts, be it that more and more smaller countries are joining, such as Madagascar and Costa Rica, not yet counted among the 78 Member States. Other important countries are expected to join in the near future; this is especially true for Brazil, one of the most important transition economies, as well as for some African countries. At the time being, Africa is still underrepresented among the Member States. Beyond the global unification of sales law, it is well known that the CISG has exerted influence at both the international and the domestic levels.1 Thus, when the first set of the UNIDROIT Principles of International
Commercial Contracts (PICC) was launched in 1994, they closely followed the CISG not only in their systematic approach but also with respect to the remedy mechanism.2 The same holds true for the Principles of European Contract Law (PECL) issued in 1999.3 The EC Directive on certain aspects of the sale of consumer goods should also be mentioned in this context.4 OHADA based its Acte uniforme sur le droit commercial général (AUDCG) primarily on the CISG.5 Finally, the Draft Common Frame of Reference published in 2009 and, based thereupon, the Draft Common European Sales Law published in October 2011 are little more than a continuation of all these different unification efforts based on the CISG.6 Unification endeavours in South East Asia also follow this trend. Over the last two decades, the CISG has also proven to be a decisive role model for domestic legislators, and not just on an international level.7 Finland, Norway and Sweden took the coming into force of the CISG in their countries on 1 January 1989 as an opportunity to enact new domestic sale of goods acts, thereby heavily relying
*
Prof. dr. I. Schwenzer, Dr. iur. (Freiburg, Germany), LL.M. (Berkeley, USA), Professor for Private Law, University of Basel, Switzerland. The present article is a transcript of a lecture given on the occasion of the Annual Conference of the Netherlands Journal of Commercial Law entitled ‘20 years CISG in the Netherlands’ on 20 April 2012 in Amsterdam, The Netherlands. All web pages were last accessed on 27 January 2012. The author is deeply indebted to Mr. Philippe Monnier, MLaw, attorney at law, for his assistance in the preparation of this article.
1.
See P. Schlechtriem, ‘25 Years of the CISG: An International lingua franca for Drafting Uniform Laws, Legal Principles, Domestic Legislation and Transnational Contracts’, in: H. Flechtner/R. Brand/M. Walter (eds.), Drafting Contracts Under the CISG, New York: Oxford University Press 2008, p. 167-187, 174 et seq. (hereinafter cited as ‘25 Years’); P. Schlechtriem, ‘Basic Structures and General Concepts of the CISG as Models for a Harmonisation of the Law of Obligations’, Juridica International 2005-10, p. 27, 27 et seq. (hereinafter cited as ‘Basic Structures’). See UNIDROIT International Institute for the Unification of Private Law, UNIDROIT Principles of International Commercial Contracts (PICC) (2010), available at www.unidroit.org/english/principles/contracts/principles2010/blackletter2010-english.pdf. See also M.J. Bonell, ‘The CISG, European Contract Law and the Development of a World Contract Law’, Am. J. Comp. L. 2008-56, p. 1, 16; I. Schwenzer/ P. Hachem/C. Kee, Global Sales and Contract Law, Oxford: Oxford University Press 2012, p. 3.47 et seq. (hereinafter cited as ‘Global Sales and Contract Law’). See Principles of European Contract Law (PECL) (1999) available at frontpage.cbs.dk/law/commission_on_european_contract_law/ PECL%20engelsk/engelsk_partI_og_II.htm. See also O. Lando, ‘CISG and Its Followers: A Proposal to Adopt Some International Principles of Contract Law’, Am. J. Comp. L. 2005-53, p. 378, 381; I. Schwenzer/P. Hachem/C. Kee, Global Sales and Contract Law, supra note 2, p. 3.56 et seq. Directive 1999/44/EC of the European Parliament and of the Council of 25 May 1999 on Certain Aspects of the Sale of Consumer Goods and Associated Guarantees, L 171/12. See U.G. Schroeter, ‘Das einheitliche Kaufrecht der afrikanischen OHADA-Staaten im Vergleich zum UN-Kaufrecht’, Recht in Afrika 2001, p. 163, 166 et seq. See C. von Bar et al., Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law, Draft Common Frame of Reference (DCFR), Munich: Sellier European Law Publishers 2009. See furthermore P. Schlechtriem, ‘Basic Structures’, supra note 1, p. 175 et seq.; C. von Bar, ‘Working Together Toward a Common Frame of Reference’, Juridica International 2005-10, p. 17, 22; I. Schwenzer/P. Hachem/ C. Kee, Global Sales and Contract Law, supra note 2, p. 3.60 et seq. The same had already been true, albeit to a lesser extent, of the Hague conventions on the sale of goods ULF and ULIS, which in turn served as a basis for the drafting of the CISG. For example, the Dutch Burgerlijk Wetboek of 1992 was drafted to closely follow the provisions of ULIS; see S.A. Kruisinga, ‘The Impact of Uniform Law on National Law: Limits and Possibilities – CISG and Its Incidence in Dutch Law’, Electronic Journal of Comparative Law 2009-13, p. 1, 2 et seq.
2.
3.
4. 5. 6.
7.
46
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
The CISG Advisory Council
on the CISG.8 With the end of the cold war and the collapse of the former Soviet Union, the young Eastern European states looked to the CISG when facing the task of formulating their new civil codes.9 This holds true, on the one hand, with regard to the Commonwealth of Independent States (CIS)10 as well as, on the other hand, the Baltic states, amongst which Estonia is the most prominent exponent. Nowadays, China is of utmost importance for international trade. The contract law of the People’s Republic of China dated 15 March 1999 also closely follows the CISG.11 Finally, the modernisation of the German Law of Obligations which began in the 1980s was, from the very beginning, strongly influenced by the CISG.12 2.
UNIFORM INTERPRETATION OF THE CISG
Article 7(1) CISG reads: ‘In the interpretation of this Convention, regard is to be had to its international character and to the need to promote uniformity in its application and the observance of good faith in international trade.’ However, despite all its merits and successes, the state of uniformity that has been achieved throughout the world by the CISG is still a rather fragile one. In many countries, especially in Germany, but also in the United States, it is still advocated that parties should opt out of the CISG as the outcome of litigation or arbitration under the CISG is allegedly unpredictable.13 Courts in almost all countries are criticized for following a homeward trend, i.e. for interpreting the CISG against their familiar domestic background instead of seeking a truly uniform application and interpretation.14 As recently as in 2008, the District Court for the Southern District of New York15 relied upon the UCC to clarify the CISG. The court claimed – by reference to a statement in a 1995 decision16 – that there was virtually no American case law on the CISG and thereby ignored the abundant US case law on the CISG from outside the Districts of New York. The crucial question is: how can we achieve a uniform application and interpretation of the CISG around the globe, among civil law and common law jurisdictions,
8.
9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.
among developed, developing and transition countries, across language and cultural barriers? Unlike the European Communities or OHADA, the CISG has no single supreme court guarding the uniform interpretation of uniform or harmonized law and this may be regarded as a severe disadvantage. However, there are other means to safeguard uniformity. Allow me to briefly mention a few of them.17 First of all, already in 1988, UNCITRAL established the information system ‘CLOUT’ (Case Law on UNCITRAL Texts) which aims to enable the exchange of decisions concerning UNCITRAL Conventions. Reporting offices in the Member States collect all decisions on the CISG and transmit them to the Commission’s Secretariat in Vienna, which in turn makes the original decisions available and subsequently publishes a translated abstract of each decision in all six UN working languages. Numerous other databases further alleviate the task of researching court decisions and arbitral awards. Finally, the UNCITRAL Digest on the CISG offers compilations of selected cases on articles of the CISG. Since UNCITRAL is an administrative agency of the UN, however, it must refrain from any critical comments on domestic developments in Member States and thus is not able to give any valuable guidance on the future development of the CISG, especially in cases of divergent interpretation. 3.
THE CISG ADVISORY COUNCIL
3.1. Inception and Members It was against this background that the CISG Advisory Council was established in 2001. The initiator was the late Professor Al Kritzer who, from his retirement as the General Counsel of a multinational company until his death in 2010, not only devoted his whole energy but also personally provided significant funding to promote the worldwide propagation and recognition of the CISG, as well as its uniform interpretation and application. Besides initiating the CISG Advisory Council, Al Kritzer was one of the co-founders of the Institute of International Commercial Law at Pace University, New York, where he most notably established the Pace database on the
Of course, the method of implementation of the CISG differed. While Finland and Sweden introduced the CISG alongside their domestic sales laws, Norway enacted one single sales law for international and domestic sales contracts. See for criticism V. Hagstrøm, ‘CISG – Implementation in Norway, an Approach not Advisable’, Internationales Handelsrecht 2006-6, p. 246, 246 et seq. In 2007, a new Danish Sale of Goods Act was drafted. An English translation is available at www.sprog.asb.dk/SN/Danish%20Sale%20of%20Goods%20Act.pdf. See P. Schlechtriem, ‘25 Years’, supra note 1, p. 177 et seq. See R. Knieper, ‘Celebrating Success by Accession to CISG’, J. L. & Com. 2005-25, p. 477, 477 et seq. The Common Wealth of Independent States is a supranational organization between states of the former Soviet Union, see www.cisstat.com/eng/frame_cis.htm for further details. See only A.E. Butler, ‘Contracts for the International Sale of Goods in China’, International Litigation Quarterly 2006-21, p. 3, 4 et seq. See P. Schlechtriem, ‘International Einheitliches Kaufrecht und neues Schuldrecht’, in: B. Dauner-Lieb/H. Konzen/K. Schmidt (eds.), Das neue Schuldrecht in der Praxis, Cologne: Heymanns 2002, p. 71-86, 71 et seq. For criticism see R. Koch, ‘Wider den formularmässigen Ausschluss des UN-Kaufrechts’, NJW 2000-53, p. 910, 915. See I. Schwenzer, ‘The Application of CISG in Light of National Law’, Internationales Handelsrecht 2010-10, p. 45, 46 et seq. Hilaturas Miel, S.L. v. Republic of Iraq 573 F. Supp. 2d 781 (S.D. N.Y. 2008), CISG-online 1777. Delchi Carrier, SpA v. Rotorex Corp. 10 F. 3d 1024 (2nd Cir. 1995), CISG-online 140. See I. Schwenzer/P. Hachem, in I. Schwenzer (ed.), Schlechtriem & Schwenzer, Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Art. 7 CISG para. 11 et seq. (hereinafter cited as ‘CISG Commentary’).
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
47
The CISG Advisory Council
CISG and International Commercial Law18 which now features more than 2600 CISG-related court decisions and arbitral awards from around the world as well as an electronic library of around 1400 scholarly articles on the CISG. The CISG Advisory Council is a private initiative chartered in the United Kingdom. Its members do not represent countries or international institutions but are scholars specializing in comparative contract law and international commercial law with a strong emphasis on international sales law and the CISG. This guarantees that the Council is independent and able to criticize developments in certain Member States. The founding members of the CISG Advisory Council were: Eric Bergsten, formerly Secretary General of UNCITRAL, Vienna; Michael Joachim Bonell, University of Rome La Sapienza, formerly Secretary General of UNIDROIT; the late Allan Farnsworth, Columbia University, New York; Alejandro Garro, likewise Columbia University; Sir Roy Goode, University of Oxford; Sergej Lebedev, Moscow Institute of International Relations, Jan Ramberg, University of Stockholm; the late Peter Schlechtriem, University of Freiburg; Hiroo Sono, Hokkaido University, Sapporo; and Claude Witz, Universities of Strasbourg and Saarbrücken. Quite a few of the founding members not only had attended the Vienna Conference on the CISG but were heavily involved in the drafting of the CISG itself. Shortly after its formation, Pilar Perales Viscasillas, now University Carlos III, Madrid, and I joined the Advisory Council. Later on, John Gotanda, Villanova University, Philadelphia, and Michael Bridge, London School of Economics, became members, and most recently we welcomed Shiyuan Han, Tsinghua University, Beijing. During its first years, the group was chaired by Peter Schlechtriem, then by Jan Ramberg and Eric Bergsten and now by me. 3.2. The Work of the CISG Advisory Council The primary purpose of the CISG Advisory Council is to issue Opinions on questions relating to the interpretation and application of the CISG. Topics are either chosen by the CISG Advisory Council itself when it comes to the conclusion that developments in different Member States endanger uniformity or by request from international organizations, professional associations or adjudication bodies. In the past, such requests have been made by, among others, the International Chamber of Commerce and the Association of the Bar of the City of New York Committee on Foreign and Comparative Law. After deciding upon a topic for an Opinion, a rapporteur is nominated, either from among the Council itself or a distinguished scholar who is an expert in the respective field. The rapporteur prepares the Opinion which is then usually discussed in three or four sessions before the final version is approved by the Council members. The CISG
Advisory Council meets about once or twice a year in different places around the globe. Usually, its meeting is combined with an international conference on the CISG, very often at a point in time when a country is about to become or has just become a Member State of the CISG. Prominent examples in the recent past have been Tokyo, Japan, in 2008 and Sao Paulo, Brazil, in 2011, where at the time of this writing the accession to the CISG is currently being debated in Parliament. The working language of the CISG Advisory Council is naturally English; all Opinions are drafted and finalized in English. The Opinions are first of all published on the website of the CISG Advisory Council with links from many domestic websites dealing with the CISG.19 Most importantly, however, the Opinions are translated not only into the other working languages of the UN but also into many other languages, in particular by young scholars who themselves are devoted to the CISG and dedicated to the idea of a global unification and harmonization of commercial law. On the domestic level, the Opinions are then regularly published in journals on international and/or domestic commercial law, thus ensuring their wide dissemination among all interested circles. The CISG Advisory Council works on a truly comparative basis. Although the starting point for any discussions is the CISG, court and arbitral decisions as well as scholarly writings on the CISG from all Member States are considered. However, we then step back and also consider the solutions found in the respective domestic legal systems. As the most important legal systems are represented by members of the CISG Advisory Council and many members are genuine comparatists, knowledgeable in other legal systems, these discussions prove to be extremely prolific. 3.3.
Topics Covered by CISG Advisory Council’s Opinions Up to now, the CISG Advisory Council has published nine Opinions. I will briefly describe their backgrounds and solutions. The first Opinion published in 2003 dealt with ‘Electronic Communications under CISG’,20 Professor Christina Ramberg, at the time from Gothenburg University, being the rapporteur. When the CISG was drafted in the 1970s nobody thought about electronic communication. Telegram and facsimile were the only modern media discussed under the topic ‘writing’. Notwithstanding any endeavours that have been made to unify and harmonize questions on electronic communications on a global scale,21 it seems indispensable that these questions be settled under the CISG itself. Thus, the Opinion makes it clear that
18. The database is available at www.cisg.law.pace.edu/. 19. The CISG Advisory Council’s website is available at www.cisgac.com/. 20. CISG-AC Opinion No. 1 (C. Ramberg), ‘Electronic Communications under CISG’, available at www.cisgac.com/default.php?ipkCat=128&ifkCat=143&sid=143. 21. UNCITRAL Model Law on Electronic Commerce dated 12 June 1996, available at www.uncitral.org/pdf/english/texts/electcom/0589450_Ebook.pdf; UN Convention on the Use Of Electronic Communications in International Contracts dated 23 November 2005, available at www.uncitral.org/pdf/english/texts/electcom/06-57452_Ebook.pdf; ICC eTerms 2004, available at www.iccwbo.org/policy/ law/id3668/index.html; Directive 2000/31/EC of the European Parliament and of the Council of 8 June 2000 on certain legal aspects of
48
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
The CISG Advisory Council
electronic communications qualify as ‘writing’ wherever this term is used by the Convention or by the parties in their contract. It furthermore provides clarification on when a declaration made by electronic means is dispatched and reaches the other person. The second Opinion – issued in 2004 with Eric Bergsten as rapporteur – concerned ‘Examination of the Goods and Notice of Non-Conformity – Articles 38 and 39’.22 The background for this Opinion was the fact that the duty to examine goods and give notice of any lack of conformity is known to some but not all of the Member States of the CISG. This has prompted disparate case law concerning the interpretation of Articles 38 and 39 CISG, ranging from allowing the buyer only a few days to inform the seller of any non-conformity to not discussing this prerequisite at all if there is no sign of the buyer having acted fraudulently. The Opinion offers guidelines on how to interpret Articles 38 and 39 CISG. Specifically, it emphasizes that the two periods in Article 38 CISG (examination) and Article 39 CISG (notice) must be kept strictly separate and develops relevant criteria to be taken into account when assessing the periods of time under these provisions. The third Opinion – also issued in 2004 – addressed a problem which typically poses difficulties to common law lawyers under the CISG, namely ‘Parol Evidence Rule, Plain Meaning Rule, Contractual Merger Clause and the CISG’; the rapporteur was Professor Richard Hyland, Rutgers Law School, Camden, NJ, USA.23 The Opinion made it clear that domestic concepts such as the parol evidence rule or the plain meaning rule that play a significant role in the interpretation of contracts under common law do not apply under the CISG. Instead, interpretation of the contract is exclusively dealt with by the relevant provisions of the CISG which also govern the interpretation of merger clauses. In its fourth Opinion – also of 2004, the rapporteur being Council member Pilar Perales Viscasillas – the CISG Advisory Council discussed the issue of ‘Contracts for the Sale of Goods to be Manufactured or Produced and Mixed Contracts (Article 3)’.24 This question is of utmost practical importance especially as many complex contracts
22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29.
– sale of machinery or factory facilities – nowadays involve both the manufacture of the goods as well as numerous elements of service obligations. By focussing on the economic value of the respective parts of the contract, the Opinion tried to make the delimitation of contracts falling under the CISG and those still subject to domestic law more predictable. ‘The Buyer’s Right to Avoid the Contract in Case of Non-Conforming Goods or Documents’ was addressed in the fifth Opinion in 2005, which was prepared by me.25 First of all, the background for this Opinion was, here again, disparate interpretations of what amounts to a fundamental breach of contract – thus giving the right to avoid the contract – in case of non-conforming goods or documents. Secondly, this Opinion aimed to appease common law lawyers who argue that the CISG does not fit the necessities of commodity trade because it does not acknowledge the perfect tender rule. Indeed, practice shows that the CISG yields satisfying results in commodity trading26 – at least outside of London.27 Core issues of the law of damages were treated in Opinion No. 6 in 2006 and Opinion No. 8 in 2008, both prepared by Council member John Gotanda, dealing with ‘Calculation of Damages Under Article 74’28 and ‘Calculation of Damages Under Article 75 and 76’29 respectively. Due to divergent views in domestic legal systems, major imponderables exist on the questions of which losses are recoverable under the CISG, how the damages are measured, who bears the burden of proof and whether the standard of proof for loss incurred is also a matter covered by the CISG and if so, which standard should be applied. On all of these matters, the Opinions take a clear stance having regard not only to the needs of international trade but also to the latest developments in different domestic legal systems. The seventh Opinion, which was drafted by Council member Alejandro Garro and issued in 2007, dealt with
information society services, in particular electronic commerce, in the Internal Market, L 178/1. See further I. Schwenzer/P. Hachem/C. Kee, Global Sales and Contract Law, supra note 2, p. 11.01 et seq.; U.G. Schroeter, in: I. Schwenzer (ed.), CISG Commentary, supra note 17, Intro to Arts. 14-24 CISG para. 41 et seq.; P. Perales Viscasillas, ‘CISG Articles 14 Through 24’, in: H. Flechtner/R. Brand/M. Walter (eds.), Drafting Contracts under the CISG, New York: Oxford University Press 2008, p. 295-327, 320 et seq. CISG-AC Opinion No. 2 (E. Bergsten), ‘Examination of the Goods and Notice of Non-Conformity: Articles 38 and 39’, available at www.cisgac.com/default.php?ipkCat= 128&ifkCat=144&sid=144. CISG-AC Opinion No. 3 (R. Hyland), ‘Parol Evidence Rule, Plain Meaning Rule, Contractual Merger Clause and the CISG’, available at www.cisgac.com/default. php?ipkCat=128&ifkCat=145&sid=145. CISG-AC Opinion No. 4 (P. Perales Viscasillas), ‘Contracts for the Sale of Goods to Be Manufactured or Produced and Mixed Contracts (Article 3 CISG)’, available at www.cisgac.com/default.php?ipkCat=128&ifkCat=146&sid=146. CISG-AC Opinion No. 5 (I. Schwenzer), ‘The buyer’s right to avoid the contract in case of non-conforming goods or documents’, available at www.cisgac.com/default.php?ipkCat=128&ifkCat=147&sid=147. F. Mohs, ‘The CISG and the Commodities Trade’, in: A. Büchler/M. Müller-Chen (eds.), Private Law, national – global – comparative, Festschrift für Ingeborg Schwenzer zum 60. Geburtstag, Bern: Stämpfli 2011, p. 1285-1302, 1289 et seq. Still doubtful M. Bridge, The International Sale of Goods, Oxford: Oxford University Press, 2nd edition, 2007), p. 1.03. CISG-AC Opinion No. 6 (J. Gotanda), ‘Calculation of Damages under Article 74’, available at www.cisgac.com/default.php?ipkCat= 128&ifkCat=148&sid=148. CISG-AC Opinion No. 8 (J. Gotanda), ‘Calculation of Damages under CISG Articles 75 and 76’, available at www.cisgac.com/default. php?ipkCat=128&ifkCat=148&sid=184.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
49
The CISG Advisory Council
‘Exemption of Liability for Damages Under Art. 79’.30 This Opinion first of all seeks to clarify the difficult relationship between Article 79 para. 1 and para. 2 CISG which gives rise to dispute mainly between common law lawyers on the one side and civil law lawyers with a Germanic background on the other. Furthermore, it answers the question of whether cases of hardship are covered by Article 79 CISG in the affirmative31 and outlines the possible remedies under the CISG in such cases.
Opinions coming up will cover the incorporation of standard terms under the CISG,36 agreed sums payable upon breach of an obligation in CISG contracts,37 the determination of interest under Article 78 CISG38 as well as the possibility of setting off claims arising from CISG contracts.39 Finally, on the occasion of our last meeting in November 2011, we decided to prepare Opinions relating to opting out under Article 6 CISG40 as well as on the reservations of Articles 95 and 96 CISG.
The ninth and final Opinion, published in 2008, concerns ‘Consequences of Avoidance of the Contract’; its rapporteur was Council member Michael Bridge.32 The avoidance of the contract raises difficult questions, as in domestic laws these issues are dealt with under various topics, such as rules on property law, unjust enrichment or a contractual regime. Unfortunately, the CISG itself has not covered these issues extensively thus leaving much room for interpretation and consequent insecurity and unpredictability. The Opinion tries to fill these gaps. It offers solutions as to the contractual nature of the consequences of avoidance, as to the modalities of the restitution of performance as well as to the restitution of benefits derived by either party from the performance before avoidance.
3.4. Achievements Naturally, the Opinions of the CISG Advisory Council do not have any binding character on courts or arbitral tribunals. They are, however, regularly cited in scholarly writings on the relevant subjects. Moreover, and this is most remarkable, the Opinions have been relied upon by various courts. Thus a US court,41 after having discussed several approaches to a certain question, based its decision on the CISG Advisory Council’s Opinion as being a ‘persuasive authority’ in this matter. Similarly, in a more recent case, a Dutch court of appeals explicitly cited the CISG Advisory Council’s Opinion No. 2 in its assessment of the examination and notice requirements of Articles 38 and 39 CISG.42
There are many more Opinions in the pipeline, some of which will hopefully be finalized this year. For quite some time, the Council has been discussing how public law requirements affect the conformity of the goods, an issue of great practical importance,33 as well as the relationship between the CISG and domestic tort law remedies in case of property damage due to non-conforming or defective goods.34 A further Opinion that was prompted by the Rotterdam Rules35 will deal with the question of which transport documents qualify as documentary performance under Article 30 CISG. Still further
4.
CONCLUSION
Although the story of the CISG can be classed as being one of ‘worldwide success’,43 achieving day-to-day uniform application and interpretation of this international instrument and even merely maintaining it is a very difficult task. The CISG Advisory Council has fully committed itself to this endeavour. In this respect, the Council certainly follows a proactive approach: we neither content ourselves with restating the law as it has been conceived at the Vienna Conference in 1980, nor with elaborating the common core as it is reflected in state court decisions
30. CISG-AC Opinion No. 7 (A. Garro), ‘Exemption of Liability for Damages under Article 79 of the CISG’, available at www.cisgac.com/default.php?ipkCat=128&ifkCat=148&sid=169. 31. For the now almost undisputed view, according to which hardship is covered by Art. 79 CISG, see I. Schwenzer, ‘Force Majeure and Hardship in International Sales Contracts’, V.U.W.L.R. 2008-39, p. 709, 713 with further references; for a minority view, arguing that cases of hardship are not covered by the Convention, see H. Stoll, in: P. Schlechtriem (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods, Oxford: Clarendon Press, 1st edition, 1998, Art. 79 CISG para. 39. 32. CISG-AC Opinion No. 9 (M. Bridge), ‘Consequences of Avoidance of the Contract’, available at www.cisgac.com/default.php?ipkCat=128&ifkCat=148&sid=185. 33. See I. Schwenzer/P. Hachem/C. Kee, Global Sales and Contract Law, supra note 2, p. 31.82 et seq. 34. See P. Schlechtriem, ‘The Borderland of Tort and Contract – Opening a New Frontier?’, Cornell Int'l L.J. 1988-21, p. 457, 467 et seq. See also F. Ferrari, ‘The Interaction between the United Nations Convention for the International Sale of Goods and Domestic Remedies’, RabelsZ 2007-71, p. 52, 70 et seq.; I. Schwenzer/P. Hachem, ‘The CISG – Successes and Pitfalls’, Am. J. Comp. L. 2009-57, p. 457, 469 et seq. 35. United Nations Convention on Contracts for the International Carriage of Goods wholly or partly by Sea dated 11 December 2008, available at www.rotterdamrules.com/images/convention.pdf. 36. For an in-depth comparative analysis see I. Schwenzer/P. Hachem/C. Kee, Global Sales and Contract Law, supra note 2, p. 12.01 et seq. 37. See P. Hachem, Agreed Sums payable upon Breach of an Obligation, Utrecht: Eleven International Publishing 2011, p. 167 et seq. 38. See K. Bacher, in: I. Schwenzer (ed.), CISG Commentary, supra note 17, Art. 78 CISG para. 27 et seq. 39. See C. Fountoulakis, Set-off Defences in International Arbitration – A Comparative Analysis, Oxford: Hart Publishing 2011, p. 123 et seq. 40. See L. Spagnolo, ‘Iura novit curia and the CISG: Resolution of the Faux Procedural Black Hole’, in: I. Schwenzer/L. Spagnolo (eds.), Towards Uniformity, The 2nd annual MAA Schlechtriem CISG Conference, The Hague: Eleven International Publishing 2011, p. 181221, 204 et seq. 41. TeeVee Toons, Inc. (d/b/a TVT Records) & Steve Gottlieb, Inc. (d/b/a Biobox) v. Gerhard Schubert GmbH 2006 WL 2463537 (S.D. N.Y. 2006), CISG-online 1272. 42. Gerechtshof Arnhem, LJN BL7399, 9 March 2010, CISG-online 2095. 43. I. Schwenzer/P. Hachem, ‘The CISG – A Story of Worldwide Success’, in: J. Kleinemann (ed.), CISG Part II Conference, Uppsala: Iustus 2009, p. 119-140, 140.
50
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
The CISG Advisory Council
and arbitral awards interpreting the CISG. Instead, we seek to carefully develop the CISG and adapt it to the ever-changing world of global trade. Thus, we are engaging in fields that in 1980 clearly would have been perceived as external gaps in the CISG to be dealt with by the otherwise applicable domestic law. Prominent examples are the standard of proof in the law of damages, hardship under Article 79 CISG, or the interest rate under Article 78 CISG. Step by step we are expanding on questions that in many legal systems are treated as validity issues and thus are not covered by the CISG.44 Some people might ask how the CISG Advisory Council can be so audacious. The answer is easy: because we think that this is the only way to achieve a uniform application and interpretation of the CISG. In all probability, it will never be possible to bring together all Member States of the CISG in order to amend the Convention and to fill the gaps where no consensus could be reached in 1980. But if the CISG is not cautiously adapted to the change that is taking place on the domestic as well as at the international level, it may sooner or later fall into oblivion buried under domestic particularities. Anyone convinced of the merits and benefits of international uniform commercial law simply cannot let this happen.
44. Art. 4(a) CISG.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
51
HANDELSKOOP Prof. L.A. DiMatteo PhD* en dr A.U. Janssen** .
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG 1.
INTRODUCTION
Nowadays, writing about the interpretation of the United Nations Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG) requires justification due to the impressive number of publications in numerous languages dedicated to this issue.1 Indeed, in reading the very long list of articles on the interpretation of the CISG one is reminded of a quotation from the famous German comedian Karl Valentin (1882-1948): ‘Es ist schon alles gesagt, nur noch nicht von allen.’2 So why write another article on a subject when it seems that everything has already been said? Following Valentin’s reasoning, one could argue that the interpretation of the CISG has thus far not been reviewed by American and German legal scholars in a collaborative work. The list of authors who have written on this topic should therefore be slightly longer. In the best case, this collaboration will provide some ad-
ditional insights into the interpretation of the CISG and whether the interpretive methodologies differ between common and civil law countries. Despite some differences, it is likely that we will find similar interpretive methodologies being applied.3 Given the still evolving jurisprudence and unresolved issues relating to the CISG, CISG scholarship in the area of interpretation has not yet reached the level indicated by Valentin’s adage – not everything has already been said on the subject. A closer look at the scholarly literature on the CISG shows a surprising disconnect between the almost universal recognition of the interpretative aims and principles under Article 7(1) CISG (the so-called
Prof. L.A. DiMatteo, PhD, Huber Hurst Professor of Contract Law & Legal Studies, Warrington College of Business Administration, University of Florida (USA). ** Dr. A.U. Janssen is a Senior Research Fellow at the Centre for European Private Law (CEP) in Münster (Germany). Currently, André U. Janssen’s research at the University of Turin (Italy) is supported by a Marie Curie Intra European Fellowship within the 7th European Community Framework Programme. Part A and B of this contribution are mainly written by André U. Janssen, part C and B by Larry A. DiMatteo. *
1.
2. 3.
52
See especially on the interpretation of the CISG, Bonell, ‘L’interpretazione del diritto uniforme alla luce dell’art. della Convenzione di Vienna sulla vendita internazionale’, Rivista di diritto civile 1986-7, p. 221 et seq.; Cook, ‘The Need for Uniform Interpretation of the 1980 United Nations Convention on Contracts for the International Sale of Goods’, U. Pitt. L. Rev. 1988-50, p. 197 et seq.; De Ly, ‘Uniform Interpretation: What is Being Done? Official Efforts’, in: Ferrari (ed.), The 1980 Uniform Sales Law. Old Issues Revisited in the Light of Recent Experiences, Milan: Giuffrè/Munich: Sellier 2003, p. 335 et seq.; Felemegas, An international approach to the interpretation of the United Nations Convention on Contracts for the International Sale of Goods as uniform sales Law, Cambridge: Cambridge Univ. Press 2007; Eiselen, ‘Literal Interpretation: The Meaning of the Words’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 61 et seq.; Ferrari, ‘Uniform Interpretation of the 1980 Uniform Sales Law’, Ga. J. Int’l & Comp. L. 1994-24, p. 183 et seq.; Ferrari, ‘Gap-filling and Interpretation of the CISG: Overview of International Case Law’,TheVindobona Journal 2003-7, p. 63 et seq.; Ferrari, ‘Interpretation uniforme de la Convention de Vienne de 1980 sur la vente internationale’, Revue internationale de droit compare 1996, p. 813 et seq.; Gebauer, ‘Uniform Law, General Principles and Autonomous Interpretation’, Uniform Law Review 2000-5, p. 683 et seq.; Gruber, ‘Legislative Intention and the CISG’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 91 et seq.; Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319 et seq.; Happ and Roth, ‘Interpretation of Uniform Law Instruments According to Principles of International Law’, Uniform Law Review 1997-2, p. 702 et seq.; Kramer, ‘Uniforme Interpretation von Einheitsprivatrecht – mit besonderer Berücksichtigung von Art. 7 UNKR’, Österreichische Juristische Blätter 1997, p. 137 et seq.; Koneru, ‘The International Interpretation of the UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods: An Approach Based on General Principles’, Minn. J. Global Trade 1997-6, p. 105 et seq.; Magnus, ‘General Principles of UN-Sales Law’, International Trade and Business Law Annual 1997-3, p. 33 et seq.; Rizzi, ‘Interpretazione e integrazione della legge uniforme sulla vendita internazionale di cose mobili’, Rivista di diritto privato 1997, p. 237 et seq.; Schlechtriem, ‘Interpretation, gap filling and further development of the UN Sales Convention’, Pace Int’l Law Review 2004-16, p. 279 et seq.; Schmid, Einheitliche Anwendung von internationalem Einheitsrecht, Baden-Baden: Nomos 2004; van Alstine, ‘Dynamic Treaty Interpretation’, University of Pennsylvania Law Review 1998-146, p. 687 et seq.; Volken, ‘The Vienna Convention: Scope, Interpretation and Gap-Filling’, in: Sarcevic and Volken (eds.), Dubrovnik Lectures 1985, New York: Oceana 1986, p. 19 et seq.; Veneziano, ‘Uniform Interpretation: What is Being Done? Unofficial Efforts and Their Impact’, in: Ferrari (ed.), The 1980 Uniform Sales Law. Old Issues Revisited in the Light of Recent Experiences, Milan: Giuffrè/Munich: Sellier 2003, p. 325 et seq.; Zeller, ‘Four Corners – The Methodology for Interpretation and Application of the UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods’, available under www.cisg.law.pace.edu/cisg/biblio/4corners.html. To be found under www.karl-valentin.de/zitate/zitate.htm. The English translation would be: ‘everything has already been said, but not by everybody’. The German theologian and academic, Adolf von Harnack (1851-1930) noted some 115 years ago: ‘Geographically, America is for us (the Germans) among civilised countries the most distant; intellectually and spiritually, however, the closest and most like us.’ The quote can be found in Stern, Einstein’s German World, Princeton: Princeton University Press, 3rd edition, 1999, p. 4.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
‘Auslegungsziele’ or ‘Auslegungsprinzipien’)4 – the regard of the international character of the CISG, the need to promote uniformity and the observance of good faith in international trade – and the variety or divergence in the methods of interpretation (the so-called ‘Auslegungsmethode’) used in the application of the guiding principles of Article 7(1) CISG.5 Since the CISG (unlike the ‘Auslegungsziele’) is silent about the ‘Auslegungsmethode,’ it appears that the majority of the authors analyse the application of these general principles in a similar way.6 It is quite remarkable that while there are several outstanding contributions on the methods of interpretation at the national law level7 and, in the meantime, also on a European level8, there is scant literature on the methodological aspects for interpreting the CISG.9 It goes without saying that a lack of development and consensus over CISG interpretive methodologies endangers the interpretative aims of the CISG under Article 7(1) CISG and the functioning of the CISG as a whole.10 Under the CISG, the absence of a fully developed and uniform basis of interpretation is especially problematic because of the lack of a unifying supranational appellate court system. In addition, the national courts have failed to develop autonomous interpretive methodologies for interpreting and
applying the CISG. Instead, they predominantly apply, without further consideration, their own national interpretative methods to disputes subject to the CISG.11 Metaphorically speaking, one could also conclude: if one does not know the way to reach a particular (known) place it seems unlikely that this place can ever be reached. Or, if reached, the likelihood of finding it on a consistent basis becomes even more remote. Thus, it becomes apparent from the foregoing that in contrast to Karl Valentin – and fortunately for every legal scientist – not everything has been said about interpretation of the CISG. This article will focus on the methodological questions relating to the interpretation of the CISG. Due to the fact that the authors are from the United States and Germany, and therefore have different legal backgrounds, it is clear that the CISG methodology will be viewed from different perspectives. Despite a conscious attempt to be detached, a certain degree of ‘methodological homeward trend’ will creep into the
4.
Perales Viscasillas, in: Kröll, Mistelis and Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 7 CISG para. 10 speaks of ‘interpretative principles of the CISG’; Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 para. 6 et seq, (‘guidelines for the interpretation of the Convention’ or ‘principles of interpretation’). 5. Other conventions, model rules or uniform law projects have the same or similar interpretative aims. See e.g. Article 2 of the 2008 UN Convention for the International Carriage of Goods Wholly or Partly by Sea (Rotterdam Rules); Article 2A(1) UNCITRAL Model Law on International Commercial Arbitration (as amended in 2006); Article 6(1) of the 1988 UNIDROIT Convention on International Financial Leasing (Ottawa); Article 4(1) of the 1988 UNIDROIT Convention on International Factoring (Ottawa); Article 1.6(1) of the 2004 UNIDROIT Principles of International Commercial Contracts. See also the latest Article 4(1), annex 1, of the Common European Sales Law (CESL) which states that ‘The Common European Sales Law is to be interpreted autonomously and in accordance with its objectives and the principles underlying it.’ For further examples see Gebauer, ‘Uniform Law, General Principles and Autonomous Interpretation’, Uniform Law Review 2000-5, p. 683, 685; Gruber, Methoden des internationalen Einheitsrechts, Tubingen: Mohr Siebeck 2004, p. 119 et seq.; Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 6 footnote 14. 6. It is ‘common understanding’ that the CISG does not govern the methods of interpretation. See e.g. Ferrari, in: Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 8, 28; Ferrari, ‘Uniform Interpretation of the 1980 Uniform Sales Law’, Ga. J. Int’l & Comp. L. 1994-24, p. 183, 200: ‘this choice is not one of interpretative technique or method, but rather one of policy’; Gebauer, ‘Uniform Law, General Principles and Autonomous Interpretation’, Uniform Law Review 2000-5, p. 683, 685; ‘the rule (Article 7(1) CISG) does not appear to answer any methodological question’; Gruber, Methoden des internationalen Einheitsrechts, Tubingen: Mohr Siebeck 2004, p. 119; Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 322; Huber and Mullis, The CISG, Munich: Sellier 2007) p. 9 (‘guidelines’); Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier,2009, p. 33, 40: ‘Taken seriously Art. 7(1) CISG formulates aims rather than a precise method of interpretation.’ Melis, in: Honsell (ed.), Kommentar zu UN-Kaufrecht, Heidelberg: Springer, 2nd edition, 2010, Article 7 CISG para.3, 10; Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 20. 7. See for Austria, Bydlinski, Juristische Methodenlehre und Rechtsbegriff, Vienna et al.: Springer, 2nd edition, 1991; for England, Bennion, Statutory Interpretation: A Code, London et al.: Butterworth, 4th edition, 2002; for France, Gény, Méthode d’interprétation et sources en droit privé positif, 2 volumes, Paris: F. Pichon et Durand-Auzias, 2nd edition, 1919; for Germany, Larenz, Methodenlehre der Rechtswissenschaft, Berlin et al.: Springer, 6th edition, 1991; for the Netherlands, Wiarda, Drie typen van rechtsvinding, Deventer: Tjeenk Willink, 1999; for Switzerland, Kramer, Juristische Methodenlehre, Berne: Stämpfli, 2nd edition, 2002; for the USA, Dickerson, The Interpretation and Application of Statutes, Boston, MA: Little Brown & Company 1975; Eskridge, Dynamic Statutory Interpretation, Cambridge, MA: Harvard University Press 1994. From a comparative law perspective, Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009; Henninger, Europäisches Privatrecht und Methode, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 45 et seq.; Lundmark and Suelmann, ‘Der Umgang mit Gesetzen im europäischen Vergleich’, Zeitschrift für Rechtsvergleichung 2011-52, p. 173 et seq. 8. See e.g. Langenbucher, ‘Europäische Methodenlehre’, in: Langenbucher (ed.), EuroparechtlicheBezüge des Privatrechts, Baden-Baden: Nomos, 2nd edition, 2008, p. 3 et seq.; Riesenhuber (ed.), Europäische Methodenlehre, Berlin: De Gruyter 2010. 9. See, however, Gruber, Methoden des internationalen Einheitsrechts, Tubingen: Mohr Siebeck 2004. Generally on the CISG methodology, Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009. 10. Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 59: ‘a uniform method of interpretation is indispensable in order to achieve and further the unification purpose of the Convention.’ 11. This view is also shared by Gruber, Methoden des internationalen Einheitsrechts, Tubingen: Mohr Siebeck 2004, p. 61.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
53
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
analysis – hopefully, to a minimal extent.12 This contribution will not be concerned with the interpretative aims under Article 7(1) CISG, nor will it analyse the interpretation of statements according to Article 8 CISG or the gap-filling mandate of Article 7(2) CISG. The focus here is the development, or lack of development, of CISG interpretive methodologies, or, put another way, the development or use of existing interpretive methodologies in the interpretation of the CISG. Even though Articles 7(1), 7(2), and 8 CISG may be relevant to this analysis, we are more interested in the different interpretive methodologies that can be applied to the CISG. The first part of the contribution will begin with the use, from a civil law perspective, of the ‘traditional’ domestic methods for the interpretation of statutes: (1) grammatical (or literal) interpretation, (2) systemic interpretation, (3) historical interpretation, and (4) teleological (or purposive/dynamic) interpretation. In addition, the relative ‘weight’ of these four methods and their appropriateness in interpreting the CISG will be analysed. The second part will then leave the area of the four aforementioned traditional methods of interpretation and focus on further methodological tools for interpreting the CISG, including analogical reasoning, comparative law analysis, economic analysis, contextualism, use of scholarly commentary, reasoning from soft law, good faith interpretation and interpretation from party-generated rules. The contribution finishes with a short conclusion.
2.
THE USE OF THE TRADITIONAL NATIONAL METHODS FOR THE INTERPRETATION OF THE CISG
2.1.
The Need for a ‘Blend’ of Different National Methodologies Article 7(1) CISG requires an autonomous interpretation of the CISG.13 From this it follows that the applied method of interpretation within the sphere of application of the CISG must be autonomous, too.14 Thus, it is not possible to directly resort to national methodology to interpret the CISG even if this often seems (mostly unwittingly) to be the case in jurisprudence and legal doctrine. As the CISG remains silent on how to reach the autonomous interpretation and considering the fact that a uniform and common international methodology for the interpretation has not yet been completely developed,15 the question arises as to what parameters are relevant in order to interpret the CISG. Despite what has been said before there is no ‘tabula rasa’ concerning the methodology found within the CISG. The user of the CISG does not have to fear being left alone in the labyrinth of international sales law with no guidance whatsoever. Even though it is accepted that direct recourse by a judge to his own national methodology is prohibited, it is, however, acknowledged that the sum of the national methodologies can be used as an ‘Erkenntnisquelle’ (‘source of insight’) and ‘Orientierungshilfe’ (‘aid to orientation’) for the development of an international CISG methodology.16 The reasoning is that despite all the differences between the national methodologies (e.g. with regard to the different terminology or the value of a particular interpretative method) they follow a similar
12. See for this ‘methodological homeward trend’ Janssen and Meyer, ‘Foreword’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009: ‘Although Art. 7 of the CISG underscores this “need to promote uniformity in its application”, the CISG itself gives very little guidance as to how to reach this goal. Without such guidance, however, each lawyer might be guided by the methodological rules that he is familiar with from his home jurisdiction.’ 13. Sometimes, instead of the word ‘interpretation’, one can find the term ‘construction’. They are often used synonymously. See more detailed and with further references Garner (ed.), Black’s Law Dictionary, St. Paul, MN: West, 9th edition, 2009, p. 355. The dictionary says that construction is ‘(t)he act or process of interpreting or explaining the sense or intention of a writing (usu. a constitution, statute, or instrument) (…).’ Thus ‘(t)here is no explanation of the distinction between interpretation and construction (…), nor can it be inferred from the matters dealt with under each head. The distinction (…) lacks an agreed basis.’ (Garner (ed.), Black’s Law Dictionary, St. Paul, MN: West, 9th edition, 2009, p. 355 quoting Cross, Statutory Interpretation, 1976, p. 18). For this article the term ‘interpretation’ will be used as it is much more common under the CISG. 14. Ferrari, in: Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 29; Gruber, Methoden des internationalen Einheitsrechts, Tubingen: Mohr Siebeck 2004, p. 60 (‘Postulat einer eigenständigen Methodenlehre’), 80; Gruber, ‘Legislative Intention and the CISG’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 91, 95; Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 84; Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 20. 15. The same opinion is also shared by Ferrari, in Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 29. See also Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 84. 16. Gruber, Methoden des internationalen Einheitsrechts, Tubingen: Mohr Siebeck 2004, p. 67. See also Ferrari, in: Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 29; Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 84; Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 20: ‘They (the national methods to be used for interpretation) may (…) help in interpreting the Convention, unless they conflict with the maxims of Article 7(1).’
54
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
logical basic rule of reasoning.17 If there appears to be a form of ‘methodological minimum common understanding’18 among national laws in the world, there is no reason not to make use of this common understanding for interpretation of the CISG, as long as one does not just use one’s own national methodology. The use of traditional national methodologies for interpreting the CISG derives from the principle of the ‘Natur der Sache’ (‘nature of things’).19 Or, to express it in a nutshell using the words of Professor De Ly: ‘Uniform interpretation creates a new methodology in which different interpretation techniques from different legal traditions are being blended.’20 But what would such a ‘blend’ of different national methodologies look like? What ingredients can be taken from national legal systems for a useful international methodological tool for the interpretation of the CISG? 2.2. The National Methodologies in a Nutshell Indeed, it would exceed the scope of this contribution to undertake in-depth research on the different national methods regarding the interpretation of statutes and to ‘filter’ their similarities to prepare the optimal ‘blend’ for the CISG.21 Thus, a very short illustration must be sufficient. The ancient roots of legal interpretive methodology – at least in continental Europe – can be found in Roman law.22 The reception of Roman law allowed for its interpretative rules to play an important role in the development of national methodologies in civil law countries. However, in talking about the interpretative rules of Roman law, one should not be deceived: it is true that the Roman jurists developed ‘the fine art of law finding’, and it is also true that the interpretation of statutes under Roman law contained grammatical and systemic elements,
too.23 Nonetheless, it would go too far to say that the Romans had a fully developed methodology to interpret legal statutes like the Western legal systems have today.24 The foundation for the modern interpretative methodology in Germany was laid down by Friedrich Carl von Savigny, perhaps Germany’s most famous legal scholar, in the early to mid-nineteenth century. Von Savigny developed the so-called ‘Viererkanonlehre’25 which is (with some later variations) still by far the most influential and leading methodology used in Germany to interpret legal statutes. Thus, in German law (even though the draftsmen of the Bürgerliches Gesetzbuch refrained from drawing up special rules on statutory interpretation) one can find four different methods of interpretation: grammatical (textual), historical, systemic and teleological.26 Teleological interpretation can be divided into subjective-teleological and objective-teleological interpretation methods.27 Subjective-teleological interpretation is based upon the uncovering of legislative intent at the time of drafting and to a certain extent overlaps with the historical interpretation method. In Germany, the more popular objectiveteleological interpretation looks instead at the intention of the article and statute in question and, lastly, at the intention of the whole legal system or a subpart (such as contracts, torts and so forth). A comparative law approach as a ‘fifth interpretative method’ for interpreting German law – as proposed by Konrad Zweigert28 and other scholars29 – has so far not been recognised as an
17. Ferrari, in Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 29; Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 20; ‘their methods no longer fundamentally differ from each other’; van Alstine, ‘Dynamic Treaty Interpretation’, University of Pennsylvania Law Review 1998-146, p. 687, 740: ‘substantial agreement’. 18. E.g. it would be very difficult to find a national methodology on interpretation whereby the grammatical or the systemic interpretation has no meaning whatsoever (even though there might be differences in the value of the different interpretative methods). 19. Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 84. 20. De Ly, ‘Uniform Interpretation: What is Being Done? Official Efforts’, in: Ferrari (ed.), The 1980 Uniform Sales Law. Old Issues Revisited in the Light of Recent Experiences, Milan: Giuffrè/Munich: Sellier 2003, p. 335, 344. Another question is whether the Vienna Convention on the Law of Treaties from 1969 can be applied to interpret the CISG beside the aforementioned ‘blend’ of different national methodologies (for more detail, see part C. V. of this contribution). 21. For in-depth research about the different methodologies see Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009; Henninger, Europäisches Privatrecht und Methode, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 45 et seq; Torsello, Common Features of Uniform Commercial Law Conventions – A Comparative Study Beyond the 1980 Uniform Sales Law, Munich: Sellier 2004, p. 157 et seq. More general on the interpretation of international uniform law Linhart, Internationales Einheitsrecht und einheitliche Auslegung, Tubingen Mohr Siebeck 2005, p. 33 et seq. 22. See, for more details, Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 5 et seq.; Zimmermann, ‘Europa und das römische Erbe’, Archiv für die civilistische Praxis 2002-202, p. 243, 303 et seq. 23. Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 12. 24. Lundmark and Suelmann, ‘Der Umgang mit Gesetzen im europäischen Vergleich’, Zeitschrift für Rechtsvergleichung 2011-52, p. 173, 184; Vogenauer, Die Auslegung von Gesetzen in England und auf dem Kontinent, Volume I, Tubingen: Mohr Siebeck 2001, p. 433 et seq. 25. Von Savigny, System des heutigen Römischen Rechts, Volume I, Berlin: Veit und Comp. 1840, p. 212 et seq. 26. Henninger, Europäisches Privatrecht und Methode, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 54 et seq.; Larenz, Methodenlehre der Rechtswissenschaft, Berlin et al.: Springer, 6th edition, 1991, p. 320 et seq. 27. Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 322; Gruber, Methoden des internationalen Einheitsrechts, Tubingen: Mohr Siebeck 2004, p. 183 et seq.; Larenz, Methodenlehre der Rechtswissenschaft, Berlin et al.: Springer, 6th edition, 1991, p. 328 et seq. 28. Zweigert, ‘Rechtsvergleichung als universelle Interpretationsmethode’, Rabelszeitung 1949/1950-15, p. 1, 8. 29. See e.g. Häberle, ‘Grundrechtsgeltung und Grundrechtsinterpretation im Verfassungsstaat – zugleich zur Rechtsvergleichung als “fünfter” Auslegungsmethode’, Juristenzeitung 1989, p. 913, 916 et seq.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
55
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
appropriate interpretive methodology.30 In addition, other nations of the German legal tradition, such as Austria (see §§ 6, 7 ABGB) and Switzerland (see Article 1 Swiss ZGB),31 follow, in principle, the four aforementioned interpretative methods.32 However, comparable methods for the interpretation of legal statutes can also be found in countries with a Roman legal tradition. Some countries from the non-German, Roman legal tradition have explicit rules on the method of statutory interpretation which lay down similar rules to those aforementioned countries with a German legal tradition (such as Italy in Article 12 of the Disposizioni sulla legge in generale of the Codice civile of 194233 and Spain in Articles 3 and 5 of the Código civil of 1889).34 Other countries, such as France, do not foresee any explicit rule on interpretative methodology. However, even in these countries, the four traditional methods are an important part of legal reasoning, although sometimes shrouded in different terminology.35 Traditionally, the biggest difference in interpretive methodology exists between the civil law and common law systems, as compared to differences across civil law countries. Nonetheless, in spite of these differences, it seems that the gap between them is not as large as it appears. Often, differences in terminology and approaches hide the fact that the final results are often the same or at least similar.36 Unlike in the civil law system, the
common law world does not possess a comprehensive codification or civil code. Contract law is primarily the product of case law, along with some statutory regulation. Comparing the interpretive methodology in England (which is not a Member State of the CISG), there is a similar starting point with continental European methodology – an examination of the wording of the article. Interpretation based upon ordinary meaning of the words is known in England as the ‘literal rule’ or ‘plain meaning rule’.37 The literal rule also requires that consideration be given to the context in which the ambiguous article was written or applied.38 Ultimately, the literal rule combines the grammatical and the systemic interpretation methodologies found in civil law countries.39 Beginning in the middle of the last century, the purposive approach has gained more weight amongst English judges.40 Even though the literal rule is still the most important interpretative tool, English courts now attach more importance to the purpose of a statute. The purposive approach is similar to continental teleological interpretation. For many years, consideration of the travaux préparatoires for the interpretation of statutes was the domain of civil law. In England, such a practice was forbidden by the so-called exclusionary rule.41 However, this changed in 1993 with the famous House of Lords decision Pepper v. Hart.42 In principle, England has now accepted the
30. See, for more details on the subject, Janssen and Schulze, ‘Legal Cultures and Legal Transplants in Germany’, European Review of Private Law 2011-19, p. 225, 246 et seq. 31. See, for more detail and with further references, Henninger, Europäisches Privatrecht und Methode, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 76 et seq. (for Switzerland), 100 et seq. (for Austria). Also in Dutch law (where it is hard to say after the introduction of the Nieuw Burgerlijk Wetboek in 1992 whether it belongs to the German or Roman legal tradition) the four interpretative methods (spraakgebruik, systeem, wetsgeschiedenis and ratio) are accepted and applied (see in more detail and with further references Henninger, Europäisches Privatrecht und Methode, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 176 et seq.). 32. However, in particular in Switzerland, the comparative law approach has a much stronger case for being the ‘fifth interpretative method’ than in Germany. It is also interesting to note that some national codifications, such as the German Bürgerliches Gesetzbuch or the Dutch Nieuw Burgerlijk Wetboek, refrained from drawing up rules on statutory interpretation, while other codes contain provisions in this point (e.g. Austria, Italy, and Spain). See on this subject Vogenauer, ‘Statutory interpretation’, in Smits (ed.), Elgar Encyclopedia of Comparative Law, Cheltenham: Edward Elgar 2006, p. 677, 682 et seq. 33. See, for more details and with further references, Henninger, Europäisches Privatrecht und Methode, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 168 et seq. 34. See, for more details and with further references, Henninger, Europäisches Privatrecht und Methode, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 149 et seq. 35. Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 322 et seq. (with further references). See, for more details and with further references, Henninger, Europäisches Privatrecht und Methode, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 113 et seq. For the situation in the Scandinavian countries see Henninger, Europäisches Privatrecht und Methode, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 113 et seq.; Lundmark and Suelmann, ‘Der Umgang mit Gesetzen im europäischen Vergleich’, Zeitschrift für Rechtsvergleichung 2011-52, p. 173, 190 et seq. 36. Furthermore, the border between common and civil law sometimes becomes blurred as there are also mixed jurisdictions, such as South Africa or Scotland. 37. Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 323; Lundmark/Suelmann, ‘Der Umgang mit Gesetzen im europäischen Vergleich’, Zeitschrift für Rechtsvergleichung 2011-52, p. 173, 188 et seq. 38. See Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 323; Ingman, The English Legal Process, Oxford: Oxford University Press, 13th edition, 2010, 8.10.2.4: ‘The statute must be read as a whole.’ 39. Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 323. 40. See, for more details and with further references, Lundmark and Suelmann, ‘Der Umgang mit Gesetzen im europäischen Vergleich’, Zeitschrift für Rechtsvergleichung 2011-52, p. 173, 189. 41. Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 323; Lundmark and Suelmann, ‘Der Umgang mit Gesetzen im europäischen Vergleich’, Zeitschrift für Rechtsvergleichung 2011-52, p. 173, 189. 42. Pepper v. Hart [1993] A.C. 593. In this see also Gruber, ‘Legislative Intention and the CISG’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 91, 93 et seq.: ‘Therefore, the previously assumed gap between the Civil Law methods of interpretation and the methods used in England seems to have somewhat decreased or even, as some say, almost diminished.’
56
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
possibility of an historical interpretation of statutes.43 A different and in some respects an opposite development – especially with regard to the use of legislative history and purposive interpretation – can be observed in the United States. Both methods have been allowed and used for more than one hundred years by American judges.44 Though, since the late 1980s both have been applied with more reluctance due to the rise of the new textualism approach; an approach that merely focuses on the text of the statute and fails to give regard either to legislative history or to the legislative purpose.45 Therefore, one methodological difference between common and civil law countries is that civil law countries rely much more on the historical and teleological interpretation methods than common law courts, which primarily rely on plain meaning interpretations methodology.46 Thus, there are differences between national methodologies, but the differences are also reflected in the use of different terminology (such as teleological, dynamic or purposive interpretation). Despite the differences real or unreal (similarities that are masked by differences in terminology), most of the traditional methodologies exist in some form in civil and common law countries. In practice, the differences are often found in the relative weight given to the different methodologies by the common and civil legal systems. However, this brief review has shown that despite perceived differences, the four interpretative elements – wording, system, history and purpose or teleos – can be observed in every national methodology.47 It is a rational extension to use these methodologies to interpret the CISG. The starting point for interpreting the CISG and rendering autonomous interpretations would be some sort of blend of these traditional methodologies.48 Subsequent sections of this article will take a closer look at each of these methodologies before suggesting the right mixture of the four different methods in the quest for the appropriate ‘interpretative cocktail’ to apply to the CISG. The last part of the article will explore more controversial or non-traditional inter-
pretive methodologies that may be appropriate to add to the interpretive cocktail. The CISG embraces the modern trend in the legal interpretation of contracts by adopting liberal evidentiary rules. It borrows from the interpretive methodologies of the civil and common law systems. However, in vital ways, the CISG interpretive methodology is more akin to the one found in the civil law system. These liberal evidence rules, along with the CISG’s recognition of the subjective theory of contracts and the importance of contextual evidence is an adoption of the ‘agreement-in-fact’ model of contract interpretation which seeks to discover the true understanding of the parties. The agreement-in-fact model of the CISG is aligned with civil law and, to a lesser extent, the American Uniform Commercial Code’s (UCC) concept of contract. In this model the external manifestations of the promising party is only a part of the interpretive process. The external manifestations of the parties need to be placed in their proper contexts in order to determine the agreement-infact. This model logically leads to the conclusion that, to understand the written words of a contract an analysis of the contextual background of the contract is required. The same can be said of statutory interpretation. So, under the CISG interpretive methodology, the plain meaning of the statutory language is only the starting point and invites the use of other interpretive methodologies. 2.3. Grammatical (Textual) Interpretation There is no doubt that the starting point and object of every interpretation of the CISG is – as in domestic law – the wording of the articles.49 The wording has to be given its ‘ordinary meaning’. Ordinary meaning is not necessarily identical to the dictionary or plain meaning approach found in common law. An ordinary meaning can be defined as the meaning that is normally used and understood
43. However, one has to admit that the travaux préparatoires are still seldom used in England to interpret statute law. 44. Gruber, ‘Legislative Intention and the CISG’, in Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 91, 94; Manning, ‘Textualism as a Nondelegation Doctrine’, Columbia Law Review 1997-97, p. 673, 674. 45. Gruber, ‘Legislative Intention and the CISG’, in Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 91, 94. For more details see Scalia, A Matter of Interpretation: Federal Courts and the Law, Princeton: Princeton University Press 1997. 46. See also Eiselen, ‘Literal Interpretation: The Meaning of the Words’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 61, 63; Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 53. 47. See also in this regard Vogenauer, ‘Statutory interpretation’, in Smits (ed.), Elgar Encyclopedia of Comparative Law, Cheltenham: Edward Elgar 2006, p. 677, 683 (with further references): ‘(…) comparative studies for a long time emphasized the difference between legal systems, especially between the civil law and the common law world. Recently, it has been shown that such differences exist but that they primarily concern the terminology and the classifications used in scholarly writings, rather than the substance of statutory interpretation.’ 48. See also Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 323; Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 84 et seq.; Huber and Mullis, The CISG, Munich: Sellier 2007, p. 9: ‘In the author’s opinion the following matters may be relevant when interpreting the Convention (…): the wording of the provision (…); the drafting and negotiating history, in particular the ‘Travaux Préparatoires’; the purpose of the provision and the underlying policy; the position of the provision within the framework of the Convention (systemic approach).’; Perales Viscasillas, in Kröll, Mistelis and Perales Viscasillas, UNConvention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 7 CISG para. 8: ‘(…) the scholars are in agreement as to the way (method) in which interpretation is to be done: a wide interpretation of the CISG that is to be complemented by a literal (grammatical), teleological, systemic and historical interpretation (…).’; Schwenzer and Hachem, in Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 20 et seq., but, without reference to the teleological interpretation. 49. On the importance of the literal interpretation for the CISG, see especially Eiselen, ‘Literal Interpretation: The Meaning of the Words’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 61 et seq.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
57
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
in the ‘CISG Community’.50 An example is the question of whether Article 13 CISG (‘writing’) also includes electronic communication. Does the ordinary use of the word ‘writing’ also cover, for example, e-mails or is this a gap under Article 7(2) CISG?51 As another example one can refer to a German case decided in 1994 in which the Court of Appeal of Cologne held that a market analysis is not covered by the ordinary meaning of the word ‘goods’ and thus falls outside the scope of the CISG.52 As is true with all international treaties, the text of the CISG itself is also an ‘outcome of extended discussions and often a well-balanced compromise where each single word counts.’53 Thus, the extrapolation of meaning based on the words chosen in the CISG is the primary focus of the interpretive undertaking.54 However, the literal interpretation of the CISG’s wording is complicated due to the fact that there are six different official language versions of the CISG (English, French, Russian, Arabic, Spanish and Chinese). They each have the same weight in the interpretation of the CISG. In practice, it is not plausible to think a national judge could or would consider all the language versions when interpreting the CISG. There has evolved an implicit recognition of English as the ‘official’ language of interpretation. As English was the main working language of the drafting committee, it can be assumed that, in case of discrepancies between the
different language versions, the English text expresses the intention of the Conference better than any other official language versions.55 Thus, in order to promote the CISG’s uniformity, in case of discrepancies the English language interpretation should be favoured. Another problem is the common use of non-official language translations, such as German or Dutch. So in Germany, for example, the non-binding language version (German) is regarded as a ‘de facto official language’. This is regrettable as divergences can arise between the non-binding and the official versions of the CISG. This could be avoided by comparing the non-binding language interpretation with an interpretation given by use of an official language version.56 However, a translation problem still exists when comparing interpretive meanings across the official languages. A best practice would be to research and understand the variant meanings caused by translation and to use the other interpretive methodologies to determine the most appropriate CISG interpretation. 2.4. Systemic Interpretation Alongside the indispensable grammatical interpretation, systemic interpretation is a widely accepted method of interpreting domestic law and the CISG.57 In some situations, the systemic interpretation can serve as an important interpretative tool, while in others it is of little help.58
50. Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 53. 51. See, for more details, Perales Viscasillas, in: Kröll, Mistelis and Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 13 CISG para. 6 et seq.; Schlechtriem and Schmidt-Kessel, in Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 13 CISG para. 5 et seq. 52. See Germany Appellate Court Cologne, 26 August 1994, CISG-Online 132. The court furthermore stated that ‘the right to utilize an intellectual product of work is in the foreground; the work is embodied in a written form solely to make it intellectually graspable, and the form of the embodiment is of secondary importance to the commissioner of the study.’ 53. Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 53 (with further references). 54. Ferrari, in: Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 30; Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 53; Perales Viscasillas, in: Kröll, Mistelis and Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 7 CISG para. 33 (‘primary method for the interpretation of the CISG’); Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 21. 55. Ferrari, in Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 35; Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 324; Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 84; Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 53; Melis, in: Honsell (ed.), Kommentar zu UN-Kaufrecht, Heidelberg: Springer, 2nd edition, 2010, Article 7 CISG para. 10; Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 21. See also Swiss Supreme Court, 13 November 2003, CISGonline 840 (considering primarily the English version and secondly the French text in regard to the German non-binding translation of the CISG). For a different opinion see Perales Viscasillas, in: Kröll, Mistelis, and Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 7 CISG para. 34 (‘no prima facie preference for the English version’). 56. However, there are also positive examples from the German legal tradition. See e.g., Switzerland, Swiss Supreme Court, 13 November 2003, CISG-online 840 or from Germany, Appellate Court Cologne, 26 August 1994, CISG-online 132. 57. Ferrari, in: Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 37 et seq.; Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 324; Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 84 et seq.; Melis, in: Honsell (ed.), Kommentar zu UN-Kaufrecht, Heidelberg: Springer, 2nd edition, 2010, Article 7 CISG para. 11; Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 54 et seq.; Perales Viscasillas, in: Kröll, Mistelis and Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 7 CISG para. 8. 58. Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 324; Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 84 et seq.; Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 54.
58
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
There are two kinds of systemic interpretation that can be applied to the CISG. On the one hand, traditional systemic interpretation – for CISG interpretive purposes we will call it ‘intraconventional’systemic interpretation – draws conclusions from the positioning of a provision within a statute or convention in order to deduce the meaning of that particular provision.59 For example, the positioning of Article 78 CISG in a separate section of its own shows that the exemption provision of Article 79 CISG does not apply to Article 78 CISG.60 The other, albeit less frequently discussed, version of systemic interpretation considers the particularities of the CISG being a part of a fast-growing international body of uniform law61 – the so-called ‘interconventional’ systemic interpretation.62 Interconventional systemic interpretation recognises that uniform law conventions often share many common terms and underlying general principles. Therefore, a settled meaning under one convention could be used to support the interpretation of another convention. This means, in essence, that the meaning of the basic terms of uniform law such as, ‘contract’, ‘breach of contract’ or ‘damages’ should be the same in all uniform law conventions.63 Interconventional systemic interpretation implies that uniform law may gain a ‘genuine’ uniform interpretation that is not limited to a single convention. That said, it should be pointed out that there is a difference between conventions and soft law. The use of soft
law as an interpretive methodology for the CISG will be discussed later in this article. 2.5. Historic Interpretation Despite the existing differences regarding the value of the legislative history between common law and civil law countries, it is widely accepted that an historic interpretation on the basis of the legal history of the CISG (which is well documented and easily accessible) is a viable interpretive methodology.64 However, overall it seems that the historic interpretation has less weight than the systemic and, in particular, the literal interpretation; it serves a secondary or rather supplementary function.65 The common reasons for this reluctance to apply the historic interpretation are: (1) the draftsmen of the CISG simply could not foresee every legal and technical development in a fast-growing international trade environment, (2) the legal history itself is not always clear and can be interpreted differently, and finally (3) the older the CISG gets, the less the user of the CISG is bound to the will of the draftsmen of the CISG.66 Despite the foregoing, historic interpretation remains an accepted method of interpretation in the field of international sales law. This method is especially useful in cases where the wording of the provision is in question and the system in which it is situated does not give enough guidance to reach a final conclusion. For instance, the travaux préparatoires are used frequently when interpreting the two open terms of ‘short
59. Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 54. 60. The example in this context is given by Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33 (54). Thus, the debtor cannot rely on Article 79 CISG in order to claim an exemption from the obligation to pay interest (e.g. if he is unable to pay because of a ban on the acquisition of foreign currency) (Bacher, in: Schlechtriem and Schwenzer, Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 78 CISG para. 3, 17). For further examples of a systemic interpretation see Hager, ‘Zur Auslegung des UN-Kaufrechts – Grundsätze und Methoden’, in: Baums et al. (eds.), Festschrift für Huber zum 70. Geburtstag, Tubingen: Mohr Siebeck 2006, p. 319, 324 and Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 84 et seq. (use of Article 36(2) CISG for the interpretation of Article 66 CISG). 61. E.g. the Limitation Convention, the Convention on the Contract for the International Carriage of Goods by Road (CMR), the Montreal Convention, the Ottawa Conventions on International Financial Leasing and International Factoring. 62. Ferrari, in Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 38; Ferrari, ‘I rapporti tra le convenzioni di diritto materiale uniforme in materia contrattuale e la necessitá di un’interpretazione interconvenzionale’, Rivista di diritto internazionale privato e processuale 2000, p. 669 et seq.; Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 54 et seq.; Magnus, ‘Konventionsübergreifende Interpretation internationaler Staatsverträge privatrechtlichen Inhalts’, in: Basedow et al. (eds.), Aufbruch nach Europa: 75 Jahre Max-Planck-Institut, Tubingen: Mohr Siebeck 2001, p. 571 et seq. 63. For further examples see Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 54 et seq. 64. There is a general agreement that the legislative history can and should be used for the interpretation of the CISG. See, for instance, Ferrari, in: Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 36; Gruber, ‘Legislative Intention and the CISG’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 91 et seq.; Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 85; Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 56; Melis, in: Honsell (ed.), Kommentar zu UN-Kaufrecht, Heidelberg: Springer, 2nd edition, 2010, Article 7 CISG para. 11; Perales Viscasillas, in: Kröll, Mistelis and Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 7 CISG para. 35; Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 22; van Alstine, ‘Dynamic Treaty Interpretation’, University of Pennsylvania Law Review 1998-146, p. 687 et seq. 65. Ferrari, in: Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Kommentar zum Einheitlichen UN-Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 5th edition, 2008, Article 7 CISG para. 36; Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 56; Perales Viscasillas, in: Kröll, Mistelis and Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 7 CISG para. 35; Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 22. 66. Perales Viscasillas, in: Kröll, Mistelis and Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 7 CISG para. 36.; Schwenzer and Hachem, in: Schwenzer (ed.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), Oxford: Oxford University Press, 3rd edition, 2010, Article 7 CISG para. 22.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
59
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
period’ and ‘reasonable time’ in Articles 38(1) and 39(1) CISG. While several legal systems (especially countries of the German legal tradition) recognise such an obligation, others do not.67 It follows from the drafting history of both articles that these provisions were intended as a compromise between these two views.68 In particular, the drafters sought to avoid a too rigid interpretation, in particular in countries of the German legal tradition. Thus, it was primarily their task ‘to convince the German courts to abandon their rigid time limits and slowly move towards the other legal systems that had not previously stipulated any [fixed] notice requirements.’69 The goal was achieved because the German courts looked to CISG legislative history, leading to significantly different interpretations of the requirements found in Articles 38 and 39 CISG as compared to the corresponding German provision in the German Commercial Code.70 2.6. Teleological Interpretation The final ‘traditional’ interpretative method is referred to as the teleological, dynamic, or purposive interpretation.71 Even though this method of interpretation is generally accepted in common and civil law countries to interpret their domestic statutes, it is the most ‘obscure’ tool for the interpretation of the CISG. On the one hand, teleological interpretation is indispensable for the development of the CISG.72 As in all commercial and civil codes, the drafters of the CISG could not foresee every future legal and technical development in international trade. Thus, some issues fall within the scope of the CISG but textual analysis, supplemented by systemic and historical analyses, cannot reach a conclusion. Under such conditions, the objective-teleological (or dynamic-purposive) method seeks an answer through an analysis of the spirit and purpose of the CISG in its entirety. This approach provides the CISG with the needed flexibility to address novel cases produced by legal-transactional or technical changes. The clarity of thought possessed by
lawmakers is unlikely to be fully captured by the statutory text. Statutes and codes will inevitably have gaps, yet the applicable statute, in civil law tradition, is seen as providing every answer that comes within its scope. The German legal scholar Gustav Radbruch (1878-1949) concluded that, in these kinds of situations, ‘Das Gesetz ist klüger als der Gesetzgeber’.73 One the other hand, the necessary result of using teleological interpretation is a transfer of considerable power to the presiding judges. The teleological interpretation is the vaguest ‘canon’ of the traditional interpretative methods and provides considerable discretion to judges. Nonetheless, national courts using this interpretative method for the interpretation of domestic statutes do not, in general, abuse their power. However, in the world of international trade law, a particular danger emerges – that the teleological method could lead to homewardtrend interpretations.74 More specifically, national courts may assume that the purposes of CISG rules are identical to the purposes of similar rules under their domestic laws. This increases the chances of divergent interpretations. In addition, one has again to bear in mind that there is no international appellate court system to unify divergent interpretations of the CISG. In sum, teleological interpretation is a reasonable method for interpreting the CISG; in some situations, it is indispensable in finding a solution to an interpretive problem. However, due to the particular dangers associated with using this method for international sales law, it should be used with caution.75 If this method is applied, it is of great importance that the homeward trend bias be avoided. Judges using the teleological approach must focus on the general goals and purposes of the CISG, especially those enunciated in Article 7(1) CISG.76 One of the underlying goals of the CISG is to minimise transaction costs and to allocate the
67. For a comparative analysis see Janssen, Die Untersuchungs- und Rügepflichten im deutschen, niederländischen und internationalen Kaufrecht – Eine rechtsvergleichende Darstellung der Gemeinsamkeiten und Unterschiede, Nomos: Baden Baden 2001. 68. See, for more detail, Kröll, in: Kröll, Mistelis and Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 38 CISG para. 10 et seq., Article 39 CISG para. 4 et seq.; Reitz, ‘A History of Cutoff Rules as a Form of Caveat Emptor: Part I – the 1980 U.N. Convention on the International Sale of Goods’, American Journal of Comparative Law 1988-36, p. 437 et seq. 69. See Schwenzer, ‘The Noble Month (Articles 38, 39 CISG) – The Story Behind the Scenery’, European Journal for Law Reform 2006-8, p. 353, 358. 70. See § 377 Handelsgesetzbuch (HGB). The same opinion is shared by Gruber, ‘Legislative Intention and the CISG’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 91, 106 et seq. For further examples of the historic interpretation, see Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 85 (Article 68 CISG); Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 56 (Article 28 CISG). 71. See materially Barak, Purposive Interpretation in Law, Princeton: Princeton University Press 2005. 72. Hager, Rechtsmethoden in Europa, Tubingen: Mohr Siebeck 2009, p. 85; Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 56; Melis, in: Honsell (ed.), Kommentar zu UNKaufrecht, Heidelberg: Springer, 2nd edition, 2010, Article 7 CISG para. 11; Perales Viscasillas, in: Kröll, Mistelis and Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: C.H. Beck 2011, Article 7 CISG para. 8; Piltz, Internationales Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 2nd edition, 2008, § 2-185; van Alstine, ‘Dynamic Treaty Interpretation’, University of Pennsylvania Law Review 1998-146, p. 687 et seq. 73. The English translation would be ‘The law is wiser than the legislator.’ 74. See, for more details, Ferrari, ‘Homeward Trend: What, Why and Why Not’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 171 et seq.; Ferrari, ‘Homeward Trend: What, Why and Why Not?’, Internationales Handelsrecht 2009-11, p. 8 et seq. 75. See also Melis, in: Honsell (ed.), Kommentar zu UN-Kaufrecht, Heidelberg: Springer, 2nd edition 2010, Article 7 CISG para. 11; Piltz, Internationales Kaufrecht, Munich: C.H. Beck, 2nd edition, 2008, § 2-185. For a less critical view regarding the use of the dynamic interpretation, see Kropholler, Internationales Einheitsrecht, Tubingen: Mohr Siebeck, 1975, p. 276. 76. Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 57.
60
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
remaining costs to the most efficient avoider.77 These transactions costs play an important role under the CISG as international trade is generally more costly than doing business domestically. For instance, the restrictive interpretation of fundamental breach under Article 25 CISG is a result of teleological interpretation. In order to avoid transportation costs and the wasting of non-conforming goods caused by avoidance or substitute delivery,78 the restrictive approach to Article 25 CISG that has been taken by courts and legal scholars so far is needed. 2.7.
The Relative Weight of the Different Interpretative Methods It does not suffice just to be aware of the interpretative methods that can be applied when interpreting the CISG. It is also vital to be aware of the relative weight of the four abovementioned methods. There is neither a general or strict rule of priority, nor a clear ranking of the interpretative methods. The CISG is a broad enough statute or code to justify a flexible system of interpretative methods or techniques.79 The applicability of one interpretative method should not exclude another. In the search for the ‘right’ interpretive outcome, all four methods should be applied and not be considered in isolation of one another. Such an approach is more like a bouquet of ‘interpretative flowers’ than a ‘Highlander principle’. However, the wording of the CISG is – and will always be – the starting point for its interpretation (grammatical interpretation). The interpretive methodologies work as ‘extenders’ to flush out the ‘inner’ meaning of CISG rules, especially when confronted by novel or hard cases. Traditional methods of interpretation provide the context for a better understanding of the CISG – the history and context of the process of its drafting (historical interpretation) and the context of a specific rule or article in the context of the entire CISG (systemic interpretation). Objective-teleological interpretation should be used with care because, if applied incorrectly, it could lead to homeward trend biased interpretation. Its use should be restricted to cases where the other three interpretative methods do not yield a clear and efficient result. 3.
OTHER INTERPRETIVE METHODOLOGIES: THE SEARCH FOR GUIDANCE
This part will examine a number of methodologies, some inherent in CISG interpretive methodology, and others that are at least plausible supplementary methodologies. The former types include analogical reasoning within the CISG and in the surrounding case law, as well as the development of underlying principles. Other methodologies reviewed include the use of scholarly commentary and soft law as aids in interpreting the CISG. Finally, a survey
of a number of schools of interpretation is undertaken, including contextualism, comparative law, the economic analysis of law, good faith interpretation and party-generated rules of interpretation. 3.1. CISG Interpretive Methodology The earlier part of this article focused on the use and appropriateness of traditional interpretive methodologies and techniques in the interpretation of the CISG. However, it is useful now to re-state expressed CISG interpretive methodology before reviewing other techniques that can be used to interpret the CISG.80 The CISG provides an interpretive methodology for interpreting and applying its substantive rules, including those dealing with the interpretation of intent. The spirit of this methodology is that of excluding recourse to domestic legal methodologies. This is implicit in the view that the CISG directs decision-makers to develop autonomous interpretations of CISG provisions. It is only in this way that the CISG can rise above the inherent differences between national contract laws and legal systems. The next four sections will consider core methodologies at least implicitly acknowledged as legitimate pieces of CISG interpretive methodology. 3.2.
Creative Interpretation: Self-Generation of Underlying Principles Ronald Dworkin famously rejected the ‘argument from vagueness’ that holds that the vagueness of legal or statutory language means that there cannot be one, true interpretation of a statutory provision. A more nihilistic view of the ‘argument from vagueness’ is that statutory language is open to many equally plausible interpretations. Dworkin rejects this argument based upon the role of underlying principles. He states that: ‘[T]he impact of the statute on the law is determined by asking which interpretation, of the different interpretations admitted by the abstract meaning of the term, best advances the set of principles and policies that provide the best (…) justification for the statute at the time it was passed.’81 Because of its use of neutral terminology, mandate of autonomous interpretations, and express embrace of traditional interpretive methodologies, CISG jurisprudence has moved to address the interpretive methodological shortcomings stemming from the argument from vagueness. This interpretive challenge falls into two areas: (1) the recognition of underlying or implied principles to justify interpretations of the CISG, whether autonomous or not, and (2) the creation of implied default rules where an issue is within the scope of CISG coverage, but which the CISG fails to directly address.
77. See, for an economic analysis of the CISG, Cenini and Parisi, ‘An Economic Analysis of the CISG’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 151 et seq. 78. See Articles 46(2) and 49(1) lit. b CISG. 79. Gebauer, ‘Uniform Law, General Principles and Autonomous Interpretation’, Uniform Law Review 2000-5, p. 683, 704 et seq.; Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 33, 58. 80. See generally, Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009. 81. Dworkin, A Matter of Principal, Cambridge, MA: Harvard University Press 1985, p. 129.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
61
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
An example of courts projecting general principles into the CISG or fabricating more specific default rules was demonstrated by a Finnish court’s implication of a principle of loyalty. The Helsinki Court of Appeals recognised the importance of continuation of contract within the principle of loyalty. It reasoned that the so-called principle of loyalty has been recognised in scholarly writings. According to the principle, the parties to a contract have to act in favour of the common goal; they have to reasonably consider the interests of the other party.82 In essence, each party owes a duty of loyalty to the other party to preserve the viability of the transaction. From such a duty, the court recognised an implied default rule of a duty to continue a sales relationship beyond the discrete individual sales transactions. The case involved a buyer who purchased carpets for resale on an ad hoc basis. The seller abruptly ended its relationship with the buyer. The court held that on the basis of a two-year business transaction, the buyer’s operations cannot be based on the risk of an abrupt ending of a contract.83 Therefore, the seller was restricted in its right to not sell to the buyer despite the fact that there was no agency or long-term supply contract in place. The court reasoned that the buyer had obtained de facto exclusive selling rights.84 Such implied rights, based upon good faith and trade usage, make the seller of multiple discrete transactions susceptible to damage claims under Article 74.85 In essence, the court held that principles of reasonableness and trade usage require an extended notice of termination where damages to a buyer are foreseeable, regardless of the fact that the discrete contract failed to require such notice.86 The need for creative interpretation is made a necessity due to the open-ended nature of CISG rules.87 Many of the CISG’s rules are open-ended and allow application of contextual situations such as trade usage and custom. For example, it makes repeated use of the ‘reasonableness standard’ in its gap-filling provisions. Open-
82. 83. 84. 85.
ended rules derive their content from post-hoc application to real world transactions and practices.88 3.3. Analogical Reasoning within the CISG The importance of analogical reasoning within the CISG and amongst its articles is not expressly stated in the Convention. However, a number of arguments can be given that the need for such reasoning is implied in the CISG. First, the role of general principles, either express89 or implied,90 underlies all CISG articles. Article 7 CISG states that interpretive issues ‘are to be settled in conformity with the general principles on which it is based.’91 The role of the general principles that underlie all CISG articles implies that the individual articles should be interpreted to conform to the spirit of those principles. It is not an illogical step to acknowledge that the individual articles should be interpreted with reference each other, especially when one of them has been more fully interpreted and can act as a guide to underlying principles. The case for analogical reasoning has been made by numerous scholars including John Honnold,92 Michael Bonell,93 Phanesh Koneru94 and Mark Rosenberg.95 Their argument is a straightforward one – reasoning by analogy is an extremely useful interpretive methodology, especially when an issue in one article or provision is analogous to an issue found in another.96 It is true that the CISG is not a comprehensive code in the civilian sense, but it is code-like nonetheless. As such, analogical reasoning is intuitively needed to make sure that the articles within the CISG do not conflict with one another through the interpretive process, or stated in Dworkinian terms, each part should be made to fit the whole.97 The use of analogical or systemic interpretation of code or statute provisions is not as well developed under common law. Clearly, common law statutes are filled with cross-references to other sections within the statute and courts will look at the referenced sections in determining the mean-
96. 97.
Helsinki Court of Appeals (Finland 2000), available at cisgw3.law.pace.edu/caes/001026f5.html. Id. at 12 of 14. Id. A party must pay damages ‘in the light of the facts and matters of which he knew or ought to have known, as a possible consequence of the breach of contract. ’ (see Article 74 CISG). DiMatteo, et al., International Sales Law: A Critical Analysis of the CISG, New York, NY: Cambridge University Press 2005, p. 24-25. A French court held that the principle against abrupt discontinuance is applied through an inter-party business usage as permitted under Article 9 CISG: ‘[B]y virtue of Article 9 CISG, [a party is] liable for abrupt discontinuance of business relations between parties bound by long-standing practices.’ CLOUT Case No. 202 (Court of Appeal of Grenoble, France 1995). For an explanation of open-textured rules see Collins, Regulating Contracts, Great Britain: Oxford University Press 1999, p. 266-74. DiMatteo, et al., International Sales Law: A Critical Analysis of the CISG, New York, NY: Cambridge University Press 2005, p. 25-26. The cases reviewed were taken from abstracts, summaries, and commentaries provided mainly in ‘CISG Case Presentations’ in the Pace Law School website at cisgw3.law.pace.edu/cases, the UNILEX database at unilex.info/case and CLOUT abstracts at A/CN.9/SER.C/ABSTRACTS or at the UNCITRAL website at www.un.or.at/uncitral. UNCITRAL regularly releases abstracts of CISG court and arbitral decisions under the name CLOUT. Article 7(1) CISG (international character, promotion of uniformity, and observance of good faith). See part C. II. of this article. Article 7(2) CISG. Honnold, Uniform Law for International Sales, Cambridge, MA: Kluwer Law International 1991, p. 3. Bonell, ‘Introduction to Convention’, in Bianca and Bonell (eds.), Commentary on the International Sales Law, Milan: Giuffrè 1987, p. 79. Koneru, ‘The International Interpretation of the UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods: An Approach Based on General Principles’, Minnesota J. Global Trade L. 1997-6, p. 105. Rosenberg, ‘The Vienna Convention: Uniformity Interpretation for Gap-Filling – An Analysis and Application’, Australian Bus. L. Rev. 1992-20, p. 442. DiMatteo, et al., International Sales Law: A Critical Analysis of the CISG, New York, NY: Cambridge University Press 2005, p. 21. Dworkin, A Matter of Principal (Cambridge, MA: Harvard University Press, 1985).
62
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
86.
87. 88.
89. 90. 91. 92. 93. 94. 95.
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
ing of a statutory provision. However, common law lacks the tradition of a grand civil code. Civil law tradition centres on going directly to the relevant code – civil or commercial – to get the answer to the issue of law in dispute, while common law judges often seek guidance from existing case law relating to the provision in question. The body of easily acceptable case law relating to the UCC is immense. So, instead of personally conducting an analogical analysis of code provisions, judges will generally go directly to the case law to find an existing decision that relates to the legal issue being disputed. If the case law provides a consensus as to the proper interpretation or meaning of the statutory provision, then the search for meaning is often terminated without any first-hand analysis of the code as a whole. Such a truncated analysis preempts the use of analogical reasoning within the code to see if a ‘better’ meaning can be found. If case law fails to provide an answer to the issue in question then a return to the code to perform analogical reasoning would seem to be the next logical approach. The judicial arbiter would attempt to answer the following question: do other provisions of the code or the code as a whole provide insight or guidance to determine a reasonable interpretation of the meaning of the provision in question? However, due to traditional training in common law or a lack of training in statutory interpretation,98 the courts will often avoid such analogical reasoning and determine the meaning of a statutory provision by extrapolating from existing case law. It is possible that such analogical reasoning was performed by the earlier case law. It can then be argued that even though the analogical reasoning was not performed first hand, it is found, covertly, in case law. This may be wishful thinking. In sum, despite the UCC being America’s greatest and most successful attempt at a unifying code, it should be recognised that it is still a code embedded in a common law system. As such, the unification of commercial law began to diminish soon after the enactment of the UCC. UCC law is rarely a direct application of a UCC provision to a case. It involves a search for cases of mandatory or persuasive precedent to provide the needed interpretation.99 The proof of this proposition is found in the variant meanings given by different state court systems to the same provisions of the CISG. It would seem, given the lead role of the civil law countries in interpreting CISG articles (provisions), the use of analogical reasoning within the CISG would be a matter of standard practice. The fact is, the use of various CISG articles to help interpret other articles has been uneven in practice. For
example, in Italdecor SAS v. Yiu Industries,100 the court determined there was a fundamental breach supporting the remedy of avoidance without referring to Article 25’s discussion of fundamental breach.101 The buyer is allowed to avoid a contract if the seller’s performance amounts to a fundamental breach102 and can require the seller to send substituted goods, but only if the delivered goods are in fundamental breach of the goods as specified in the contract.103 A reciprocal article is provided in the case of a buyer’s breach: ‘The seller may declare the contract avoided if the failure by the buyer to perform any of his obligations under the contract amounts to a fundamental breach of contract.’104 To look directly at the avoidance provisions to determine fundamental breach based solely on the facts of the case is antithetical to analogical reasoning which would require reference to Article 25 CISG which provides a definition and standards to be used in making the fundamental breach determination.105 This can be explained in two ways – ignorance of the existence of Article 25 CISG or its use without expressly referencing the article. The latter explanation is not sufficiently plausible – why would a court use an article to help in the interpretation of another article without directly referencing the article? At the least, this lack of referencing is poor practice. More worrisome is if it is an example of courts’ failure to use analogical reasoning within the CISG. In this instance, the analogical reasoning connecting Article 25 CISG in the determination of fundamental breach is a complete abdication of CISG and traditional interpretive methodologies. 3.4. Analogical Reasoning using CISG Case Law The use of foreign case law by analogy to interpret the CISG has been mixed and, mostly nation-specific. Despite the fact that the Pace Institute of International Commercial Law’s CISG Database provides easy access to more than 2,700 CISG cases, many national courts fail to use or cite foreign case law as an interpretive guide to interpreting the CISG. There are a number of plausible explanations, including the courts going ‘directly’ to the CISG and applying CISG general principles in rendering an interpretation. In the alternative, the lack of foreign case law citation may be a reflection of the avoidance of CISG interpretive methodology in favour of nation-specific legal reasoning and legal traditions. One thing that is clear, and it is not a controversial statement to make, is that the predominant force in shaping and interpreting the CISG has been the German court system. The sheer number of cases applying the CISG in Germany com-
98. Justice Scalia has noted that ‘there are few law-school courses on the subject.’ Scalia, A Matter of Interpretation, Princeton, N.J.: Princeton University Press 1997, p. 14. 99. In the area of precedent, one state court has no obligation to follow the judicial decisions of another state’s courts. In practice, however, American courts often cite cases from other states as persuasive precedent to support their decisions. For an historical analysis of stare decisis see Cross, Precedent in English Law, 3rd ed., Oxford, UK: Oxford University Press, 1977. 100. Italdecor SAS v. Yiu Industries, CA Milano, Mar. 20, 1998, available at cisgw3.law.pace.edu/cisg/wais/db/cases2/980320i3.html1#ct. 101. See Romito and Sant’ Elia, ‘Case Comment, CISG: Italian Court and Homeward Trend’, Pace Int’l L. Rev. 2002-14, p. 179. 102. Article 49(1)(a) CISG. 103. Article 46(2) CISG. 104. Article 64(1)(a) CISG. See also, Article 72(1) CISG (‘prior to the date for performance it is clear that one of the parties will commit and fundamental breach’); Article 73(1) CISG (fundamental breach of installment); Article 73(2) CISG (‘in respect to any installment gives the other party good grounds to conclude that a fundamental breach will occur with respect to future installments, he may declare the [entire] contract avoided’). 105. Article 25 CISG provides a ‘substantial deprivation’ standard with a limitation of lack of foreseeability.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
63
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
pared to other countries is simply astonishing. When other European national courts cite foreign case law, invariably at least one reference is to German case law. The problem is that the ‘international character’ can be questioned given the overwhelming amount of CISG jurisprudence that comes from a half-dozen or so European civil law countries. Of the 2,718 reported cases, 1364 came from eight European countries: Germany (477), the Netherlands (203), Switzerland (182), Belgium (142), Austria (128), France (100), Spain (83) and Italy (49). By contrast, common law countries yielded only 200 cases in total, including the United States (151), Australia (19), Canada (16), New Zealand (11) and the United Kingdom (3). Ultimately, the analogical use of foreign cases is a powerful interpretive device. Foreign case law on the whole often provides in-depth analysis of the issues before the court or arbitral panel. The application of foreign case law by analogy is a powerful and multifaceted interpretive methodology. It can provide a matrix of factors or rationales that may have gone unnoticed by the present court. It can provide evidence of consensus relating to the interpretation of CISG articles or it can offer a number of divergent – reasonable and unreasonable – interpretations. In the latter case, the case at bar offers the presiding court the opportunity to help harmonise the divergences by creating a compromise interpretation or to argue the superiority of one of the divergent interpretations over another. The use of foreign case law serves two important purposes – it is a valuable resource for a court attempting to write a well-reasoned decision and it advances the core CISG principle of promoting uniformity in its application. There has been a debate as to what the founding principle of promoting uniformity means in practice.106 In order to accomplish a relative uniformity of application, despite the lack of a supranational appellate court system, it would seem common sense that courts would have to look to prior decisions from other jurisdictions on the issue in question in order to create at least a penumbra of uniformity. Professors Ferrari and DiMatteo have debated the issue as to what the praxis of the uniformity principle should entail. Part of this is a pseudo-debate caused by issues of semantics. DiMatteo asserted that ‘[t]he Convention envisioned the use of an informal system of stare decisis to help ensure uniformity of interpretation.’107 Ferrari responded that ‘the suggestion to create a supranational stare decisis (…) must be criticized, since it does not take into account the rigid hierarchical structure of various countries court systems.’108 DiMatteo responded that Ferrari did not use the full phrase coined; that this would be an ‘informal system’ which was meant to imply the use of foreign case law as persuasive, not mandatory precedent. Stare decisis in the
United States encompasses both mandatory and persuasive precedents. An example is the citation to Delaware corporate law by other states as persuasive precedent. Additionally, the sentence, used by DiMatteo, preceding the one using the term informal stare decisis states: ‘The most apparent problem with the[CISG’s] attempt to unify commercial law is that it is applied through a nonunified court system.’109 The Ferrari-DiMatteo positions can be rectified by moving away from the terminology of stare decisis to more substantive propositions. The first proposition is that the hierarchy of courts systems within countries should be recognised. Decisions by a country’s highest court should have greater (persuasive) precedential value despite the differences in the common and civil legal systems on this issue. Precedential value aside, it is hoped that the highest courts will provide better reasoned decisions given the quality of the justices on the highest courts. The second proposition is that poorly reasoned opinions, even if rendered by the highest national courts, should be largely ignored in favour of better reasoned opinions. Alternatively stated, poorly reasoned cases avoid the use of CISG interpretive methodology and show homeward trend bias reasoning. The characteristics of better reasoned cases are those that avoid premature reliance on national legal concepts and traditions in interpreting the CISG. Such cases often look to foreign cases decisions or scholarly commentary in guiding the interpretive process and to support their eventual interpretation. It should be noted that the role of higher courts is not always the same in the different national legal traditions. This poses a danger of misinterpreting a foreign decision by a reader from another tradition. For example, French court decisions are often misinterpreted or ignored by other court systems because of the lack of reasoned opinions, especially by its highest court – the Cour de cassation. A long-standing tradition has left the interpretation of contracts to the lower courts.110 A 2000 Cour de cassation decision left the issue of ‘reasonable time’ for a buyer to give notice of lack of conformity of goods pursuant to Article 39(1) CISG to the discretion of the lower court judge.111 Another source of misunderstanding is the brevity of the decision of the Cour de cassation. But, this is more a matter of style than substance. The judicial reasoning behind a decision can be found outside the formal court opinion. Commentaries include the recommendations of the reporting judge (Conseiller rapporteur), the recommendations of the Avocat Général, and commentaries prepared by scholars in the specialised law reviews. These various commentaries go into detail into relevant cases and scholarly writings that were the likely basis of the court’s decision.112
106. Article 7(1) CISG. 107. DiMatteo, ‘The CISG and the Presumption of Enforceability: Unintended Contractual Liability in International Business Dealings’, Yale J. Int’l L. 1997-22, p. 111, 136 (emphasis added). 108. Ferrari, ‘Ten Years of the U.N. Convention: CISG Case Law – A New Challenge for Interpreters?’, J. L. & Commerce 1998-17, p. 245 (emphasis added). 109. DiMatteo, ‘The CISG and the Presumption of Enforceability: Unintended Contractual Liability in International Business Dealings’, Yale J. Int’l L. 1997-22, p. 111, 136. 110. Id. 111. Witz, ‘Un arrêt regrettable: le délai de dénonciation des défauts prévu par la Convention de Vienne laissé à l’appréciation souveraine des juges du fond’, Recueil Dalloz 2000, p. 788. 112. The material in this paragraph was generously provided by Professor Claire Germain.
64
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
3.5.
Secondary Legal Sources in Interpreting the CISG Support for the use of scholarly literature and Opinions of the CISG Advisory Council can be found in public international law’s foundational treaties, such as the Vienna Convention on the Law of Treaties (Law of Treaties)113 and the Statute of the International Court of Justice (ICJ). Even though the Law of Treaties has been primarily used in public international law, since it is directed at country to country treaties, its rationales are equally applicable to the CISG.114 In the area of interpretation, the Law of Treaties can be applied by analogy to the CISG. Its Article 26 states obligations under the Treaty should be ‘performed in good faith’ and a ‘party may not invoke the provisions of its internal law as justification for its failure to perform a treaty.’ Articles 31 and 32 provide general rules of interpretation: (1) it shall be interpreted in good faith in accordance with the ordinary meaning to be given to the terms of the Treaty in their context and in the light of its object and purpose and (2) recourse may be had to supplementary means of interpretation, including the preparatory work of the Treaty when its meaning is ambiguous or obscure or leads to a result which is manifestly absurd or unreasonable. The ICJ statute provides a list of sources that could be used in the interpretation process. Article 38 states that sources of interpretation include international conventions, international custom, evidence of a general practice, the general principles of law recognised by civilised nations, judicial decisions and the teachings of the most highly qualified publicists of the various nations. Once again, these treaties are not directly applicable to the CISG, but they do provide an interpretive methodology that could be applied to the CISG. This methodology includes methods expressly stated in the CISG, such as, the importance of good faith in its interpretation and application. From there, an interpretive template can be constructed and would include use of general principles (‘in the light of its object and purpose’), autonomous interpretations (‘ordinary meaning to be given to the terms in their context and in the light of its object and purpose’), travaux préparatoires(‘preparatory work’), purposive or consequence-based interpretation (‘leads to a result which is manifestly absurd or unreasonable’), trade usage (‘international custom’ and ‘general practice’), foreign case law (‘judicial decisions’) and secondary sources (‘teachings of the most highly qualified publicists’), as well as a disdain for homeward trend analysis (‘party may not in-
voke the provisions of its internal law as justification for its failure to perform a Treaty’). 3.6.
Use of Soft Law in the Interpretation of the CISG Much has been written on the use of other bodies of law as sources to be used in the interpretation of the CISG.115 The soft laws most often discussed in this regard are the Unidroit Principles of International Commercial Contracts (Principles) and the Principles of European Contract Law (PECL). More recent examples include the Draft Common Frame of Reference (DCFR) and the proposed Common European Sales Law (CESL). Use of the Principles in the interpretation of the CISG is mostly found in arbitral decisions. In fact, a brief, unscientific review of 45 arbitral decisions shows that one in three cited the Principles in interpreting the CISG.116 The rationale being that the Principles are very similar to related articles of the CISG. The application of soft law to interpret similarly worded rules in the CISG, at first blush, seems like a reasonable interpretive methodology. The more important question is the normative one of whether soft law should be used in the interpretation of the CISG? The somewhat counter-intuitive answer is no. If the interpretation and application of the CISG is to be truly autonomous, referencing soft law, commentary of soft law, and its use by courts and arbitral panels is more an obstacle than a facilitator to autonomous interpretation. There is no practical reason to look outside the deep body of CISG case law and scholarly commentary. A more important recognition is the use of the CISG in the revision of hard laws (German BGB, New Dutch Civil Code (BW), and potentially in the revisions of the French Code civile and the Japanese Civil Code), as well as on other (soft) laws (PECL and CESL). 3.7. Contextualism: Internal-External Exchange A method of interpretation, often discussed in AngloAmerican legal literature, is the notion of contextualism. The concept is part of the long-term debate over formalist117 versus contextual means of interpretation.118 Formalism is associated with a direct application of closed, fixed rules to the case at bar; a plain meaning interpretation of the words of a contract; a four-corner analysis in which the contract (much as the formal rules of contract) provides answers to all possible issues of dispute or interpretation; and a hard parole evidence rule barring most extrinsic evidence that contradicts the contract, even when
113. Vienna Convention on the Law of Treaties, 23 May 1969. Entered into force on 27 January 1980; United Nations, Treaty Series, vol. 1155, p. 331. 114. See Magnus, ‘Tracing Methodology in the CISG: Dogmatic Foundations’, in Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 46-52. 115. See Janssen, ‘Die Einbeziehung von allgemeinen Geschäftsbedingungen in internationale Kaufverträge und die Bedeutung der UNIDROIT und der Lando-Principles’, Internationales Handelsrecht 2004-6, p. 194 et seq.; Perales Viscasillas, ‘The Role of UNIDROIT Principles and the PECL’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 287 et seq. See generally, Gabriel, ‘The Advantages of Soft Law in International Commercial Law: The Role of UNIDROIT, UNCITRAL and the Hague Conference’, Brooklyn Journal of International Law 2009-34, p. 655 et seq; Gopolan, ‘A demandeur-centric approach to regime design [hard law vs. soft law] in transnational commercial law’, Georgetown Journal of International Law 2008-39, p. 327 et seq. 116. DiMatteo, ‘Case Law Precedent and Legal Writing’, in Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 113. 117. See DiMatteo, ‘Reason and Context: A Dual Track Theory of Interpretation’, Penn State L. Rev. 2004-109, p. 397; DiMatteo, ‘A Theory of Interpretation in the Realm of Idealism’, DePaul Business & Commercial L. J. 2006-5, p. 17. 118. For a general review of formal and contextual interpretive methodologies see Mitchell, Interpretation of Contracts, Great Britain: RoutledgeCavendish 2007.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
65
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
such evidence would uncover the contracting parties’ true understanding. Contextualism is closely aligned with legal realism that holds that there is no such thing as plain meaning; the meaning of a word can only be determined by analysing the background context behind its use. The strong version of this proposition was given by Arthur Corbin who, along with Samuel Williston, are considered the two greatest American contract law scholars of the first half of the twentieth century.119 Corbin asserted that ‘a word has no meaning apart from these [contextual] factors; much less does it have an objective meaning, one true meaning.’120 Although contextual evidence plays an important role in American and English case law, it is more openly embraced in American jurisprudence. English interpretive jurisprudence continues to espouse the virtues of formalism while at the same time avoiding formalistic interpretation when contextual evidence shows that the plain meaning of the words being interpreted is not the meaning intended. Although often focused upon the interpretation of contracts and not statutes or conventions, it is important to review contextual interpretation for the purpose of interpreting the CISG. Inductive interpretive methodology is necessary to give content to the CISG’s many rules of reasonableness.121 The use of reasonableness as a standard in numerous CISG rules requires the use of extrinsic evidence of reasonableness in giving content to the rule in its application to a particular case. The CISG’s reasonableness standard directs the interpreter to the world of business – the law of the merchant embodied in trade usage, commercial practice and business custom. Thus, any plausible interpretive methodology relating to the CISG must account for or incorporate the primary directive that the content of CISG rules is to be found outside of the CISG in the world of business. The recognition of trade usage as providing guidance in interpreting the reasonableness standard in the CISG is an example of the use of contextualism in giving content to formal rules.122 3.8.
Use of Comparative Law in the Interpretation of the CISG It would seem that when a court determines the need to make use of the last resort interpretive methodology of national law, a comparative analysis of various national laws on the issue is most appropriate.123 A comparative law interpretive methodology makes especially good sense given the fact that the CISG is a mixture of civil
and common law traditions.124 A comparative approach is closely aligned to the ‘international character’ of the CISG and its ‘need to promote uniformity in its application’.125 Comparative law analysis has historically involved two approaches – the common core and the better rules approach. The common core approach searches for commonalities found within different legal systems.126 Generally, many differences in legal systems, especially in the areas of contract and sales law, are differences in degree and not differences in kind. Often the difference in degree is the product of the different legal terminology found in legal systems, as well as differences in emphasis. However, there remain real differences in domestic law regimes. It would be remiss not to note the difficulty of the comparative law approach. The nuances captured by the above references to differences in degree and not in kind will be difficult for someone outside the legal tradition being compared to understand. A comparative analysis, even by those knowledgeable of the laws being compared, may be affected by a subconscious subjective determination due to the comparativist inability to objectively detach from his or her own legal tradition.127 The CISG and its application reflect all three types of difference. In the area of legal terminology, the CISG provides national legal system neutral concepts. Comparing CISG terminology to the common law, the CISG uses avoidance instead of cancellation or voiding; anticipatory breach instead of anticipatory repudiation; impediment instead of impossibility or frustration. Differences in emphasis can be seen at work in the application of the duty of good faith in the interpretation and enforcement of CISG contracts. The concept is found across legal systems, but its role varies dramatically. Good faith is viewed as the meta-principle in most civil law countries, especially in Germany, that must be satisfied in rendering solutions to interpretive disputes. In contrast, good faith plays a much lesser role in common law, especially in English law. Finally, there are two types of rules that reflect actual differences between civil and common law – adoption and selection. Adoption relates to a number of CISG concepts and rules taken from one legal system that do not have a counterpart in another legal system. The civil concept of Nachfrist notice and price reduction remedy is not found in common law. In this case, a resort to comparative national private law would be confined to the use and application of these concepts among different civil law countries. The idea of selection refers to cases
119. Williston was the Chief Report and Corbin a Special Advisor for Restatement (First) of Contracts which was issued by the American Law Institute in 1932. 120. Corbin, ‘The Interpretation of Words and the Parol Evidence Rule’, Cornell L.Q. 1965-50, p. 161, 187. 121. See Articles 8, 18(2), 25, 27, 33(c) 34, 35(b), 37, 38(1), 39, 43(1), 44, 46(2), 46(3), 47(1), 48(1), 48(2), 55, 60, 63(1), 64(2), 65(1), 65(2), 68, 75, 76(2), 77, 79(1), 79(4), 85, 86(1), 86(2), 87, 88(1) CISG. 122. Article 7(2) CISG. 123. See Lord Denning’s assertion of the importance of comparative in interpretation in Corocraft v. Pan Am Lloyd’s 1968-2, p. 459, 467. See generally, Zweigert and Kötz, An Introduction to Comparative Law, New York: Oxford University Press, 3rd edition, 1998. See generally about the importance of comparative law in interpretation Kropholler, Internationales Einheitsrecht, Tubingen: Mohr Siebeck, 1975, p. 281 et seq. 124. Garro, ‘Reconciliation of Legal Traditions in the U.N. Convention on Contracts for the International Sale of Goods’, Int’l Lawyer 198923, p. 443. 125. Article 7(1) CISG. 126. See Bussani and Mattei, ‘The Common Core Approach to European Private Law’, Columbia J. European L. 1997/1998-3, p. 339. 127. Von Nessen, The Use of Comparative Law in Australia, Sydney: Thomson Learning 2006.
66
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
where there are contrary or competing rules found in the different legal systems. In some of these cases, the drafters simply made a choice between the two competing rules. One would assume that the drafters used the comparative law’s better rules approach to select the best rule. An example would be the difference between the common law dispatch rule and the civil law receipt rule for the effectiveness of acceptance. An economic analysis argument could be made that the civil law rule is the better rule because it places the risk of faulty transmission on the party in the best position to insure delivery of the acceptance. The better rules approach is revisited in a later part of this article dealing with the economic analysis of law. In that part, the question is not the selection of the better or more efficient rule, but the selection of the most efficient interpretation of CISG rules. Before leaving this part, an analysis of the common core approach will be analysed as an interpretive methodology that can be applied to the interpretation of the CISG. The common core approach has been associated with the 1960s work of Rudolph Schlesinger in the United States128 and, more recently, in the work of Ole Lando in the drafting of the Principles of European Contract Law.129 In interpreting the CISG, the resort directly to national law would increase the likelihood of homeward trend bias. It takes much less intellectual effort to simply rely on the law that you know, than to do a broader analysis. This has been the case in a number of US cases where CISG interpretive methodology was ignored and UCC rules applied by analogy. The intellectual benefit of a comparative analysis in the context of the CISG is that it forces the evaluator to critically assess numerous nation-specific rules. Under a common core interpretive methodology, relative agreement across legal systems would provide powerful interpretive guidance when CISG interpretive methodology fails to bring clarity to an ambiguous rule or term, or fails to adequately fill a gap in the CISG (in an area within the scope of the CISG). However, a comparative analysis may uncover diametrically opposed rules. In this case, the better rules analysis would need to be undertaken in the selection of one of the rules or borrowing from a number of nationspecific rules to create a new rule that is deemed to be a better fit for the CISG. A better fit interpretive methodology would be guided by the general principles of the CISG. Which rule or rule creation best honours the inter-
national character of the CISG? Which rule would advance the promotion of uniformity; which rule would be more acceptable to the various legal systems? 3.9. Economic Interpretation of the CISG The economic analysis of law or law and economics (LAE) has been applied to many different areas of law in the United States, and to a lesser extent in Europe.130 There is also sizeable literature applying LAE to contract law. Most of that literature focuses on the crafting of efficient rules of contract law (default rules) and the writing of efficient contracts (incomplete contracts and contract design). More recently, LAE has been applied to the CISG mostly to assess the efficiency of its rules.131 The application of LAE to interpretation is relatively sparse. Nonetheless, there is sufficient research in this area to support economic interpretation of the CISG. In the interpretation of the CISG, instead of analysing the efficiency of its rules, the focus here is analysing the relative efficiencies of different interpretations of a given CISG rule. One of the key tenets of LAE is reducing transactions costs (making contracting and interpretation more efficient). One way to lower transaction costs is through information sharing. Information sharing leads to truer mutual consent and should lead to more efficient contracts and fewer misunderstandings, and lower backend costs related to breach, litigation and alternative dispute resolution. The importance of information sharing underlies the contextual rules, such as the reasonableness standard, of the CISG. At some level, most rules or principles are incomplete or vague. This leads to problems of over- and under-enforcement. Over-enforcement occurs when contract law rules lead courts to enforce contracts that were never subjectively agreed to or to underenforce contracts by refusing to enforce agreements that were subjectively understood at the time of agreement. Allowing contextual information to be used in the interpretation of the CISG reduces the cases of over- or underenforcement. Kronman and Posner argue that one way of reducing transaction costs is for contract law to offer default rules (standard terms), that reduce the need to negotiate.132 In essence, the CISG, as well as the UCC, do just that. They provide a list of ‘gap-filling’ terms that can be used to fill gaps found in a contract. For this to be truly effective, interpretations of these rules should focus on the construc-
128. Schlesinger (ed.), Formation of Contracts: A Study of the Common Core of Legal Systems, New York: Oceana 1968. 129. Lando, ‘The Common Core of European Private Law and the Principles of European Contract Law’, Hastings Int’l & Comparative L. Rev. 1988-21, p. 809. 130. The European Association of Law and Economics (EALE) is the institutional response to the increasing importance of the economic analysis of law in Europe. EALE was founded in 1984 with the purpose of providing assistance to law and economics scholars and bringing their scholarship to a wider audience, including policy makers, legislators and judges. There is evidence that LAE appeared in continental scholarship at an earlier time. See, e.g., Schäfer and Ott, The Economic Analysis of Civil Law, Northampton, MA: Edward Elgar 2004; Pardolesi and Bellantuono, ‘Law and Economics in Italy’, available at encyclo.findlaw.com/0345book.pdf (asserting that LAE can be traced to the 1960 work of Pietro Trimarchi on strict liability). More recently, see Winkler, ‘Review, Some Realism and Rationalism: Economic Analysis of Law in Germany’, German L. J. 2005-6, p. 1 (discusses the publication in German of American LAE classics); Montagné, ‘Law and Economics in France’, in: Bouckaert and De Geest (eds.), Encyclopedia of Law and Economics, 1, Northampton, MA: Edward Elgar 1999, p. 150. See generally, Mattei, Comparative Law and Economics, Ann Arbor, MI: Michigan University Press 1997. For a review of the uneven reception of LAE in Europe and elsewhere in the late 1980s see Kirchner, ‘The Difficult Reception of Law and Economics in Germany’, Int’l J.L. & Economics, 1991-11, p. 277; Santos Pastor, ‘Law and Economics in Spain’, Int’l J.L. & Economics 1991-11, p. 309; Ota, ‘Law and Economics in Japan: Hatching Stage’, Int’l J.L. & Economics 1991-11, p. 301. 131. Cenini and Parisi, ‘An Economic Analysis of the CISG’, in: Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 151; DiMatteo and Ostas, ‘Comparative Efficiency in International Sales Law’, American University International L. Rev. 2011-26, p. 371. 132. Kronman and Posner, The Economics of Contract Law, Boston, MA: Little Brown & Company 1979.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
67
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
tion of the most efficient rules. Put simply, in interpreting CISG articles, the better interpretation between divergent or alternative possible interpretations is the one that produces the most efficient interpretive outcome. The question then becomes how one determines the more efficient of two divergent interpretations of a CISG rule? A device often used in the transaction cost analysis is that, unless expressly stated otherwise, risk should be allocated to the most efficient insurer, contractor, auctioneer, and so forth. For example, the CISG’s fundamental breach rule and the allocation of risk of defective goods are placed on the buyer because the buyer is the most efficient auctioneer. The buyer is in the best position to obtain value for the defective goods and to prevent waste. The maximising of value and the prevention of waste act as surrogates for lower transaction costs. 3.10. Good Faith Interpretation The German legal system provides an interpretive methodology based upon a single meta-principle – the principle of good faith. Through the prism of good faith, a judge may not only measure whether a party acted in bad faith in the performance of a contract, but also determine a good faith interpretation of a contract term and of contract law rules. This approach applied to the CISG would simply ask: what is a good faith interpretation of a CISG term or rule? The Treu und Glauben doctrine is used primarily to interpret a contract or the performance or enforcement of the contract by one of the contracting parties. But such a tool can be used in the interpretation of the CISG or the UCC, which are essentially template contracts that provide gap-fillers (terms) for private contracts. In fact, the good faith principle found in Article 7(1) of the CISG says exactly that – in interpreting the CISG, regard is to be made to the ‘observance of good faith in international trade.’ Instead, many courts and arbitral panels have expanded this restrictive use of good faith to imply good faith obligations in international sales contracts. This is the good faith principle found in the UCC and the BGB which states that ‘every contract or duty imposes an obligation of good faith in its performance and enforcement’133 – although interpreted as such, this is not the principle of good faith found in the CISG which is directed at statutory (CISG) interpretation. In sum, this more restrictive use of good faith is a methodology of statutory interpretation. 3.11. Party-Generated Rules of Interpretation There is an ongoing debate in American legal scholarship as to whether contracting parties should be able to expressly agree to the rules of interpretation to be applied to their contracts. Should the parties be able to contract out of CISG interpretive methodology? Should the parties be able to preempt the application of the traditional interpretive methodologies in the interpretation of CISG rules and in the interpretation of their contracts? One answer to the above questions is that parties can avoid the uncertainty of judicial interpretation by writing better contracts. The diminution of interpretive uncertainty is
obtainable by writing clear and more complete contracts. But as is often the case, clarity is in the eye of the interpreter and not the writer of the contract. And contracts can never be fully complete due to the bounded rationality of the negotiating parties, the loss in translation between business deals and legal contracts, and increasingly high transaction costs. Assuming a certain level of ambiguity and incompleteness, the parties’ last recourse is to provide rules of interpretation in their contracts. Professors Schwartz and Scott have argued that in business-to-business contracts, parties should be able to incorporate rules of interpretation in which their contracts are to be interpreted by third parties, such as judges and arbitrators. They further assert that businesspersons prefer formal, anti-contextual methods of interpretation since they prize certainty and predictability.134 Schwartz and Scott argue that the use of contextual evidence to uncover meaning is antithetical to the type of interpretation that parties to business contracts would want. Business contractors are willing to trade off an occasional misinterpretation for the certainty of formalistic interpretation. If taken to the extreme, the Schwartz-Scott thesis would support the existence of specialised rules of interpretation for business contracts. That is, even if parties do not incorporate rules of interpretation into their business contract, the default rules of interpretation of contract law should be formalistic in nature and seek a direct interpretation of the words of the statute and of the contract, only rarely resorting to extrinsic evidence. The issue for this article is whether contracting parties should have the power to place rules of interpretation into their contract that would bind a future court in how it applies the CISG to the contract? In the case of an express contractual provision providing rules of interpretation, the core premise that contracts are exercises of private autonomy, at first blush, supports the enforcement of such rules of interpretation. But, like any other term in a contract, the context of the bargaining process should also be assessed. Not all businesspersons are as sophisticated or possess the equality of bargaining power that the Schwartz-Scott thesis assumes. Also, just like any term in a contract, business or otherwise, contextual influences will still be relevant in a court’s determination of the meaning of CISG rules as applied to the parties’ rules of interpretation. Even if business parties intend to adopt formalistic rules of interpretation it would still ‘take a contextual (…) approach to determin[e] whether formalist principles apply’ to a certain issue.135 Furthermore, in the case of gaps in the contract, prohibiting the use of contextual evidence or CISG gap-fillers becomes nonsensical. Finally, simply focusing on the incorporation of similar rules of interpretation in a series of contracts fails to reflect the relational nature of transactions between repeat contractors. A better theory to explain the relationships between businesspersons is relational con-
133. § 2-304 UCC. 134. Schwartz and Scott, ‘Contract Theory and the Limits of Contract Law’, Yale Law Journal 2003-113, p. 541, 544-48. 135. Miller, ‘Contract Law, Party Sophistication and the New Formalism’, Missouri Law Review 2009-75, p. 493, 535-36.
68
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Interpretive uncertainty: methodological solutions for interpreting the CISG
tract theory, which is contextual in nature.136 Over a longterm contractual relationship, the formalism of such rules is unlikely to reflect the intent of the parties or the nature of the relationship. 4.
CONCLUSION
This article reviews the traditional methods used in the interpretation of statutes – grammatical (textual), systemic, historical and purposive. The move from formalism to contextualism in Anglo-American law is also examined, as well economic interpretive methodology. These methods of interpretation are reviewed with the hope of providing insights into the interpretation of the CISG. More cynically, these methods can be seen as techniques of justification for a court or arbitrator’s subjective interpretation of the CISG. In the words of Stephen Smith, ‘it is difficult to say when interpretation ends and creation begins.’137 This article, albeit mostly descriptive in nature, is based upon a more positive view. It sees these traditional and non-traditional methods as tools for an appropriate interpretation of statutes in general and the CISG in particular. They are useful in checking subjective interpretations of the CISG. This is especially important for an international convention that uses non-domestic legal terminology in the hope that interpretations will be autonomous in nature. This does not mean domestic or traditional methods of interpretation are to be ignored, but that they should be used in the search for autonomous meanings. The various methods of statutory interpretation act not only as a check on subjectivity, but also as checks on themselves. The methods of interpretation reviewed in this article have a place in the interpretation of the CISG. But, because of the nature of the CISG as an international instrument, certain methods are more useful than others. Ultimately, their usefulness comes within the domain of the arbiter of interpretation. It also depends upon the particular article or provision of the CISG being subjected to interpretation. As a matter of best practice, it would seem that the more methods used in the interpretive process, the better the interpretive outcome. If all methods point to a certain interpretation, then judges and arbitrators can be more confident in their rulings and bolder in their exposition of the interpretation. In other instances, the methods might point in different interpretive directions. Hopefully, in such cases, the neutrality of the CISG language, being truthful to CISG’s interpretive methodology,138 and the proper use of the other methods of interpretation will lead to the most reasonable autonomous interpretation.
136. Macneil, ‘Relational Contract Theory: Challenges and Queries’, Northwestern University Law Review 2000-94, p. 877, 881. 137. Smith, Contract Theory, New York, NY: Oxford University Press 2004, p. 270. 138. See generally, Janssen and Meyer (eds.), CISG Methodology, Munich: Sellier 2009.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
69
HANDELSKOOP Mr. M.A.W. van Maanen*
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag 1.
PLAN VAN AANPAK
De viering van de twintigjarige verjaardag van het Weens Koopverdrag1 (‘CISG’) is een goede gelegenheid om stil te staan bij een aantal voor de praktijk belangrijke verdragsregels. Hieronder ga ik eerst in op de uitleg van de koopovereenkomst (art. 8 en 9 CISG). Vervolgens op de klachtplicht van art. 38 en 39 CISG. Ten slotte sta ik stil bij conformiteit en publiekrechtelijke regels in het land van de koper (bestemming; art. 35 CISG). Ik zal de regels aan de hand van rechtspraak en literatuur inventariseren en proberen te verbinden met de praktijk. Ter illustratie maak ik soms uitstapjes naar Nederlands recht (BW). Ik onderzoek mede of de besproken regelingen als valkuilen voor (een van de) partijen moeten worden geduid. Ik sluit deze bijdrage af met een korte slotbeschouwing. 2.
CONTRACTSUITLEG
2.1. Inleiding uitleg Het verdrag regelt zowel uitleg van het verdrag zelf (art. 7 CISG) als uitleg van de door het verdrag geregelde koopovereenkomst (art. 8 en 9 CISG). Ik beperk mij tot de contractsuitleg. Contractsuitleg is het vaststellen van de rechtsgevolgen voor partijen.2 Wat zijn de rechten en plichten van contractspartijen? Contractsuitleg beweegt zich kort gezegd tussen twee polen: de subjectieve en de objectieve norm. Hieronder licht ik dat verder toe. Ik ga eerst in op uitleg naar Nederlands recht (2.2). Hiermee beoog ik de uitleg volgens het verdrag in breder perspectief te plaatsen. Vervolgens ga ik in op uitleg volgens het verdrag (2.3). Dan volgt een recente uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over uitleg van een handelskoopcontract (2.4). Ik rond af met een beknopt commentaar op die uitspraak (2.5). Ik laat de toepasselijkheid van algemene voorwaarden3 op de internationale koopovereenkomst achterwege. Dit onderwerp valt ook onder art. 8 CISG, maar wordt bestreken door T.H.M. van Wechem.
2.2. Uitleg naar Nederlands recht ‘De moeder aller (contracts)uitleg’ voor een Nederlandse jurist is Haviltex.4 De centrale vraag is of de koper Haviltex B.V. de machine voor het snijden van piepschuim voor bloemen, zonder opgaaf van redenen, zomaar mag teruggeven aan de verkoper Ernes met terugbetaling van de betaalde koopprijs ad ƒ 20 000. Het schriftelijke contract(je) zwijgt over de vraag of voor de beëindiging een relevante reden nodig is. Wat hebben partijen beoogd? Het hof laat zich nog leiden door de op art. 1378 (oud) BW gebaseerde opvatting. Woorden van een contract kunnen op zichzelf duidelijk zijn en behoeven geen uitleg. De Hoge Raad vernietigt het arrest en overweegt: ‘De vraag, hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitlegging van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.’ De Haviltex-formule stelt in hoofdzaak de (subjectieve) gemeenschappelijke partijbedoeling voorop. Het gaat om de gerechtvaardigde verwachtingen van de desbetreffende contractspartijen en niet van redelijke personen (in dezelfde omstandigheden als partijen of in het algemeen).5
*
Mr. M.A.W. van Maanen is advocaat bij Van Traa Advocaten en redacteur van dit tijdschrift.
1.
Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (Trb. 1981, 184; Nederlandse vertaling Trb. 1986, 61). Asser/Hartkamp & Sieburgh 2010 (6-III*), nr. 362. Publicaties over uitleg halen nogal eens aan het citaat van Ph.A.N. Houwing onder HR 20 mei 1949, NJ 1950, 72: ‘Het is in ieder geval onder juristen reeds lang van algemene bekendheid dat de rechter in een overeenkomst, die naar zijn oordeel onredelijk is, mag veranderen zoveel hij wil, zonder dat zijn beslissing deswege in cassatie vernietigd zal worden, als hij zijn wijzigingen maar niet wijzigingen noemt maar uitleggen.’; vgl. bijvoorbeeld C.E. Drion, ‘Uitleg van uitleg’, NJB 2010, p. 279. Het citaat illustreert dat de rechtspraak met name behoefte heeft aan een flexibele maatstaf. Vgl. BGH 31 oktober 2001, IHR 2002-1, p. 14-16, alsmede HR 28 januari 2005, NJ 2006, 517. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. C.J.H. Brunner. R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2009, p. 14.
2.
3. 4. 5.
70
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag
In 1993 introduceert de Hoge Raad de zgn. objectieve cao-norm.6 De Hoge Raad oordeelt dat voor uitleg van de bepalingen van een cao, de bewoordingen daarvan – gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst – in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. De ratio daarvan is dat een van de partijen (de werknemer) geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de samenstelling van de overeenkomst (de cao). In het arrest DSM/Fox7 heeft de Hoge Raad de cao-norm verder ontwikkeld en dogmatisch een plaats gegeven. De HR oordeelt immers dat tussen de Haviltex-norm en de cao-norm geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang, en dat beide normen een gemeenschappelijke grondslag (de redelijkheid en billijkheid) hebben.
omstandigheden. Dit is ‘andere’ objectieve uitleg dan objectieve uitleg onder het Nederlandse recht. Daar staat een meer taalkundige benadering centraal. Lid 3 heeft dan nog een hulpmiddel om de subjectieve bedoeling (lid 1) of de objectieve betekenis (lid 2) vast te stellen. Bij de uitleg moet in beide gevallen rekening worden gehouden met alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Hieronder zijn begrepen de onderhandelingen, eventuele handelwijzen die tussen partijen gebruikelijk zijn, gewoonten en alle latere gedragingen van partijen.11 Voor procespartijen is het derhalve belangrijk om zo veel mogelijk feiten en omstandigheden te stellen ten faveure van de door hen verdedigde contractsuitleg.
Geïnspireerd door de cao-norm aanvaardt de Hoge Raad eveneens een meer objectieve uitleg van bedingen in commerciële contracten waarbij partijen veel zorg hebben besteed aan de schriftelijke vastlegging. Zorgvuldig tot stand gekomen commerciële contracten tussen professionele partijen moeten in beginsel taalkundig worden uitgelegd.8 Deze meer objectieve uitleg van zorgvuldig geredigeerde, commerciële contracten strookt met de eisen van het rechtsverkeer. Niet vergeten mag worden dat partijen nog steeds mogen bewijzen dat zij een andere intentie hadden dan hetgeen zij hadden vastgelegd in het schriftelijke beding.9 Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt overigens dat Haviltex nog steeds de hoofdregel is.10
Het systeem van art. 8 CISG is een tweetrapsraket. Wanneer de bedoeling van de ene partij aan de andere partij niet kenbaar was, geldt dat hun bedoeling op een objectieve wijze moet worden vastgesteld. Uitgangspunt is de wijze waarop een redelijk persoon onder dezelfde omstandigheden de verklaring zou hebben opgevat. Zo zou het beding ‘franco huis’ door een redelijk handelend persoon moeten worden uitgelegd als een beding dat inhoudt dat de koper zich over het transportrisico geen zorgen hoeft te maken.12
2.3. Uitleg volgens het verdrag Welke maatstaf geldt volgens het verdrag? Art. 8 lid 1 CISG begint met een subjectief criterium. Bij de uitleg van een overeenkomst is primair van belang de subjectieve bedoeling van een contractspartij. Hieraan wordt echter toegevoegd de meer objectieve nuancering ‘wanneer de andere partij die bedoeling kende of daarvan niet onkundig kon zijn’. Indien de vaststelling van de subjectieve partijbedoeling niet mogelijk is, moet volgens lid 2 een overeenkomst worden uitgelegd overeenkomstig de zin die redelijke personen van gelijke hoedanigheid als partijen in dezelfde omstandigheden hieraan zouden hebben toegekend. Dit is in feite de – objectieve – hoofdregel. Het objectieve element van lid 2 schuilt in de ‘maatman’, een redelijke persoon van gelijke hoedanigheid als partijen in dezelfde
6. 7. 8.
9. 10. 11.
12. 13. 14.
Onderhandelingen en handelwijzen tussen partijen in de precontractuele fase kunnen ook van belang zijn voor de uitleg van de koopovereenkomst. In de CISG-AC Opinion no. 313 wordt bepleit dat i) de Parol Evidence Rule – de regel dat de geschreven bepalingen geacht worden de inhoud van het contract te bepalen met uitsluiting van de mogelijkheid om door middel van eerdere (mondelinge of schriftelijke) verklaringen het tegendeel daarvan aan te tonen – noch ii) de Plain Meaning Rule – de regel dat ondubbelzinnige schriftelijke bepalingen naar een taalkundige betekenis dienen te worden begrepen – in het verdrag zijn opgenomen of als regel onder het verdrag hebben te gelden.14 Gedrag na de contractsluiting kan ook van invloed zijn op de contractsuitleg. Onder de handelwijzen die tussen partijen gebruikelijk zijn valt ook de betekenis die partijen eerder hebben gegeven aan vergelijkbare clausules of contractsaanduidingen. Aangenomen wordt dat bedingen uit eerdere overeenkomsten tussen partijen ook weer kunnen gelden in
HR 17 en 24 september 1993, NJ 1993, 173 en 174. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493. De uitspraken HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 (Meyer/PontMeyer) en HR 29 juni 2007, NJ 2007, 576 (Derksen/Homburg) kunnen als de meest kenmerkende uitspraken worden beschouwd voor de uitleg van commerciële overeenkomsten, vgl. J.L.M. Mathijssen, ‘Ontwikkeling: tekstuele uitleg van commerciële overeenkomsten’, JutD 2011-17, p. 23. Zie ook voor een recent, helder overzicht P.S. Bakker, ‘Uitleg van commerciële contracten’, WPNR 6890, p. 477 e.v. en WPNR 6891, p. 502 e.v., alsmede M.M. van Rossum, ‘Uitleg van Algemene Voorwaarden’, in: B. Wessels, R.H.C. Jongeneel & M.L. Hendrikse, Algemene Voorwaarden, 5e druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 51 e.v. HR 19 november 2010, NJ 2011, 63 (Skare/Flexmen). Vgl. T.F.L. Tjong Tjin Tai, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2011, p. 2265 met verwijzing naar recente jurisprudentie. In art. 4 UNIDROIT Principles of International Commercial Contracts, art. 5:101 Principles of European Contract Law, art. 8:101 Draft Common Frame of Reference en art. 58 Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een Gemeenschappelijk Kooprecht, Brussel 11 oktober 2011, COM(2011)635 definitief, wordt eveneens uitgegaan van dezelfde subjectieve/objectieve uitleg. J.W. Bitter (SDU Commentaar Vermogensrecht), art. 8 CISG, C.3. CISG-AC Opinion no. 3 Parol Evidence Rule, Plain Meaning Rule, Contractual Merger Clause and the CISG, 23 October 2004, rapporteur R. Hyland, te raadplegen via www.cisg.law.pace.edu/cisg/CISG-AC-op 3.html. Christiaans & Van Wechem (T&C Vermogensrecht), art. 8 CISG, aant. 1.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
71
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag
latere overeenkomsten, zolang deze later niet zijn uitgesloten.15 Wanneer de verklaringen en het gedrag van elkaar afwijken, zal het gedrag doorslaggevend zijn om de bedoeling van die partij vast te stellen.16
de curator voor de Rechtbank Rotterdam aan tot betaling van de restantkoopsommen/schadevergoeding (in zijn hoedanigheid) met voorbijgaan van aanspraken van andere (boedel)crediteuren.
Tot slot vermeld ik nog kort dat de overeenkomst krachtens art. 9 CISG verder kan worden ingevuld en aangevuld met gewoonten. Partijen zijn gebonden door tussen hen geldende gebruiken (lid 1). Volgens art. 9 lid 2 CISG zijn zij mede gebonden aan een gewoonte waarmee zij bekend waren of behoren te zijn en die in de internationale handel op grote schaal bekend is. Er kan een zekere overlap bestaan met de gewoonten tussen partijen genoemd in art. 8 lid 3 CISG. Juridisch heeft dit uiteraard geen gevolgen. Schlechtriem/Schwenzer17 noemen als voorbeeld van een gewoonte als bedoeld in art. 9 lid 2 CISG de gebondenheid, als gevolg van het niet-reageren op een ‘Commercial Letter of Confirmation’ in sommige gevallen.
Bij (tussen)vonnis van 2 maart 2011 legt de Rechtbank Rotterdam het beding Cash Against Documents uit. De rechtbank stelt eerst vast dat tussen Nidera als verkoper in Argentinië en Oliehandel als koper in Nederland het verdrag van toepassing is op de vraag welke partijverplichtingen uit het CAD-beding voortvloeien. De omstandigheden dat het verdrag geen betrekking heeft op eigendomsoverdracht en derhalve geen regels bevat over de goederenrechtelijke aspecten van een eigendomsvoorbehoud staat volgens de rechtbank niet in de weg aan de toepasselijkheid van het verdrag op de verbintenisrechtelijke uitleg van het CAD-beding.20 Gelet op de uitleg van het CAD-beding aan de hand van het verdrag is er voor de toepasselijkheid van nationaal intern recht, zoals het Argentijns recht, geen ruimte. De rechtbank vervolgt verder dat voor zover Nidera zich op het standpunt stelt dat het CAD-beding een rechtskeuze inhoudt voor Engels recht omdat dit beding afkomstig is uit de Engelse rechtssfeer, het standpunt om dezelfde reden niet opgaat.
2.4. Rechtbank Rotterdam 2 maart 201118 Recent heeft de Rechtbank Rotterdam een interessante uitspraak gedaan over uitleg van het beding Cash Against Documents19 in het kader van een handelskoop. Ik beperk me tot een schematische weergave op hoofdlijnen. Het gaat om, met name CFR-, verkopen van tien partijen sojaolie vanaf juli 2005 tot en met februari 2006 door Nidera S.A. te Buenos Aires aan Algemene Oliehandel B.V. te Amersfoort. De koopovereenkomst vermeldt: ‘Payment condition: Cash against documents’. In de periode december 2005-april 2006 zendt Nidera de koopdocumenten, inclusief de aan Oliehandel geëndosseerde cognossementen steeds toe aan Oliehandel, opdat Oliehandel de zendingen (documenten) kan verkopen aan haar subkopers in met name Afrika. Naar verluidt waren de partijen over zee vervoerd naar Afrika en voor een deel nog niet uitgeleverd aan de lokale kopers. De praktijk is dat Oliehandel Nidera steeds betaalt uit de gerealiseerde koopopbrengsten. Algemene Oliehandel geraakt in surseance en vervolgens failleert zij op 5 april 2006. Zij laat betaling van de koopprijs van deze tien partijen na. Nidera wil daarom de documenten terug. De curator van Oliehandel gaat daar niet mee akkoord. De curator betoogt dat Oliehandel als koper eigenaar van de documenten en de bijbehorende lading is. Nidera is als onbetaalde verkoper een concurrent crediteur. Zij moet haar vordering maar ter verificatie indienen. De curator verhandelt op eigen houtje een aantal voor surseance en na faillissementsdatum ontvangen documenten. Nidera spreekt dan
De rechtbank citeert dan art. 8 CISG. Aansluitend overweegt de rechtbank, met verwijzing naar Hoge Raad 23 juni 1995,21 dat de rechter bij contractsuitleg in beginsel niet is gebonden aan de door partijen verdedigde wijzen van uitleg; hij mag deze bepalingen ook op een andere wijze uitleggen, tenzij partijen hebben betoogd dat slechts uit de door hen verdedigde interpretaties gekozen mag worden, dan wel dat beide partijen een bepaalde uitleg hebben uitgesloten. Volgens de rechtbank doet geen van deze uitzonderingen zich hier voor. Volgens de rechtbank moet het CAD-beding vanwege de daarin opgenomen verplichting tot ‘gelijk oversteken’ uitgelegd worden als een eigendomsvoorbehoud. De rechtbank verwijst hierbij in r.o. 2.14 conform art. 8 lid 2 CISG naar ‘de zin die een redelijk persoon die actief is in de goederenhandel onder de genoemde omstandigheden bij documentenkoop aan het CAD-beding zou hebben toegekend’. Zolang de koper niet betaalt, wordt hij geen eigenaar van de in het cognossement belichaamde zaak. Hier is echter iets bijzonders aan de hand. De rechtbank stelt vast dat Oliehandel steeds alvast de ordercognossementen ontving. Zij hoefde volgens de rechtbank pas te betalen na gerealiseerde verkoopopbrengsten aan
15. P. Schlechtriem & I. Schwenzer, Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), 3rd ed., Oxford 2010 (hierna: Schlechtriem/Schwenzer 2010), art. 8, par. 44, p. 131. 16. HR 7 november 1997, NIPR 1998, 91 (Schuermans/Boomsma). 17. Schlechtriem/Schwenzer 2010, art. 9, par. 22-24, p. 194-195. 18. LJN BP9980; S&S 2011, 137. Vgl. voor een andere recente uitspraak over CAD: Rb. Rotterdam 12 maart 2010, LJN BM0811. 19. Cash Against Documents (‘Betaling tegen documenten’) belichaamt het principe in de internationale handel van ‘gelijk oversteken’. De koper moet de koopprijs betalen bij aanbieding van vooraf overeengekomen documenten waaronder in de regel het vervoersdocument (cognossement). De overdracht van de documenten impliceert een levering van de goederen, vgl. art. 8:417 BW: ‘Levering van het cognossement vóór de aflevering van de daarin vermelde goederen door de vervoerder geldt als levering van die goederen.’ Deze regeling faciliteert de documentenkoop. 20. Hof ’s-Hertogenbosch 29 mei 2007, LJN BA6976 beoordeelt de vraag of een eigendomsvoorbehoud deel uitmaakt van een koopovereenkomst ook volgens het verdrag. Dit is niet onomstreden, vgl. B. Wessels & T.H.M. van Wechem, Aandachtspunten bij internationaal contracteren, Deventer: Kluwer 2002, p. 120 e.v. 21. NJ 1996, 566.
72
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag
haar subkopers in Afrika. Hieruit mocht Oliehandel afleiden dat Nidera stilzwijgend toestemming gaf om de partijen sojaolie aan haar kopers door te leveren. Oliehandel was daarmee toch bevoegd om door te verkopen hoewel Oliehandel niet direct doorbetaalde. Zij hoefde de goederen niet te ‘bewaren’ en mocht verhandelen. Die bevoegdheid eindigt volgens de rechtbank op het moment dat Oliehandel niet meer kan betalen aan Nidera. Vanaf dat moment kan Oliehandel niet meer door middel van haar beschikkingsmacht over de partijen sojaolie betaling van haar kopers verkrijgen ten behoeve van betaling aan Nidera, aldus de rechtbank in r.o. 2.22. De rechtbank vraagt partijen vervolgens om informatie vanaf welk moment Oliehandel niet meer kon betalen aan Nidera: vanaf de datum van surseance van Oliehandel dan wel vanaf de datum van faillissement? Vanaf dat moment is de stilzwijgende toestemming van Nidera vervallen. 2.5. Commentaar Bij het beding CAD is het doel ‘gelijk oversteken’. Levering tegen betaling. Zolang de koper niet betaalt, wil de verkoper de documenten (goederen) niet leveren. De koper heeft de documenten slechts in bewaring en moet ze daarom terugsturen als hij niet direct betaalt. Het is niet alleen een betalingsafspraak, maar ook een leveringsbeding. Indien de verkoper echter toestaat dat de CAD-koper de documenten verder verhandelt om (daarmee) de koopprijs te kunnen betalen, verzwakt hij het CAD-beding. Volgens de Rechtbank Rotterdam hoeft de koper de goederen (documenten) dan niet meer te bewaren. De verkoper verleent stilzwijgende toestemming aan de koper om door te verkopen. De toestemming vervalt echter na ‘insolventie’ van de documentenkoper, aldus de rechtbank. Vanaf dat moment kan Oliehandel niet meer door middel van haar beschikkingsmacht over de partijen betaling van haar kopers verkrijgen ten behoeve van betaling aan de verkoper Nidera, aldus de rechtbank. Als kritiekpuntje merk ik eerst op dat de verwijzing van de Rechtbank Rotterdam naar het arrest Hoge Raad 23 juni 1995 over uitleg naar Nederlands recht onjuist is. Contractsuitleg is exclusief geregeld in het verdrag. De rol van het nationale (uitleg)recht is dan uitgespeeld. De uitkomst van het vonnis is creatief. Op behendige wijze legt de rechtbank de tegenstrijdigheid in de handelskoopovereenkomst uit op grond van art. 8 CISG. Enerzijds bevat de overeenkomst het beding Cash Against Documents, anderzijds stelt de rechtbank als feit vast dat de verkoper Nidera toestaat dat de koper de partijen desalniettemin verhandelt, zonder directe betaling. De rechtbank vult in feite de overeenkomst verder aan (in). Die mogelijkheid geeft art. 8 CISG. Schlechtriem/Schwenzer22 verklaren ruimhartig: ‘Thus, contract supplementation independent of the intent of the parties is familiar to the Convention; in question is merely where the limits lie’
‘Supplementation of the contract is especially appropriate if the intention of the parties will otherwise remain fruitless’. Objectieve uitleg in optima forma! Dit illustreert weer dat art. 8 en 9 CISG een flexibele maatstaf geven voor uitleg van de koopovereenkomst. De praktijk kan hiermee, zoals blijkt uit het Rotterdamse vonnis, uitstekend uit de voeten. 3.
DE KLACHTPLICHT VAN DE KOPER
3.1. Inleiding Een gevaarlijk verdragswapen van de verkoper om vorderingen ter zake non-conformiteit af te houden, is de klachtplicht van de koper (art. 38 en 39 CISG). De koper die niet tijdig reclameert, verwerkt zijn rechten. In geval van non-conformiteit kan de koper de volgende rechtsmiddelen onder het verdrag instellen: i) aflevering van de zaken (art. 46 lid 1 CISG), ii) levering van vervangende zaken of herstel (art. 46 lid 2 en 3 CISG), iii) ontbinding (art. 49 juncto art. 81 e.v. CISG), iv) prijsvermindering (art. 50 CISG) en v) schadevergoeding (art. 74-77 CISG). Deze acties kunnen slechts worden ingesteld indien de koper heeft voldaan aan zijn onderzoeks- en klachtplicht als neergelegd in art. 38 en 39 CISG. De artikelen bevatten open normen en zijn mede daarom ‘much litigated’. Art. 38 regelt de onderzoeksplicht (de keuring): ‘1. De koper moet de zaken binnen een, gelet op de omstandigheden zo kort mogelijke, termijn keuren of doen keuren. 2. Indien de overeenkomst tevens het vervoer van de zaken omvat, kan de keuring worden uitgesteld tot na de aankomst van de zaken op hun bestemming. 3. Indien de koper de bestemming van de zaken onderweg wijzigt of hij deze doorzendt zonder dat hij redelijkerwijs gelegenheid heeft deze te keuren en de verkoper ten tijde van het sluiten van de overeenkomst de mogelijkheid van deze wijziging of doorzending kende of behoorde te kennen, kan de keuring worden uitgesteld tot het tijdstip waarop de zaken op de nieuwe bestemming zijn aangekomen.’ Artikel 39 regelt de klachtplicht: ‘1. De koper verliest het recht om zich erop te beroepen dat de zaken niet aan de overeenkomst beantwoordden, indien hij niet binnen een redelijke termijn nadat hij dit heeft ontdekt of had behoren te ontdekken de verkoper hiervan in kennis stelt, onder opgave van de aard van de tekortkoming. 2. In ieder geval verliest de koper het recht om zich erop te beroepen dat de zaken niet aan de overeenkomst beantwoordden, indien hij de verkoper niet uiterlijk binnen een termijn van twee jaar na de datum waarop de zaken feitelijk aan de koper werden afgegeven, hiervan in kennis stelt, tenzij deze termijn niet overeenstemt met een in de overeenkomst opgenomen garantietermijn.’
alsmede, 22. Schlechtriem/Schwenzer 2010, art. 8. par. 27, p. 158.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
73
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag
Hieronder ga ik ter vergelijking eerst kort in op de Nederlandse klachtplicht bij koop (3.2). Vervolgens sta ik stil bij de onderzoeksplicht van art. 38 CISG (3.3). Dan behandel ik enige rechtspraak naar aanleiding van art. 38 CISG (3.4). Daarna de verplichting tot melding binnen redelijke termijn van art. 39 CISG (3.5) en de mogelijkheid van een afwijkende contractuele regeling (3.6). Tot slot de tweejaarstermijn van art. 39 lid 2 CISG (3.7) en de eventuele ontsnapping aan de sanctie van het verval van rechten (3.8). 3.2. De klachtplicht van art. 7:23 BW Eerst kort enige aandacht voor een recent HR-arrest over de klachtplicht van de koper in het BW. Het is interessant om vast te stellen dat de Hoge Raad,23 na aansporingen uit de literatuur,24 de vergelijkbare klachtplicht van art. 7:23 BW (verder) heeft genuanceerd. Van belang is wel om zich te realiseren dat het ging om verkoop van verontreinigde grond. Volgens de Hoge Raad hangt de onderzoeksplicht van de koper onder andere af van de complexiteit van het onderzoek en de afhankelijkheid van derden (zoals de voormalige huurder/exploitant van het tankstation op de grond, oliemaatschappij BP). De Hoge Raad overweegt verder dat de tijdigheid mede afhangt van het antwoord op de vraag in hoeverre de belangen van de verkoper zijn geschaad door de late klacht. Als deze belangen niet geschaad zijn, is er volgens de Hoge Raad niet spoedig reden om de koper een gebrek aan voortvarendheid te verwijten. Bovendien geeft de Hoge Raad aan dat de tekortkoming dusdanig ernstig kan zijn dat een nalatigheid ten aanzien van de klachtplicht niet aan de koper kan worden toegerekend. De Hoge Raad beoogt met deze uitspraak, in algemene zin, te voorkomen dat de vervaltermijn een valkuil wordt voor de koper. Het schild voor de verkoper is er om zijn belangen veilig te stellen, niet om hem zomaar van een claim te bevrijden. Concreet is dus van belang of de verkoper er echt slechter van is geworden dat het enige tijd heeft geduurd voordat de koper aan de bel trekt. Als de verkoper niet in zijn belangen is geschaad door het gebrek aan voortvarendheid van de koper, dan zal er – zo verwoordt de Hoge Raad het – niet spoedig voldoende reden zijn om de koper daarvan een verwijt te maken.25 Gelet op de noodzaak van eenvormige en uniforme verdragsuitleg mag deze uitspraak van de Hoge Raad over de nationale klachtplicht geen invloed hebben op de uitleg van de klachtplicht onder het verdrag. Interessant is om
vast te stellen dat de Hoge Raad de nationale klachtplicht nuanceert om de sanctie (verval van recht) van haar tanden te ontdoen. 3.3. De onderzoeksplicht (art. 38 CISG) In de praktijk van het verdrag gaan de onderzoeksplicht (de keuring) en de klachtplicht (de reclamatie) feitelijk in elkaar op.26 De koper die niet tijdig keurt, kan veelal niet aan zijn klachtplicht voldoen. Een uitzondering hierop vormt de situatie wanneer het gebrek ook bij tijdig onderzoek niet kan worden vastgesteld.27 De klachtplicht dient mede het belang van de verkoper. Deze moet zo spoedig mogelijk geïnformeerd worden over de tekortkoming en de aard daarvan zodat hij zijn rechtspositie kan veiligstellen.28 Het tijdstip en de omvang van het onderzoek door de koper in de zin van art. 38 CISG zijn afhankelijk van een aantal factoren zoals het type van de gekochte zaak, de redelijke verwachtingen van de koper, eventuele snelle verslechtering of verwerking van de zaken en overigens van de internationale handelsgebruiken.29 De keuring betreft in beginsel alle aspecten van de conformiteit als bedoeld in art. 35 CISG. De keuring moet zodanig zijn dat zichtbare gebreken en andere gebreken die de koper bij een keuring behoort te ontdekken aan het licht komen. De koper dient na te gaan of de geleverde zaak alle overeengekomen eigenschappen bezit, voor zover redelijkerwijs van hem gevergd kan worden dat hij hiernaar onderzoek doet. Ook vervangende en herstelde zaken dienen te worden onderzocht. Indien de verkoopovereenkomst tevens vervoer omvat, kan de inspectie worden uitgesteld tot na aankomst ter destinatie (art. 38 lid 2 CISG). Het maakt daarbij niet uit of de koper dan wel de verkoper het vervoer moet regelen. Lid 3 gaat nog een stap verder. Indien de zaken door de koper worden doorverkocht naar een nieuwe of andere bestemming, en de koper geen redelijke mogelijkheid tot keuring heeft, kan de keuring worden uitgesteld tot na aankomst op de nieuwe bestemming. Of de koper tussentijds een redelijke mogelijkheid tot keuring heeft, zal mede afhangen van de vraag hoe lang de zaken hebben verbleven op de oorspronkelijke destinatie. Het uitstel wordt mede gerechtvaardigd met het oog op het vervoer per container, waarbij tussentijdse controle redelijkerwijs
23. HR 25 maart 2011, LJN BP8991; RvdW 2011, 419 (Ploum/Smeets II). 24. Vgl. bijvoorbeeld de literatuur genoemd door W.H. van Boom in zijn annotatie van dit arrest in AA 2011, p. 810, alsmede door Y.A. Rampersad & J.A. van der Weide, ‘De klachtplicht bij koop, HR 25 maart 2011, LJN BP8991, RvdW 2011, 419 (Ploum/Smeets II)’, MvV 2011, 320 en J.J. Dammingh, ‘De klachtplicht van de koper in het licht van recente rechtspraak’, WPNR 6915, p. 51 e.v. 25. W.H. van Boom, t.a.p. in AA 2011, p. 814. 26. Vgl. A.U. Janssen & A.U. Schimansky, ‘De eenvormige interpretatie van de keurings- en kennisgevingstermijn in het kader van het Weens Koopverdrag (CISG) door de nationale Gerechten – een illusie?’, NTBR 2003-8, p. 442-447. 27. Vlg. CISG-AC Opinion no. 2, Examination of the Goods and Notice of Non-Conformity: articles 38 and 39, 7 June 2004, rapporteur E. Bergsten, te raadplegen via www.cisg.law.pace.edu/cisg/CISG-AC-op2.html, begint de termijn voor het onderzoek van verborgen gebreken wanneer tekenen van het gebrek aan conformiteit evident worden. 28. Vgl. voor een vergelijkbare regeling in het luchtrecht de (formele) protestverplichting ex art. 26 Verdrag van Warschau (art. 35 Verdrag van Montreal) waarover de Hoge Raad o.m. in haar arrest van 21 mei 1999, S&S 1999, 103 besliste dat de geadresseerde aan de vervoerder protest moet doen opdat het voor deze onmiskenbaar duidelijk is dat hij rekening moet houden met de vordering tot schadevergoeding en hij zich realiseert dat wellicht een onderzoek moet worden ingesteld en het nodige bewijsmateriaal moet worden veiliggesteld. 29. Schlechtriem/Schwenzer 2010, art. 38, par. 12-14, p. 612-614.
74
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag
niet mogelijk is.30 Let wel: uitstel is slechts aan de orde indien de verkoper wist of behoorde te weten dat de zaken werden (door)vervoerd naar een andere bestemming. In de praktijk verdient het aanbeveling voor de koper om in de koopbevestiging of het contract de door hem voorziene ‘final destination’ op te nemen dan wel (de mogelijkheid van) doorzending te adresseren. 3.4. Rechtspraak op art. 38 CISG Uit de bonte rij van (Nederlandse) rechtspraak volgt dat perishables in de regel (zeer) spoedig gekeurd moeten worden. De rechtspraak toont geen enkele clementie. Volgens Rechtbank Roermond 19 december 199131 was de koper gehouden de diepgevroren kazen bij aflevering te onderzoeken alvorens verder te verhandelen. Hij diende ten minste een deel te ontdooien om aan zijn keuringsplicht te kunnen voldoen. Volgens Rechtbank Breda 16 januari 200932 diende de Nederlandse koper de watermeloenen vóór het transport vanuit Griekenland naar Nederland te (doen) keuren.33 Volgens de rechtbank is gesteld noch gebleken dat de beweerde non-conformiteit bij keuring voor het transport niet had kunnen worden ontdekt. Daarbij is niet van belang dat het ging om een omvangrijke partij watermeloenen die op diverse tijdstippen in delen werd afgeleverd dan wel doorgeleverd. Volgens Rechtbank en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch34 diende het onderzoek van nertsvellen in ieder geval voor verwerking, drie weken na aankomst bij de Griekse koper, te geschieden. Ook in geval van meer duurzame goederen als tegels moet onderzoek niet worden uitgesteld.35 In zijn arrest van 20 februari 199836 sanctioneert de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de Nederlandse koper Bronneberg, na 1 juli 1991 door de afnemer met klachten te zijn benaderd, het inspecteren van de aan die afnemer geleverde tegels niet tot medio augustus 1991 heeft mogen uitstellen, ook niet in verband met de tussenliggende bouwvakvakantie. Bronneberg had die klachten onmiddellijk in onderzoek moeten nemen. Zij had de bewuste tegels eerder moeten inspecteren, althans die klachten eerder aan de Italiaanse verkoper Belvédère moeten doorgeven, desnoods vergezeld van haar eigen twijfels omtrent de gegrondheid ervan.
De rode draad in de Nederlandse rechtspraak over de onderzoeksplicht is dat non-conformiteitsclaims vaak al in deze fase stranden. Ontevreden kopers waken in de Nederlandse rechtspraak onvoldoende over hun belangen. Een recent voorbeeld in de Nederlandse rechtspraak van verborgen gebreken is Rechtbank ’s-Hertogenbosch 7 september 2011.37 Verkochte motoronderdelen zijn verwerkt in vrachtwagens. Bij de eindafnemers van de Nederlandse partij hebben zich technische problemen aan de vrachtwagens voorgedaan. Volgens de Nederlandse koper is sprake van een gebrek in de geleverde aandrijfsystemen. Volgens de rechtbank kon zowel in het geval dat er een gebrek kleeft aan het product als in het geval dat door onjuiste installatie versnelde slijtage is opgetreden, de fout pas aan het licht komen nadat de motoren enige tijd in gebruik zijn geweest. Ook een afnamekeuring als bedoeld in art. 38 CISG zou het gebrek niet eerder aan het licht hebben gebracht. Volgens de rechtbank is derhalve geen sprake van schending van art. 38 CISG. Tot slot vermeld ik nog een bekende BGH-uitspraak over een verborgen gebrek. In BGH 3 november 199938 was sprake van een verborgen gebrek in een zaak die na aflevering (op 7 april) op 13 april in een machine van de koper werd ingebouwd. De machine raakt op 26 april onherstelbaar beschadigd. Vervolgens krijgt de koper van het BGH een week de tijd om de zaken op een rij te zetten (Was de schade het gevolg van non-conform materiaal of van de bediening van de machine door personeel van de koper? Op welke wijze kan het een en het ander onderzocht worden?) en vervolgens nog twee weken voor het doen van onderzoek.39 3.5. Melding binnen redelijke termijn (art. 39 CISG) Indien de keuring leidt tot klachten over non-conformiteit moeten deze ‘binnen een redelijke termijn’ aan de verkoper gemeld worden (art. 39 CISG). Dit artikel vereist geen bepaalde vorm waarin de mededeling wordt gedaan. Ook een mondelinge melding kan voldoen. De stelplicht en de bewijslast dat de koper tijdig en op de juiste wijze aan de klachtplicht heeft voldaan rust op de koper.40 Art. 39 CISG vereist dat de klacht voldoende specifiek moet zijn bij de vermelding van de aard van de tekortko-
30. Christaans & Van Wechem (T&C Vermogensrecht), art. 38 CISG, aant. 3. 31. NIPR 1992, nr. 394. 32. RCR 2009, 31. Het vonnis vermeldt niet een eventuele Incoterm. In r.o. 3.10 is vermeld dat de (koop)overeenkomst niet tevens het vervoer van de watermeloenen omvatte. Art. 38 lid 2 CISG was derhalve niet van toepassing. 33. Vgl. ook Rb. Zutphen 27 februari 2008, RCR 2008, 59 over sinaasappelen en citroenen ontvangen in Spanje in een vrachtauto van de door de Nederlandse koper ingeschakelde vervoerder: nu de overeenkomst niet tevens vervoer omvat en het om bederfelijke waar ging, had voor inlading geïnspecteerd moeten worden. 34. Resp. 4 oktober 1996 en 15 december 1997, NIPR 1998, nr. 201. 35. Vgl. voor een laattijdige keuring van waterbuizen Rb. Amsterdam 20 april 2011, RCR 2011, 69. 36. NJ 1998, 480. 37. LJN BR6948; NTHR 2011, p. 250-251. 38. RIW 2000, 381 en te raadplegen via http://cisgw3.law.pace.edu/cases/991103g1.html. 39. Deze samenvatting is overgenomen uit J.W. Bitter (SDU Commentaar Vermogensrecht), art. 38 CISG, C.2. 40. Rb. Breda 16 januari 2009, RCR 2009, 31, r.o. 3.11. Dit stemt overeen met Nederlands recht, HR 23 november 2007, NJ 2008, 552 (Ploum/Smeets I).
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
75
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag
ming. Hieraan worden in de rechtspraak soms strenge eisen gesteld.41 Bij de verkoop van machines of technische apparatuur kan van de koper niet altijd verwacht worden dat hij de oorzaak van een bepaald gebrek aangeeft. In dat geval mag hij volstaan met een omschrijving van de gebreken, zonder daarvan de oorzaak te noemen.42 Volgens het Oostenrijkse OGH 31 augustus 201043 moeten de inhoudelijke eisen aan de klacht in de zin van art. 39 CISG niet worden overdreven. De klacht moet in zoverre gespecificeerd zijn, dat zij de tekortkoming nauwkeurig moet beschrijven. Globale informatie en algemeen geformuleerde bezwaren voldoen niet aan de inhoudelijke eisen die aan een dergelijke klacht worden gesteld, om de verkoper in de gelegenheid te stellen passende maatregelen te nemen. Het is voldoende indien aan de verkoper de belangrijkste uitkomsten van een keuring worden meegedeeld, zodat hij zich een beeld kan vormen van de gestelde gebreken. Wat is een redelijke termijn in de zin van art. 39 CISG? Daarbij is van belang dat de keuringstermijn van art. 38 CISG en de klachttermijn van art. 39 CISG onderscheiden moeten worden. Volgens CISG-AC Opinion no. 244 varieert de termijn afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In sommige zaken moet nog dezelfde dag geklaagd worden. In andere zaken is een langere periode passender. Er kan niet worden uitgegaan van een vaste termijn, zij het veertien dagen,45 een maand of anderszins.46 Steeds moeten de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Onder de omstandigheden van het geval vallen zaken als de aard van de goederen, de aard van het gebrek, de situatie van de partijen en relevante handelsgebruiken.47 Schlechtriem/Schwenzer48 menen bijvoorbeeld dat voor ‘durable goods’ van een termijn van ongeveer een maand kan worden uitgegaan ‘as a rough average’. Uit de inventarisatie van de rechtspraak valt op dat de nuancering van de Hoge Raad in zijn arrest van 25 maart 2011, waarbij de tijdigheid van de klacht mede afhangt van in hoeverre de belangen van de verkoper zijn geschaad door de late klacht, beperkt gehoor lijkt te hebben gekregen in de verdragsjurisprudentie over art. 38 en 39 CISG.
Daarbij moet echter niet uit het oog worden verloren dat de uitspraak van de Hoge Raad gaat over verkoop van grond die ernstiger verontreinigd bleek dan de koper had mogen verwachten. Schlechtriem/Schwenzer49 behandelen het element van schade van de verkoper door de late klacht: ‘It is questionable whether or not the seller can rely on the buyer’s failure to give notice even though he suffered no damage. While particularly US American writers do not allow the seller to invoke Art. 39(1) in this situation, courts in the German legal system are unlikely to share this view because of their domestic legal background.’ Naar mijn mening moeten wij er enerzijds voor waken om open normen als ‘een redelijke termijn’ al te zeer te fixeren. Er moet immers recht worden gedaan aan de omstandigheden van het geval. Anderzijds kan een dergelijke indicatieve termijn bijdragen aan de dringend gewenste meer uniforme uitleg. Uit onderzoek van de internationale rechtspraak over de redelijke termijn van art. 39 CISG volgt dat de termijn zeer verschillend uitgelegd wordt. Bijvoorbeeld strikt in Duitsland en ruimhartiger in Frankrijk. Dat strookt niet met de uniforme uitleg van het verdrag en leidt tot rechtsonzekerheid voor partijen. In de literatuur wordt derhalve gepleit voor bepaling van meer uniforme standaardtermijnen waarvan rechters slechts gemotiveerd zouden mogen afwijken.50 Dit strookt met de eisen van het rechtsverkeer. 3.6. Afwijkende contractuele regeling Voor de praktijk verdient het aanbeveling de klachttermijn schriftelijk vast te leggen in het koopcontract of de koopbevestiging. Veelal wordt die termijn niet expliciet vastgelegd maar opgenomen in algemene voorwaarden. Het nadeel daarvan is dat de toepasselijkheid van de voorwaarden nogal eens sneuvelt in een ‘battle of forms’ of de rechter langs andere weg beslist dat de voorwaarden onder het verdrag geen deel uitmaken van de koopovereenkomst. De bijzonder overeengekomen termijn heeft voorrang boven de regeling in het verdrag. Op grond van art. 6 CISG is het partijen immers toegestaan het verdrag geheel of gedeeltelijk uit te sluiten.
41. Volgens LG Stuttgart 15 oktober 2010, IHR 2010-5, p. 207; NTHR 2011, p. 41 moet de kennisgeving specifiek genoeg zijn om de verkoper in staat te stellen zich een oordeel over het vermeende gebrek te vormen, zodat hij in de positie komt om de noodzakelijke stappen te ondernemen. De klacht moet de veronderstelde non-conformiteit zo specifiek beschrijven dat de verkoper zich een beeld kan vormen van de non-conformiteit, wat hem in staat stelt de noodzakelijke stappen te zetten, bijvoorbeeld een vertegenwoordiger naar de koper te sturen om de zaken te laten onderzoeken, bewijsmateriaal te verzamelen en veilig te stellen en herstel, nalevering of reparatie in gang te zetten of verhaal op een toeleverancier te nemen. 42. R.I.V.F. Bertrams & S.A. Kruisinga, Overeenkomsten in het internationaal privaatrecht en het Weens Koopverdrag, Deventer: Kluwer 2010, p. 228 met verwijzing naar BGH 3 november 1999, RIW 2000, 381. 43. IHR 2011-2, p. 58; NTHR 2011, p. 213. 44. Zie noot 27. 45. Oberster Gerichtshof 31 augustus 2010, IHR 2011-2, p. 58; NTHR 2011, p. 213 beschouwt, gezien de onderscheidenlijke nationale rechtstradities in de verschillende verdragsluitende staten, een onderzoeks- en klachttermijn van in totaal veertien dagen als passend, tenzij bijzondere omstandigheden een kortere of langere termijn rechtvaardigen. 46. BGH 3 november 1999, te raadplegen via CISG-online 475. 47. Hof ’s-Hertogenbosch 9 maart 2010, S&S 2011, 113 sluit voor verkoop van consumptieaardappelen aan bij de in de Europese aardappelbranche gehanteerde RUCIP-handelsvoorwaarden met een klachttermijn van drie (tot maximaal zes) dagen. 48. Schlechtriem/Schwenzer 2010, art. 39, par. 17, p. 632. 49. Art. 39, par. 37, p. 641. 50. Vgl. A.U. Janssen & A.U. Schimansky, ‘De eenvormige interpretatie van de keurings- en kennisgevingstermijn in het kader van het Weens Koopverdrag (CISG) door de nationale Gerechten – een illusie?’, NTBR 2003-8, p. 442-447, alsmede S.A. Kruisinga, (Non-)conformity in the 1980 UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods: a uniform concept? (diss. Utrecht), 2004, p. 63-122.
76
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag
3.7. De tweejaarstermijn (art. 39 lid 2 CISG) Art. 39 lid 2 CISG eist dat in ieder geval binnen twee jaar na aflevering geklaagd wordt over de gebreken. De termijn is een vervaltermijn en moet door de rechter ambtshalve worden toegepast. Het artikel geeft de verkoper de zekerheid dat de transactie na twee jaar volledig kan worden afgesloten. 3.8. Geen beroep op het verval van rechten Slechts onder bijzondere omstandigheden is het mogelijk om te ontsnappen aan de strenge sanctie van art. 39 CISG (verval van rechten). De koper kan zich ter afwering theoretisch beroepen op: i) rechtsverwerking of afstand van recht door de verkoper, ii) wetenschap van de verkoper van de non-conformiteit (art. 40 CISG) of iii) een redelijk excuus voor laattijdige melding (art. 44 CISG). Het beroep op rechtsverwerking of afstand van recht is bijvoorbeeld mogelijk indien de verkoper verantwoordelijkheid erkent voor de claim en zich de zaak aantrekt.51 Een bekend voorbeeld van wetenschap van de verkoper van non-conformiteit ex art. 40 CISG is LG Trier 12 oktober 1995.52 Hier was door de verkoper met water aangelengde wijn verkocht: ‘Die Lieferung eines mit Wasser versetzten Weins, der nicht Verkehrsfähig ist, stellt nämlich ein arglistiges Verhalten dar.’ De laatste ontsnapping biedt art. 44 CISG (een redelijk excuus). In dat geval heeft de koper alsnog het recht om de prijs te verlagen of schadevergoeding te eisen. Art. 44 CISG is de facto een dode letter. In de rechtspraak wordt een beroep op art. 44 CISG (vrijwel) nooit gehonoreerd.53 Ontsnapping aan de sanctie van art. 39 CISG is derhalve heikel. Een verstandige koper bedingt vooraf ruimere termijnen voor onderzoek en reclamatie of stemt zijn gedrag af op de onderzoeks- en klachtplichten van het verdrag. 4.
CONFORMITEIT EN PUBLIEKRECHTELIJKE REGELS IN HET LAND VAN DE KOPER (BESTEMMING)
4.1. Inleiding Onder het verdrag dient de verkoper zaken af te leveren die beantwoorden aan de overeenkomst (art. 35 lid 1 CISG). Het tijdstip van risico-overgang (te bepalen volgens art. 67-69 CISG) is in beginsel beslissend voor de vraag of de zaken beantwoorden aan de overeenkomst, ‘ook al blijkt zulks eerst daarna’ (art. 36 lid 1 CISG). Conformiteit is primair afhankelijk van de bedoeling van partijen. Art. 35 lid 2 onderdeel a-d CISG vult deze eis van conformiteit verdragsrechtelijk in. De zaken dienen geschikt te
zijn voor normaal gebruik zoals de mogelijkheid van wederverkoop (onderdeel a) en/of bij de overeenkomst voorzien bijzonder gebruik (onderdeel b). In de praktijk speelt geregeld de vraag of een verkoper, met de wetenschap dat de koper de zaken verder wil verhandelen in het land van bestemming, gehouden is om goederen te leveren die voldoen aan de publiekrechtelijke regels in dat land indien de overeenkomst daarover zwijgt. Bij dergelijke regelgeving kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels ter bescherming tegen dierziektes zoals de ‘gekkekoeienziekte’, dioxinebesmetting van vlees (en eieren) etc. Over deze problematiek zijn een aantal internationale uitspraken gewezen. Die uitspraken komen hieronder aan de orde (4.2). Vervolgens zal de balans worden opgemaakt (4.3). 4.2. (Inter)nationale uitspraken De ‘landmark decision’ op dit gebied is de zgn. mosselzaak BGH 8 maart 1995.54 In deze zaak levert een Zwitserse verkoper mossels (uit Nieuw-Zeeland) aan een Duitse koper in Duitsland. De mossels worden geïnspecteerd. Vastgesteld wordt dat zij een cadmiumniveau bevatten dat de aanbevelingen in Duitse gezondheidsregels overtreft. Het gaat om een aanbeveling en niet om een verbod. De Duitse koper weigert te betalen en ontbindt de overeenkomst op grond van wezenlijke tekortkoming (art. 25 CISG). De verkoper brengt de zaak voor de Duitse rechter en vordert betaling van de koopprijs. Volgens het BGH is er geen sprake van non-conformiteit, noch onder art. 35 lid 2 onderdeel a CISG, noch onder art. 35 lid 2 onderdeel b CISG. Het BGH formuleert dan als algemene regel dat art. 35 lid 2 CISG de verkoper niet verplicht om zaken te leveren die voldoen aan de speciale publiekrechtelijke regels in het land van de koper. Van de verkoper kan normaliter niet verwacht worden dat hij bekend is met deze vereisten. Hij is derhalve niet aansprakelijk voor het niet in acht nemen van deze regels. Op deze algemene hoofdregel formuleert het BGH drie uitzonderingen: 1) indien in het land van de verkoper dezelfde regels gelden; 2) indien de koper de verkoper op de regels heeft gewezen; of 3) indien de verkoper deze regels kent of behoort te kennen vanwege speciale omstandigheden. Hieronder valt bijvoorbeeld het geval dat de verkoper een filiaal heeft in het land van de koper, of dat er sprake is van een langdurige handelsrelatie met de koper, of dat de verkoper zijn producten geregeld exporteert naar of reclame maakt voor zijn producten in het land van de koper. Volgens het BGH is geen van deze uitzonderingen van toepassing. De koper is derhalve gerechtigd tot incasso van de koopprijs van de mossels. Het arrest is uitvoerig geanalyseerd in de literatuur.55 De uitspraak is gevolgd, soms met enige nuances, door andere
51. Vgl. S.A. Kruisinga, (Non-)conformity in the 1980 UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods: a uniform concept? (diss. Utrecht), 2004, p. 104-110. 52. NJW-RR 1996, p. 564-565. 53. Vgl. voor een geëxcuseerde koper Saarländisches OLG 17 januari 2007, IHR 2008-2, p. 56 e.v. 54. RIW 1995, 595. De Engelse vertaling is te raadplegen via http://cisgw3.law.pace.edu/cases/950308g3.html. 55. S.A. Kruisinga, (Non-)conformity in the 1980 UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods: a Uniform Concept? (diss. Utrecht), 2004, p. 45 e.v.; (kritisch) P. Schlechtriem, ‘Vertragsvereinbarung’, IPRax 1996, p. 12-16 en P. Schlechtriem, ‘Noch einmal: Vertragsgemäße Beschaffenheit der Ware bei divergierenden öffentlich-rechtlichen Qualitätsvorgaben’, IPRax 2001, p. 161-163; Schlechtriem/Schwenzer 2010, art. 35, par. 17, p. 578 e.v.; H.M. Flechtner, Conformity of Goods, Third Party Claims, and Buyer’s Notice
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
77
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag
internationale rechters. In een uitspraak van het U.S. District Court in Louisiana56 was aan de orde (de eventuele vernietiging van een arbitrale uitspraak over) de levering door een Italiaanse verkoper van medische apparatuur aan een Amerikaanse koper. De medische apparatuur wordt door de overheid in beslag genomen omdat deze niet voldoetaan medische veiligheidsvoorschriften in de Verenigde Staten. Volgens de Amerikaanse rechter kan de arbitrale uitspraak in stand blijven omdat de Italiaanse verkoper aansprakelijk is. Hij is op de hoogte of heeft op de hoogte moeten zijn van deze veiligheidsvoorschriften. Dit is een toepassing van de door het BGH genoemde derde uitzondering. Het Oostenrijkse OGH overweegt in een uitspraak van 25 januari 200657 dat de verkoper in het kader van de conformiteitsvraag niet verantwoordelijk is voor inachtneming van de publiekrechtelijke regels in het land van bestemming. Dit is anders indien dit in de overeenkomst is voorzien of de regels onder de aandacht van de verkoper zijn gebracht.58 Recent heeft ook het High Court of New Zealand, Christchurch-Registry 30 juli 201059 de door het BGH geformuleerde regels – met enige nuancering – aangehouden. Het gaat om de verkoop van vrachtwagens door een Nieuw-Zeelandse verkoper aan een Australische koper. Na aankomst van de vrachtwagens in Australië weigeren de lokale autoriteiten de vrachtwagens te registreren. Registratie is noodzakelijk om met de vrachtwagens op de openbare weg te kunnen rijden. De koper vordert schadevergoeding op grond van non-conformiteit ex art. 35 lid 2 onderdeel a en b CISG. De koper stelt dat de verkoper de Australische regels kende. De verkoper heeft in Australië geadverteerd en bovendien eerder vrachtwagens naar Australië geëxporteerd. Het High Court concludeert echter dat deze bijzondere omstandigheden geen uitzondering op de hoofdregel (verkoper niet verantwoordelijk voor publiekrechtelijke regels in het land van de koper) rechtvaardigen. De advertentie van de verkoper bevatte de tekst ‘landed at Brisbane’. Verder heeft de verkoper de koper uitdrukkelijk aanbevolen om een expert in te schakelen om te assisteren bij de import van de vrachtwagens. Op grond daarvan neemt het High Court aan dat niet gezegd kan worden dat de verkoper de betreffende voorschriften behoorde te kennen. Hetzelfde geldt volgens het High Court voor art. 35 lid 2 onderdeel b CISG. De koper heeft aangevoerd dat hij de vrachtwagens in Australië wilde gebruiken. Dit gebruik is dan het bij-
zondere gebruik als bedoeld in onderdeel b. Volgens het High Court is het in de gegeven omstandigheden echter niet redelijk voor de koper om te vertrouwen op de vakbekwaamheid en het oordeel van de verkoper. De koper heeft immers ervaring in de transportsector. Hij is derhalve in een betere positie om op de hoogte te zijn van de registratie-eisen in zijn eigen land. De slotsom is dat de verkoper niet gehouden is om de regels in het land van de koper in aanmerking te nemen. Het High Court wijst de vordering tot schadevergoeding van de verkoper af. Deze rechtspraak wordt ook in Nederland gevolgd. Volgens Gerechtshof Arnhem 27 april 199960 is de opmerking van een Duitse koper dat de Duitse overheid voorschriften kent ten aanzien van de te leveren zaken niet voldoende voor gehoudenheid van de Nederlandse verkoper om aan die voorschriften te voldoen. Volgens Rechtbank Rotterdam 15 oktober 200861 geldt in het kader van art. 35 CISG dat een standaard, die zowel geldt in het land van de koper als van de verkoper, in het algemeen in acht moet worden genomen. In het geval de standaard in het land van de koper hoger is dan in het land van de verkoper moet de koper dit feit onder de aandacht van de verkoper brengen. Het enkele feit dat de koper de verkoper heeft geïnformeerd over de plaats waar de zaken gebruikt zullen worden, is niet voldoende om een verplichting van de verkoper aan te nemen om de publiekrechtelijke vereisten van dat land in aanmerking te nemen. Een verplichting tot het in acht nemen van publiekrechtelijke regelgeving in het land van de koper mag slechts worden aangenomen wanneer de verkoper op de hoogte is of verondersteld mag worden op de hoogte te zijn van het bestaan van die vereisten, aldus de rechtbank. Een misschien wat vreemde eend in de bijt is de uitspraak BGH 2 maart 200562 over dioxinebesmetting van varkensvlees uit België. Voor de volledigheid noem ik ook deze uitspraak. Graag geef ik een verkorte en enigszins versimpelde weergave van het arrest.63 In april 1999 koopt een Duitse koper bij een Belgische slachter/verkoper een partij varkensvlees. Het vlees wordt vanaf het bedrijfsterrein van de Belgische verkoper direct door de door de Duitse koper ingeschakelde wegvervoerder opgenomen voor transport naar een eindafnemer te Bosnië-Herzegovina. Levering geschiedt in drie deelleveringen. De laatste deellevering komt op 4 juni 1999 te Bosnië aan. In ver-
59. 60. 61. 62. 63.
of Breach under the United Nations Sales Convention (‘CISG’), with Comments on the ‘Mussels Case,’ the ‘Stolen Automobile Case’, and the ‘Ugandan Used Shoes Case’, 2007, te raadplegen via http://law.bepress.com/pittlwps/papers/art64; S.A. Kruisinga, ‘De aansprakelijkheid van de verkoper in de CISG voor het in acht nemen van buitenlandse regelgeving’, MvV 2007, p. 156 e.v.; J.O. Honnold & H.M. Flechtner, Uniform law for International Sales under the 1980 United Nations Convention, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2009, art. 35, par. 225, p. 333 e.v. U.S. District Court, E.D., Louisiana 17 mei 1999, 1999 WL 311945 (E.D.La.). IHR 2006, p. 110-112. S.A. Kruisinga, ‘De aansprakelijkheid van de verkoper in de CISG voor het in acht nemen van buitenlandse regelgeving’, MvV 2007, p. 158 wijst erop dat het Oostenrijkse OGH de eerder door het BGH genoemde derde uitzondering in het geval van bijzondere omstandigheden niet noemt. Christchurch-Registry 30 juli 2010, IHR 2011-3, p. 123 e.v.: NTHR 2011, p. 212 e.v. NIPR 1999, 245. LJN BG2022. IHR 2005, p. 158-161. Het arrest is uitvoerig besproken door S.A. Kruisinga, ‘Non-conformiteit en dioxine’, NTHR 2006, p. 92-94.
78
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
56. 57. 58.
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag
band met gerezen verdenkingen van dioxinebesmetting van varkensvlees afkomstig uit België worden twee van de drie zendingen in de loop van juni getroffen door beschermende maatregelen (handelsverboden), met terugwerkende kracht, van de Duitse en Belgische (en later ook de Bosnische) overheden, alsmede de EU. Het vlees wordt later op gezag van de Bosnische autoriteiten vernietigd. De Duitse koper houdt vervolgens een deel van de koopprijs in. Het vlees voldoet volgens de koper niet aan de overeenkomst. Het vlees is immers niet verhandelbaar, ondanks dat niet bewezen is dat het vlees zelf besmet was. Derhalve is het vlees onder art. 35 lid 2 onderdeel a CISG non-conform. De Belgische verkoper start voor de Duitse rechter een incassoprocedure tot betaling van het restant van de koopprijs. De zaak komt uiteindelijk bij het Duitse BGH. Het BGH beslist in het voordeel van de Duitse koper. Het BGH overweegt dat voor de vaststelling of een zaak onder het verdrag (non-)conform is in de internationale handel de verhandelbaarheid (‘merchantability’) van groot belang is. Voor deze verhandelbaarheid is van belang dat de goederen vrij zijn van iedere verdenking van gevaar voor de volksgezondheid. Het BGH herhaalt de overweging uit de ‘mosselzaak’, dat de publiekrechtelijke regels in het land van de verkoper in beginsel maatgevend zijn voor de conformiteitsvraag. Op het moment van de risicoovergang bestond er nog geen verdenking tegen de zendingen vlees. De genoemde handelsverboden waren toen ook nog niet uitgevaardigd. Dit neemt volgens het BGH niet weg dat achteraf gezien het vlees toch non-conform kan worden geacht op grond van art. 36 lid 1 CISG (‘ook al blijkt zulks eerst daarna’). Het vlees was reeds bij risico-overgang ‘besmet’ met een eigenschap die aanleiding gaf voor de later ontstane verdenking. Die verdenking wordt nader bewezen door de overheidsmaatregelen. Non-conformiteit kan dus ook pas blijken na de risicoovergang. De bewuste vordering van de Belgische verkoper wordt derhalve afgewezen. De uitspraak lijkt op twee gedachten te hinken.64 Zet het BGH de in de mosselzaak ingezette lijn door, met de verwijzing naar de met terugwerkende kracht in België ingevoerde regelgeving (als land van de verkoper)? Of is leidraad in deze beslissing de verdenking van dioxinebesmetting, nader bewezen door de overheidsmaatregelen, waardoor de verhandelbaarheid van het vlees wegvalt? Mijn indruk is dat bij het BGH de tweede gedachte overheerste, namelijk de verdenking van dioxinebesmetting. De overheidsmaatregelen worden door het BGH met name genoemd als nader bewijs van de verdenking tegen de zendingen vlees. Kruisinga65 merkt terecht op dat het BGH ook had kunnen volstaan met de constatering dat het varkensvlees vanwege de verdenking van
besmetting met dioxine niet verhandelbaar was en daarom niet geschikt was voor normaal gebruik (art. 35 lid 2 onderdeel a CISG). Ik laat het hierbij. Een verdere analyse valt buiten het bestek van dit artikel. 4.3. Balans Een verplichting tot het in acht nemen van publiekrechtelijke regels in het land van de koper mag volgens de heersende opvatting slechts worden aangenomen wanneer de verkoper op de hoogte is – of verondersteld mag worden op de hoogte te zijn – van het bestaan van dergelijke vereisten. Ik pleit voor terughoudendheid en behoedzaamheid bij onverkorte toepassing van deze regel. De recente, evenwichtige uitspraak uit Nieuw-Zeeland is van die terughoudendheid een goed voorbeeld. In de internationale handelspraktijk dienen koper en verkoper primair zelf te waken over hun eigen belangen. Zeker als het gaat om professionele partijen. Er dient in ieder geval acht te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Met name in de commodityhandel worden door kopers soms zekere risico’s genomen ter zake het voldoen aan regelgeving in het land van bestemming. Dit kan uiteraard niet voor risico van de verkoper komen, ook al is hij volledig op de hoogte van de desbetreffende regelgeving.66 Een andere opvatting strookt niet met de eisen van het rechtsverkeer. Een verplichting van de verkoper kan in beginsel slechts worden aangenomen indien de eisen uitdrukkelijk onder de aandacht van de verkoper zijn gebracht of de regels in het land van koper en verkoper op dit punt hetzelfde zijn.67 Met het oog op de rechtszekerheid dienen partijen zelf een regeling te treffen in het koopcontract. Is de toepasselijkheid van een Incoterm op de koopovereenkomst daarvoor een voldoende regeling? De Incoterms 201068 regelen voor iedere term onder A2 en B2 ‘Vergunningen, machtigingen, veiligheidstoelatingen en andere formaliteiten’ de verplichtingen van de verkoper en de koper ter zake. De regeling bij iedere Incoterm bepaalt steeds wie van beide de invoervergunning(en) moet verkrijgen en douaneformaliteiten moet vervullen voor invoer en uitvoer etc. Mijn indruk is echter dat de ICC, als opsteller van de Incoterms, hiermee niet beoogd heeft te regelen wie aansprakelijk is voor het (niet) in acht nemen van buitenlandse regelgeving. De Incoterms regelen slechts wie de formaliteiten moet vervullen. Dit komt overeen met het concept van de Incoterms als deelregeling voor de koopovereenkomst.69 Zij moeten worden aangevuld door meer volledige regelingen. In geval van DDP (Delivery Duty Paid) dient de verkoper de invoer(vergunningen) te regelen van het land van de koper. Me dunkt dat partijen dan ook beoogd hebben dat de verkoper aansprakelijk is voor het voldoen aan de regels in het land van
64. Vgl. P. Schlechtriem, Compliance with Local Law; Seller’s Obligations and Liability, Annotation to German Supreme Court decision of 2 March 2005, te raadplegen via www.cisg.lol.pace.edu/cisg/biblio/schlechtriem7.html. 65. S.A. Kruisinga, ‘De aansprakelijkheid van de verkoper in de CISG voor het in acht nemen van buitenlandse regelgeving’, MvV 2007, p. 159. 66. Dit zou opgelost kunnen worden door art. 35 lid 3: wetenschap van de koper van non-conformiteit. 67. S.A. Kruisinga, ‘De aansprakelijkheid van de verkoper in de CISG voor het in acht nemen van buitenlandse regelgeving’, MvV 2007, p. 160. 68. ICC Nederland Publicatie nr. 715. 69. S.M. Oude Alink, ‘Herziening van de Incoterms’, NTHR 2011-1, p. 33.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
79
Praktische ervaringen met en enige valkuilen in het Weens Koopverdrag
de koper. Bij de overige Incoterms moet de koper inklaren. Dit kan een aanwijzing zijn van de partijbedoeling dat de koper zelf verantwoordelijk is voor het voldoen aan de regels in het land van bestemming. Het valt op dat in de rechtspraak de Incoterm niet of nauwelijks wordt genoemd als relevant gezichtspunt. 5.
SLOT
Onderzoek van rechtspraak en literatuur naar verdragsonderwerpen als i) contractsuitleg, ii) de klachtplicht en iii) conformiteit en publiekrechtelijke regels in het land van de koper geven een genuanceerd beeld. De koopovereenkomst moet volgens het verdrag in feite aan de hand van een objectieve maatstaf geschieden, namelijk ‘overeenkomstig de zin die een redelijk persoon van gelijke hoedanigheid als de andere partij in dezelfde omstandigheden hieraan zou hebben toegekend’. Voor de handel is met name van belang dat er ruim baan wordt gegeven aan gebruiken en gewoonten (art. 8 lid 3 en art. 9 CISG). Art. 8 en 9 CISG geven ook verder een flexibele maatstaf voor de uitleg waarmee de praktijk uit de voeten kan. De regeling lijkt mij geen valkuil. De klachtplicht is een echte valkuil voor de koper. Een koper dient zich rekenschap te geven van deze strikte verplichtingen en zijn handelspraktijken daaraan aan te passen. De term ‘valkuil’ hoeft niet per se een negatieve klank te hebben. Hebben partijen juist geen behoefte aan ‘hard and fast rules’ in dezen opdat zij (snel) weten waar zij aan toe zijn? De valkuil voor de een kan een vangnet zijn voor de ander (verkoper)! De inspanningen van met name de Duitstalige rechtspraak om meer uniforme standaardtermijnen te bepalen bij de klachtplicht dragen bij aan uniforme uitleg. Daarmee dient zij de rechtszekerheid. Een mooi staaltje van die uniforme uitleg is het probleem van de conformiteit en publiekrechtelijke regels in het land van de koper (bestemming). De internationale rechtspraak volgt met een zekere nuancering de ‘mosselzaak’ van het BGH van 8 maart 1995. Ik herhaal hier mijn pleidooi om bekendheid van de verkoper met de regels in het land van de koper niet zomaar te vertalen in een verplichting van de verkoper ‘op te draaien’ voor de nakoming van die regels. Dit ligt toch in de eerste plaats op het bordje van de koper. Die regeling moet dan weer geen valkuil worden voor de verkoper.
80
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
HANDELSKOOP Mr. dr. T.H.M. van Wechem*
Dienen algemene voorwaarden te worden bijgesloten onder de vigeur 1 van het Weens Koopverdrag? 1.
INLEIDING
Het gebruik van algemene voorwaarden in een internationale verhouding roept veel vragen op. De meest belangrijke is, naar welk recht moet worden vastgesteld of de algemene voorwaarden van toepassing zijn. Wanneer is vastgesteld dat aan de hand van de bepalingen van het Weens Koopverdrag (‘WKV’) moet worden vastgesteld of de algemene voorwaarden van toepassing zijn, is er inmiddels discussie ontstaan over een sub-vraag in dat verband. Moeten de voorwaarden om toepasselijk te zijn ook worden bijgesloten of is het voldoende dat de gebruiker van de algemene voorwaarden – bijvoorbeeld via een voor de wederpartij duidelijk kenbare verwijzing – slechts op die wijze duidelijk maakt dat de algemene voorwaarden op de overeenkomst van toepassing zijn? 2.
DUITSE RECHTSPRAAK
(‘BGH’) een arrest gewezen, te weten op 31 oktober 2001.2 Het BGH lijkt op dat punt een soort van rechtsregel te willen formuleren. Het BGH oordeelt dat uit het systeem van het Weens Koopverdrag volgt dat om de algemene voorwaarden van toepassing te laten zijn, zij ter hand moeten worden gesteld. Het BGH legt aan dit oordeel drie kernredenen 3 ten grondslag: 1. de forse verschillen tussen de rechtsstelsels van de bij het Weens Koopverdrag aangesloten staten dwingen tot een inhoudscontrole; 2. het voorkomen van vertraging; 3. voor de gebruiker van de algemene voorwaarden is het een kleine moeite de algemene voorwaarden ter hand te stellen. De Duitse rechtspraak volgt het arrest van het BGH.4 Naar aanleiding van het arrest van het BGH zijn de nodige pennen in beweging gekomen.5
Over de vraag wanneer algemene voorwaarden onder het WKV toepasselijk zijn heeft (ook) het Bundesgerichtshof
*
Mr. dr. T.H.M. van Wechem is verbonden aan Baker&McKenzie te Amsterdam, hij is directeur van Law@Work b.v., raadsheer-plaatsvervanger bij een van de gerechtshoven en medewerker van dit tijdschrift.
1.
Deze bijdrage is een bewerking van paragraaf 16.4 van mijn bijdrage ‘Het Weens Koopverdrag en toepasselijkheid van algemene voorwaarden’, in: B. Wessels & T.H.M. van Wechem (red.), Contracteren in de internationale praktijk, Deventer: Kluwer 2011, p. 363-383. Zie ook: J.A. Spanjaard & T.H.M. van Wechem in Contracteren 2010-2, p. 34 e.v. BGH 31 oktober 2001, NJW 2002, 1651. Een andere motivering voor het oordeel van het BGH was: ‘Da in Anbetracht der unterschiedlichen nationalen Rechtsordnungen und Gepflogenheiten erhebliche Unterschiede zwischen den jeweiligen nationalen Klauselwerken bestehen, kann der Gegner des Klauselverwenders vielfach nicht absehen, mit welchem Klauselinhalt er sich im einzelnen einverstanden erklärt; auch ist eine Inhaltskontrolle der Allgemeinen Geschäftsbedingungen nach nationalem Recht (Art. 4 Satz 2 lit. a CISG) nicht überall gewährleistet (Soergel/Lüderitz/Fenge aaO).’ LG Neubrandenburg 3 augustus 2005, CISG-online 1190; LG Trier 8 december 2004, CISG-online 910. Illustratief: OLG München 25 februari 2009, te kennen uit: http://cisgw3.law.pace.edu/cases/090114g1.html: ‘However, the CISG does not contain specific provisions regarding the inclusion of general conditions into the contract. Therefore, it must be determined through the interpretation of Art. 8 CISG whether the general terms and conditions are part of the contract, (…) Otherwise, the decisive factor is how a reasonable person of the same kind as the other party would have understood the offer (Art. 8(2) CISG). Accordingly, the recipient of a contractual offer or an order confirmation must be provided with the general terms and conditions, or it must be given the opportunity to reasonably get to know those (…) Therefore, an effective inclusion of general terms and conditions into the contract requires, first, that the party receiving the offer must be able to identify the offeror’s intent to include the general terms and conditions into the contract. Therefore, in uniform sales law, the party applying general terms and conditions must send or make available to the other party the text of the general conditions.’ Zie ook OLG Celle 24 juli 2009, die onder verwijzing naar deze regels vermelding van de algemene voorwaarden op een internetsite onvoldoende acht, http://cisgw3.law.pace.edu/cases/090724g1.html en OLG München 14 januari 2009, te kennen uit: http://cisgw3.law.pace. edu/cases/090114g1.html. Anders: LG Cuburg 12 december 2006, te kennen uit: http://cisgw3.law.pace.edu/cases/061212g1.html die het ter hand stellen van de algemene voorwaarden niet doorslaggevend achtte. Kruisinga bespreekt het arrest in haar artikel ‘Commerciële koop over de grenzen: over het gebruik van algemene voorwaarden in internationale verhoudingen’, NTHR 2004-3, p. 60-68, maar lijkt het arrest van het BGH als fait accompli te aanvaarden.
2. 3.
4.
5.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
81
Dienen algemene voorwaarden te worden bijgesloten onder de vigeur van het Weens Koopverdrag?
Opmerkelijk is dat Schmidt-Kessel – een Duitse auteur – uitzonderlijk negatief6 is over het arrest van het BGH van 31 oktober 2001.7 Schmidt-Kessel merkt op: ‘The decision causes considerable concern because it oversteps the requirements for the inclusion of standard terms in international contracts for the sale of goods. A general duty to transmit such terms cannot be inferred from the provisions of the CISG. Nor does it accord with the provisions on the substantive sphere of application. This decision therefore goes against the liberal commercial spirit of the Convention.’ In Schlechtriem/Schwenzer8 – van later datum – verwoordt Schmidt-Kessel zijn standpunt nogmaals met klem: ‘Richtigerweise ist eine solche generelle Übersendungspflicht allerdings abzulehnen.’9 Volgens Schmidt-Kessel heeft het BGH derhalve nagelaten om een uniforme interpretatie van het Weens Koopverdrag te propageren. Schmidt-Kessel concludeert dan ook: ‘Da der BGH offenbar vorherige Urteile des OGH sowie des Tribunal commercial de Nivelles (Belgien) übersehen hat, besitzt sein Urteil noch nicht einmal persuasive authority als Präzedensfall. Erst recht ist positive Kenntnis vom Inhalt der Bedingungen nicht erforderlich. Erforderlich ist vielmehr eine differenzierte Betrachtung, wie sie der Offenheit von Art. 8 entspricht: In Betracht kommt nämlich sogar die stillschweigende Einbeziehung auf Grund der Verhandlungen oder qua Gepflogenheit; erst recht kann der schlichte Verweis genügen. Entscheidend ist dabei, dass dieser Verweis so deutlich ist, dass eine venünftige Partei i.S.d. Art. 8 II ihn versteht.’10 Schmidt-Kessel kent grote waarde toe aan de partijautonomie en ziet slechts een kleine rol weggelegd voor rechterlijke interventie, een standpunt waarin ik mij volledig kan vinden.11
6.
3.
NEDERLANDSE RECHTSPRAAK
In 2009 is diverse jurisprudentie verschenen over de toepasselijkheid van algemene voorwaarden onder het Weens Koopverdrag. Wat opvalt is dat een aantal rechters naar het arrest van het BGH van 31 oktober 2001verwijzen en dat zij de inhoud van dat arrest zonder voorbehoud overnemen. In haar vonnis van 14 januari 200912 oordeelde de Rechtbank Zutphen: ‘Mede gelet op het in artikel 7 lid 1 Weens Koopverdrag verwoorde beginsel van goede trouw in de internationale handel, is het voor de toepasselijkheid en algemene voorwaarden onvoldoende in het aanbod tot het sluiten van een overeenkomst naar de algemene voorwaarden te verwijzen, zonder de tekst van de algemene voorwaarden voorafgaand of tijdens het sluiten van de overeenkomst ter beschikking te stellen. Van degene tot wie het aanbod is gericht, kan niet worden verlangd naar de inhoud van de algemene voorwaarden te informeren. Een dergelijke verplichting voor de wederpartij zou leiden tot – ongewenste – vertraging van het sluiten van de overeenkomst, terwijl het voor de gebruiker van de algemene voorwaarden, die bij het gebruik van de algemene voorwaarden meestal baat heeft, in de regel een kleine moeite is de tekst van de algemene voorwaarden aan de wederpartij toe te zenden. In deze zin ook BGH 31 oktober 2001, NJW 2002, 1651.’ Bij vonnis van 21 januari 200913 oordeelde Rechtbank Utrecht met een beroep op het arrest van het BGH van 31 oktober 2001, dat in de internationale handel terhandstelling van de algemene voorwaarden vereist is om tot toepasselijkheid te komen. Rechtbank Rotterdam verwees in haar vonnis van 25 februari 200914 eveneens naar het arrest van het BGH van 31 oktober 2001 en herhaalde de hiervoor geciteerde rechtsoverweging van de Rechtbank Utrecht. Rechtbank Amsterdam vonniste op 3 juni 200915 dat het arrest van het BGH van 31 oktober 2001 dient te worden gevolgd en dat in de internationale handel voor de toepasselijkheid van algemene voorwaarden vereist is
9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
Vgl. P. Huber, ‘Standard Terms under the CISG’, Vindobona Journal of International Commercial Law & Arbitration (1/2009) 123-134, te kennen uit: www.cisg.law.pace.edu/cisg/biblio/huber2.html, ‘This Bundesgerichtshof’s “making available” requirement has been criticised as being too strict; rather for a mere reference to the standard terms should suffice.’ M. Schmidt-Kessel, ‘On the treatment of General Terms and Conditions of Business under the UN-Convention on Contracts for the International Sale of Goods’, http://cisgw3.pace.law.edu/cases/011031g1.html. M. Schmidt-Kessel in Schlechtriem/Schwenzer. In gelijke zin de schrijvers genoemd in Schlechtriem/Schwenzer, p. 214 (voetnoot 340). Ook Schlechtriem lijkt een slag om de arm te houden in zijn commentaar op U.S. District Court (S.D.N.Y.), 23 Augustus 2006 (TeeVee Toons, Inc. & Steve Gottlieb, Inc. v Gerhard Schubert GmbH). Hij merkt daar het volgende op: ‘Incorporation is more uncertain, if the user of standard terms only refers to them as being, eg, accessible on his website or being sent on request, and the addressee does not respond. Whether the addressee could access the Standard Conditions of the other party, and whether he agreed with them by accepting the main contract, is often a matter of interpretation of conduct, Article 8 CISG being the linchpin for effective incorporation in such cases. I cannot layout the details of the discussion and court decisions on the requirements for such an incorporation by reference becoming effective, but this is unnecessary for the case to be discussed here.’ Te kennen uit: Festschrift for Albert H. Kritzer on the Occasion of his Eightieth Birthday, Wildy, Simmonds & Hill Publishing (2008) 416-424. Schmidt-Kessel in Schlechtriem/Schwenzer, p. 213. In de brontekst zijn de vet weergegeven woorden ook vetgedrukt. Ibid., p. 213-214. Zo ook: OGH 31 augustus 2005, http://cisgw3.law.pace.edu/cases/050831a3.html. Rb. Zutphen 14 januari 2009, NJF 2009, 244 (Trend Graphic Services/Signe). Rb. Utrecht 21 januari 2009, LJN BH0723 (Quote Foodproducts). Rb. Rotterdam 25 februari 2009, LJN BH6416 (Hoogenboom q.q./Cobana Fruchtring). Rb. Amsterdam 3 juni 2009, LJN BK0976 (Vinmar/Andelini).
82
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
7.
8.
Dienen algemene voorwaarden te worden bijgesloten onder de vigeur van het Weens Koopverdrag?
dat zij ter hand zijn gesteld vóór het sluiten van de overeenkomst. Rechtbank Amsterdam verwijst ter onderstreping van haar oordeel naar artikel 2:104 Principles of European Contract Law (‘PECL’), waarin is bepaald dat het enkele noemen van de algemene voorwaarden in een contractsdocument niet voldoende is om de algemene voorwaarden van toepassing te laten zijn. De PECL bieden een set regels aangaande contracteren, waarvan de bedoeling is dat de lidstaten van de Europese Unie ze als algemene uitgangspunten gebruiken.16 De rechtbank overweegt dat veel verdragstaten van het Weens Koopverdrag tevens bij de Europese Unie zijn aangesloten en dat artikel 2:104 PECL17 ook werking heeft ten aanzien van het Weens Koopverdrag.18 Rechtbank Arnhem verwees in haar vonnis van 16 december 200919 weliswaar niet met zoveel woorden naar het arrest van het BGH van 31 oktober 2001, maar oordeelde wel in lijn met genoemd arrest door te overwegen dat het voor de toepasselijkheid van algemene voorwaarden in de internationale handel onvoldoende is te verwijzen naar de algemene voorwaarden in de orderbevestiging zonder de tekst van de algemene voorwaarden voorafgaand aan of tijdens het sluiten van de overeenkomst ter beschikking te stellen.20 Dit bevreemdt omdat dezelfde rechtbank in een vonnis van 10 februari 2010 tot een volstrekt tegenovergesteld – en naar mijn mening op dit punt juist – oordeel kwam.21 Ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en Rechtbank ’s-Gravenhage lijken die eis niet te stellen.22
De verwijzing in de genoemde uitspraken naar het arrest van het BGH van 31 oktober 2001, alsmede het hanteren van de maatstaf dat ten aanzien van overeenkomsten waarop het Weens Koopverdrag van toepassing is, toepasselijkheid van de algemene voorwaarden pas ontstaat als zij ter hand zijn gesteld, is naar mijn mening onterecht. Ik wijs er hierbij op dat de Hoge Raad23 de toepasselijkheid van algemene voorwaarden via analoge interpretatie volgens de regeling van gap-filling voorstaat. Dat betekent dat er volgens de Hoge Raad geen specifieke regeling bestaat voor algemene voorwaarden onder het Weens Koopverdrag, maar dat er in analogie aangesloten moet worden bij de bestaande voorzieningen. Om daarboven dan nog een aparte voor algemene voorwaarden geldende regeling in het Weens Koopverdrag in te lezen waaruit zou volgen dat deze moeten worden overhandigd, gaat mij te ver: dat staat namelijk nergens en volgt ook niet expliciet uit de overige bepalingen van het Weens Koopverdrag.24 4.
DEBAT IN DE NEDERLANDSE RECHTSLITERATUUR
Kruisinga25– in een kritische reactie op het artikel van Spanjaard en mij over dit thema – interpreteert het arrest van het BGH als zou uit artikel 7 lid 1 WKV een norm voortvloeien dat een beroep op algemene voorwaarden wanneer deze niet vooraf zijn toegezonden, in strijd is met de goede trouw die in de internationale handel geldt en/of in strijd is met de algemene verplichtingen van partijen tot samenwerking en informatieverstrekking.
16. Artikel 1:101 PECL. 17. De juistheid van die laatste overweging lijkt eveneens betwistbaar. Weliswaar is een aantal lidstaten van de Europese Unie aangesloten bij het Weens Koopverdrag, maar de stelling dat daarmee de PECL ook van toepassing zijn bij het hanteren van het Weens Koopverdrag, is onjuist en doet geen recht aan de omstandigheid dat de meeste verdragstaten van het Weens Koopverdrag niet lidstaat van de Europese Unie zijn. Enkele van de grootste verdragstaten van het Weens Koopverdrag, waaronder de Verenigde Staten, China, Rusland en Japan, zijn bijvoorbeeld geen lidstaat van de Europese Unie. Het gevoelen van ‘(Europese) arrogantie’ dringt zich op wanneer de PECL worden toegepast voor de uitleg van het ‘mondiale’ Weens Koopverdrag. De PECL kunnen dan niet worden gebruikt om het oordeel legitimiteit te verschaffen. Evenmin lijkt er een zwaarwichtige reden aanwezig om de PECL via artikel 9 Weens Koopverdrag in het Weens Koopverdrag te moeten ‘inlezen’. 18. In gelijke zin: Hof ’s-Hertogenbosch 16 oktober 2002, NIPR 2003, 192 (Sicamus); ten aanzien van de battle of forms: S.A. Kruisinga, ‘Battle of forms’, in: B. Wessels, R.H.C. Jongeneel & M.L. Hendrikse (red.), Algemene voorwaarden, Deventer: Kluwer 2006, p. 43-44; S.A. Kruisinga, ‘Commerciële koop over de grenzen: over het gebruik van algemene voorwaarden in internationale verhoudingen’, NTHR 2004-3, p. 60-68. 19. Rb. Arnhem 16 december 2009, LJN BK8904 (Agris/Cagemax). 20. Overigens lag deze overweging niet (primair) ten grondslag aan het oordeel van de rechtbank dat de algemene voorwaarden niet van toepassing waren. De rechtbank oordeelde – kort gezegd – dat niet was aangetoond dat de orderbevestigingen waarop de verwijzing naar de algemene voorwaarden was gesteld, deel uitmaakten van de koopovereenkomst waarover partijen procedeerden. 21. Rb. Arnhem 10 februari 2010, LJN BL4484: ‘3.10. (…) Volgens artikel 8 lid 2 Weens Koopverdrag dienen verklaringen afgelegd door, dan wel andere gedragingen van een partij te worden uitgelegd overeenkomstig de zin die een redelijke persoon van gelijke hoedanigheid als de andere partij in dezelfde omstandigheden hieraan zou hebben toegekend. In het licht daarvan moet de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden geacht worden onderdeel uit te maken van het aanbod van MRM en moet de aanvaarding van dat aanbod door [eiser verzet] geacht worden mede daarop betrekking te hebben, zodat aanbod en aanvaarding op elkaar aansluiten. 3.11. De conclusie is op grond daarvan dat wilsovereenstemming bestond omtrent de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van MRM. Of de algemene voorwaarden ook ter hand zijn gesteld, is voor de vraag naar de toepasselijkheid niet van belang en kan in dit verband dan ook in het midden blijven. Derhalve kan ook in het midden blijven of die algemene voorwaarden op de achterzijde van de overeenkomst stonden afgedrukt.’ 22. Hof ’s-Hertogenbosch 22 juni 2010, LJN BM9531, Rb. ’s-Gravenhage 7 juli 2010, LJN BN0572, Rb. Rotterdam 29 december 2010, LJN BP1037, Rb. Assen 4 mei 2011, LJN BQ3312; anders Rb. ’s-Hertogenbosch 26 januari 2011, LJN BP3102 en Rb. Almelo 27 april 2011, LJN BQ4963. 23. HR 28 januari 2005, NJ 2006, 517, m.nt. ThMdB (Vergo). 24. Zoals artikel 8, 14 e.v. WKV. 25. Reactie op T.H.M. van Wechem & J.H.M. Spanjaard, ‘De toepasselijkheid van algemene voorwaarden onder het Weens Koopverdrag: nieuwe trend in de Nederlandse (lagere) rechtspraak?’, Contracteren 2010-1, p. 34-38, gepubliceerd in Contracteren 2010-3 met een navolgende reactie van voornoemde auteurs eveneens in Contracteren 2010-3.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
83
Dienen algemene voorwaarden te worden bijgesloten onder de vigeur van het Weens Koopverdrag?
Dit gaat mij te ver. Natuurlijk moet de andere partij de gelding van de algemene voorwaarden accepteren, dus dient zij er in beginsel van op de hoogte te worden gebracht dat de gebruiker zijn algemene voorwaarden van toepassing verklaart welke gelding aanvaard dient te worden. Echter, de goede trouw waarop artikel 7 WKV ziet, gaat niet zo ver dat deze meebrengt dat de algemene voorwaarden dan ook verstrekt dienen te worden. De wederpartij aanvaardt wat mij betreft de risico’s van voor haar onwelgevallige clausules als zij zich aan de algemene voorwaarden verbindt zonder de algemene voorwaarden op te vragen. Ook de Hoge Raad lijkt het bij internationale transacties voldoende te vinden dat er slechts naar algemene voorwaarden wordt verwezen.26 Dus het inlezen van de terhandstellingsnorm bij de interpretatie van artikel 8 WKV vanuit de gedachte van de invulling van de goede trouw van artikel 7 lid 1 WKV zoals deze in de internationale handel geldt – zoals het BGH lijkt te doen, en door Kruisinga wordt gebillijkt – komt weinig overtuigend voor. Temeer omdat het verstrekken van algemene voorwaarden een verplichting in het leven zou roepen die niet in het verdrag is verwoord.27 Hierbij merk ik terzijde op dat ook ‘onze’ – met artikel 8 WKV corresponderende – bepaling in het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:35 BW) geen informatieplicht voor algemene voorwaarden omvat, deze is voor bepaalde gevallen apart in de wet opgenomen (artikel 6:233 onder b BW). Het inlezen van deze verplichting in artikel 8 ligt mede gezien de redactie van artikel 8 niet voor de hand. Het aannemen van een informatieplicht zou de reikwijdte van de scope van de bepalingen van het Weens Koopverdrag te ver oprekken en zeker niet passen in de gedachte van artikel 7 lid 1 WKV. Felemegas28 – die een uitgebreide studie over artikel 7 WKV heeft geschreven – merkt hierover op: ‘A distinction must, however, be drawn between good faith in the interpretation of the CISG (Art. 7(1)) and good faith as a general principle upon which the CISG is based. (…) The argument in favour of extending the scope of good faith to the behaviour of the parties and attributing to it the quality of a “general principle” of the CISG runs the risk of being driven to the conclusion that, as such, the principle of good faith in Article 7(2) may even impose on the parties “additional obligations of a positive character.” (…) The possibility of imposing additional obligations on the parties is clearly not supported by the legislative history of the CISG. Article 7(1), as it now stands in the CISG’s text, is the result of a drafting
compromise between two diverging views, which reflects the political and diplomatic manoeuvring necessary for the creation of an international Convention. It cannot now be given the meaning originally suggested by those advocating the imposition of a positive duty of good faith on the parties, as this would be reversing the intent of the compromise. On the other hand, this does not mean that the opposite view (i.e., that good faith represents merely an instrument of interpretation) should be adopted instead. This interpretation would unnecessarily deny the value of good faith and its potential function within the CISG.’ Bij de invulling van de goede trouw waarop artikel 7 lid 1 WKV betrekking heeft dient – naar mijn mening – een mate van terughoudendheid betracht te worden, mede met inachtneming van de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel en dat er geen ruimte is voor een dergelijk verrassende en abrupte inlezing van een terbeschikkingsstellingsverplichting van algemene voorwaarden zoals door het BGH genormeerd. Hetzelfde geldt dan voor de van artikel 7 afgeleide normen zoals de norm tot samenwerking en informatieverstrekking. Het valt niet in te zien waarom het in strijd zou zijn met het beginsel van goede trouw in de internationale handel dat de wederpartij navraag moet doen over de algemene voorwaarden. Ook volgens Schroeter speelt artikel 7 WKV in dezen geen rol en kan het beginsel van goede trouw in de internationale handel geen directe verplichtingen voor partijen in het leven roepen.29 Het komt mij voor dat het BGH te national minded tot de uitleg van artikel 8 WKV heeft geoordeeld. Het BGH heeft voor het onderbouwen van zijn arrest uitsluitend naar Duitse literatuur verwezen en buitenlandse literatuur en rechtspraak niet in het arrest betrokken.30 Zo heeft het BGH onvoldoende de internationale rechtsontwikkeling voor ogen gehad en uitsluitend de Duitse literatuur bevestigd. Komarov31 illustreert in zijn artikel over artikel 7 WKV inzake het beginsel van goede trouw in de internationale handel treffend hetgeen ik met ‘national minded’ voor ogen heb staan: ‘The commentators representing the civil law tradition usually more positively than the commentators coming from common law countries have been looking at the prospects of application of this principle in connection with CISG.’ Het lijkt erop dat het BGH te ‘national minded’ tot de uitleg van artikel 8 WKV heeft geoordeeld en dat aan dit
26. Let wel dit betrof geen koopovereenkomst, HR 2 februari 2001, NJ 2001, 200 (Petermann/Frans Maas). 27. Vgl. Bruno Zeller, The challenge of a uniform application of the CISG – common problems and their solutions: ‘The drafters purposefully included general principles into the CISG which in effect are the “glue” giving cohesiveness to the CISG. These principles can be discovered within the CISG and are expressed in various articles.’, te kennen uit: www.buslaw.mq.edu.au/docs/publications/past_editions/volume_ 3/21_Zeller.pdf. 28. John Felemegas, Review of the Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Kluwer Law International 20002001, p. 115-265 29. Schroeter in Schlechtriem/Schwenzer 2008, p. 295. 30. Schmidt-Kessel in Schlechtriem/Schwenzer 2008, p. 213. 31. Alexander S. Komarov, ‘Internationality, uniformity and observance of good faith as criteria in interpretation of CISG: some remarks on article 7(1)’, 25 Journal of Law and Commerce (2005-06) 75-85.
84
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Dienen algemene voorwaarden te worden bijgesloten onder de vigeur van het Weens Koopverdrag?
arrest geen ‘pursuasive authority’ toekomt omdat die overtuiging niet op de toelichtende stukken, de historie van het Weens Koopverdrag of op de (internationale) rechtsliteratuur kan worden geschraagd en evenmin op eerdere rechtspraak is terug te voeren, sterker nog rechtspraak van eerdere datum wijst een andere kant op.32 Als vuistregel geldt ter zake de toepasselijkheid van algemene voorwaarden onder het Weens Koopverdrag dat een correcte en voor een redelijk handelende partij begrijpelijke verwijzing daarvoor afdoende is. Indien een dergelijke verwijzing wordt geaccepteerd, zijn de voorwaarden van toepassing. De hiervoor genoemde vonnissen van de Rechtbanken Zutphen, Utrecht, Rotterdam en Amsterdam die voorschrijven dat de algemene voorwaarden moeten zijn overhandigd, komen mij derhalve onjuist voor en zij verdienen dan ook geen navolging. In zijn artikel ‘The requirements for the inclusion of standard terms in international sales contracts’,33 is Sieg Eiselen vernietigend in zijn oordeel over het arrest van het BGH. Hij schrijft in 2011: ‘The German Supreme Court, applying the strict approach, has held that unless the terms are supplied or made available to the other party at the time of the conclusion, they will not be regarded as validly incorporated. This strict approach has been applied consistently in Germany since and has even found favour with some Dutch court’s. This approach is too strict in respect of international commercial transactions and runs against a proper interpretation of the CISG. It should be rejected.’ De reden voor het expliciet noemen van zijn mening is erin gelegen dat deze auteur de Rapporteur is voor de ‘CISG Advisory Councel’ over het thema ‘inclusion of standard terms’. Dat de Advisory Council zijn aanbeveling overneemt is daarmee overigens echter niet gezegd. 5.
CONCLUSIE
Voor het Nederlandse recht dient te worden afgewacht hoe de Hoge Raad over de voorliggende kwestie zal oordelen en of ons hoogste rechtscollege de lijn van het BGH zal volgen. Het zou mooi zijn als vóór dat moment de CISG Advisory Council een opinie op dit onderwerp heeft openbaar gemaakt. Een dergelijke opinie kan daadwerkelijk bijdragen tot een uniforme toepassing van de bepalingen van het WKV op dit punt.
32. Zie J.A. Spanjaard & T.H.M. van Wechem, a.w., p. 36. 33. S. Eiselen, ‘The requirements for the inclusion of standard terms in international sales contracts’, PER/PELJ 2011 (14), 1, p. 20.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
85
HANDELSKOOP Prof. dr. B. Piltz*
Sales involving Carriage of the Goods The CISG often addresses contracts of sale that involve carriage of the goods. If a contract involves carriage of the goods – special provisions regarding the place of performance and the act the seller has to perform in order to deliver apply, Article 31(1)(a) CISG, – Article 32(2) CISG regulates details of the contract of carriage whenever the seller is bound to arrange it, – Article 38(2) CISG defers examination of the goods the buyer is responsible for, – Article 58(2) CISG offers the seller an additional option to secure the payment of the price and – special provisions regarding the passing of risk are to be observed, Article 67(1) CISG. However, the CISG does not afford a definition of what qualifies as a contract that ‘involves carriage of the goods’. The legal literature covering this topic offers a wide array of different interpretations1 so that almost every conceivable option is displayed. The prevailing – although not undisputed – view seems to be that a contract involves carriage of the goods whenever an independent carrier is involved.2 The courts have dealt with the question of what qualifies as a contract involving carriage of the goods in a few cases only and with no in-depth elaboration.3 All the articles of the CISG enumerated above referring to carriage of the goods presuppose that the contract of sale involves carriage of the goods, but do not explicate when this precondition is met. However, Article 31 CISG, specifying the place of delivery and the kind of act the seller has to perform in order to fulfil his obligation to deliver, presents three alternatives of how the delivery obligation can be performed. According to Article 31(b),(c) CISG, the buyer has to collect the goods and thus has to take care of their transportation.4 In contrast, Article 31(a) CISG governs sales which involve carriage of the goods, but still does not oblige the seller to take responsibility for transporting the goods at his own ex-
pense, as would be the case if the delivery obligation had to be performed at the buyer’s place of business (‘brengschuld’).5 The seller only has to conclude the contract necessary for the carriage of the goods, Article 32(2) CISG. The costs of carriage are to be borne by the buyer6 and the risk passes to him as soon as the goods are handed over to the carrier, Article 67(1) CISG. Considering these provisions, four conclusions can be drawn: – Corroborated by Article 31(c) CISG, collection of the goods by the buyer (‘haalschuld’) at the seller’s place of business is not a sale which involves carriage of the goods even if the buyer subsequently transports the goods.7 – Consequently, a sale involving carriage of the goods does not comprise any possible scenario in which – this being typical in international contracts of sale – goods are transported.8 – On the other hand, taking into account the bearing of costs and the passing of risk, a sale which involves carriage of the goods cannot be qualified as a contract where the seller must transport the goods or have them transported at his own expenses and risk to the place of business of the buyer (‘brengschuld’).9 – Therefore, a sale involving carriage of the goods in the meaning of Article 31(a) CISG seems to be restricted to situations where the buyer does not have to take delivery at the seller’s place of business (‘haalschuld’) neither does the seller have to deliver at the buyer’s place of business (‘brengschuld’). A typical, common feature of those scenarios where taking delivery is to be performed at the seller’s place of business (‘haalschuld’) or the delivery takes place at the buyer’s place of business (‘brengschuld’), is that the place where the seller delivers and the place where the buyer takes delivery coincide. However, there are also scenarios where the place of delivery and the place of taking delivery are not identical. In these situations, the transport of the goods must be arranged somehow from the place
*
Prof. dr. B. Piltz is senior partner of BRANDI Rechtsanwälte, office Gütersloh, professor at the University of Bielefeld and editor of this journal.
1.
See the compilation by Piltz, ‘UN-Kaufrecht und internationaler Gütertransport’, in: Czerwenka/Paschke, Ad multos annos: Seehandelsrecht und internationales Kaufrecht, Festgabe zum 80. Geburtstag von Rolf Herber, 2010, p. 7 (8 et seq.). Honnold/Flechtner, Uniform Law for International Sales under the 1980 United Sales Convention, 2009, par. 208. Cour d’Appel de Paris (France) 19 November 2010, CISG-online No. 2206; Oberlandesgericht Koblenz (Germany) 30 September 2008, IHR 2011, 145 (148); Landgericht Bamberg (Germany) 23 October 2006, CISG-online No. 1400; Oberlandesgericht Hamm (Germany) 12 November 2001, CISG-online No. 1430; Landgericht Flensburg (Germany) 24 March 1999, CISG-online No. 719; Obergericht des Kantons Zürich (Switzerland) 06 February 2009, CISG-online No. 2000. Cf. Gruber, in: Münchner Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, 3, 2012, Art. 31 para. 5. Ernst/Lauko, in: Honsell, Kommentar zum UN-Kaufrecht, 2010, Art. 31 para. 15. Gruber, in: Münchner Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, 3, 2012, Art. 31 para. 24. Widmer, in: Schlechtriem/Schwenzer, Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods, 2010, Art. 31 para. 15. In contrast Grunewald, Kaufrecht, 2006, § 5 para. 26; Sierralta Rios/Baptista, Aspectos Jurídicos del Comercio Internacional, 1992, p. 102. Widmer, in: Schlechtriem/Schwenzer, Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods, 2010, Art. 31 para. 2. Cf. Obergericht des Kantons Zürich (Switzerland) 6 February 2009, CISG-online No. 2000.
2. 3.
4. 5. 6. 7. 8. 9.
86
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Sales involving Carriage of the Goods
where the seller has to perform the act he is required to undertake in order to deliver the goods to the place where the buyer takes them over. The need to bridge the geographical distance between the place of delivery and the place of taking delivery justifies calling these scenarios ‘sales involving carriage of the goods’. Like many national laws,10 Article 32(2) CISG obliges the seller in this situation to make necessary contracts for carriage, and Article 31(a) CISG prescribes that he has to hand over the goods to the first carrier for transmission to the buyer. These obligations are appropriate since the seller is generally closer to the goods than the buyer. However, it must be emphasised that the carriage as such is not an obligation of the seller.11 The seller has only to arrange the carriage of the goods to the place where delivery has to be taken. Pursuant to Article 6 CISG, the parties are not bound by this concept and are free to agree otherwise, for example that the buyer arranges the transportation. For qualification as a sale involving carriage of the goods, it is irrelevant which party arranges carriage.12 The seller’s obligation to arrange the transmission of the goods to the buyer addressed in Articles 31(a) and 32(2) CISG is a dispositive consequence and not a prerequisite for a sale involving carriage of the goods.13 The decisive requirement for a sale to qualify as a sale involving carriage of the goods is that the place of delivery and the place of taking delivery are not identical. Looked at from a different point of view, in the meaning of Article 31(a) CISG, there is no sale involving carriage of the goods if the seller, pursuant to an agreement with the buyer or other relevant circumstances, is obliged to perform the act he is required to undertake in order to deliver the goods at the buyer’s place of business and the buyer must take them over only at that place.14 In this situation, the place of delivery and the place of taking delivery will be the buyer’s place of business. It is irrelevant whether the seller himself transports the goods to the buyer or instructs an independent carrier to do so in his place.15 Neither is there a sale involving carriage of the goods if the buyer, pursuant to an agreement with the seller or other relevant circumstances, is obliged to
take delivery of the goods at the seller’s place of business.16 This latter situation will frequently – but not in all cases17 – apply if the buyer contacts the carrier and concludes the contract for carriage.18 In this case the place of delivery will be the seller’s place of business and the buyer has to take over the goods at that place. Again, it is irrelevant whether the buyer himself removes the goods or orders an independent carrier to do it for him.19 In both cases described above, the place where the seller – either by himself or through a mandated third party – has to deliver (place of delivery) and the place where the buyer – either by himself or through a mandated third party – has to take delivery (place of taking delivery) coincide. As the place of delivery and the place of taking delivery are identical, in the meaning of Article 31(a) CISG, no carriage of the goods is necessary in order to fulfil the contract of sale irrespective of the fact that the goods are transported. However, if the place of delivery and the place of taking delivery are not identical, the sale involves carriage of the goods and Article 31(a) CISG applies. The fact that the transport of the goods is carried out by an independent carrier is a typical feature of a sale involving carriage of the goods,20 but does not amount to the decisive criterion which characterises sales involving carriage of the goods in the meaning of Article 31(a) CISG.21 Independent carriers may also be involved in situations that do not qualify as sales involving carriage of the goods.22 Furthermore, for qualification as a sale involving carriage of the goods, it is irrelevant whether the delivery of the goods has to be performed at the seller’s place of business or at a different place or whether the place of taking delivery is identical to the buyer’s place of business. If the seller is obliged to perform the act he is required to undertake in order to deliver at a particular place agreed upon by the parties, it does not mean that the sale does not involve carriage of the goods pursuant to Article 31(a) CISG.23
10. For example, Section 32 British Sale of Goods Act, Art. 1510 Codice Civile (Italian Civil Code), § 2-504 U.C.C. Cf. § 447 BGB (German Civil Code), Section 524 Greek Civil Code, Art. 544 ZGB (Polish Civil Code) and Art. 189(1) OR (Swiss Code of Obligations). 11. Cf. Ernst/Lauko, in: Honsell, Kommentar zum UN-Kaufrecht, 2010, Art. 31 para. 15 and Art. 32 para. 16. 12. Magnus, in: Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, Wiener UN-Kaufrecht (CISG), 2005, Art. 31 para. 16. In contrast, Mullis, in: Huber/Mullis, The CISG, 2007, p. 111. 13. Arts 30(a) and 32(2) CISG read ‘… if … carriage of the goods …’ 14. Cf. Obergericht Zurich (Switzerland) 6 February 2009, CISG-online No. 2000 and Ernst/Lauko, in: Honsell, Kommentar zum UNKaufrecht, 2010, Art. 31 para. 15. In contrast Kritzer/Vanto/Vanto/Eiselen, International Contract Manual, 4, § 88:18 para. 5. 15. Ernst/Lauko, in: Honsell, Kommentar zum UN-Kaufrecht, 2010, Art. 31 para. 7. 16. Widmer, in: Schlechtriem/Schwenzer, Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods, (2010), Art. 31 para. 15. 17. See supra text related to footnote 12. 18. Cf. Widmer, in: Schlechtriem/Schwenzer, Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods, 2010, Art. 31 para. 15. 19. Ernst/Lauko, in: Honsell, Kommentar zum UN-Kaufrecht, 2010, Art. 31 para. 7 and Widmer, in: Schlechtriem/Schwenzer, Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods, 2010, Art. 31 para. 15. 20. See supra text related to footnote 6 and after footnote 10. 21. In contrast, Oberlandesgericht Koblenz (Germany) 30 September 2008, IHR 2011, 145 (148); Lögering, CISG und international Handelsklauseln (2008), p. 98; not clear: Magnus, in: Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, Wiener UN-Kaufrecht (CISG), 2005, Art. 31 para. 13. 22. See supra text related to footnote 15 and 19. 23. In contrast, Magnus, in: Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, Wiener UN-Kaufrecht (CISG), 2005, Art. 31 para. 13; Neumayer/Ming, Convention de Vienne sur les Contrats de Vente Internationale de Marchandises, 1993, p. 244.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
87
Sales involving Carriage of the Goods
The introductory wording of Article 31 CISG24 only relates to a differing determination of the place of delivery but not to the further delivery modalities regulated in the article. Corroborated by Article 67(1) CISG, a sale which involves carriage of the goods does not preclude the seller from having to deliver the goods at a third place, different from his own place of business.25 The same reasoning applies if a place different from the buyer’s place of business has been stipulated for taking over the goods.26 If the agreed place of delivery is situated somewhere between the seller’s and the buyer’s place of business, a thorough examination has to be undertaken as to whether, according to the contract of sale and the relevant circumstances, the buyer is obliged to take delivery of the goods at the same place or if the buyer does not have to take delivery of the goods at the agreed upon place of delivery. Only in the latter case does the sale involve carriage of the goods.
However, the seller’s obligation to pay for the carriage does not suffice in shifting the place of delivery to the place of destination.33 The party relying on such circumstances claiming that the sale at hand is not a sale which involves carriage of the goods bears the burden of proof. Otherwise, the rule of Article 31(a) CISG applies.
According to the explanations under headings A4 – B4 of the rules of interpretation of the Incoterms,27 the place of delivery and the place of taking delivery are generally identical.28 This rule applies regarding the E and the D clauses and is in particular true with regard to the F clauses of the Incoterms.29 Only if a C clause is agreed do the place of delivery and the place of taking deliverydiverge, leading to a sale involving carriage of the goods in the meaning of Article 31(a) CISG.30 Article 31(c) CISG constitutes a subordinate gap rule.31 Article 31(b) CISG is applicable only to cases not within the scope of Article 31(a) CISG. Therefore, in case of doubt, delivery transactions governed by the CISG are sales involving carriage of the goods pursuant to Article 31(a).32 This rule is appropriate. International sales are characterised by a geographical distance between the seller’s place of business on the one hand and the buyer’s place of business on the other. With no further indications, it cannot be assumed that the seller will bring the goods to the buyer or the buyer will collect them from the seller. This assumption may, however, be disproved if the contractual agreement or other relevant circumstances indicate that the seller has to perform the act he is required to undertake in order to deliver at the same place where the buyer has to take delivery of the goods.
24. ‘If the seller is not bound to deliver the goods at any particular place…’. 25. Cf. Fernández de la Gándara, in: Díez-Picazo, La Compraventa Internacional de Mercaderías, 1998, p. 261; Ernst/Lauko, in: Honsell, Kommentar zum UN-Kaufrecht, 2010, Art. 31 para. 14. 26. Cf. Ernst/Lauko, in: Honsell, Kommentar zum UN-Kaufrecht, 2010, Art. 31 para. 24. 27. For the new Incoterms 2010 see Piltz, EJCCL 2011, p. 1 et seq. and Alink, NTHR 2011, p. 33 et seq. 28. For more details see Piltz, in: Kröll/Mistelis/Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), 2011, Art. 31 paras 58 et seq. 29. In contrast Oberlandesgericht Hamm (Germany) 12 November 2001, CISG-online No. 1430 and most of the literature covering this issue, for more details see Piltz, in: Kröll/Mistelis/Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), (2011), Art. 31 para. 59. 30. Cf. Cour d’Appel de Paris (France) 19 November 2010, CISG-online No. 2206, Renck, Der Einfluß der INCOTERMS auf das UNKaufrecht, 1995, p. 176 and Leible, EuZW 2011, p. 604 (606). 31. Widmer, in: Schlechtriem/Schwenzer, Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods, 2010, Art. 31 para. 17 32. Landgericht Bamberg (Germany) 23 October 2006, CISG-online No. 1400; Landgericht Flensburg (Germany) 24 March 1999, CISGonline No. 719; Widmer, in: Schlechtriem/Schwenzer, Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods, 2010, Art. 31 para. 18; Ernst/Lauko, in: Honsell, Kommentar zum UN-Kaufrecht, 2010, Art. 31 para. 11. In contrast, Gruber, in Münchner Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, 3, 2012, Art. 31 para. 2. 33. Ramberg, ICC Guide to Incoterms 2010, 2011, ICC publication No. 720, p. 48.
88
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
HANDELSKOOP Prof. dr. C. Ramberg*
Problems Legal Practitioners Face in Finding the Law Relating to the CISGHardship, Defective Goods and Standard Terms 1.
INTRODUCTION
There is no longer an ambition by lawmakers to present laws in a way that is accessible for ordinary citizens. The target for lawmakers and the intended user of the law are professional lawyers (judges and legal counsellors). However, not only ordinary citizens, but also practising lawyers face problems in accessing the content of the law. The CISG is used here as an illustration of the problems of information overload, blind spots and misleading structures. The law needs to be presented in a new way in order to facilitate its understanding even by practitioners. 2.
INFORMATION OVERLOAD
Legal practitioners are faced with the problem of information overload. There are too many norms in the form of national legislation, national case law, international ‘autonomous’ conventions, numerous international soft law instruments, foreign case law, as well as abundant national and international legal literature.1 This situation is particularly problematic when the legislation has international origins.2 The CISG is an international convention and its objective is to solve many (maybe all?) disputes between international parties to a sales transaction. How are matters that are not expressly settled in the CISG decided? Article 7.2 states that matters governed by the CISG but not expressly settled by the CISG are to be settled in conformity with the general principles upon which the CISG is based. If national general contract law is not to be applied, what is to be applied instead? If the rules on the CISG sales law are
intended to constitute an autonomous contract law regime, then how is the content of this contract law established? Any individual theoretically confronted by an autonomous legal regime not based in national law will be confused.3 The problematic relationship between sales law and general contract law is clearly demonstrated by a recent case from the Belgian Supreme Court.4 The parties in the case had concluded contracts for the sale of steel tubes. After the conclusion of the contracts, the price of steel increased by 70%. The seller requested an adjustment of the contract price but the buyer refused to modify the price. The price increase did not constitute force majeure according to CISG Article 79, since the seller was able to deliver the steel tubes although it had become exorbitantly expensive to do so. There was no ‘hindrance’ to delivery, which is a requirement of CISG Article 79. Hardship or the effects of changed circumstances is not expressly regulated by the CISG. The Belgian Supreme Court applied the rules on hardship in the Unidroit Principles of International Commercial Contracts since these rules restate general principles of the law of international trade. The Belgian Supreme Court decided that the contract should be adjusted in the seller’s favour. Now, three main questions arise: first, is hardship a matter governed by the CISG at all?5 Secondly, if this is the case, do the Unidroit Principles restate the general principles upon which the CISG is based? Thirdly, if this also is the case, does the provision on hardship in the Unidroit Principles allow adjustment in the specific case? A deeper analysis of this particular case is not necessary here. The case is simply referred to as an example of the
*
Prof. dr. C. Ramberg is professor of commercial law, Stockholm University.
1.
Among others, Pierre Bourdieu has addressed this problem in ‘The Force of Law: Toward a Sociology of the Juridical Field’, Hastings Law Journal 1986/1987-38, p. 814. Gunther Teubner has also described this feature of law in, inter alia, ‘Alienating Justice: On the surplus value of the twelfth camel’, in: David Nelken and Jirí Príban, Law’s New Boundaries: Consequence of Legal Autopoiesis, Aldershot: Ashgate 2001, p. 21-44. These problems have been described by Chiara Cravetto and Barbara Pisa, ‘The “Non-sense” of Pre-contractual Information Duties in case of Non-concluded contracts’, ERPL 2011-6, p. 759; R. Sefton-Green, ‘Choice, Certainty and Diversity: Why more is less’, ERCL 2011, p. 134-150. The EU Sales Law proposal is a European regulation and has as an objective to the solving of all disputes between parties to which the law is applicable. To present the EU Sales Law as an autonomous legal regime is indeed confusing for the practitioner. Cass. (Belge) 19 June 2009, No. C.07.0289.N, jure.juridat.just.fgov.be/pdfapp/download_ blob?idpdf ¼F-20090619-4, Arr. Cass. 2009 No. 422. The case is commented on in ERPL 2011-1. This question is analysed in depth by Rodrigo Momberg Uribe, ‘The Duty to Renegotiate an International Sales Contract in Case of Hardship, International Case Note’, ERPL 2011-1, p. 119. See also CISG-AC Opinion No. 7, Exemption of Liability for Damages under Article 79 of the CISG, Rapporteur: Professor Alejandro M. Garro, Columbia University School of Law, New York, N.Y., USA. Adopted
2.
3. 4. 5.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
89
Problems Legal Practitioners Face in Finding the Law Relating to the CISG- Hardship, Defective Goods and Standard Terms
difficult situation for legal counsel trying to grasp the content of the law. Some fifteen years after the CISG was introduced, a number of soft law instruments were introduced which more or less purported to have captured the lex mercatoria or the general principles of contract law, inter alia the Unidroit Principles of International Commercial Contracts, the Principles of European Contract Law, the Draft Common Frame of Reference and the EU Sales Law proposal. There are many more such soft law instruments floating around. The CISG Advisory Council produces Opinions trying to fill in the gaps in the CISG. There is abundant literature on how to handle these gaps; many extensive commentaries, monographs and law journal articles. Furthermore, Uncitral collects all national case law on the CISG in CLOUT and there are other similar case-collecting activities. What should legal counsel for the parties do? Read all these different sources? Clients are generally neither prepared nor willing to pay for such studies. Can the parties demand of a diligent (and perhaps expensive) counsel to be familiar with all these sources of information? Is it fair to require that legal counsel be superhuman and master all this information? The details of how the legal counsel argued in the Belgian case are not known to me. However, it can be used as an example of how an unfortunate strategy by the buyer’s legal counsel may lead to a detrimental outcome for the client. The legal counsel probably chose to argue that the gap in the CISG with respect to hardship should be filled by national (Belgian) law and demonstrated to the court that Belgian case law is very restrictive in allowing departure from the principle of pacta sunt servanda due to hardship. Suppose – which I do not know for sure – that buyer’s legal counsel decided to argue solely on the basis of Belgian national law. Maybe the outcome would have been different if she had argued on the basis of Unidroit Principles and explained that the article in the Unidroit Principles on hardship provides very limited scope for adjustment. Had she better explained how the court should apply the rule on hardship under the Unidroit Principles, her client would probably have won the case. I am quite confident that the actual outcome in the case came as a surprise to the buyer’s legal counsel. It would be hard to predict that the court would fill gaps in the CISG with the Unidroit Principles and it was certainly not predictable that the Belgian Supreme Court would misunderstand how to apply the Unidroit provision on hardship. Can we blame the buyer’s legal counsel? She was most likely unaware of all the potential sources of law that the court could decide to utilise. She probably did not see the development lurking in Belgian law, ready to be
6. 7.
90
crystallised in the present case. Again, can we blame her? I claim we cannot. We cannot require that legal counsel find their way in the jungle of information overload. It is theoretically possible for a very niched expert to do so. However, it is not reasonable to expect normal practitioners to master all the sources of law relating to the CISG and make successful strategic arguments after having analysed all these sources. This information overload is a threat to the predictability of the law. It also makes the strategic planning of arguments extremely difficult. 3.
BLIND SPOTS
A problem of a nature different to information overload is when easily accessible law does not address a particular question. Instead of being unable to find a way through the jungle of too many sources of information, the practitioner is unable to identify the content of the law due to a blind spot. Let me give an example. CISG Article 35 provides that goods are to be in conformity with the quantity, quality and description required by the contract. This article continues by clarifying the quality that goods should have, unless the parties have agreed otherwise. In order to apply this article, the content of the parties’ agreement must be established, but the CISG provides no guidance with respect to the interpretation of contracts.6 Legal counsel perhaps may not readily identify which rules on contract interpretation may be relevant since there is no reference to interpretation in the CISG. The issue of interpretation is a blind spot. At least from my Swedish experience, practitioners often do not ‘discover’ the issue of contract interpretation and it does not strike them as natural to apply general contract law rules on interpretation when faced with a case of defective goods.7 The explanation is probably the impression that the CISG (and many national sales acts) are self-contained. It does not come naturally to a practising lawyer to look outside of the CISG to find the general contract law rules on interpretation. This is particularly the case in countries where there is no legislation on the interpretation of contracts (for instance, in Sweden). Can we blame a practitioner for not seeing that a problem is solved outside of the CISG? Can we require him to understand that he should apply general principles and not extract the answer from a seemingly autonomous legal regime? Compared to the problem of information overload, we are probably inclined to be more critical of a lawyer caught unawares by this blind spot. Still, I feel sympathy for the practitioner thus affected by the userunfriendly interface of the CISG in this particular respect.
by the CISG-AC at its 11th meeting in Wuhan, People’s Republic of China, on 12 October 2007, at www.cisgac.com, describing the different opinions in the legal literature on how to manage hardship in international sales. The CISG Advisory Council is planning to address this issue, see www.cisgac.com. Some examples from CLOUT: it is difficult to know for sure, but I get the impression that the buyers in CLOUT case 752, CLOUT No. 71 (Austria, Oberster Gerichtshof, 7 Ob 302/05w, 25 January 2006) were too quickly thrown into the default rules in CISG Art. 35 and did not use modern methods of contract interpretation. Since the seller was aware of the buyer’s need with respect to security standards, the contract could have been interpreted to have implicit terms in this respect. CLOUT Case 400, CLOUT No. 35 (France, Cour d’Appel de Colmar, 99/02272, 24 October 2000, ARL Pelliculest v. Morton International GmbH/Société Zurich Assurances S.A., Published in French: witz.jura.uni-sb.de/CISG/decisions/300101.htm) also gives the impression that general rules on interpretation of contract could have added a new dimension to the case.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Problems Legal Practitioners Face in Finding the Law Relating to the CISG- Hardship, Defective Goods and Standard Terms
Blind spots – i.e. the lack of guidance in existing legislation to other ‘places’ where a problem may be solved – are problematic for the practising lawyer. 4.
MISLEADING OUTDATED STRUCTURES
A persistent problem with the law is the fact that it is in a constant state of change. Some rules are laid down in old concepts, structures or legislation. It is difficult for practising lawyers to understand that the law and reasoning may have changed even though the legislation remains unaltered. This can be illustrated by an example from the CISG. CISG Article 19 concerns the formation of contracts when the acceptance differs from the offer, stating that under certain circumstances, the parties may be bound by the contract even though the offer and acceptance do not correspond. It is often said that this provision applies to a situation where one party refers to standard terms. CISG Article 19 states that ‘the terms of the contract are the terms of the offer with the modifications contained in the acceptance’. Strangely, this provision on content of the contract is placed in a chapter entitled ‘Formation of the contract’.8 Normally, a dispute concerning standard terms arises after the parties have performed their obligations. They agree that they have a contract, but they disagree as to its terms (i.e. the content). Consequently, the issue in dispute is not whether a contract is formed. Traditional contract law was based on the theory that the content of a contract is established at the exact moment of formation. If the point of formation is established, the content is automatically established at the very same point in time. The traditional view was that the contract’s content was constituted at the same time and by the same means as its formation. The traditional theory did not distinguish between the question of whether the parties are bound to perform at all and the question of what they are bound to perform. According to the traditional theory, it was therefore natural to solve problems of interpretation of contracts by resorting to rules on formation.
As time went by, it became clear that the traditional method was not sufficiently flexible. It does not provide a good tool for establishing the common intention of the parties and is not in harmony with how businesspersons perceive their relationships. This insight developed rapidly in the 30-year period after the CISG was introduced. Modern theory makes a distinction between formation and interpretation. Many Supreme Courts throughout the world have developed sophisticated methods for establishing the content of a contract, taking into account the wording, nature and purpose of the contract, the preliminary negotiations, conduct subsequent to the conclusion of the contract, custom and usage, usage between the parties, fairness and other factors.9 CISG Article 19 is not well-suited to solve the problem of incorporation of standard terms.10 The CISG misleads the practitioner by having fragmentary and partial rules on interpretation in a chapter on formation.11 This structure leads practising lawyers to apply the old formalistic method of basing the content of the contract on the moment of formation. Lawyers would often be better off applying the modern dynamic methods for establishing the content of the contract. Instead of being inspired to apply modern methods for interpretation by taking into account many factors (including the parties’ conduct subsequent to the conclusion of the contract), practising lawyers are wrongly led into establishing the content using the outdated and limiting offer-and-acceptance model. There are numerous cases concerning incorporation of standard terms illustrating practitioners being wrongly led into applying concepts relating to the formation of contracts, when they would have been better off applying general rules on the interpretation of contracts.12
8. The CISG Advisory Council is planning to address this issue, see www.cisgac.com. 9. See Unidroit Principles Chapters 4 and 5; PECL Chapters 5 and 6. 10. It is disputed in the legal literature as to how to handle incorporation of standards terms, particularly with respect to a battle of forms, see J. Honnold and H. Flechtner, Uniform Law for International Sales under the 1980 United Nations Convention, 4th edition 2009, paras. 170.3 and 4; U. Magnus, ‘Wiener UN-Kaufrecht (CISG)’, in: Staudinger, Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit Einführungsgesetz und Nebengesetzen, 3rd edition, Hamburg 2005, p. 258 f.; A. Mullis, in: P. Huber and A. Mullis, The CISG. A new textbook for students and practitioners, 2007, p. 91 f and p. 93 f; J. Murray, ‘The Definitive “Battle of the Forms”: Chaos Revisited’, J. of Law & Commerce 2000-20, p. 1 ff.; P. Perales Viscasillas, ‘Battle of the Forms Under the 1980 United Nations Convention on Contracts for the International Sale of Goods: A Comparison with Section 2-207 UCC and the UNIDROIT Principles’, Pace Int’l L. Rev. 1998-10, p. 97 ff; P. Schlechtriem, in: P. Schlechtriem and I. Schwenzer (eds.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), 2005, Art. 19 para. 20; P. Schlechtriem, Battle of the Forms in International Contract Law: Evolution of approaches in German Law, UNIDROIT Principles, European Principles, CISG; UCC Approaches under Consideration, Festschrift Rolf Herber, 1999, p. 36 ff. 11. Unidroit Principles, PECL and DCFR also have this unfortunate structure. 12. CLOUT Case 23 CLOUT No. 2 (United States, U.S. District Court for the Southern District of New York, Filanto, S.p.A. v. Chilewich International Corp., 91 Civ. 3253 (CLB), 14 April 1992); CLOUT Case 135, CLOUT No. 10 (Oberlandesgericht Frankfurt a.M., 25 U 185/94, 31 March 1995), CLOUT Case 193, CLOUT No. 14 (Switzerland, Handelsgericht des Kantons Zürich, HG 940513, 10 July 1996), CLOUT Case 242, CLOUT No. 23 (France, Cour de cassation J 96-11.984, 16 July 1998, S.A. Les Verreríes de Saint-Gobain v.Martinswerk GmbH), CLOUT Case 291, CLOUT No. 27 (Oberlandesgericht Frankfurt a.M., 5 U 209/94, 23 May 1995) and CLOUT Case 445, CLOUT No. 39 (German Bundesgerichtshof, VIII ZR 60/01, 31 October 2001) are perhaps all examples where the outcome would have been different if modern methods of establishing the content of contract had been applied. In CLOUT Case 576, CLOUT No. 51 (U.S. [Federal] Court of Appeals, Ninth Circuit 05-05-03 U.S., 02 15727, 5 March 2003, Chateau des Charmes Wines Ltd. v. Sabaté USA Inc.) the court appears to have supplemented the formation of contract model with something close to interpretation of contracts by referring to CISG Art. 8.3 and taking into account whether a party had agreed to a forum selection clause contained in the invoice.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
91
Problems Legal Practitioners Face in Finding the Law Relating to the CISG- Hardship, Defective Goods and Standard Terms
One example: a German case from Oberlandesgericht Köln concerned the battle of the forms.13 The court seems only to have taken into account to what extent the acceptance corresponded to the offer (i.e. the rule in CISG Article 19) and applied the ‘last shot principle’. Had counsel instead argued by referring to general rules on contract interpretation and considered other factors – such as usages between the parties and the conduct subsequent to the formation of the contract, including passivity – the outcome may have been different. Can we blame the legal counsel for using old-fashioned offer-and-acceptance methods when she argued that her client’s standard terms form part of the contract? Did she breach her obligation to her client to provide advice with skill and care? Is she liable to pay damages to her client if she loses the case due to the court stating that the contract was concluded at a point in time when the standard terms were not referred to? Or is it acceptable that she argued solely on the basis of the explicit regulation in CISG Article 19 as to formation of contract? Misleading old structures is a problem for practising lawyers. It is extremely difficult for practitioners to follow the evolution of the law and identify where the concepts they have learned at university and which are unaltered in legislation have undergone dramatic changes. Evolution of the law is an interesting phenomenon from an academic point of view. For practitioners and their clients, it is only frustrating. 5.
THE SOLUTION
As illustrated above, it is clear that the present interface of the law makes the practitioner’s life difficult. The content of the law is hidden in a jungle of information, behind blind spots and in inadequate maps of old structures. In this short presentation, I have given some examples related to the CISG. There are more examples related to the CISG and many more to other areas of private law. Modern business demands quicker legal advice to achieve faster decision-making. The more complex the law grows, the less easily it encompasses the need for fast commercial decision-making. Practitioners (judges and legal counsel) need a more userfriendly presentation of the law. I believe it is time to start developing a new interface of the law. The content of the law has been presented differently throughout history. An example of change was the mediaeval codification of usages, presenting judges with a new comprehensible interface. Instead of having to know and apply old casuistic case law rules, judges could more easily find the content of the law in books with abstract rules (articles). Another example is the extensive codification movement on the European continent, which introduced a new, more structured interface for practising lawyers. The former ad hoc type of rules had become too unstructured for the practitioners. A third example of an interface change is the US Restatements of Contract Law, making the law more accessible to practitioners at a time
when the case law had become difficult to overview. The presentation of the Restatements of Contract Law was a useful interface for practitioners. There are many more examples in history of radical changes in the interface of the law. It is crucial to find a new user-friendly interface for the law. I am not merely suggesting a new type of restatement or a new structure of a code.14 The new interface must be of a more revolutionary character. Additionally, the new interface must somehow be endorsed by someone (I am not sure who) in order for practitioners to rely on it. Unfortunately, I do not have a ready answer as to how a new modern and user-friendly interface of the law should be constructed. I only know that the new means of communication can be applied to practitioners. During the work of the Study Group for a European Civil Code, some of my Dutch colleagues at times spoke of a vague vision for a modern interface of the law. The vision was – if I understood it correctly – that the practitioner would pose a fairly abstract question to a computer programme, which then would display all the relevant provisions (and omit the irrelevant provisions). For example, when a question concerns the quality of the goods, the ‘pure’ sales law rule on defective goods is displayed together with the general contract law rule on interpretation of contract. I find this vision stimulating and interesting. It is potentially a seed for something worth further elaboration. I unfortunately cannot provide a more substantial and coherent description as to a new legal interface. The purpose of this presentation is simply to point out the problems related to the present situation and draw attention to the need for change. The present interface of the content of the law constitutes one of the main obstacles for real access to justice. It is not only a question of making life easier for practising lawyers – it is fundamentally a question of safeguarding the trustworthiness of the legal system and, ultimately, of safeguarding democratic society.
13. CLOUT Case 824, CLOUT No. 80 (Germany, Oberlandesgericht Köln, 16 W 25/06, 24 May 2006). 14. Many legislative institutions strive towards more user-friendly texts. For instance, in the Netherlands, where Academie voor Wetgeving provides education for legislative lawyers not only focussing on language but also on a deeper level including the users’ needs for easier access to the law. One step towards a more user-friendly interface of law is that legislators are aware of and reflect on the users’ perspective.
92
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
HANDELSKOOP Mr. M.C. Bijl*
The influence of documentary payment mechanisms on parties’ rights and obligations under the CISG: an interpretive challenge 1.
INTRODUCTION
A party aggrieved by a breach of its contract often wants to extricate itself from the contract in order to be free to conclude other contracts to secure the same interest. Avoidance, as the most severe deviation from the basic principle of pacta sunt servanda, requires a breach of at least some degree of seriousness. Within the framework of the UN Convention on Contracts for the International Sales of Goods (CISG), the threshold for avoiding a contract because of non-conformity is known to be high. It allows avoidance only in cases of very serious breaches, for which it ‘coined the concept of fundamental breach and tried to define it in Article 25 CISG’.1 It is perhaps in relation to the delivery of documents that the concept of fundamental breach is likely to cause most problems.2 As a general rule, the delivery of discrepant documents should be treated in a similar way as the delivery of nonconforming goods.3 This would, however, contradict every business practice.4 The provisions of the CISG are often criticised for not containing what is called a perfect tender rule, i.e. the buyer’s right to reject defective goods or documents failing in any respect or form to conform to the contract. An important related point of criticism is that the CISG does not take into account the special needs of documentary sales transactions. This would indeed constitute a major oversight in light of the significance of these types of transactions, which ‘greatly exceeds the volume of dealings in the underlying goods’.5 Though the CISG does not contain a perfect tender rule for goods, it is submitted that at least certain types of documents relating to goods, such as those required in a
documentary credit transaction, are nevertheless subject to what might be deemed a perfect tender rule.6 Although documentary credits are payment instruments which are typically deemed effective and enforceable regardless of any issues or claims arising from the underlying sales contract (the principle of independence), in international sales contracts governed by the CISG, an interplay between the provisions of the Uniform Customs and Practice for Documentary Credits (UCP 600)7 and those of the CISG may often occur in practice. The tender of strictly complying documents under Article 14 UCP 600 is an essential requirement to make a payment under a documentary credit and, ultimately, to discharge the payment obligations under the sales contract. Accordingly, the bank must refuse to pay the price if the documents submitted to it by the seller/beneficiary do not comply with the terms set out in the documentary credit. The delivery of non-conforming documents might mean the delivery of non-conforming goods. As such, the documents play a crucial role in documentary credit transactions. Depending on the circumstances of the case, the failure by the seller to comply with such an obligation may constitute a fundamental breach under the CISG. In this article, a closer look is taken at international sales contracts in which payment is effected through a documentary credit. The question is whether the CISG is in fact ill-suited to deal with documentary sales of goods, or whether trade usages such as the UCP 600 may be used in conjunction with the CISG to provide a workable solution for this type of contract? To answer this question, in section 2 some general observations on the har-
*
Mr. M.C. Bijl is a PhD researcher at the Molengraaff Institute for Private Law (Utrecht University, The Netherlands) and contributor of this journal.
1.
P. Schlechtriem, ‘Basic Structures and General Concepts of the CISG as Models for Harmonisation of the Law of Obligations’ Juridica International 2005-10, p. 27, 31. A. Mullis, ‘Avoidance for Breach under the Vienna Convention: A Critical Analysis of some of the Early Cases’, in: Andreas and Jarborg (eds.), Anglo-Swedish Studies in Law, Uppsala: Iustus Forlag 1998, p. 344. P. Huber, in: Huber and Mullis (eds.), The CISG: A New Textbook for Students and Practitioners, Munich: Sellier European Law Publishers 2007, p. 232. P. Schlechtriem, ‘Auslegung, Lückenfüllung und Weiterentwicklung’, delivered at a symposium in honour of Prof. Dr. H.c. Frank Vischer in Basel, 11May 2004, http://www.cisg-online.ch/cisg/schlechtriem_symposium_vischer.pdf. Mullis, supra n. 3 at 329. See similarly: I. Schwenzer, ‘Avoidance of the Contract in Case of Non-conforming Goods (Article 49(1)(A) CISG), Journal of Law & Commerce 2005/06-25, p. 437, 441; A. Björklund, in: Kröll/Mistelis/Perales Viscasillas (eds.), UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: Beck Verlag 2011, p. 347. Drafted by the ICC Banking Commission on Banking Technique, and an important source of international banking practice. The latest version dates from 2007: ICC Publication No. 600 (rev. 2006).
2. 3. 4. 5. 6.
7.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
93
The influence of documentary payment mechanisms on parties’ rights and obligations under the CISG: an interpretive challenge
monisation of international commercial law are made in order to explain the background of the main concepts and the aims of the CISG and its relation to trade customs and usages (section 3). The specific demands of documentary credit transactions and the relevant provisions of the UCP 600 are discussed in section 4. The influence of the specific needs of documentary credit transactions on the (generally very limited) right of parties to avoid a contract under Article 49 CISG on the basis of a fundamental breach (Article 25 CISG) is explained in section 5, followed by a discussion of the obligations of the buyer and seller under the CISG in sections 6 and 7, and some concluding remarks (section 8). 2.
HARMONISATION OF INTERNATIONAL COMMERCIAL LAW
With respect to international commercial law, the goal of harmonisation may best be described as the reduction of legal risk associated with international commerce.8 Ever present and inherent to any commercial contract is the threat of non-payment by the buyer or non-performance by the seller. The potential costs, inconvenience and delay involved in pursuing a recovery case against a buyer for non-payment or against a seller for non-delivery may well prove to outweigh what is to be gained from the contract in the first place. International commercial contracts often involve a complex network of contractual provisions ‘which constitute the law between the parties’.9 In situations of conflict, however, judges or international arbitrators regularly find themselves unable to restrict the conflict solely to the provisions and stipulations in the contractual agreement before them.The problem is further compounded by uncertainty surrounding the applicable domestic law, which is determined either on the basis of a choice of law clause contained in the contract or by reference to the applicable conflict of laws rules. It is this reference to domestic law that reveals the basic dilemma of international commercial law: ‘the natural territorial limitation of the principles and rules contained in domestic laws necessarily leads to the nationalisation of international commercial cases, a phenomenon that is irreconcilable with the interests of the international commercial community’.10 The international nature of transnational commercial agreements always involves special interests of merchants and businessmen active in
8.
cross-border trade and does not necessarily lend itself to regulation through domestic laws. The CISG was designed specifically to promote the progressive harmonisation and unification of international trade law11 and to create a uniform international sales law.12 It thus reflects many general principles of contract law, even though the CISG is not necessarily the common denominator of an exercise in comparative law, but the result of a political negotiation process that was aimed at establishing a workable and suitable instrument for international sales.13 The CISG is still looked upon with great interest, especially in academic circles, as the first example of uniform law that, in addition to creating binding law as an international convention, gives recognition to the impromptu and trade sector-specific rules born out of commercial practices. In analysing a framework for uniform commercial law such as the CISG, it does not matter how an issue is classified in different legal systems, but rather how it is resolved. This practical approach may be ‘helpful in understanding global commerce and trade, as well as the interplay of global laws’.14 In that respect, Goode emphasises the fact that commercial law is fashioned by mercantile practice evolving as a response to impediments in trade and as such ‘is not devised in the abstract but is a response to the practices and needs of merchants’.15 The harmonisation of international commercial law is essentially about money; no higher goal exists than efficiency and the reduction of costs.16 Schmitthoff defines two main ways in which uniform commercial law is typically drafted or promulgated.17 It can be created through the ‘codifying method’, comparing the doctrines of different legal systems in order to establish common legal rules, such as the provisions of the CISG. It can also be created through the ‘consolidating method’, which aims to find a common core of business practice and to express this common core in a new uniform rule.18 The leading organisation in this field is the International Chamber of Commerce (ICC), which has developed model contracts and clauses for international commerce (INCOTERMS) and the Uniform Customs and Practice for Documentary Credits (UCP).19 To an increasing extent, legal rule-making is affected by ‘formulating agencies’ such as the ICC rather than domestic
18. 19.
R.A. Pate, ‘The future of Harmonization: Soft Law Instruments and the Principled Advance of International Lawmaking’, available at: http://works.bepress.com/robert_pate/1, 5. K.P. Berger, The Creeping Codification of the New Lex Mercatoria, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2010, p. 19. Id. at 19-20. J.O. Honnold and H.M. Flechtner, Uniform Law for International Sales under the 1980 United Nations Convention, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 1999, p. 6. F. Enderlein and D. Maskow, International Sales Law, Cary: Oceana Publications 1992, p. 9. P. Huber, ‘Some Introductory remarks on the CISG’, Internationales Handels recht 2006-6 p. 228, 230. C. Baasch Andersen, ‘The Interrelation of the CISG and Other Uniform Sources’, in: A. Janssen/O. Meyer, CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 215. R. Goode, in: R. Goode, H. Kronke, E. McKendrick and J. Wool, Transnational Commercial law: Text, Cases and Materials, Oxford: Oxford University Press, 2007, p. 191-192. Id. at 194. C.M. Schmitthoff, ‘Unification or Harmonisation of Law by Means of Standard Contracts and General Conditions’, International & Comparative Law Quarterly 1968-17, p. 551. Id. at 565; see also: Baasch Andersen, supra n. 15 at 220. ICC Publication No. 600 (rev. 2006).
94
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.
The influence of documentary payment mechanisms on parties’ rights and obligations under the CISG: an interpretive challenge
legislatures.20 ‘Privatised rule-making is effected by specialists in the field. It results not in general or abstract laws, but in sector-specific rules which take account of the specificities of the business which they intend to regulate.’21 The high flexibility of privatised law-making is said to be better suited to the needs of the quickly changing world of international business than the formalised and slow procedures of domestic legislation and international law-making through conventions.22 This is not to say that conventions have no place in the future of international commercial law. It would be a ‘misconception to envisage a future of harmonisation and unification of commercial law solely driven by the market operators and loosely framed by soft law instruments’.23 The different sources of uniform commercial law used in conjunction with one another may well provide a practical and workable legal framework for a wide array of international commercial contracts. For instance, according to the legislative history of the CISG, the drafters intended that parties can, if they wish, supplement the CISG by the use of trade terms, and that in such cases, trade terms will prevail over the rules set forth in the CISG itself.
CISG. This precedence is based mainly on the autonomy of the parties in Article 6 CISG. By virtue of Article 6 CISG, parties are free to opt out of the CISG or to adapt it to their individual needs. Since usages which become binding on the parties do so only because they have been explicitly or implicitly incorporated into the contract, they will be applied rather than any conflicting provisions of this Convention,26 thus emphasising the primacy of party autonomy as the basis of commercial custom. A contradictory usage can in that sense be seen as an adaptation of the CISG, agreed between the parties.27 Along with other scholarly writers,28 I am of the opinion that the UCP 600 should only apply to an international sales contract pursuant to Article 9(1) CISG if the parties have expressly referred to them. This view is consistent with and stems directly from the wording of Article 1 UCP 600, which states that: ‘The Uniform Customs and Practice for Documentary Credits […..] are rules that apply to any documentary credit […] when the text of the credit expressly indicates that it is subject to these rules. […]’. 4.
3.
TRADE USAGES IN THE CISG
From the previous sections it clearly follows that trade usages and business practices are essential elements of international commerce. It is therefore important to understand the interplay between these trade usages and business practices with ‘the black letter rules of international conventions and model law instruments, which often refer to usages and practices without defining them’.24 Nevertheless, the CISG expressly recognises the fact that international sales contracts are concluded against a background of trade usages and business practices. They have expressly been made applicable to international sales contracts governed by the CISG pursuant to Article 9.25 Thus, under the provisions of the CISG, trade usages or business practices that, based on Article 9 CISG, are applicable to an agreement are also part of that agreement and take precedence over contradictory articles in the
THE SPECIFICITIES OF DOCUMENTARY CREDIT TRANSACTIONS; THE UCP 600
Of the instruments produced by the ICC, the UCP are probably the most successful. When the ICC harmonised international documentary credit practice in the UCP, it simply gave form to the standard international banking practice of that time. Now, it is ‘frequently cited as the foremost example of how international business selfregulation can be more efficient than treaties, government regulation or case law.’29 Goode speaks of a ‘near-universal adoption’ of the UCP [500] currently observed by banks in approximately 180 countries.30 As such the UCP 600 set ‘virtually identical standards for letters of credit throughout the globe’31 and can be deemed one of the most successful instruments of uniform commercial regulation.32 Under Article 2 UCP 600, a documentary credit is any arrangement, however named or described, whereby a bank (the issuing bank) acts at the request and on the in-
20. Berger, supra n. 10 at 43. 21. Id. at 46. 22. C.M. Schmitthoff, ‘The Law of International Trade - Its Growth, Formulation and Operation’, in: Schmitthoff (ed.), The Sources of the Law of International Trade, New York: F.A. Praeger 1964, p. 16. 23. H. Kronke, ‘International Uniform Commercial Law Conventions: Advantages, Disadvantages, Criteria for Choice’, Uniform Law Review 2000-5 p. 13, 20. 24. L. Graffi, ‘Remarks on Trade Usages and Business Practices in International Sales Law’, Belgrade Law Review 2011-3, p. 102, 102. 25. Article 9(1) states that: ‘(t)he parties are bound by any usage to which they have agreed and by any practices which they have established between themselves’ and (2) ‘The parties are considered, unless otherwise agreed, to have impliedly made applicable to their contract or its formation a usage of which the parties knew or ought to have known and which in international trade is widely known to, and regularly observed by, parties to contracts of the type involved in the particular trade concerned.’ 26. Commentary on the Draft Convention on Contracts for the International Sale of Goods, prepared by the Secretariat, Document A/CON~9V5, available at http://www.uncitral.org/pdf/a_conf.97_5-ocred.pdf. 27. P. Bout, ‘Trade Usages: Article 9 of the Convention on Contracts for the International Sale of Goods’, Pace Essay Submission (1998), available at: http://www.cisg.law.pace.edu/cisg/biblio/bout.html#N_1_. 28. See similarly: Schwenzer, supra n. 7 at 439; and Graffi, supra n. 25 at 110. 29. Goode, supra n. 16 at 357. 30. Id. at 358. 31. Baasch Andersen, supra n. 15 at 210. 32. See also: R.M. Goode and E. McKendrick, Goode on Commercial Law, London: Penguin Books 2010, p. 969 et seq.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
95
The influence of documentary payment mechanisms on parties’ rights and obligations under the CISG: an interpretive challenge
structions of a customer (the buyer/applicant) to make a payment to a third party (the seller/beneficiary) against stipulated document(s), provided that the terms and conditions of the credit are complied with. Once the buyer has concluded the contract with the seller in which a documentary credit clause has been incorporated, the buyer will request its bank (the issuing bank) to open a documentary credit in favour of the seller (the beneficiary). The buyer, as the applicant, will inform the issuing bank of the documentary requirements that it wishes to have inserted into the documentary credit. The bank’s promise to pay is conditional upon the seller presenting documentary evidence that the goods have been shipped to the port of destination, along with the other documents required by the sales contract, which were also stipulated in the documentary credit. With regard to the payment mechanism, the whole transaction is based purely on documentation that the bank checks for compliance against the documentary credit; the documents are deemed to represent the goods. The result is that neither party to the transaction controls both the goods and the money at the same time. The UCP 600 are fairly general in providing for a standard of documentary compliance and make no mention of the principle of strict compliance or a perfect tender rule as such. However, Article 14(a) UCP 600 requires documents to ‘appear on their face to be in accordance with the terms and conditions of the credit’. Article 14(a) of the UCP 600 further provides that banks must check the documents tendered for compliance ‘on the basis of the documents alone’.33 In this respect, the principle of strict compliance is linked to the independence principle, expressing the documentary credit’s independence from the underlying contract of sale. Banks act on behalf of the buyer within the limits delineated in the documentary credit alone. Article 14(d) UCP 600 has added to the requirement of strict compliance that the documents do not need to be identical, but must not be in conflict with one another. Thus, subject to the UCP, banks cannot reject every document containing a misspelling or typographical error. In fact, banks are obliged to examine whether the documents that are tendered in a documentary credit transaction are in conformity with the credit not by determining merely whether they comply exactly with the terms of the credit, but whether they are consistent with each other, and a simple misspelling will not usually affect such consistency. Article 18(c) UCP 600 specifically stipulates that only the commercial invoice must contain a description of the goods that strictly conforms to the description in the letter of credit, whereas the other documents may contain a more general description, as long as this description is not inconsistent with the credit and the other documents (see Article 14(e)
UCP 600). Whenever a bank goes beyond the limits set forth in the UCP provisions, the buyer can reject its actions. The safest course for banks, and thus for the party tendering the documents (the seller), is therefore to follow the wording of the credit precisely. The tender of strictly complying documents in order to effect payment under the documentary credit is an essential part of the (documentary) sales contract. The bank is obliged to refuse to pay the price if the documents do not comply with the terms stipulated in the documentary credit. This implies that the tender of conforming documents is also an important part of the seller’s obligations under the underlying contract. Therefore, the possible interplay between the provisions of the UCP 600 on strict documentary compliance and the provisions on (fundamental) breach of contract in the CISG are worth paying a great deal of attention to, since the consequences of a failure to meet the standards provided by the UCP 600 can be rather harsh. The interpretation of the sales contract in light of its international commercial context may lead to the conclusion that strict compliance of the documents tendered is essential to the contract, thereby justifying the treatment of any lack of conformity, however trivial it may seem, as fundamental.34 To establish whether the failure to comply with such an obligation under a sales contract governed by the provisions of the CISG should indeed constitute a fundamental breach pursuant to Article 25 CISG, consideration will be given in the following sections to the obligations of the buyer and the seller as well as the concept of fundamental breach under the CISG. 5.
THE RIGHT TO AVOID THE CONTRACT UNDER THE CISG
Under the CISG, the right to avoid the contract is conditional upon the aggrieved party establishing that the breach of contract was fundamental.35 The Convention defines a fundamental breach in Article 25 CISG as follows: ‘(a) breach of contract committed by one of the parties is fundamental if it results in such detriment to the other party as substantially to deprive him of what he is entitled to expect under the contract, unless the party in breach did not foresee and a reasonable person of the same kind in the circumstances would not have foreseen such a result.’ The concept of fundamental breach must be clear, especially when one considers the implications of a non-performance being defined as a fundamental breach: the buyer or seller would then be able to avoid the contract,36
33. Art. 14(a) UCP 600 imposes on banks a duty to examine documents in order to: ‘... determine, on the basis of the documents alone, whether or not the documents appear on their face to constitute a complying presentation’. 34. P. Huber, in: Kröll/Mistelis/Perales Viscasillas (eds), UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: Beck Verlag 2011, p. 735. 35. Arts. 49 and 25 CISG. 36. Art. 49(1)(a) and Art. 64(1)(a) CISG.
96
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
The influence of documentary payment mechanisms on parties’ rights and obligations under the CISG: an interpretive challenge
which, within the framework of the CISG, should be understood as a remedy of last resort.37 This is illustrated by the fact that both the buyer and the seller have a significant number of remedies available to them under the CISG in case of non-performance by the other party. For the buyer they are set forth in Articles 45 to 52 CISG, such as the right to claim damages (Article 45 CISG), the right to demand specific performance (Article 46(1) CISG), the delivery of substitute goods (Article 46(2) CISG), the right to repair (Article 46(3) CISG) or a reduction of the purchase price (Article 50 CISG). A similar set of remedies is available to the seller if the buyer fails to perform any of his obligations. They are set forth in Articles 61 to 65 of the CISG. As contracting parties may derogate, in any part of their contract, from the requirements of Article 25 CISG, in line with Article 6 CISG (party autonomy), it is submitted that they may thereby set their own standards as to what will be regarded as a fundamental breach under the contract. The CISG is not intended to interfere with the freedom of sellers and buyers to shape the terms of their transactions.38 The principle of party autonomy thus requires that the nature of the contractual obligation – for which strict compliance might be essential – is taken into consideration. If a contract governed by the CISG requires strict compliance with an obligation of the buyer or seller, a minor deviation from the defined standard of performance may amount to a fundamental breach of contract,39 even though the CISG itself remains silent on this particular issue. According to Bridge, as for the treatment of documentary duties, the CISG is a blank page, and ‘[t]here is insufficient evidence in the case law of any distinctive approach in the CISG to the strictness of the seller’s documentary duties and the consequences of non-conformity in the documents’.40 It is submitted, however, that the CISG does recognise the practice of documentary sales in international trade, even though it does not attempt to define or regulate documentary sales specifically.
In cases of interpretive ambiguity, the CISG is often mentioned together with the UNIDROIT Principles for International Commercial Contracts (UNIDROIT Principles)41 and the Principles of European Contract Law.42 These three instruments are therefore sometimes referred to as constituting a ‘troika’: a body of transnational law particularly apt to govern commercial contracts.43 It is still a somewhat controversial issue whether such principles may be used for gap-filling under Article 7(2) CISG, although there are many legal authors who promote this idea.44 The UNIDROIT Principles themselves explicitly offer that possibility in their preamble, which states that these principles may be used, inter alia, to supplement international uniform law instruments. However, Article 7(2) CISG makes it clear that gaps in the CISG have to be filled by using first and foremost the general principles which are to be found within the CISG. This does not mean, however, that the UNIDROIT Principles cannot play any role in the gapfilling process: they can be used to corroborate a principle that has already beendeduced from the CISG itself.45 The concept of fundamental non-performance referred to in Article 7.3.1 UNIDROIT Principles and Article 8:103 PECL generally corresponds with the concept of fundamental breach referred to in Article 25 CISG. However, in addition to that, Article 7.3.1(2) of the UNIDROIT Principles lists a number of circumstances which may lead to the conclusion that a particular breach of contract is fundamental.46 For discussion in this article, Article 7.3.1(2)(b) UNIDROIT Principles47 and Article 8:103(a) PECL48 are especially important in defining the concept of a fundamental breach under the CISG. Both Article 7.1.3(2)(b) UNIDROIT Principles and Article 8:103(a) PECL stipulate that where the parties have expressly or implicitly agreed that strict compliance with the contractual terms is essential, any deviation from the obligations of the parties under the contract is to be regarded as a fundamental breach. As regards documentary breach in general, the Secretariat’s Commentary on the 1978 Draft49 frankly admits that
37. R.A. Hillmann, ‘Applying the United Nations Convention on Contracts for the International Sale of Goods: The Elusive Goal of Uniformity, in Review of the Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG)’, Cornell Int’l L.J. ed. 1995, p. 21, 30. 38. Honnold/Flechtner, supra n. 12, at 77. 39. H. El-Saghir, ‘Fundamental breach: Remarks on the manner in which the Principles of European Contract Law may be used to interpret or supplement Art. 25 CISG’, (July 2000) available online at: http://www.cisg.law.pace.edu/cisg/text/peclcomp25.html. 40. M. Bridge, ‘A Law for International Sales’, Hong Kong Law Journal 2007-37, p. 17, 28. 41. UNIDROIT Principles for International Commercial Contracts (2004), available online at: http://www.unidroit.org/english/principles/contracts/main.htm. 42. Principles of European Contract Law (1999), available online at: http://frontpage.cbs.dk/law/commission_on_european_contract_law/. 43. See e.g., O. Lando, ‘CISG and Its Followers: A Proposal to Adopt Some International Principles of Contract Law’, American Journal of Comparative Law 2005-53, p. 379, 379. 44. See for instance: A.M. Garro, ‘The Gap-Filling Role of the UNIDROIT Principles in International Sales Law: Some Comments on the Interplay between the Principles and the CISG’, Tulane Law Review 1995-69, p. 1149-1190. 45. Schwenzer/Hachem, in Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods, Oxford: Oxford University Press 2010, p. 139. 46. Official Comments to the articles of the UNIDROIT Principles (2004 edition), Comment 3 on Art. 7.3.1 UNIDROIT Principles. 47. Art. 7.3.1. (2)(b): ‘In determining whether a failure to perform an obligation amounts to a fundamental nonperformance regard shall be had, in particular, to whether: (b) strict compliance with the obligation which has not been performed is of essence under the contract.’ 48. Art. 8:103 PECL reads: ‘A non-performance of an obligation is fundamental to the contract if: (a) strict compliance with the obligation is of the essence of the contract.’ 49. Commentary on the 1978 Draft Convention on Contracts for the International Sale of Goods (UN DOC. A/CONF. 97/5), available online at: http://www.cisg.law.pace.edu/cisg/text/secomm/.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
97
The influence of documentary payment mechanisms on parties’ rights and obligations under the CISG: an interpretive challenge
the concept of fundamental breach does not reflect the practice in documentary sales. It says:50 ‘The rule that the buyer can normally avoid the contract only if there has been a fundamental breach of contract is not in accord with the typical practice under CIF and other documentary sales. Since there is a general rule that the documents presented by the seller in a documentary transaction must be in strict compliance with the contract, buyers have often been able to refuse the documents if there has been some discrepancy in them even if that discrepancy was of little practical significance.’ With this statement, the Secretariat’s Commentary explicitly opened the door to principles which have their origin outside the CISG, such as the principle of strict compliance. Thus, the contract may provide in specific terms that in the event of any breach by a party, the other party may terminate the contract.51 The effect of such a provision is that every failure in the performance of the stipulated obligations is to be regarded as fundamental.52 In any event, the particularities of document trading must be taken into account in the interpretation of Article 25 CISG and the threshold for the avoidance of the contract as a result of the non-conformity of the documents tendered should be lower than in the case of defects in the goods themselves.53 That this is not always reflected in the case law may be illustrated by the following case. An Austrian seller (claimant) and a Chinese buyer (respondent) entered into a contract for the sale of hot-rolled steel plates. Later the seller was refused payment for the goods due to inconsistencies between the documentary credit and the documents submitted by it. After considering the dispute at hand as to whether the inconsistencies between the required documents and the documentary credit constituted a fundamental breach of contract, the Chinese CIETEC Tribunal first held that the bank’s behaviour was beyond the scope of review in this case. However, the Tribunal then held that even if the issuing bank had sufficient reasons to refuse payment against the letter of credit, this would not be a sufficient reason for the buyer to avoid the sales contract. Under Article 49(1)(a) CISG, the buyer would be entitled to declare the sales contract avoided only if the seller had committed a fundamental breach. The Tribunal held that the inconsistencies in the documents submitted by the seller were too insubstantial to constitute a fundamental breach. Therefore, the buyer had no right to declare the contract avoided.54
6.
THE BUYER’S OBLIGATION TO ESTABLISH A DOCUMENTARY CREDIT UNDER THE CISG
Compared to the obligations of the seller under the CISG, there are substantially fewer provisions on the buyer’s obligations . This apparent simplicity, however, does not mean that the problems that can arise with regard to a buyer’s obligations are simple. The evolution of financial systems and of international methods of payment have transformed what used to be a simple transfer of money into a much more intricate endeavour. As such, the problems related to the buyer’s obligation to effect payment are not without their own difficulties: they occur frequently and can be very complex. Under the CISG, it is the principal responsibility of the buyer to pay the purchase price for the goods as set forth in Articles 53 and 54 CISG. The general obligations of the buyer are summed up in Article 53, which restates, in very broad language, that the buyer must pay the price for the goods and take delivery thereof as required under the contract and the CISG. This duty to pay the price is further specified in Article 54 CISG, which provides that: ‘[t]he buyer’s obligation to pay the price includes taking such steps and complying with such formalities as may be required under the contract or any laws and regulations to enable payment to be made.’ The requirement that the buyer must pay ‘as required by the contract’ restates the supremacy of the parties’ agreement. These steps can include, as mentioned in the UNCITRAL Digest55 and in a number of scholarly opinions,56 the opening of a documentary credit, the establishment of security or obtaining a bank guarantee, or the acceptance of a bill of exchange. In a case arbitrated under the auspices of the ICC, a Bulgarian buyer purchased goods from a seller in Austria.57 The dispute concerned the failure of the buyer to pay the seller within the time period agreed in the sales contract. The tribunal held that the buyer had committed a breach of contract as it had failed to open the irrevocable and divisible documentary credit agreed upon in the contract, despite the additional period of time allowed by the seller (Articles 54, 62 and 63(1) CISG). Similarly, in a Swiss court case involving an Austrian seller who entered into a contract with a Swiss buyer for the sale and transport of spirits , the court held that, since the buyer had not established a documentary credit as the parties had agreed, the seller had the right to declare the contract avoided after having fixed an additional pe-
50. Draft Commentary, supra n. 50, Art. 45 at para.7. 51. J. Yovel, ‘Seller’s Right to Avoid the Contract in International Transactions: Comparative Analysis of the Respective Provisions in the CISG (Art. 64) and in the PECL’ (June 2005), available at: http://cisgw3.law.pace.edu/cisg/biblio/yovel64.html. 52. Draft Commentary, supra n. 50, Art. 45, Comment B. 53. P. Schlechtriem, ‘Auslegung, Lückenfüllung und Weiterentwicklung’, delivered at a symposium in honour of Prof. Dr. H.c. Frank Vischer in Basel, 11 May 2004, available at: http://www.cisg-online.ch/cisg/schlechtriem_symposium_vischer.pdf. 54. China: CIETAC 15 February 1996 (Hot-rolled plates case) case law on UNCITRAL texts [A/CN.9/SER.C/ABSTRACTS/84], CLOUT abstract no. 854. 55. UNCITRAL Digest on Art. 54, available online at: http://www.uncitral.org/uncitral/en/case_law/digests/cisg.html. 56. For instance: Honnold, supra n. 12 at 352; Enderlein/Maskow, supra n. 13 at 205. 57. ICC Arbitration Case No. 7197 of [1992], case law on UNCITRAL texts (CLOUT) abstract no. 104.
98
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
The influence of documentary payment mechanisms on parties’ rights and obligations under the CISG: an interpretive challenge
riod of time for performance (Articles 63(1) and 64(1)(b) CISG).58 Thus, as the documentary credit transaction commences when a buyer and a seller agree in their contract of sale that payment shall be effected by the furnishing of a documentary credit, it places the buyer under an obligation to have such a documentary credit opened by a bank in favour of the seller. This is a condition precedent to the performance of all the seller’s duties and clearly falls within the buyer’s control. A failure to comply would be the buyer’s sole responsibility and would constitute a breach of contract, which may even be considered fundamental (see section 5).59 In case of the buyer’s delay in taking steps to enable payment to be made, the CISG clearly accepts the possibility of the seller acknowledging that he shall declare the contract avoided if the steps in question have not been taken within a fixed period of time. 7.
THE SELLER’S OBLIGATION TO HAND OVER DOCUMENTS UNDER THE CISG
On the other hand, in a documentary sales transaction it is the responsibility of the seller to hand over any documents relating to the goods as set out in Articles 30 and 34 CISG.60 Article 34 of the CISG provides (in part) that: ‘(i)f the seller is bound to hand over documents relating to the goods, he must hand them over at the time and place and in the form required by the contract.’ As is the case with the delivery of non-conforming or defective goods in a contract for the sale of goods (Article 35 CISG), a failure to deliver conforming documents in a documentary sales contract amounts to a breach of contract. The delivery of clean documents is often of the essence in a contract, which implies the buyer’s right to reject a defective delivery.61 Where strictly conforming documents are needed for the agreed payment mechanism (i.e. documentary credit), this is particularly the case. These types of documentary sales require a particularly high level of legal certainty and strict and fast rules on the termination of the contract.62 This standard of review has led Schwenzer to consider that if the contract provides for payment by means of a documentary credit, this im-
plies that the documents need to be ‘clean’ in every respect.63 Otherwise the buyer can avoid the contract.64 According to Schwenzer this can be derived directly from Article 14(a) UCP 600.65 It must be noted, however, that both the CISG and the UCP 600 provide for the possibility to re-tender the documents that were previously considered ‘unclean’. Article 34 CISG grants this possibility without any further requirements other than that the seller needs to cure the defects within the time allowed by the sales contract, i.e. within the time allowed by the documentary credit. Thus, it is not the tender of non-conforming documents itself that constitutes the fundamental breach of contract, but the failure to deliver conforming documents within the time specified in the documentary credit. Minor defects can also be rectified by the seller or excused by the buyer under Article 16(c) UCP 600, which stipulates that the bank will notify the seller of any discrepancies in the documents within five banking days. If the documentary credit has not yet expired, the seller may re-tender the documents. If there is a serious offer to cure the defects in the documents – within a reasonable time – a breach does not occur and the buyer does not have the right to terminate the contract.66 If the discrepancies in the documents do not affect the representation of the goods, the bank may also contact the buyer in order to obtain a waiver for these minor discrepancies (Article 16(b) UCP 600). The buyer, however, is under no obligation to grant such a waiver. However, it is suggested here that if the buyer is satisfied with the delivery of the goods and the discrepancies are minor, he will have no interest in denying the waiver thereof, and such behaviour would be inconsistent with the principle of good faith underlying the CISG (Article 8(3) CISG). Thus, even though under the UCP, a duty to waive irrelevant discrepancies does not exist, it is submitted that he may have an obligation under the CISG, based on the principle of good faith, to waive those discrepancies. The UNIDROIT Principles expressly state that contractual obligations may be implied under the maxim of good faith in Article 5.2. Moreover, Article 5.3. UNIDROIT Principles states that ‘[E]ach party shall cooperate with the other party when such cooperation may reasonably
58. Switzerland: Bezirksgericht der Saane (Zivilgericht) 20 February 1997, case law on UNCITRAL texts (CLOUT) abstract No. 261. 59. See also: ICC award no. 7585, France, 1992, in UNILEX; ICC award no. 7197, France, 1992, in UNILEX; CLOUT case No. 176 Austria, Oberster Gerichtshof (Supreme Court) 6 February 1996, available online at:
. 60. Art. 30: ‘The seller must deliver the goods, hand over any documents relating to them and transfer the property in the goods, as required by the contract and this Convention.’ Art. 34: ‘If the seller is bound to hand over documents relating to the goods, he must hand them over at the time and place and in the form required by the contract. If the seller has handed over documents before that time, he may, up to that time, cure any lack of conformity in the documents, if the exercise of this right does not cause the buyer unreasonable inconvenience or unreasonable expense. However, the buyer retains any right to claim damages as provided for in this Convention.’ 61. I. Schwenzer, ‘The Danger of Domestic Preconceived Views with Respect to the Uniform Interpretation of the CISG: The Question of Avoidance in the Case of Nonconforming Goods And Documents’, Victoria University of Wellington Law Review 2005-36, p. 805. 62. Huber, supra n. 35 at 736. See also: Mullis, supra n. 3 at 350. 63. Schwenzer, supra n. 7 at 805. 64. Id. 65. Id.; Schwenzer refers to Art. 13(a) of a previous version of the UCP (UCP 500, 1993 revision). 66. For a similar view, see the following court decisions: Germany, Oberlandesgericht Koblenz, 31 January 1997, UNILEX; Switzerland, Handelsgericht Zürich (Commercial Court), 26 April 1995, CLOUT case no. 91; for an opposing view, however, see: L. Graffi, ‘Case Law on the Concept of “Fundamental Breach” in the Vienna Sales Convention’, Revue de droit des affaires internationales / International Business Law Journal 2003-3, p. 343.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
99
The influence of documentary payment mechanisms on parties’ rights and obligations under the CISG: an interpretive challenge
be expected for the performance of that party’s obligations.’ The CISG does not contain a comparable rule. Nevertheless, it is widely accepted that, under the CISG, additional obligations can be implied as well, in particular a general duty to cooperate.67 In that respect, regard must also be had to the fact that even in the case of documentary sales contracts, the aggrieved party may be obliged to fix an additional period of time in which the party in breach is given a second chance to ‘save’ the contract if performance is at all possible (Article 47(1) CISG). Finally, even after the time stipulated in the sales contract, under Article 48(1) CISG the seller will still have an additional opportunity to cure the defective goods and/or documents. This is only possible, however, if the seller can do so without an unreasonable delay or inconvenience to the buyer.68 It is submitted that in a documentary credit transaction such an opportunity is generally not available to the seller. Once the documentary credit has expired, the seller cannot retender the documents to cure any previous defects to effect payment under the credit. Clean documents may still be of value to the buyer in that they represent the goods, but payment can no longer be effected through the agreed documentary credit, as was agreed upon in the sales contract. A buyer is entitled to expect to receive documents that are not only marketable, which non-conforming documents are generally not, but also documents that will effect payment of the purchase price by the bank. 8.
CONCLUDING REMARKS
As a general rule, under the CISG, the delivery of nonconforming documents should be treated in a similar way to the delivery of non-conforming goods.69 In the absence of an agreement that strict conformity is of the essence of the contract, the main criteria should therefore be the seriousness of the breach and the question of whether the seller can cure the defect. However, in making the avoidance of the contract only available in cases of fundamental breach, the CISG seems to deviate from commercial practices that allow parties to reject goods – and more importantly, documents – that fail to strictly conform to the contractual specifications. While there may be no good theoretical reason for treating documents generally differently from goods in light of the provisions of the CISG,70 this is notably different where clean documents are needed for the agreed payment mechanism. This is a notion which has been taken into consideration in the relevant provisions of the UNIDROIT Principles and the PECL (see section 5).
While Article 25 CISG was undoubtedly intended as a general principle that would restrict the right to avoid the contract to cases of a serious breach of the underlying contract only, one should also recognise that parties ought to be able to derogate from that principle. Where commercial circumstances require a right of avoidance for any breach of contract, Articles 6, 7 and 9 CISG, read in conjunction with the relevant articles of the UNIDROIT Principles and the PECL, enable an interpretation of fundamental breach that includes types of breach that are generally not considered sufficiently serious to justify the avoidance of the contract under the CISG. These provisions, however, allow parties to exclude the application of the CISG and provide that other trade usages are incorporated into their contract of sale, such as the principle of strict compliance, by means of the agreement on a documentary credit as the method of payment and the incorporation of the UCP 600 into the contract. A seemingly insignificant defect in the performance by one of the parties would constitute a fundamental breach, simply because the parties have agreed to this through the incorporation of the provisions of the UCP 600 into their sales contract. The CISG gives express recognition to the fact that international sales contracts are concluded against a background of trade usages and practice in Article 9 CISG. The UCP 600 are in themselves a reflection of current international banking practice. A breach of contract constitutes a fundamental breach within the meaning of the CISG when the breach results in ‘such detriment to the other party as substantially to deprive him of that which he is entitled to expect under the (sales) contract’.71 Whether the failure to establish a documentary credit or to deliver documents that strictly comply with the terms of the documentary credit constitutes a fundamental breach of the underlying sales contract can only be determined by asking what a contracting party is entitled to expect under a sales contract. The concept therefore allows for and even requires that the commercial background be taken into account in assessing the injured party’s rightful expectations. It is submitted that if the contract provides for payment by means of a documentary credit, this implies that the documents need to be ‘clean’ in every respect. Otherwise the buyer can avoid the sales contract. Similarly, since the agreed payment is such an essential part of the sales contract, the seller is entitled to avoid the contract if the buyer fails to establish a documentary credit.
67. See e.g. A. Janssen and S.C. Kiene, ‘The CISG and its General Principles’, in: A. Janssen/O. Meyer, CISG Methodology, Munich: Sellier 2009, p. 272. See also CISG Arts. 32(3), 48(2), 60(a), 65. Cf. PECL Article 1.202, which expressly imposes on the parties a duty to cooperate with each other in order to give full effect to the contract. 68. Schwenzer, supra n. 7 at 801. 69. See e.g. M. Müller-Chen, in Schlechtriem and Schwenzer (eds.), Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods, Oxford: Oxford University Press 2010, p. 751; P. Huber, in: Kröll/Mistelis/Perales Viscasillas (eds.), UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), Munich: Beck Verlag 2011, p. 735. 70. P. Huber, supra n. 4 at 232. 71. Art. 25 CISG.
100
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
HANDELSKOOP Mr. dr. R.I.V.F. Bertrams*
Wettelijke rente, Weens Koopverdrag en IPR 1.
HET BELANG VAN DE TOEPASSELIJKE REGEL OP WETTELIJKE RENTE
De vraag welke regel van internationaal uniform recht of nationaal recht van toepassing is op de verschuldigde wettelijke rente is niet onbelangrijk. Neem het geval van Rb. Arnhem 11 april 2002.1 Daar ging het om een in januari 2000 gesloten koopovereenkomst met betrekking tot de levering van fruit tussen een Surinaamse verkoper en een Nederlandse koper waarbij de koopsom was bepaald in US dollars. De koop werd beheerst door Surinaams recht. Er werd niet betaald en de verkoper liet enige tijd verlopen alvorens in rechte betaling te vorderen. U vraagt zich wellicht af waarom deze verkoper dat onrecht van uitblijvende betaling zolang heeft gedoogd. Het antwoord daarop was in de dagvaarding te lezen. De verkoper vorderde namelijk tevens rente vanaf 20 februari 2000, en wel de wettelijke rente volgens Surinaams recht als het recht dat op de koop van toepassing was. Dat percentage bedroeg 3% per maand ofwel 36% per jaar. Ter vergelijking, sinds de implementatie van Richtlijn 2000/35/EG schommelt de Nederlandse wettelijke rente (en elders in de EU) voor handelstransacties tussen de 8% en 10%. Ik weet niet wat de Amerikaanse wettelijke rente in die periode is geweest, maar die zal beslist nog veel lager geweest zijn dan die in de EU. In deze zaak scheelt het nogal of de regel omtrent de wettelijke rente werd ontleend aan het Surinaamse recht als de lex causae, het Nederlandse recht als het recht van het land waar de debiteur was gevestigd, het Amerikaanse recht als het recht van het land waarin de koopsom was uitgedrukt (lex monetae) of wellicht aan een internationaal uniform recht, zoals het Weens Koopverdrag (hierna CISG). Dat zal in de meeste zaken niet anders zijn. De vraag welke regel van internationaal uniform recht (met name CISG) of nationaal recht van toepassing is, is derhalve van groot belang, en vooral indien het gaat om bedragen van aanzienlijke omvang en indien er een fors tijdsverloop bestaat tussen de vervaldatum van de te betalen som en de daadwerkelijke betaling. 2.
in geval van te late betaling, de crediteur recht heeft op rente. Er is wel gezegd dat art. 78 CISG is ‘more conspicuous for the questions it fails to answer than the questions it answers’.2 Er is inderdaad één grote witte plek in de regeling en die betreft de hoogte van de verschuldigde rente. Dat zo zijnde moeten wij toch ook niet uit het oog verliezen dat art. 78 CISG wel degelijk uniform recht geeft ten aanzien van ten minste twee aspecten. In de eerste plaats heeft de crediteur een aanspraak op rente ongeacht of hij schade ten gevolge van de vertraagde betaling heeft geleden. Hij hoeft die schade dus ook niet te stellen of te bewijzen. In dit opzicht beoogt art. 78 CISG een hard en fast rule te geven. Mocht het zo zijn dat de crediteur in de bijzondere omstandigheden van het geval een bijzondere omvang van vertragingsschade heeft geleden, kan hij deze additioneel vorderen op grond van art. 74 CISG, zijnde de algemene bepaling omtrent schadevergoeding. Dan zal deze crediteur wel aan de vereisten voor vergoeding onder die bepaling moeten voldoen en daartoe tevens het vereiste bewijs leveren. In de tweede plaats stelt art. 78 CISG aan het recht op betaling van rente geen andere voorwaarde dan dat op de vervaldatum geen betaling heeft plaatsgevonden. Daarmee staat de maatstaf vast voor het tijdstip vanaf wanneer de rente onder de CISG gaat lopen. In het bijzonder is niet vereist de onder veel nationale rechten wel gebruikelijke ingebrekestelling. Evenmin is van belang of een debiteur niet in staat was te betalen door, bijvoorbeeld, overmacht zoals betalingsrestricties. De eerdergenoemde vervaldatum is de contractueel overeengekomen vervaldatum. Ontbreekt deze, dan geeft art. 58 CISG daarvoor een regeling. Art. 78 CISG geeft geen antwoord op de vraag of er een aanspraak op samengestelde rente bestaat. Terwijl de ongewisheid op dit punt wel wordt onderkend, beantwoorden de meeste commentatoren die vraag in ontkennende zin, afgezien van de mogelijkheid om samengestelde rente te vorderen op basis van de algemene schadever-
ART. 78 CISG. ALGEMEEN. RENTE OP RENTE
Art. 78 CISG bevat een bepaling omtrent rente bij te late betaling. Het bepaalt niet meer en niet minder dan dat,
*
Mr. dr. R.I.V.F. Bertrams is advocaat bij AKD advocaten & notarissen en universitair docent aan de Vrije Universiteit. Hij dankt Marjoleine Bosma en Eefje Zoon voor hun hulp bij de research voor deze bijdrage.
1. 2.
NIPR 2002, 252. Jacob S. Ziegel, Report to the Uniform Law Conference of Canada on Convention on Contracts for the International Sale of Goods, 1981, p. 149.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
101
Wettelijke rente, Weens Koopverdrag en IPR
goedingsbepaling van art. 74 CISG.3 Als argument wordt dan wel genoemd de ongebruikelijkheid van samengestelde rente onder nationaal recht en de internationale handelspraktijk. De juistheid van dit argument dient heden ten dage zeker betwijfeld te worden. Die auteurs die met betrekking tot de formule voor rente een uniform materieelrechtelijke benadering voorstaan (zie hierna par. 3.3) merken overigens op dat de vergoedbaarheid van samengestelde rente geen (additioneel) probleem oplevert indien men de door hen bepleite materieelrechtelijke formules toepast. Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat samengestelde rente in ieder geval vergoedbaar is op de voet van art. 74 CISG vraag ik mij af of die aanspraak niet reeds ook onder art. 78 CISG als hard en fast rule bestaat,4 of indien toegestaan onder het toepasselijke nationale recht.5 Ten slotte, zoals voor alle bepalingen van de CISG geldt ook voor art. 78 dat die bepaling slechts dan een rol speelt indien partijen contractueel, al dan niet via algemene voorwaarden, niets omtrent betaling van rente, waaronder de rentevoet, overeengekomen zijn. 3.
DE CISG EN DE WETTELIJKE RENTE
3.1.
Art. 78 CISG geeft geen (expliciete) regel omtrent de hoogte van de rente Het staat vast dat art. 78 CISG geen regel of materieelrechtelijke formule bevat met betrekking tot de hoogte van de rente. Op dit punt bestonden zeer verschillende opvattingen. Enerzijds koesterden sommige islamitische landen überhaupt bezwaren tegen een bepaling als art. 78 CISG waarin het algemene principe van een aanspraak op rente werd erkend, anderzijds zijn in de fase van voorbereiding talloze, zeer uiteenlopende en vrijwel alle denkbare materieelrechtelijke formules door de deelnemende landen ter tafel gebracht. Geen van die voorstellen kon op een meerderheid rekenen. Er is zelfs gesuggereerd dat hiertoe een apart verdrag opgesteld zou moeten worden.6 3.2.
Renteformule via algemene CISG-beginselen of regels van IPR? Art. 7 lid 2 Nu het onderwerp rente wel in het algemeen in de CISG is geregeld, namelijk in art. 78, maar in de hoogte van de rente niet uitdrukkelijk is voorzien, gebiedt art. 7 lid 2 eerste gedeelte CISG ons te onderzoeken of deze kwestie opgelost kan worden aan de hand van de algemene beginselen van de CISG. Een positief resultaat leidt dan tot een uniform materieelrechtelijke formule. Ik gebruik de term ‘formule’ om aan te geven dat het daarbij niet gaat
3.
4. 5. 6. 7.
om een bepaald in procenten uitgedrukt percentage zoals wél bestaat onder nationaal recht met betrekking tot wettelijke rente. Indien zulke algemene beginselen niet bestaan of niet tot een oplossing leiden, leidt het tweede gedeelte van deze bepaling naar het nationaal recht, te vinden via de verwijzingsregels van het internationaal privaatrecht (IPR). Overigens zijn sommige auteurs van oordeel dat de hoogte van rente een onderwerp is dat in de CISG in het geheel niet is geregeld zodat men niet toekomt aan art. 7 lid 2 CISG en men direct zijn toevlucht neemt tot het IPR teneinde die vraag te beantwoorden aan de hand van het toepasselijke recht. Die benadering is ook terug te vinden in de rechtspraak, zie nader par. 3.6. 3.3.
Uniform materieelrechtelijke formule via de algemene CISG-beginselen Een aantal schrijvers is van oordeel dat er in de CISG inderdaad algemene beginselen te vinden zijn aan de hand waarvan een uniform materieelrechtelijke formule voor de hoogte van de rente te construeren is.7 Als relevant genoemde algemene beginselen wordt dan wel genoemd het beginsel dat schade vergoed moet worden als neergelegd in met name art. 74 CISG, het beginsel dat ongerechtvaardigde verrijking (i.c. aan de zijde van de debiteur) ongedaan moet worden gemaakt als neergelegd in art. 84 CISG en de algemene beginselen van de goede trouw en redelijkheid. Met alle respect, het valt niet goed in te zien hoe uit deze algemene beginselen een bepaalde uniforme formule voor de rentevoet te destilleren valt. En inderdaad, de diverse schrijvers die deze geloofsleer aanhangen produceren uiteenlopende formules hetgeen maar laat zien dat met deze algemene beginselen welhaast iedere formule te verdedigen valt. Opvallend is dat in de enkele, in de aangehaalde literatuur genoemde rechtspraak ook steeds verschillende formules zijn toegepast. De conclusie kan niet anders zijn dan dat het zoeken naar een uniform materieelrechtelijke formule aan de hand van de algemene beginselen van de CISG wel een verdienstelijke (vooral academische) exercitie is, maar niet tot een concrete oplossing leidt. Dat is ook de conclusie die terug te vinden is bij een groot deel van de doctrine en zeker in de rechtspraak. Daarbij speelt, naar ik vermoed, bij de rechtspraak ook een rol dat de gesuggereerde materieelrechtelijke formules in de praktijk niet eenvoudig hanteerbaar zijn, zie nader par. 3.5.
Schlechtriem & Schwenzer, Commentary on the UN Convention on the International Sale of Goods (CISG), 3rd ed. 2010, nr. 43 ad art. 78 (met verdere verwijzingen); F.G. Mazotta, CISG Article 78: Endless disagreement among commentators, much less among the courts, Pace, 2004, par. IV (met verdere verwijzingen) (www.cisg.law.pace.edu/cisg/biblio/mazzotta78.html; en www.cisg.law.edu/cisg/biblio ad art. 78); en de verwijzingen bij Kröll/Mistelis/Perales Viscasillas, UN Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG), 2011, (hierna: Kröll e.a.), nr. 28 ad art. 78, alwaar de juistheid van deze zienswijze overigens betwijfeld wordt. Zie ook Kröll e.a., voetnoot 3. Aldus ook Sieg Eiselen, Remarks on the Manner in which the Unidroit Principles of International Commercial Contracts May be Used to Interpret or Supplement Article 78 of the CISG, 2004, nr. K Guide to art. 78 CISG (www.cisg.law.pace.edu/cisg/principles/uni78.html). Een goed overzicht van de historie van art. 78 is te vinden bij Mazotta, zie voetnoot 3. Zie o.a., Honnold, Uniform Law for International Sales under the 1980 United Nations Convention, 4th ed., nr. 421 ad. art. 78; Gotonda, ‘When Recessions Create Windfalls: The Problems of Using Domestic Law to Fix Interest Rates under Article 78 CISG’, 13 Vindobona Journal of International Commercial Law & Arbitration, 2009/1, p. 229-240; Corterier, ‘A new Approach to Solving the Problem of the Interest Rate Under Article 78 CISG’, 5 International Trade and Business Law Annual (2000), p. 33-42; Kröll e.a. (zie noot 3), nr. 24-27, appears to have a preference for this approach.
102
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Wettelijke rente, Weens Koopverdrag en IPR
3.4.
PECL of Unidroit Principles als compromis of steunoplossing? De schrijvers die een uniform materieelrechtelijke maatstaf bepleiten en daarvoor ook suggesties hebben gedaan verwijzen in dat verband meestal ook naar renteformules in de Principles of European Contract Law (PECL) en de Unidroit Principles of International Commercial Contracts (Unidroit Principles), hetzij als een compromis bij de zoektocht voor een algemeen aanvaarde formule die ook onder de CISG dienst kan doen, dan wel als steun voor hun eigen suggesties. Art. 9:508 lid 1 PECL luidt als volgt: ‘If payment of a sum of money is delayed, the aggrieved party is entitled to interest on that sum from the time when payment is due to the time of payment at the average commercial bank short-term lending rate to prime borrowers prevailing for the contractual currency of payment at the place where payment is due.’ Art. 7.4.9 lid 2 Unidroit Principles leest als volgt: ‘The rate of interest shall be the average bank short-term lending rate to prime borrowers prevailing for the currency of payment at the place for payment, or where no such rate exists at that place, then the same rate in the State of the currency of payment. In the absence of such a rate at either place the rate of interest shall be the appropriate rate fixed by the law of the State of the currency of payment.’ Ook de in par. 3.3 bedoelde schrijvers refereren in de kern aan gemiddelde marktrentes voor ‘prime borrowers’ (of ook wel voor kortetermijndeposito’s), met daarbij dan nog enige variaties en andere aanknopingen. Laat ik over de rol van de PECL en Unidroit Principles ten aanzien van het rentevraagstuk onder de CISG kort zijn. Indien men de idee aanhangt dat de CISG wel degelijk relevante algemene beginselen bevat, dan zal men vanzelfsprekend steun vinden in de materieelrechtelijke formules van deze regelbestanden en deze omarmen. Wanneer men echter van oordeel is dat het rentevraagstuk niet aan de hand van de CISG opgelost kan worden en dat men derhalve zijn toevlucht moet nemen tot nationaal toepasselijk recht, zal men ook niet geneigd zijn om de rentebepalingen van dat nationaal toepasselijk recht dan maar terzijde te schuiven en plaats te maken voor regels van een PECL of Unidroit Principles. Met alle respect voor dit transnationale recht, maar zo werkt dat niet. Dat is in ieder geval ook het standpunt van een groot deel in de literatuur8 en zeker in de rechtspraak. 3.5.
De onhanteerbaarheid van uniform materieelrechtelijke formules Ik wil wijzen op een specifieke belemmering voor het gebruik in de rechtspraktijk van de diverse voorgestelde uniform materieelrechtelijke formules. Het is een obstakel dat tot nu toe in de vooral academisch georiënteerde lite-
8. 9.
ratuur onopgemerkt is gebleven. Het gaat om de moeizame hanteerbaarheid van deze formules. Zeker vanaf de kredietcrisis van 2008 bestaat er in West-Europese landen (en ik betwijfel of het elders anders is) nauwelijks zoiets als een ‘average commercial bank short-term lending rate to prime borrowers’ om maar de ‘gemiddelde’ gesuggereerde materieelrechtelijke formule te noemen. Zeker het begrip ‘prime borrower’ (evenals trouwens het begrip ‘prime bank’) is uitermate vaag en onbestemd. Het heeft geen enkele vastomschreven inhoud en het is vooral een fantasiebegrip in populair jargon. Zo ook is de notie van ‘commercial bank short-term lending rate’ zeer diffuus en dat wordt niet anders door daaraan de eigenschap ‘average’ toe te voegen. De stand van zaken is reeds geruime tijd (en niets wijst erop dat dat zal gaan veranderen) dat iedere bank afzonderlijk voor commerciële ondernemingen als startpunt een basisrente hanteert die in de tijd fluctueert afhankelijk van de algemene markt- en financiële ontwikkelingen, waaronder de door de nationale centrale banken of de Europese Centrale Bank voor eurolanden gehanteerde rentes voor kredietverlening aan banken. Vervolgens past iedere bank afzonderlijk voor iedere individuele commerciële onderneming als opslag bovenop de basisrente een aantal basispunten toe, waarbij 100 punten staat voor 1%. Afhankelijk van een groot aantal factoren fluctueert het aantal basispunten per individuele onderneming zeer. Daarnaast hanteren de meeste banken ook nog allerhande opslagen, soms van tijdelijke maar meestal van onvoorspelbaar langere duur. Kortom, de wel voorgestelde materieelrechtelijke renteformules zijn zeer moeilijk te hanteren en leiden tot onvoorspelbare uitkomsten. Of liever gezegd, de gesuggereerde renteformules bestaan in feite niet of zijn op zijn minst in hoge mate arbitrair.9 Daarbij komt dan ook nog dat de schuldeiser die rente vordert, wel aannemelijk zal moeten maken tot welk concreet rentepercentage over welke periode dergelijke formules leiden en dat de debiteur dan weer de gelegenheid heeft tot tegenbewijs. Aldus ontstaat dan weer een additioneel punt van geschil. Al deze ongewisheden en obstakels verdragen zich niet goed met het algemene karakter van art. 78 CISG dat een hard en fast rule beoogt te geven. Ik vermoed ook sterk dat het complicerend karakter van deze formules een belangrijke factor is waarom de rechtspraktijk daar niet bepaald van gecharmeerd is. Natuurlijk, ware het zo geweest dat art. 78 CISG een expliciete materieelrechtelijke formule voor de rente zou bevatten, dan zou de rechtspraak deze ook moeten toepassen, hoe moeizaam het verloop daarvan ook is. Overigens zou ik mij kunnen voorstellen dat in arbitrale procedures, waarin nu eenmaal meer ruimte bestaat voor een meer individuele en de tijd nemende behandeling van de zaak, een welwillender attitude wordt
Zie voor een expliciete verwerping met name Mazotta (zie voetnoot 3), onder D, en dezelfde in ‘Guide to Articles 78 & 84(1), Editorial Remarks’, CISG Articles 78 and 84(1) and their PECL counterparts, October 2004; Sieg Eiselen (zie voetnoot 5). Liu Chengwei, ‘Recovery of Interest’, Nordic Journal of Commercial Law of the University of Turku, 2003/1, par. 8.8 vermeldt de zeer schaarse rechtspraak die een uniform materieelrechtelijke benadering volgt. Daaruit blijkt ook dat deze benadering tot wisselende moeilijk voorspelbare concrete rentepercentages leidt. Zie ook Schlechtriem & Schwenzer (zie voetnoot 3), nr. 31, waarin wordt voorgesteld aansluiting te zoeken bij de rente van de betaalmunt, maar dan niet de wettelijke rente maar, bijvoorbeeld, voor de US dollar bij de ‘prime rate fixed bij the US Federal Reserve (Board)’ en voor de euro bij de basisherfinancieringsrente van de Europese Centrale bank ‘possibly with a surcharge of one or two per cent’. Afgezien van de vraag waarom de opslag niet een half of juist vier of vijf percent zou moeten zijn, geldt deze rente voor de door de centrale bank aan commerciële banken in rekening gebrachte rente en is derhalve niet geschikt voor de rente berekend door banken aan ondernemingen. Deze lopen zeer sterk uiteen en zijn niet direct gelinkt aan de genoemde herfinancieringsrente.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
103
Wettelijke rente, Weens Koopverdrag en IPR
ingenomen met betrekking tot een materieelrechtelijke benadering van het rentevraagstuk. Nog een laatste opmerking ten aanzien van de uniforme materieelrechtelijke benadering van de renteproblematiek onder de CISG. Dat gedeelte van de doctrine dat deze benadering aanhangt, onderkent ook steeds dat de rechtspraak die benadering niet of nauwelijks volgt en presenteert die benadering vooral als wenselijk recht. En dan is het ook nog zo dat dat gedeelte van de doctrine er niet in is geslaagd om tot een eenduidige materieelrechtelijke formule te komen. Wettelijke rente volgens het nationaal toepasselijk recht te vinden via de IPR-verwijzingsregels Zoals gezegd is een groot deel van de doctrine10 en de overweldigende meerderheid in de rechtspraak van oordeel dat het vraagstuk omtrent de hoogte van de rente niet via de algemene beginselen van de CISG als bedoeld in art. 7 lid 2 opgelost kan worden dan wel dat de CISG dat onderwerp in het geheel niet regelt. In beide gevallen is het resultaat dat de rente bepaald wordt aan de hand van het nationaal toepasselijk recht te vinden via de IPRverwijzingsregels. Tegen de achtergrond van de zozeer gewenste en via art. 7 CISG ook nagestreefde uniformiteit is toepassing van nationaal intern recht wellicht betreurenswaardig, maar het is niet anders. Het rentepercentage is dan de wettelijke rente van het aldus gevonden nationale recht. Er bestaat evenwel geen overeenstemming met betrekking tot de vraag welke IPRverwijzingsregel geldt ten aanzien van de hoogte van de rente. Deze vraag wordt voor wat betreft EU-landen ook niet (expliciet) beantwoord in Verordening (EG) Nr. 593/2008 (Rome I). Met betrekking tot de hoogte van de wettelijke rente zijn de belangrijkste gegadigden het op de (koop)overeenkomst toepasselijke recht (lex causae), het recht van de munt waarin betaling dient plaats te vinden (lex monetae) en het recht van het land waar de crediteur gevestigd is (hierna kortweg het ‘recht van de crediteur’). Zoals hierna ook nog zal blijken, is in de rechtspraak dikwijls niet duidelijk welke conflictregel is gehanteerd doordat de drie bovengenoemde conflictregels resulteren in hetzelfde recht. Dat doet zich zelfs voor in het meest gebruikelijke scenario: een Nederlandse verkoper verkoopt in euro’s of een Engels ingenieursbedrijf factureert voor zijn dienstverlening in Engelse ponden. In deze gevallen leiden alle drie verwijzingsregels naar respectievelijk Nederlands en Engels recht. In de rechtspraak ziet men dan ook dikwijls dat de rechter zich niet uitdrukkelijk of duidelijk uitspreekt omtrent de gebruikte conflictregel omdat de directe noodzaak daarvoor ont-
breekt. In deze gevallen van samenval lijkt het soms wel dat, naast de diverse andere onderwerpen, de rechter ook met betrekking tot de wettelijke rentevoet de lex causae toepast. Ik hecht daar echter weinig tot geen betekenis aan omdat, zoals gezegd, een keuze in praktische zin niet relevant of nodig is en in de meeste gevallen in ieder geval niet bewust of weloverwogen is gedaan. Vanzelfsprekend geldt welke conflictregel van de drie dan ook voor ieder type van overeenkomst, dus niet slechts voor de koop. 4.
DE IPR-VERWIJZINGSREGELS IN DE NEDERLANDSE RECHTSPRAAK11
3.6.
In de Nederlandse rechtspraak heeft zich een aantal malen de bovengenoemde samenval van lex causae, lex monetae en het recht van de crediteur voorgedaan en is ook op de rente de lex causae toegepast, soms met de expliciete vermelding dat het in het algemeen op de overeenkomst toepasselijke recht (lex causae) ook betrekking heeft op het onderwerp rente.12 In vijf gevallen liepen de lex causae en de lex monetae uiteen en is met betrekking tot de wettelijke rente het overigens toepasselijke recht (de lex causae) toegepast.13 Dit gebeurde dan zonder nadere motivering en veeleer met een zeker automatisme doordat de overige geschilpunten ook aan de hand van de desbetreffende lex causae beslecht werden. In een vijftal beslissingen waar de lex causae en de lex monetae uiteenliepen is een bewuste keuze gemaakt ten gunste van laatstgenoemde conflictregel, met als overweging het fundamentele verband tussen de inflatie en relatieve sterkte/zwakte van een valuta enerzijds en de hoogte van de wettelijke rente anderzijds.14 In zeker twee van deze beslissingen was er ook een frappant verschil in rentepercentage: tegenover het onder Nederlands, respectievelijk Amerikaans recht (van de valuta) geldende percentage stond een Surinaams, respectievelijk Grieks percentage van 36% en 30,33% per jaar. Toepassing van de lex causae dan wel de lex monetae scheelt dan wel een slok op een borrel. Ervan uitgaande dat de betrokken advocaten bij dit soort kwesties voldoende alert zijn, lijkt het toch ook bij de meest voorzichtige inschatting zo te zijn dat de Nederlandse rechter ( vooral in het ressort Arnhem), met name bij grote verschillen in rentepercentage, reeds vertrouwd is met de toepassing van de lex monetae in plaats van de meer geijkte lex causae. Anderzijds was een Rotterdams rechterlijk college, dat moest oordelen over een vordering in euro’s, recentelijk niet geïmponeerd door de omstandigheid dat de Turkse rente van de Turkse lex causae veel
10. Zie met name Mazotta (zie voetnoot 3), Liu Chenwei (zie voetnoot 9), par. 8; Thiele, ‘Interest on Damages and Rate of Interest Under Article 78 U.N. Convention on Contracts for the International Sale of Goods’, 2 Vindobona Journal of International Commercial Law and Arbitration (1998), p. 3-35; Sieg Eiselen (zie voetnoot 5), alle met verdere verwijzingen. 11. De hierna volgende overzichten zijn een up-to-date bewerking van eerdere overzichten in mijn artikel ‘Wettelijke rente en toepasselijk recht’, NIPR 2005, p. 123-129. 12. Zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam 11 januari 2001, NIPR 2001, 125; Rb. Zutphen 1 februari 2001, NIPR 2001, 126; Hof Arnhem 26 november 2002, NIPR 2003, 23; Rb. Rotterdam 11 juli 2002, NIPR 2003, 36; Rb. Zutphen 27 februari 2008, LJN BD6617; Rb. Breda 16 januari 2009, LJN BH1776; Rb. Almelo 4 mei 2011, NIPR 2011, 332; Rb. Rotterdam 17 maart 2010, LJN BM0814. 13. Rb. ’s-Gravenhage 1 november 2000, NIPR 2001, 213; Hof ’s-Gravenhage 28 november 2002, NIPR 2003, 27; Rb. Rotterdam 14 mei 2003, NIPR 2004, 140; Hof Amsterdam 25 mei 2010, NIPR 2011, 51; Rb. Rotterdam 27 januari 2010, NIPR 2010, 319. 14. Rb. Arnhem 30 december 1993, NIPR 1994, 268; Hof ’s-Gravenhage 22 juni 1999, S&S 2000, 40; Rb. Arnhem 11 april 2002, NIPR 2002, 252; Hof Arnhem 26 februari 2002, NIPR 2002, 264; Hof Arnhem 20 mei 2003, NIPR 2005, 242.
104
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Wettelijke rente, Weens Koopverdrag en IPR
hoger was dan de Nederlandse omdat dat niet ter zake deed nu Nederlands recht niet van toepassing was.15
in de valuta van de vordering kan inlenen, vergelijk de hierboven in par. 3.4 besproken PECL- en Unidroit-regel.
5.
6.
IPR-VERWIJZINGSREGELS IN DUITSLAND EN ENGELAND
Men neemt aan dat in de Duitse rechtspraak toepassing van de lex causae overheerst.16 In een eerdere publicatie heb ik aangetoond dat zowel in de Duitse rechtspraak als in de Duitse doctrine het beeld evenwel diffuser is dan wel wordt aangenomen.17 Voorbeelden van toepassing van de lex monetae en van het recht van de crediteur bestaan evenzeer. In 2004 oordeelt LG Kiel zelfs dat de rente wordt bepaald door het recht van de debiteur met de redengeving dat dat de conflictregel is volgens de bestaande Duitse rechtspraak en doctrine. Bij de nochtans overheersende toepassing van de lex causae moet overigens wel bedacht worden dat naar Duits recht men bovenop de wettelijke rente ook nog schadevergoeding voor vertraagde betaling kan vorderen. In vele procedures is dit ook gebeurd zodat niet alleen de wettelijke rente van de lex causae werd toegekend maar ook nog een aanvullend bedrag waarbij de betrokken munt een belangrijke rol speelt. Kortom, vanuit het perspectief van het Duitse interne recht valt toepassing van de lex causae goed te begrijpen. Het Engelse recht levert interessante resultaten op. Volgens de eerste zinsnede van clause 2 van Rule 196 bij Dicey & Morris wordt de aansprakelijkheid voor de betaling van wettelijke rente bepaald aan de hand van de lex causae, kortom volgens dezelfde conflictregel die ook wel in andere landen geldt.18 Bij de tweede zinsnede wordt het interessant: de rentevoet wordt bepaald door Engels recht als de lex fori. Het argument daarvoor is dat de rentevoet een procesrechtelijk karakter heeft en daardoor niet beheerst wordt door de lex causae, maar door Engels recht als de lex fori. Clause 3 van Rule 196 bepaalt vervolgens dat de vaststelling van de rentevoet ingevolge clause 2 op grond van artikel 35A van de Supreme Court Act 1981 ter discretie staat (a matter of discretion) van de rechter en dat – en hier gaat het om – de rentevoet voor de valuta waarin de schuld is uitgedrukt, hierbij het voornaamste richtsnoer is. Deze specifieke verwijzingsregel gericht op de valuta is ontleend aan een drietal beslissingen,19 terwijl ook de Law Commission zich bij deze oplossing heeft aangesloten (Law Com. No. 124 (1983), para. 2.33). Hierbij is het van belang op te merken dat deze regel niet een traditionele verwijzingsregel is in de zin dat zij verwijst naar het recht van de munt, maar een materiële, Engelsrechtelijke regel is: de rentevoet is die waartegen de crediteur het aan hem verschuldigde bedrag
VOORKEUR VOOR DE LEX MONETAE
In par. 3 kwam ik tot de conclusie dat art. 78 CISG niet een uniform materieelrechtelijke regel met betrekking tot de hoogte van de rente heeft opgeleverd en dat deze dient te worden vastgesteld volgens nationaal recht, te vinden via de relevante verwijzingsregel. Gelet op rechtspraak en literatuur zijn de lex causae en de lex monetae de belangrijkste gegadigden. Persoonlijk acht ik het moeilijk om positieve argumenten ten gunste van de lex causae te bedenken, althans ik ben niet in staat het verband te ontwaren tussen de lex causae en de hoogte van de wettelijke rente. Er bestaat geen duidelijke innerlijke samenhang tussen die twee. Daarbij dient men dan ook nog eens te bedenken dat de lex causae in veel gevallen bepaald wordt door rechtskeuze. Men neme een contract in US dollars (zoals gebruikelijk) voor de levering van olie tussen een Russische verkoper en een Chinese koper, waarbij om voor hen beiden moverende redenen Zwitsers recht wordt gekozen met arbitrage in Zwitserland. Voor zover niet of niet afdoende contractueel geregeld, worden kwesties als overmacht, nietcontractconforme kwaliteit, te late afname en de verschuldigdheid van wettelijke rente dan opgelost aan de hand van het gekozen Zwitsers recht. Maar wat heeft dat Zwitsers recht nu te maken met de wettelijke rentevoet met betrekking tot US dollars? Het overtuigende argument ten gunste van de lex monetae, zoals men dat ook terugziet in de desbetreffende rechtspraak en literatuur, betreft de samenhang tussen het inflatieniveau en de relatieve sterkte/zwakte ten opzichte van andere valuta enerzijds en de hoogte van de wettelijke rente anderzijds.20 Men ziet het steeds weer: landen met een hoge inflatie en mede daardoor een relatief zwakke valuta hebben een hoog wettelijk rentepercentage. En andersom, dat percentage daalt naarmate de inflatie daalt. Het komt mij dan ook voor dat er met betrekking tot de hoogte van de wettelijke rente een zelfstandige conflictregel bestaat, de lex monetae. Gelet op genoemde correlatie worden nationale rentepercentages ook vastgesteld met het oog op de eigen munt en zijn zij niet bedoeld te gelden voor andere valuta. Wanneer de Zwitserse of Surinaamse regelgever de hoogte van de wettelijke rente vaststelt, doet deze dat uitsluitend voor de Zwitserse frank, respectievelijk Surinaamse dollar. Om een vergelijking te maken met voorrangsregels, nationale regelingen omtrent de hoogte van de wettelijke rente hebben hun eigen scope rule, zowel in positieve zin (van toepassing ongeacht de lex causae) als in negatieve zin (niet van toe-
15. 16. 17. 18. 19.
Rb. Rotterdam 27 januari 2010, NIPR 2010, 319. Zie Schlechtriem & Schwenzer (zie voetnoot 3), nr. 34, Liu Chengwei (zie voetnoot 9), nr. 8.2.3. Zie voetnoot 11. Dicey & Morris, The Conflict of Laws, 13e druk, 2000 met 2e Supplement 2002, nr. 33R-371/393. Miliangos v. George Frank (Textiles) Ltd, [1977] Q.B. 489; The Pacific Colocotronis, [1981] 2 Lloyd’s Rep. 40, 45-47 en Empresa Cubana Importadora de Alimentos v. Octavia Shiping Co., [1996] 1 Lloyd’s Rep. 273, 292. Zie verder mijn in voetnoot 12 geciteerd artikel. 20. Voor Nederland overwoog Rb. Arnhem 11 april 2002, NIPR 2002, 252: ‘Voorts overweegt de rechtbank dat de hoogte van de wettelijke rente in zijn algemeenheid in belangrijke mate wordt bepaald door de (mogelijkheid van) geldontwaarding van de desbetreffende munt, hetgeen verklaart dat de wettelijke rente in Suriname (volgens opgave van Ishaak) maar liefst 3% per maand beloopt. Dit is aanzienlijk meer dan de wettelijke rente in landen met harde valuta, zoals Nederland en de Verenigde Staten van Amerika. Indien aan Ishaak die Surinaamse wettelijke rente zou worden toegekend over zijn vordering in US dollars, dan behaalt Ishaak hiermee aanzienlijk voordeel.’
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
105
Wettelijke rente, Weens Koopverdrag en IPR
passing indien de eigen, bijbehorende valuta niet in het geding is). Deze conflictregel geldt dan ook ongeacht een door partijen uitgebrachte rechtskeuze omdat een dergelijke keuze gelet op de specifieke aard van de kwestie niet geacht kan worden mede betrekking te hebben op het wettelijke rentepercentage. Toepassing van de lex monetae sluit voorts aan bij de default-bepaling van de in par. 3.4 geciteerde Unidroit Principles. Mijn sterke voorkeur gaat dus uit naar de lex monetae. Dit wil echter niet zeggen dat ik niet gecharmeerd ben van de materieelrechtelijke formules zoals met name die van de PECL en Unidroit Principles. De realiteit is evenwel dat ik daarvoor meer ruimte zie bij arbitrage dan in de dagelijkse praktijk van de rechtspraak. Voor arbiters in arbitrageprocedures is de eerder gesignaleerde moeilijke hanteerbaarheid een minder groot obstakel en zij zijn ook meer gewend aan toepassing van uniform materieel recht in plaats van nationaal recht. Voor de goede orde en ter vermijding van ieder misverstand, de lex monetae is natuurlijk de algemeen geldende conflictregel, dus voor ieder type overeenkomst.
lossing geven. Dit zo zijnde geef ik voorkeur aan het recht van het land waar de crediteur is gevestigd mits dit een euroland is. Het kiezen van de crediteur als nadere aanknoping ligt ook in de lijn van het meest in de literatuur en in de Principles gevolgde ijkpunt. In die schaarse gevallen waarin de crediteur van een eurovordering niet in een euroland is gevestigd, blijft het bij de rentevoet van genoemde EG-richtlijn, derhalve de referentierente plus 7 procent.21 Ik realiseer mij overigens dat de in de EGrichtlijn gehanteerde opslag van (minimaal) 7 procent niet zozeer is ingegeven als compensatie voor de inflatie, zijnde het belangrijkste argument voor de lex monetae, maar als aansporing van de debiteur tot tijdige betaling. Dat bezwaar is van zeer beperkte betekenis. Een dergelijk bezwaar zou alleen gemaakt kunnen worden vanuit het perspectief van een debiteur die gevestigd is in een nietEU-land. Een reden om dan toch maar de lex causae toe te passen is het in ieder geval zeker niet, nog daargelaten dat de lex monetae en de lex causae in de meeste gevallen tot hetzelfde recht leiden. 8.
7.
VERFIJNING BIJ EUROCONTRACTEN
Ondanks sommige andersluidende berichten bestaat Euroland nog steeds. Maar nu juist niet met betrekking tot de hoogte van de wettelijke rente. Er bestaat niet één wettelijke rente voor de euro en alle eurolanden stellen de hoogte daarvan nog steeds zelf vast. Wel is het zo dat Richtlijn 2000/35/EG van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties een uniform minimumniveau heeft geïntroduceerd. Voor eurolanden is dat volgens artikel 3 lid 1 onder d de interestvoet die door de Europese Centrale Bank wordt gehanteerd voor haar meest recente basisherfinancieringstransacties vóór de eerste kalenderdag van het betreffende halfjaar (‘de referentie-interestvoet’), vermeerderd met ten minste 7 procentpunten (de ‘marge’), behoudens andersluidende bepalingen in het contract. Kortom, de wettelijke rente met betrekking tot handelstransacties is de referentierente van de ECB plus minimaal 7 procent. Voor EU-staten die niet tot de eurozone behoren wordt deze referentierente vastgesteld door de nationale centrale bank. In dit systeem is de (stijgende of dalende) inflatie een van de factoren die van invloed zijn op de hoogte van de referentierente. Deze varieert derhalve via halfjaarlijkse aanpassingen en daarmee fluctueert de uiteindelijke, totale rentevoet. Helaas is het niet zo dat de diverse eurolanden bij de implementatie gekozen hebben voor dezelfde marge. Voor een opslag van de minimaal voorgeschreven 7 procent hebben gekozen Nederland (art. 6:120 lid 2 BW), Frankrijk (art. L. 441-6 wetboek van koophandel, volgens de wet no. 420 van 15 mei 2001), België (wet van 2 augustus 2002, art. 5) en Spanje (wet van 24 juni 2004). Duitsland (art. 288 (2) BGB) en het niet-euroland het Verenigd Koninkrijk (section 4 of the Late payment of commercial debts (rate of interest) order 2002) kennen een opslag van 8 procent. Nu voor de euro niet één, uniforme wettelijke rente voor handelstransacties bestaat, kan de lex monetae bij in euro uitgedrukte geldvorderingen niet de eindop-
SLOT EN AANSPORING VOOR DE RECHTSPRAAK
Waar in de rechtspraak, hier en elders, de lex causae wellicht (nog) de boventoon voert, lijkt dit toch vooral een kwestie van de macht der gewoonte te zijn. Ik beveel de rechtspraak dan ook aan eventuele schroom te laten vallen en over te gaan op de lex monetae met de genoemde verfijning voor de euro. En niet onbelangrijk, toepassing van die conflictregel is even eenvoudig als toepassing van de lex causae.
21. Zie voor een uitvoeriger analyse van dit samenstel mijn in voetnoot 11 geciteerde artikel.
106
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
COMMERCIALIA De commercialia-rubriek geeft een overzicht van de actuele ontwikkelingen op de volgende rechtsgebieden: betalingsverkeer/zekerhedenrecht, geschillenbeslechting in het handelsrecht, handelskoop, hulp- en tussenpersonenrecht, (internationaal) contracteren, IPR en rechtsmacht, vervoerrecht, verzekeringsrecht en toezicht op financiële dienstverlening.
BETALINGSVERKEER/ ZEKERHEDENRECHT Regelgeving Landsverordening houdende aanvulling van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao met bepalingen inzake trust, te kennen uit: www.curacaolegal.portal/ newsreports, februari 2012 Koren op de molen van degenen die graag zien dat de Anglo-Amerikaanse trust wordt geïntroduceerd in het Nederlandse recht is dat Curaçao deze stap al heeft gezet. Per 1 januari jl. is de trust in het BW dat op Curaçao geldt ingevoerd door wijziging van art. 3:231 BW. De Curaçaose trust is een overeenkomst met een eigen aard. De trust is geen rechtspersoon en geen personenvennootschap. Goederenrechtelijk is er een van het privévermogen van de trustee afgescheiden vermogen. De trustee is volledig beschikkingsbevoegd maar deze bevoegdheid kan in de trustakte worden beperkt. Door de verplichting tot openbaarmaking van die akte, worden derden beschermd. De trust kan onder meer worden gebruikt voor het houden van zekerheden zonder dat de trustee zelf crediteur is. Hierdoor vormt de trust voor financieringen door een groep van financiers een alternatief voor de in de praktijk ontwikkelde figuur van parallel debt die in Nederland de geëigende vorm is bij dergelijke financieringen. Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van Richtlijn 2009/110/EG (Wet Elektronischgeldinstellingen), Stb. 2011, 670 Vanaf 1 januari 2012 gelden nieuwe regels voorgeschreven in een richtlijn die beogen dat het gebruik van elektronisch geld in de interne markt wordt gestimuleerd. Uit onderzoek
was gebleken dat met name de toezichtregels mogelijk belemmerend werkten voor de ontwikkeling van elektronisch geld. In de toezichtwetgeving wordt de elektronischgeldinstelling (‘egi’) voortaan gekoppeld aan het regiem dat geldt voor betaalinstellingen en niet langer aan het (zwaardere) regiem dat geldt voor banken. Ook zijn enige wijzigingen doorgevoerd in het Burgerlijk Wetboek. Zo is de egi op grond van art. 7:521a BW steeds verplicht om de houder van elektronisch geld op verzoek de nominale waarde van het elektronisch geld terug te betalen.
A.J. Noordermeer, ‘De Chinese cascokwestie: teboekstelling en financiering van schepen (in aanbouw)’, FIP 2012-1, p. 16-20 De schrijver meent, met het Hof ’s-Gravenhage 21 juni 2011 (LJN BQ9513), dat een casco van een voor de binnenvaart bestemd schip op grond van de huidige wet niet kan worden te boek gesteld in het Nederlandse scheepsregister en dat op een dergelijke zaak dus geen scheepshypotheek kan worden gevestigd. Een casco is, mede door het ontbreken van een meetbrief bedoeld in de Meetbrievenwet 1981, onvoldoende identificeerbaar.
Literatuur R.I.V.F. Bertrams, ‘Beëindiging van krediet en andere maatregelen door de bank in een tijd van de kredietcrisis’, FIP 2011-7, p. 210-218 Een beschouwing over de mogelijkheden en onmogelijkheden voor banken om in tijden van crisis op grond van contractuele bepalingen tot positieverbetering te komen. Onder meer worden besproken: faciliteiten met een ‘uncommitted’ karakter, de verplichting tot het stellen van additionele zekerheden, opzeggingsgronden en de redelijkheid van opzegging van kredietrelaties (dit laatste aan de hand van het richtinggevende arrest Gerechtshof Arnhem 18 februari 2003, JOR 2003, 267). A.J. Verdaas, ‘Moet een cessie- of pandakte toch meer objectief worden uitgelegd?’, TvI 2012-2 Naar aanleiding van HR 8 juli 2011 (LJN BQ4830; JOR 2011, 263; JIN 2011, 675, m.nt. E.J. Bleeker) stelt de schrijver dat het wenselijk is dat deze akten meer objectief worden uitgelegd wanneer het gaat om de vraag welke vorderingen zijn gecedeerd of overgedragen.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
R.E. van Esch, ‘De nieuwe wettelijke regelingen voor elektronischgeldinstellingen’, TFR 2012, p. 29-35 Een beschouwing over de per 1 januari 2012 ingevoerde nieuwe regels die gelden voor elektronischgeldinstellingen. Rechtspraak Hof Leeuwarden 5 juli 2011, LJN BR0354, JOR 2011, 348, m.nt. R.I.V.F. Bertrams Hoewel het partijen vrij staat om bij het aangaan van de overeenkomst een rentepercentage te bepalen, kan een al te hoge rente door de rechter nietig geoordeeld worden wegens strijd met de goede zeden (art. 3:40 BW). Het bedingen van een jaarrente van meer dan 1000% is moreel onaanvaardbaar en mag niet tot rechtens afdwingbare verplichtingen leiden. Het hof verwijst naar een geval dat werd voorgelegd aan de Rechtbank Maastricht (31 december 2002, LJN AF2702) waarin een rentepercentage dat werd bijgesteld van 36% naar 30% en tenslotte naar 15%, gelet op het risico van nietterugbetaling en de korte looptijd van de lening, aanvaardbaar geacht werd. Volgens het hof zijn (veel) hogere percentages in beginsel nietig wegens strijd met de goede zeden. 107
Rb. Utrecht 20 mei 2009 en 12 oktober 2011, LJN BI8113 en LJN BT8710, JOR 2011, 382, m.nt. S.M. Bartman (Aukema q.q./ING Commercial Finance BV) In het tussenvonnis is vastgesteld dat de financiering van een overname niet in strijd is met art. 2:207c BW. Dat artikel verbiedt het stellen van zekerheden door een vennootschap met het oog op het nemen van aandelen in haar eigen kapitaal (of van haar moedervennootschap). In het eindvonnis meent de rechtbank dat de curator is geslaagd in zijn bewijsopdracht en dat de financier onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien van de gezamenlijke crediteuren door het verstrekken van de financiering omdat de financier (1) wist dat de gelden zouden worden aangewend ter financiering van de koopsom van de aandelen van de moedermaatschappij, (2) wist dat de financiering ‘op gespannen voet’ stond met art. 2:207c BW, (3) wist althans behoorde te voorzien dat de geldnemers ten gevolge van de financieringsconstructie niet langer aan hun verplichtingen konden voldoen, en (4) wist dat door het bedingen van zekerheden de andere crediteuren benadeeld zouden worden. Bartman is kritisch over de rechtbank in zijn noot. Hoger beroep is ingesteld. HR 14 januari 2012, LJN BN7887, JOR 2011, 343, m.nt. J.W.A. Biermans (Butterman q.q./Rabobank) Betaling door de koper van een aan de bank verpande koopsom op de kwaliteitsrekening van de notaris betekent niet dat het pandrecht van de bank op die vordering is vervallen. De betaling van de koopsom is immers pas voltooid als de koopsom in de macht van de verkoper (of van de pandhouder) is gekomen. Nu de koopsom zich nog onder de notaris bevindt, is de betaling van de koopsom nog niet voltooid. Daarom is dat bedrag nog steeds belast met het pandrecht. De bank kan als pandhouder aan de notaris mededeling van het pandrecht doen en de notaris is dan gehouden aan de pandhouder uit te keren. HR 20 januari 2012, LJN BU3162 (Agfaphoto Finance/Noort) Deze uitspraak is relevant voor huurkoopcontracten zoals die wel gebruikt worden in de vendorleasepraktijk. Een leverancier sluit een overeenkomst met een afnemer en 108
deze voorziet onder meer in vijf jaar garantie en service. Een derde – in dit geval een aan leverancier gerelateerde – partij, AgfaPhoto Finance, neemt het eigendom van het geleverde over en biedt de afnemer financiering. Na het faillissement van de leverancier schrijft de curator aan de afnemer dat hij de toekomstige verplichtingen ter zake van garantie en service niet meer zal nakomen. Daarna stopt de afnemer met het betalen van de huurkooptermijnen aan de derde. Voortbordurend op twee eerdere arresten oordeelt de Hoge Raad dat de twee overeenkomsten een zodanige samenhang hebben dat de afnemer zijn verplichtingen onder de financieringsovereenkomst mag opschorten en dat hij deze mag ontbinden. De verklaring van de curator houdt in dat hij essentiële verplichtingen niet zal nakomen waardoor sprake is van een ernstige tekortkoming die gezien de verbondenheid van de overeenkomsten ook de financieringsverhouding raakt. De samenhang rechtvaardigt echter geen schadevergoedingsplicht van financier ten opzichte van de afnemer en zijn eigendom moet worden erkend. Hof Amsterdam 24 januari 2012, LJN BV1865 (Fa-med) Het hof (net als de rechtbank eerder) toetst de cessie waarbij de overnemende partij aanspraak op de overdragende partij blijft houden indien de vordering bij debiteur onverhaalbaar blijkt door het fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 BW. De cessie met een dergelijke contractuele verhaalbaarheidsgarantie wordt geldig geoordeeld. Dit is een verdere beperkte uitleg van deze onduidelijke wetsbepaling. Eerder accepteerde de Hoge Raad de saleand-lease-back- structuur die bij leasing gangbaar is. HR 17 februari 2012, LJN BU6552 Vorderingen die een partij op een bank zal verkrijgen ter zake van toekomstige creditsaldi kunnen niet bij voorbaat stil worden verpand. Die vorderingen vloeien niet rechtstreeks voort uit de rekening-courantverhouding met de bank maar zijn het gevolg van betalingen door derde-debiteuren van de rekeninghouder op de bankrekening. Deze uitspraak is in lijn met hetgeen hierover is gesteld in de parlementaire geschiedenis en met de jurisprudentie van de Hoge Raad over beslag op een bankrekening waarin de regel is aanvaard dat de beslagleg-
ging wel treft hetgeen ten tijde van beslaglegging op de rekening staat maar niet hetgeen na beslaglegging op die rekening wordt ontvangen. H.J.E. Veerbeek ING Finance
HANDELSARBITRAGE Literatuur A.J. van den Berg, Yearbook Commercial Arbitration, Volume XXXVI 2011, Deventer: Kluwer 2011 Editie 2011 van het Yearbook Commercial Arbitration van de International Council for Commercial Arbitration (ICCA) met onder andere bewerkingen van arbitrale vonnissen van de ICC, recente ontwikkelingen op het gebied van arbitrage in een groot aantal landen, bewerkingen van 78 uitspraken van gerechten over toepassing van het Verdrag van New York 1958 en een uitgebreide lijst van recent gepubliceerde literatuur en tijdschriften op het gebied van arbitrage. Rechtspraak Rb. Rotterdam 13 april 2011, LJN BQ5102, S&S 2011, 115 en Rb. Rotterdam 23 februari 2011, LJN BQ5122, S&S 2011, 116 Twee uitspraken waarin werd geoordeeld dat in geval van verwijzing op facturen naar verschillende sets algemene voorwaarden, waaronder de Fenex-condities, niet voldoende duidelijk was welke van de sets algemene voorwaarden in het concrete geval van toepassing was, zodat het ingeroepen arbitraal beding niet van toepassing is. In de eerste zaak werd in de verwijzingsclausule wel onderscheid gemaakt tussen ‘stuwadoorswerkzaamheden’ en ‘opslag’ resp. ‘alle andere werkzaamheden’, maar dit werd onvoldoende duidelijk geacht, nu de partij niet op enigerlei voor de wederpartij begrijpelijke en niet onredelijk bezwarende wijze had aangegeven wat daar precies onder dient te worden verstaan en waartoe onderhavige werkzaamheden moesten worden gerekend. In de tweede zaak was in het geheel niet aangegeven welke set(s) voorwaarden in welke situatie gelden. De enkele hoedanigheid van een partij (zoals hier was gesteld: ex-
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
pediteur) brengt nog geen gebondenheid aan algemene voorwaarden met zich mee. Hof ’s-Gravenhage 4 oktober 2011, LJN BT6490, NJF 2011, 478 Maten in een accountantsmaatschap hebben besloten uiteen te gaan en hun geschillen ten aanzien van de financiële afwikkeling voor te leggen aan arbiters. De arbitrage en het onderwerp daarvan zijn in correspondentie en meerdere maatschapsvergaderingen aan de orde geweest, waarna de procedure is aangevangen en uiteindelijk vonnis is gewezen. Een van de maten start vervolgens een vernietigingsprocedure op grond van o.a. art. 1065 lid 1 onder a Rv, nu een geldige overeenkomst tot arbitrage zou ontbreken. De rechtbank wijst de vordering af. Het hof wijst de vordering eveneens af nu de inhoud van de arbitrageovereenkomst kan worden afgeleid uit correspondentie en notulen van de maatschapsvergaderingen. HR 2 december 2011, LJN BT6684, NJ 2011, 574, NJB 2011, 2257, RvdW 2011, 1497 (Linthorst Installatiebedrijf/Echoput c.s.) In oktober 2005 hebben Echoput c.s. en Linthorst een overeenkomst gesloten waarbij partijen zijn overeengekomen dat Linthorst de werktuigbouwkundige installatie zou verrichten voor het door Echoput te realiseren restaurant en hotel. In de aanloop naar het sluiten van deze overeenkomst heeft Linthorst een vijftal offertes uitgebracht, waaronder de offerte van 12 april 2005 waarin de ALIB ’92-voorwaarden van toepassing werden verklaard. Hierna heeft tussen partijen nog een aantal besprekingen plaatsgevonden. Op 7 oktober 2005 heeft Linthorst aan Echoput een ‘opdrachtbevestiging’ doen toekomen, waarop onder meer naar de offerte van 12 april 2005, echter niet rechtstreeks naar de algemene voorwaarden, werd verwezen. De voorwaarden waren hier wel bijgesloten. Op 26 oktober 2005 is voornoemde opdrachtbevestiging tussen partijen besproken. Een kopie van het stuk is vervolgens namens Echoput ondertekend. Linthorst heeft de overeengekomen werkzaamheden uitgevoerd. Uiteindelijk is een lekkage ontstaan in de hoofdwaterleiding. Voor de als gevolg daarvan geleden schade heeft Echoput Linthorst aansprakelijk gesteld en uiteindelijk gedagvaard. Linthorst heeft een beroep gedaan op
onbevoegdheid van de rechtbank, dat door zowel rechtbank als hof is gepasseerd. Een van de klachten (onderdelen 3.2.2. en 3.2.3.) in cassatie betreft het oordeel van het hof dat eiseres aan de aanvaarding van de opdrachtbevestiging van 7 oktober 2005 door Echoput niet het vertrouwen mocht ontlenen dat de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden was aanvaard. Dit is volgens Linthorst onbegrijpelijk in het licht van de door haar gestelde omstandigheden. Deze klacht slaagt. Wanneer tijdens de uitvoerige onderhandelingen tussen deze professionele partijen door Linthorst in haar offertes steeds is verwezen naar de algemene voorwaarden en door haar bij de offerte van 7 oktober 2005 (en bij eerdere offertes) de algemene voorwaarden zijn bijgesloten, zonder dat Echoput daarop afwijzend heeft gereageerd, kan zulks in de gegeven omstandigheden betekenen dat Linthorst erop mocht vertrouwen dat de algemene voorwaarden door Echoput zijn geaccepteerd. Het hof heeft in het licht van deze omstandigheden onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel, anders dan het had behoren te doen, niet alle door Linthorst aangevoerde omstandigheden in hun onderlinge samenhang kenbaar bij zijn oordeel betrokken. Daarom is zijn onderdeel onvoldoende gemotiveerd. Rb. Amsterdam 7 december 2011, LJN BV3821 Vordering tot vernietiging van arbitraal vonnis op grond van art. 1065 lid 1 onder c en d Rv. De rechtbank oordeelt dat geen sprake kan zijn van steekhoudende motivering, nu een onderwerp dat door partijen uitvoerig in eerste aanleg en in hoger beroep tot onderwerp van debat is gemaakt, zonder enige motivering in het midden wordt gelaten. Voorts is de door arbiters gegeven gedachtegang innerlijk tegenstrijdig, zodat deze de beslissing(en) van arbiters niet kan dragen. De motivering van arbiters is dan ook zo gebrekkig, dat deze op één lijn moet worden gesteld met een geheel ontbrekende motivering. Aangezien het te vernietigen deel van het arbitrale vonnis niet onverbrekelijk samenhangt met de overige beslissingen in het vonnis, zal het arbitrale vonnis voor het overige in stand kunnen blijven. Zie tevens Rb. Utrecht 28 december 2011, LJN BV2887, waarin ook gedeeltelijk wordt vernietigd op
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
grond van art. 1065 lid 1 onder d Rv en wordt ingegaan op de jurisprudentie dienaangaande en het voorstel van de werkgroep onder leiding van prof. mr. A.J. van den Berg voor een aangepast art. 1065 lid 5 Rv. Rb. Rotterdam 14 december 2011, LJN BV3837 Voorbeeld van toepassing van de vaste jurisprudentie inzake de zeer beperkte mogelijkheden tot vernietiging van een arbitraal vonnis. In het onderhavige geval ging het om een Tamara-arbitrage. De rechtbank laat het vonnis in stand. Hof ’s-Gravenhage 20 december 2011, LJN BU8275 Appellant gaat in hoger beroep van een beschikking waarin verlof is verleend tot tenuitvoerlegging van Engelse arbitrale vonnissen. Het hof bevestigt dat dit niet mogelijk is en dat het rechtsmiddelenverbod niet in strijd is met art. 6 EVRM. Beslissend is immers of degene te wiens laste het arbitrale vonnis is gewezen, de mogelijkheid heeft of had – vóór dan wel na verlening van het exequatur (criterium uit HR 25 juni 2010, LJN BM1679, NJ 2012, 55, m.nt. H.J. Snijders (Rosnef/Yukos)) – het vonnis aan te vechten in het land waar het arbitrale vonnis is gewezen met een procedure tot vernietiging of herroeping. Onder Engels recht bestaat volgens het hof deze mogelijkheid. Dat appellant van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt dient voor diens risico te blijven. De EEXVo. is niet van toepassing op erkenning in Nederland van Hongaarse exequaturbeslissingen waarin verlof tot tenuitvoerlegging van deze arbitrale vonnissen is geweigerd, ook niet wanneer in die exequaturbeslissingen is geoordeeld over een prealabele vraag die mogelijk wel binnen het materiële toepassingsbereik van de EEX-Vo. valt. Rb. Zwolle (vzr.) 20 januari 2012, LJN BV1362 en Rb. Almelo (vzr.) 24 januari 2012, LJN BV1999 Twee uitspraken waarin de bevoegdheid van de civiele voorzieningenrechter aan de orde komt wanneer een geldige overeenkomst tot arbitrage is gesloten en gedaagde een bevoegdheidsincident opwerpt. Voorzieningenrechter Rechtbank Zwolle: ingevolge art. 1022 lid 2 jo. art. 1051 Rv belet een arbitragebeding niet dat een partij zich wendt tot de voorzienin109
genrechter in kort geding, maar kan deze zich, indien de wederpartij zich op het arbitragebeding beroept en dat beding ook de mogelijkheid van arbitraal kort geding behelst, alle omstandigheden in aanmerking nemend, onbevoegd verklaren. Daarbij dient, afgezien van de belangen van partijen, in aanmerking te worden genomen of de verlangde voorziening met het arbitraal kort geding spoedig genoeg kan worden verkregen en of speciale expertise nodig is voor beslechting van het geschil. De rechtbank acht zich bevoegd, nu van doorslaggevend belang is dat de vorderingen niet om specifieke kennis van de handelsgebruiken of technische bijzonderheden in de betrokken branche vroegen. De voorzieningenrechter in Almelo acht zich in een incassokortgeding bevoegd, nu dergelijke zaken bij uitstek worden behandeld door de voorzieningenrechter. Voorts is dit op zijn plaats, nu door het verweer van gedaagde de vraag aan de orde is of in een bodemprocedure een vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis toegewezen zou worden en een dergelijke vordering eveneens bij de rechtbank zou moeten worden ingesteld. Rb. Utrecht 12 januari 2012, LJN BV0635 Verzoek tot beslissing over de gegrondheid van wraking van arbiters op grond van art. 1035 lid 2 Rv. De wraking wordt ten aanzien van een van de arbiters gegrond verklaard. De desbetreffende arbiter bleek na benoeming een kantoorgenoot van de voormalig adviseur van verweerster te zijn, welke adviseur eerder een standpunt heeft ingenomen over de aard van de maatschap die nu juist onderwerp van geschil is. Gezien de aard van het geschil bestaat – objectief – gerechtvaardigde twijfel of de arbiter voldoende vrij tegenover partijen staat en of deze voldoende onbevooroordeeld is. HR 13 januari 2012, LJN BU3436, RvdW 2012, 111 Het staartje (?) van de bekende zaak Petermann/Frans Maas. Nadat het vonnis in Fenex-arbitrage in de vernietigingsprocedure in drie instanties heeft standgehouden, vordert Frans Maas (tegenwoordig DSV) alsnog, dat verweerster door de Nederlandse rechter wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag dat zij op grond van het Nederlandse arbitrale vonnis 110
moet voldoen, nu dat vonnis waarschijnlijk niet in Duitsland ten uitvoer kan worden gelegd vanwege een wetswijziging in 1997, die toepassing van het Verdrag van New York en het daarin vervatte strikte schriftelijkheidsvereiste meebrengt. Frans Maas ziet dit als een in 1990, bij aanvang van de relatie tussen partijen, niet voorziene omstandigheid als bedoeld in art. 6:258 BW, die rechtvaardigt dat het arbitrale beding als niet geschreven wordt beschouwd, zodat de Rechtbank Rotterdam op grond van art. 5 EEX-Verdrag alsnog bevoegd is. De Rechtbank Rotterdam gaat hier echter aan voorbij, onder meer nu sprake is van een geschil waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten. Deze uitspraak houdt in hoger beroep stand, nu geen grief was gericht tegen het hiervoor genoemde oordeel van de rechtbank en het EEX-Verdrag ingevolge art. 1 lid 2 daarvan niet van toepassing is op arbitrage. De Nederlandse rechter kan daarom bevoegdheid niet op art. 5 EEX-Verdrag baseren en heeft evenmin als forum necessitatis te gelden, nu de Duitse rechter zich wél bevoegd kan achten, op grond van art. 2 EEX-Verdrag. Van dit oordeel wordt in cassatie gegaan, maar de AG concludeert tot verwerping van het beroep wegens onvoldoende feitelijke grondslag en gebrek aan belang. De Hoge Raad doet de zaak zonder nadere motivering ex art. 81 Wet RO af. Overige Mededeling Raad van Arbitrage voor de Bouw inzake hantering peremptoire termijn vanaf 1 januari 2012, TBR 2011, 196, p. 1106 Vanaf 1 januari 2012 zal bij de Raad van Arbitrage voor de Bouw – anders dan voorheen – de peremptoire termijn strikt gehandhaafd worden en zal bij niet-tijdige ontvangst van gevraagde stukken direct akte-niet-dienen worden verleend. Indienen per fax van stukken zonder producties binnen de peremptoire termijn is toegestaan mits per gelijke datum het origineel van dat stuk met producties in voldoende aantal per post wordt verzonden. G.M. Veldt Kneppelhout & Korthals
HANDELSKOOP Literatuur S. Schilf, ‘Der Gerichtsstand des Erfüllungsortes im Deutschschweizerischen Rechtsverkehr bei Geltung des UN-Kaufrechts als anwendbarem Recht – Rückschau auf de Bloos/Tessili’, IHR 2011-5, p. 181 e.v. Schilf bespreekt twee uitspraken over art. 5 lid 1 onder b EEX-Vo. In deze bijdrage komt de vraag aan de orde of bedingen inzake de aflevering relevant (kunnen) zijn voor het beoordelen van de plaats van levering in de zin van art. 5 lid 1 onder b EEX-Vo. Tevens rijst de vraag of in dit verband ook voor art. 31 CISG een rol is weggelegd. Na de uitspraken in de zaken Car Trim en Electrosteel van het HvJ EU is duidelijk dat deze laatste vraag ontkennend moet worden beantwoord. C. Wilhelm, ‘Die Rechtsbehelfe des Käufers bei Nichterfüllung nach dem Vorschlag der Europäischen Kommission für eine Verordnung über ein Gemeinsames Europäisches Kaufrecht (KOM(2001)635 endg.), IHR 2011-6, p. 225 e.v. Wilhelm analyseert welke vorderingen de koper kan instellen op grond van het voorstel voor verordening voor gemeenschappelijk Europees kooprecht in geval van een tekortkoming in de nakoming aan de zijde van de verkoper. Zij komt tot de conclusie dat het voorstel de koper veel bescherming biedt. De vraag kan dan ook gesteld worden of verkopers vanwege deze bescherming wel geïnteresseerd zullen zijn in contracteren onder vigeur van dit recht. Rechtspraak Rb. Arnhem 11 januari 2012, LJN BV2145 Het in Nederland gevestigde bedrijf Unikon en het Finse bedrijf Kometos hebben een koopovereenkomst gesloten betreffende roerende zaken. Na aflevering blijft betaling van een aantal facturen uit. In conventie vordert Unikon betaling hiervan. Kometos verweert zich met een beroep op nonconformiteit, nu het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt en vordert schadevergoeding in reconventie.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Unikon stelt dat op deze koopovereenkomst het Weens Koopverdrag niet van toepassing is en verwijst hierbij naar de Metaalunievoorwaarden. In deze voorwaarden is bepaald dat het Nederlandse recht van toepassing is en dat het Weens Koopverdrag wordt uitgesloten. Kometos betwist de toepasselijkheid van de Metaalunievoorwaarden omdat noch voorafgaand aan, noch tijdens het sluiten van de overeenkomst de algemene voorwaarden aan haar ter hand zijn gesteld dan wel zijn toegezonden. Volgens Kometos is er ook geen sprake van aanbod en aanvaarding nu Unikon niet heeft voorgesteld de algemene voorwaarden van toepassing te laten zijn. Bovendien stelt Kometos dat Unikon geen duidelijke, voor een Finse koopman begrijpelijke, verwijzing naar de algemene voorwaarden heeft opgenomen in de Order Confirmation. Vaststaat dat in alle door Unikon uitgebrachte Order Confirmations is opgenomen: ‘Remaining terms of delivery: Metaalunie terms of delivery. On request we will gladly sent you these terms of delivery.’ Kometos heeft niet naar deze voorwaarden geïnformeerd. De rechtbank oordeelt dat sprake is van eenzelfde situatie als in het Peterman-arrest (HR 2 februari 2001, NJ 2001, 200). Door geen nadere toelichting over de weergegeven zinsnede te vragen, heeft Kometos als buitenlandse handelsonderneming bij Unikon het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij instemde met de toepasselijkheid van de Metaalunievoorwaarden. De rechtbank concludeert op grond daarvan dat het Weens Koopverdrag in casu niet van toepassing is. S.A. Kruisinga UU
HULP- EN TUSSENPERSONENRECHT Literatuur A.H. Lamers, Opdracht, lastgeving en bemiddeling, Zutphen: Uitgeverij Paris 2012 In dit boek analyseert de auteur dit drietal onderwerpen, door hem aangeduid als ‘algemene’ bijzondere overeenkomsten. Ter verduidelijking worden schema’s gegeven van bijvoorbeeld de verplichtingen van de opdrachtnemer en opdrachtgever en het
karakter (regelend of dwingend recht) van de voorschriften die voortvloeien uit afd. 7.7.1-7.7.3 BW. Het boek is bedoeld als leerboek en naslagwerk voor masterstudenten en juridische professionals die zich een beeld willen vormen van de werkingsomvang alsmede de mogelijkheden en beperkingen van de genoemde overeenkomsten, zoals deze in het BW zijn geregeld. Rechtspraak HR 3 februari 2012, LJN BU4909 (Fujitsu Retirement Management Inc./Exel Group Holdings (Nederland) BV) Door het hof is in casu geoordeeld dat de bekendheid van EFM met het verzoek van Fujitsu om vrachtbrieven ter beschikking te stellen niet op de voet van art. 3:61 lid 2 BW kan worden toegerekend aan Exel, de moedermaatschappij van EFM. De schijn dat EFM bevoegd was om van dit verzoek kennis te nemen namens haar moedermaatschappij Exel, die uitsluitend gewekt is door de pseudogevolmachtigde zonder toedoen van de volmachtgever, kan volgens het hof deze toerekening niet rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelt deze overweging onjuist. Zulks omdat voor toerekening van schijn van deze vertegenwoordigingsbevoegdheid ook plaats kan zijn ingeval Fujitsu gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de bevoegdheid van EFM van dit verzoek kennis te nemen op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de door deze onbevoegd vertegenwoordigde achterman Exel komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. De Hoge Raad besluit: ‘Een “toedoen” van de achterman zoals door het hof verlangd, is daarvoor niet noodzakelijk (vgl. HR 19 februari 2010, LJN BK7671, NJ 2010, 115).’ HR 3 februari 2012, LJN BT6947 (Mr. Dix q.q. curator A. BV/ING Bank NV) Tussen A, kredietnemer, en ING als kredietverlener is een kredietovereenkomst tot stand gekomen. De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde van meer kredietnemers opgemaakte en ondertekende akte die ertoe strekt op het tijdstip waarop deze akte wordt geregistreerd, een (stil) pandrecht te vestigen op alle op dat moment bestaande
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
vorderingen van deze kredietnemers op hun debiteuren, dus ook op vorderingen die, op het moment van registratie van de stampandakte (kredietofferte) nog absoluut toekomstig waren. De kredietnemers worden bij de vestiging van het pandrecht vertegenwoordigd door de bank op voet van de eerder door hen aan de bank verleende (onherroepelijke) volmacht. Naast enkele andere aspecten, oordeelt de Hoge Raad over de vraag of sprake is van verboden Selbsteintritt. De Hoge Raad oordeelt dat art. 3:68 BW bepaalt dat een gevolmachtigde slechts dan als wederpartij van de volmachtgever kan handelen wanneer de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten. De bepaling strekt ertoe te voorkomen dat de gevolmachtigde op de inhoud van de desbetreffende rechtshandeling invloed ten eigen bate kan uitoefenen. In een geval als in casu, is strijd tussen beider belangen, en beïnvloeding van de desbetreffende rechtshandeling ten eigen bate door de gevolmachtigde uitgesloten. De volmacht betreft het verrichten van een specifiek omschreven rechtshandeling (het vestigen van een pandrecht op vorderingen van de kredietnemer op derden). De dubbele hoedanigheid waarin ING partij is bij de daadwerkelijke vestiging van het pandrecht op ten tijde van de verpanding nog toekomstige vorderingen, staat dus niet aan de rechtsgeldigheid van de onderhavige verpandingsconstructie in de weg. De Hoge Raad accepteert de door banken ontwikkelde praktijk om stille pandrechten op vorderingen te vestigen namens pandgevers met behulp van volmachten verkregen van alle cliënten, maar stelt wel dat wil deze verpandingsconstructie rechtsgevolg hebben, de eerdere datering moet vaststaan van de akte waarin zowel de titel voor de onderhavige verpanding besloten ligt (ook wel: de stampandakte) alsook het voor de onderhavige verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding. In een komende procedure wordt de vraag voorgelegd of dit volmachtbeding in de algemene voorwaarden opgenomen mag zijn en of een verwijzing naar de algemene voorwaarden in de eerder geregistreerde stampandakte volstaat. HR 2 december 2011, LJN BT7490 In deze zaak stelt betrokkene 1 dat het hof heeft miskend dat voor gebon111
denheid van verweerster 1 en verweerder 2 aan het aanbod van de notaris voldoende is dat sprake is van feiten en omstandigheden die zich binnen de risicosfeer van verweerster 1 en verweerder 2 bevinden. Wanneer een notaris handelt namens een opdrachtgever, bevindt een overschrijding van de aan een notaris gegeven volmacht zich, gelet op de (vertrouwens)positie die een van overheidswege benoemde notaris inneemt, in beginsel binnen de risicosfeer van de opdrachtgever. Deze klacht faalt. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht tot uitgangspunt genomen dat het van de concrete omstandigheden afhangt of de door het optreden van de notaris bij betrokkene 1 gewekte schijn dat hij bevoegd was namens verweerster 1 en verweerder 2 om het appartementsrecht te koop aan te bieden, kan worden toegerekend aan verweerster 1 en verweerder 2. Daarbij geldt dat aan het optreden van een notaris namens zijn opdrachtgever niet reeds in het algemeen het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een toereikende volmacht was verleend. Naast het geval dat de schijn van toereikende vertegenwoordigingsbevoegdheid stoelt op verklaringen of gedragingen van de opdrachtgever, gaat het erom of in de gegeven omstandigheden het optreden van de notaris voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde opdrachtgever komt en daaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. HR 14 oktober 2011, LJN BR0119 (Eiser c.s./M.E. Beheer c.s.) De Hoge Raad stelt voorop dat de strekking van art. 2:256 BW is te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen. Niet vereist voor de toepassing van art. 2:256 BW is dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap zal leiden. Voldoende is dat de bestuurder te maken heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. Volgens de Hoge Raad zal een beroep op art. 2:256 BW slechts kunnen slagen als een persoon112
lijk belang van de bestuurder in de hiervoor bedoelde zin tegenstrijdig was met het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming op grond van daartoe naar voren gebrachte, voldoende geadstrueerde, omstandigheden die zodanig van invloed kunnen zijn geweest op de besluitvorming van de betrokken bestuurder dat hij zich op grond van deze bepaling niet in staat had mogen achten het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen en zich van de desbetreffende rechtshandeling had moeten onthouden. In casu bepaalden de statuten van de vennootschap dat haar bestuurder ook in geval van tegenstrijdig belang bevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen. Volgens de Hoge Raad is de bestuurder in zo’n situatie weliswaar gehouden de algemene vergadering zo tijdig te informeren over de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang dat deze in de gelegenheid is de haar in de tweede volzin van art. 2:256 BW toegekende bevoegheid uit te oefenen, maar de bestuurder die nalaat de algemene vergadering aldus te informeren wordt niet reeds daardoor wegens tegenstrijdig belang onbevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen.
niet dat art. 6:170 BW op de verhouding school-stagiaire van toepassing is. Het staat partijen vrij om in afwijking van de regels die gelden voor wettelijke aansprakelijkheid, afspraken te maken over de aansprakelijkheid.
Hof ’s-Hertogenbosch 31 januari 2012, LJN BV2675 In dit geding overweegt het hof dat voor de bekrachtiging van de koopovereenkomst door De Oliemolen, waarop appellant sub 1 c.s. zich hier beroepen, in ieder geval is vereist, gelet op het bepaalde in art. 3:69 lid 1 BW, dat de koopovereenkomst (ook) in naam van De Oliemolen is aangegaan. Dat daarvan in casu sprake was, is gesteld noch gebleken.
Hof ’s-Hertogenbosch 22 november 2011, LJN BU6254 (Gemeente Bergen/Exploitatiemaatschappij X) De gemeente had een voorkeursrecht op de percelen van X gevestigd. In 2008 doet de gemeente een aanbod de percelen te kopen. X deelt daarop de gemeente mee dat zij de grond wil verkopen voor de door de gemeente vastgestelde prijs. Het hof oordeelt dat op deze manier in beginsel een perfecte koopovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens de gemeente was echter de Wet voorkeursrecht gemeenten (WVGem) van toepassing, waardoor goedkeuring door het college van gedeputeerde staten nodig was. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat de gemeente dienaangaande een zelfstandige mededelingsplicht had, en nu de gemeente deze mededelingsplicht heeft geschonden, haar geen beroep toekomt op de onbevoegdheid van B&W. Het hof oordeelt dat, nu het hier gaat om een privaatrechtelijke rechtshandeling, de rechtbank terecht de regels met betrekking tot onbevoegde verte-
Hof Leeuwarden 31 januari 2012, LJN BV2352 Het hof stelt vast dat een leerling van een school geen ondergeschikte is van de school in de zin van art. 6:170 BW, ook niet wanneer de leerling als stagiaire bij een stagebedrijf wordt tewerkgesteld. Een leerling die stage loopt verricht geen dienst aan de school, maar aan zichzelf. Daarin verschilt zijn taak van die van de ondergeschikte in de zin van art. 6:170 BW. Dat sommige scholen in stageovereenkomsten hebben opgenomen dat zij aansprakelijk zijn voor schade door fouten van leerlingen, betekent
Hof Leeuwarden 17 januari 2012, LJN BV1070 Relevant in dit arrest is de overweging van het hof dat Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen het begrip ‘op eigen naam’ als zodanig niet kent, maar dat deze richtlijn wel ruimte laat voor het ‘op eigen naam’criterium, omdat volgens art. 5 lid 1 van de richtlijn (en volgens de 18e considerans van de preambule) alleen de organisator en/of de doorverkoper ‘die partij zijn bij de overeenkomst’ tegenover de consument aansprakelijk zijn voor de goede uitvoering van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Hof ’s-Hertogenbosch 29 november 2011, LJN BU6534 In dit geschil oordeelt het hof dat geen enkele koopovereenkomst tot stand is gekomen, noch onderhandelingen onrechtmatig zijn afgebroken. Als gevolg hiervan komt het hof niet toe aan het beroep op art. 3:70 BW.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
genwoordiging, ex art. 3:61 lid 2 BW, van toepassing heeft geacht. Hof ’s-Hertogenbosch 8 november 2011, LJN BU3910 (Ithura Sales Recruitment BV/Etesmi BV) Vaststaat dat de eerste onderhandelingen over de onderhavige overeenkomst zijn gevoerd door Z, die op dat moment in dienst was van Etesmi. Uit het handelsregister volgt dat X als enige bevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen. Gesteld noch gebleken is dat Z gevolmachtigd was om namens Etesmi overeenkomsten te sluiten. Is sprake van schijn van volmacht ex art. 3:61 BW? Ithura voert daartoe aan dat in de aanstelling van Z als operational manager reeds besloten ligt dat aan haar een toereikende volmacht was verleend. Deze enkele aanstelling acht het hof echter onvoldoende om de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan te nemen. Meer omstandigheden zijn relevant, zoals de aard van de overeenkomst, het bedrag dat met de overeenkomst is gemoeid, en, mocht sprake zijn van een perfecte overeenkomst, hetgeen na het sluiten van de overeenkomst is voorgevallen, waaronder begrepen de houding van de vertegenwoordigde. Etesmi stelt dat X pas na het sollicitatiegesprek dat hij met A voerde, heeft ontdekt dat A door een wervingsbureau was voorgedragen. Daarop heeft X meteen aan Ithura meegedeeld dat Etesmi zich niet gebonden achtte aan de overeenkomst. Daarnaast staat vast dat de opdrachtbevestiging nimmer door Etesmi ondertekend aan Ithura is geretourneerd. Het hof stelt Ithura in de gelegenheid bewijs te leveren van feiten en omstandigheden die voor risico van Etesmi komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid en/of feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat Etesmi de rechtshandeling achteraf wenste te bekrachtigen. Hof Amsterdam 5 november 2011, LJN BU7154 In casu heeft appellant zich onbevoegd als gevolmachtigde van Chinnede laten inschrijven in het handelsregister. De Board of Directors van Chinnede bestaat uit appellant en geïntimeerde, en deze twee personen zijn ook de enige aandeelhouders. Alleen Chinnede komt in beginsel een vordering tot uitschrijving van
appellant uit het handelsregister toe, maar niet aannemelijk is dat appellant zou hebben ingestemd met een vordering van Chinnede tegen haar, waardoor een patstelling zou ontstaan. Appellant heeft zich dus onbevoegd laten inschrijven maar de wel bevoegde Chinnede kan daar door gebrek aan medewerking van appellant niet tegen opkomen. In dat geval aanvaardt het hof dat aan een mede-aandeelhouder en medebestuurslid (geïntimeerde) een vordering ter zake toekomt. Hof ’s-Hertogenbosch 18 oktober 2011, LJN BU2088 (Vabix Shipping/WDA) Wanneer Vabix betaling vordert van een factuur, verweert WDA zich met de stelling reeds contant aan een onbekende man te hebben betaald. Niet kan worden vastgesteld dat er is betaald aan iemand die bevoegd was om de betaling voor Vabix te ontvangen. WDA heeft slechts gesteld aan een man te hebben betaald zonder zich ervan te verzekeren dat de man door Vabix was gestuurd met een machtiging om de contante betaling in ontvangst te nemen. WDA beroept zich op art. 6:34 BW. Dit beroep faalt, omdat volgens het hof voor een bevrijdende betaling aan een ander dan de schuldenaar nodig is dat men heeft betaald aan iemand van wie men op grond van een verklaring of gedraging van de schuldeiser heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat deze tot het in ontvangst nemen van de betaling bevoegd was (art. 3:61 lid 2 BW). De enkele omstandigheid dat de man, die zich tijdens het lossen bij X presenteerde, beschikte over de factuur van Vadix is onvoldoende om tot de hiervoor bedoelde schijn van vertegenwoordiging te kunnen concluderen. Hof Arnhem 11 oktober 2011, LJN BT8405 (Synwood BV/A) Uit getuigenverklaringen leidt het hof af dat Synwood had behoren te begrijpen dat de projectleider A niet bevoegd was om namens bedrijf X een opdracht als die met betrekking tot 104 trappen, voor een bedrag van € 81 450 excl. BTW te geven. Hof Amsterdam 4 oktober 2011, LJN BU6760 (Appellante/Dexia Nederland BV) Appellante was ten tijde van het aangaan van twee effectenleaseovereen-
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
komsten gehuwd met X. Een van de overeenkomsten is gesteld op naam van X, de andere op naam van appellante. Appellante heeft aan X geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomst. Dexia heeft een kopie van een door Dexia toegezonden antwoordformulier dat op naam staat van de heer X in het geding gebracht, evenals een kopie van het antwoordformulier dat op naam staat van mevrouw Y. Beide formulieren zijn door X ondertekend en retour gezonden. Op grond van het geretourneerde antwoordformulier heeft Dexia volgens het hof nu juist niet mogen aannemen dat appellante de leaseovereenkomst heeft bekrachtigd. Het hof is van oordeel dat appellante de leaseovereenkomst niet heeft bekrachtigd, ook niet stilzwijgend, en evenmin bij Dexia het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij de leaseovereenkomst bekrachtigde. Niet kan worden aanvaard dat Dexia bescherming verdient vanwege een schijn van volmachtverlening in de zin van art. 3:61 lid 2 BW. Rb. ’s-Gravenhage 18 januari 2012, LJN BV1695 Denq verleent financiële diensten, A was in dienst bij Denq. In een transactie met eisers heeft A een deel van het geld (€ 10 000) ondergebracht op een beleggingsrekening, maar het resterende geld (€ 40 000) ten eigen bate aangewend. Eisers spreken Denq aan uit hoofde van art. 6:170 BW. De rechtbank overweegt dat een voldoende functioneel verband bestaat tussen de onrechtmatige daad van A en het dienstverband met Denq. Echter, eisers hebben het bedrag ad € 40 000 naar de privérekening van A overgeschreven. Volgens de rechtbank hadden eisers zich moeten realiseren dat het overmaken van gelden ter belegging door Denq, op de privérekening van A niet gebruikelijk was. Van hen had mogen worden verwacht dat zij daar argwanend tegenover zouden staan. Na toepassing van art. 6:101 lid 1 BW komt de rechtbank tot een schadetoerekening van 50% aan eisers en 50% aan Denq. Rb. Leeuwarden 14 december 2011, LJN BV0793 De rechtbank overweegt dat A de opdracht aan K in privé heeft gegeven en niet ter uitvoering van zijn bedrijf. Reeds op deze grond is de vordering 113
uit hoofde van art. 6:171 BW niet toewijsbaar. Rb. Almelo 30 november 2011, LJN BU7803 In deze zaak heeft gedaagde sub 1 niet ontkend dat makelaar T haar makelaar is. De rechtbank rekent gedragingen van makelaar T toe aan gedaagde sub 1 op grond van art. 6:172 BW. Rb. Almelo 23 november 2011, LJN BU7394 (Cogas Infra en Beheer BV/Innové Vastgoed BV) Cogas heeft een offerte uitgebracht aan Innové, welke door X voor akkoord is getekend en geretourneerd. Cogas heeft conform die offerte gas-, elektriciteits- en CAI-aansluitingen gerealiseerd. De hierna volgende factuur heeft Innové niet voldaan. Innové voert aan dat de ondertekenaar van de offerte daartoe onbevoegd was. De rechtbank stelt voorop dat Innové de stelling van Cogas dat zij voorheen vaker met X zaken heeft gedaan, waarna de facturen werden betaald, onvoldoende heeft betwist. Hierdoor heeft Innové de schijn gewekt dat X, in het handelsregister vermeld als directeur, bevoegd was namens haar rechtshandelingen als de onderhavige te verrichten. De vermelding in het handelsregister dat X niet zelfstandig bevoegd was, maakt dit niet anders. Men hoeft niet steeds te controleren in het handelsregister of iemand nog bevoegd is, zeker niet wanneer is gebleken dat de persoon die bevoegheid in het verleden wel had. Dat zich geen afschrift van de offerte in de administratie van Innové bevindt, kan zij niet aan Cogas tegenwerpen. Dat is een interne bedrijfsaangelegenheid van Innové. Rb. Haarlem 16 november 2011, LJN BV0696 De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat de makelaar optreedt als bode van zijn opdrachtgever. Dan vervolgt de rechtbank met de volgende overweging. Wanneer de makelaar, hoewel daartoe niet bevoegd, zich zodanig gedraagt dat de wederpartij daaruit mag afleiden dat de makelaar als gevolmachtigde van de opdrachtgever handelt, bindt hij zijn opdrachtgever in beginsel niet en wordt hij tegenover de wederpartij schadeplichtig op de voet van art. 3:70 BW. Dan moet sprake zijn van bijzondere, door de wederpartij te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden op grond waarvan deze heeft aangeno114
men, en mocht aannemen, dat de makelaar niet als bode, maar als gevolmachtigde handelde. In casu hebben eisers dergelijke bijzondere omstandigheden evenwel niet aangevoerd. Rb. Dordrecht 16 november 2011, LJN BU4650 Naar aanleiding van een brand, stellen eisers V Diensten aansprakelijk ex art. 6:171 BW. De rechtbank wijst deze vordering af met de overweging dat dit artikel restrictief moet worden opgevat. Aansprakelijkheid voor een hulppersoon bestaat alleen indien door de hulppersoon aan de bedrijfsuitoefening van de opdrachtgever is deelgenomen (HR 21 december 2001, NJ 2002, 75). Met andere woorden: er behoort een eenheid van onderneming te zijn tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Dit kan het geval zijn bijvoorbeeld bij een hoofdaannemer en een onderaannemer, of bij een vervoerder en een ondervervoerder. In casu gaat het om een verhuurder van een loods die bij een ander in gebruik is en een dakdekker. Een loods verhuren is heel wat anders dan dakdekken. Van eenheid van onderneming is dan ook geen sprake. Rb. Utrecht 2 november 2011, LJN BU3428 (Eiser/Stichting Scholengemeenschap Maarsbergen) Tijdens de gymles is eiser, tijdens een zelfstandige oefening, van de trapezestok gegleden, gevallen en hij heeft daarbij een hoge dwarslaesie opgelopen. De ouders van eiser hebben de Stichting Scholengemeenschap Maarsbergen (verder: SGM) aansprakelijk gesteld. De rechtbank stelt vast dat de inrichting van de gymles een gangbare inrichting was, dat het gebruikelijk is dat leerlingen bij twee van de drie onderdelen zelfstandig oefenen. De voorzorgsmaatregelen waren passend en de positie van de leerkracht was juist. De leerkracht heeft de al eerder uitgelegde oefeningen nogmaals uitgelegd. Er is geen sprake van schending van zorgvuldigheidsvereisten en daarmee van de op de leerkracht rustende zorgplicht. Is SGM aansprakelijk op grond van (bijzondere) omstandigheden? Met toepassing van de Kelderluik-criteria, constateert de rechtbank dat de docent LO, en daarmee SGM, geen verwijt kan worden gemaakt.
Rb. Arnhem 26 oktober 2011, LJN BU5787 (Brocacef BV/VDR Bouwgroep BV c.s.) In deze procedure, waarin Brocacef schadevergoeding vordert jegens VDR Bouwgroep, stelt VDR c.s. dat de ondertekenaar van een specifieke brief niet vertegenwoordigingsbevoegd was. De rechtbank verwerpt dit verweer. Betrokkene ondertekende de brief namens VDR Installatietechniek met vermelding van zijn functie als service-coördinator. In beginsel mochten Complex en Brocacef in redelijkheid aannemen dat betrokkene in zijn hoedanigheid van service-coördinator bevoegd was om namens VDR Installatietechniek nadere invulling aan het onderhoudscontract te geven en dat hij daartoe een toereikende volmacht had. In deze aanname zijn Complex en Brocacef bevestigd. Uit de stellingen van partijen, ook die van VDR c.s., blijkt immers dat VDR Installatietechniek vervolgens jarenlang uitvoering heeft gegeven aan de nadere invulling van het onderhoudscontract. Deze feitelijke uitvoering van de aanvullende overeenkomst kan, voor zoveel nodig, worden aangemerkt als een bekrachtiging van de onbevoegde rechtshandeling van betrokkene zoals bedoeld in art. 3:69 BW. Rb. Rotterdam 26 oktober 2011, LJN BU4412 X (onderaannemer) heeft aan eisers medegedeeld dat gedaagde (hoofdaannemer) in de nakoming zou tekortschieten. Kan deze mededeling worden gekwalificeerd als een mededeling van de hoofdaannemer zelf? Eisers betogen dat dit het geval is en voeren daartoe aan dat naar analogie van art. 6:76 BW de mededeling van een hulppersoon moet worden beschouwd als een mededeling van de hoofdaannemer zelf. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Volgens de rechtbank geeft art. 6:80 BW een limitatieve opsomming van de uitzonderingsgevallen waarin een schuldeiser al voor de opeisbaarheid van de vordering het recht heeft bepaalde gevolgen van niet-nakoming in te roepen. Art. 6:76 BW biedt weliswaar bescherming aan een opdrachtgever die wordt geconfronteerd met door de hoofdaannemer ingeschakelde onderaannemers, maar die bescherming gaat niet zover dat iedere mededeling van een onderaannemer als mededeling van de hoofdaannemer zou
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
moeten of mogen worden beschouwd. De regels betreffende de volmacht zijn in casu van toepassing. De rechtbank stelt vast dat in casu eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat door toedoen van gedaagde met betrekking tot eerdere mededelingen van X de schijn van het bestaan van een aan X verstrekte volmacht is gewekt. Rb. Arnhem 10 oktober 2011, LJN BU3903 (X/Inspecteur van de Belastingdienst/Oost) In het kader van een belastingzaak, waarin de eiser zich beroept op de onbevoegdheid van H om namens hem afstand te doen van het recht om een beroep te doen op art. 16 lid 3 AWR, overweegt de rechtbank (onder meer) dat verweerder er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de volmacht van H toereikend was. Immers, H is degene die aan het belastingadvieskantoor van eiser is verbonden en zowel tijdens het boekenonderzoek als tijdens het opleggen van de in geding zijnde belastingaanslagen namens eiser is opgetreden. Als het al zo is dat de volmacht van H niet zover ging dat hij namens eiser afstand mocht doen van het recht zich te beroepen op de wettelijke termijnen voor het opleggen van de belastingaanslagen, dan is eiser daaraan nog steeds gehouden. Een misverstand over de inhoud van de volmacht tussen eiser en H raakt niet de rechtsgeldigheid van de akkoordverklaring van H. Rb. Utrecht 28 september 2011, LJN BT6206 (Verzoeker/Aartsbisdom Utrecht) Verzoeker heeft de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Verzoeker is voornemens om op grond van art. 6:170 jo. art. 6:162 BW een rechtsvordering in te stellen tegen het aartsbisdom. Hij is van mening dat het aartsbisdom mogelijk aansprakelijk is omdat het aartsbisdom de werkgever was van de pastoor. Verzoeker wenst als slachtoffer een compensatie te krijgen voor de materiële en immateriële schade die het gevolg is van grensoverschrijdend gedrag, gepleegd door de pastoor. Het aartsbisdom verweert zich met (o.a.) een beroep op verjaring. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat een verjaringstermijn volgens bestendige jurisprudentie een objectief en absoluut karakter heeft en dat het beginsel van de rechtszeker-
heid met zich brengt dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat een verjaringstermijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 BW terzijde kan worden gelaten. In uitzonderlijke gevallen kan van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld sprake zijn. In casu sluit de rechtbank op voorhand niet uit dat de bodemrechter in een te entameren procedure tot de conclusie komt dat een beroep op verjaring door het aartsbisdom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het verzoek wordt toegewezen. Rb. Dordrecht 14 september 2011, LJN BT7072 Eisers beroepen zich op art. 6:171 BW, want zij achten Bouwbedrijf X aansprakelijk, nu deze firma A de opdracht heeft gegeven tot sloopwerkzaamheden, welke schade hebben veroorzaakt. Bouwbedrijf X verweert zich met de stelling dat, mocht worden vastgesteld dat de sloop schade heeft veroorzaakt, firma A aansprakelijk is, nu deze de feitelijke werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank overweegt dat de opdrachtgever aansprakelijk is voor fouten van niet-ondergeschikten, die zij begaan ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever. Vaststaat dat Bouwbedrijf X de sloopwerkzaamheden heeft uitbesteed aan onderaannemer, firma A. Gelet hierop is Bouwbedrijf X aansprakelijk voor de onrechtmatige daad van firma A. Rb. Haarlem 7 september 2011, LJN BU4122 (A c.s./Park Brederode CV) Vaststaat dat door de makelaar een toezegging is gedaan aan A c.s. In casu zijn de contractbesprekingen gevoerd door de makelaars van het verkoopteam, waaronder de onderhavige makelaar. Ter comparitie heeft C, de directeur van Park Brederode verklaard dat hem tijdens een gesprek door A c.s. de e-mail (met de toezegging) van de makelaar is getoond en dat hij op dat moment geen discussie met A c.s. is aangegaan over de vraag of de toezegging rechtsgeldig was gedaan. De rechtbank oordeelt dat Park Brederode op dat moment de situatie heeft laten voortbestaan waarin A c.s. ervan uitging dat de makelaar bevoegd was Park Brederode te vertegenwoordigen. Onder die omstandigheden mocht A c.s. redelijkerwijs
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
aannemen dat een toereikende volmacht aan de makelaar was verleend. A.L.H. Ernes OU/UM
(INTERNATIONAAL) CONTRACTEREN Literatuur O.O. Cherednychenko, ‘Toezicht contractenrecht: vooruitgang in het burgerlijk recht?’, Contracteren 2011 (special), p. 11-15 Vooral op het gebied van financiële dienstverlening manifesteert zich de ontwikkeling van het zogenaamde ‘toezicht contractenrecht’, dat zijn oorsprong vindt in het door de wetgever vastgestelde juridische kader waarbinnen toezicht op het gedrag van financiële dienstverleners ten opzichte van hun (potentiële) cliënten wordt uitgeoefend. Dit leidt tot een zekere ontwikkeling, die niet alleen door de wetgever maar ook door de toezichthouder tot stand wordt gebracht en die de monopolie positie van het burgerlijk recht bij het ordenen van particuliere rechtsverhoudingen en die van de civiele rechter bij het ontwikkelen van het contractenrecht ondermijnt. Deze stelling wordt in dit artikel door de auteur nader toegelicht. J.M. Emmaus, ‘Proportionele aansprakelijkheid: vooruitgang in het (burgerlijk) contractenrecht?’, Contracteren 2011 (special), p. 16-19 Bespreking van het Fortis/Bourgogne-arrest van 24 december 2010, in het bijzonder het aspect van de proportionele aansprakelijkheid. De auteur stipt een aantal recente uitspraken van lagere rechters aan waarin hun terughoudende toepassing van het Fortis/Bourgogne-arrest blijkt. M.H. Wissink, ‘Weg-contracteren van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid’, Contracteren 2011 (special), p. 24-26 De auteur beargumenteert onder plaatsing van een aantal kanttekeningen, dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) niet weggecontracteerd kan worden. Dat de eisen van redelijkheid en billijkheid de rechtsgevolgen van de overeenkomst kunnen aanvullen, bevindt zich uiteindelijk buiten de macht van partijen. Wat de eisen 115
van redelijkheid en billijkheid voor de overeenkomst meebrengen, bevindt zich echter wel goeddeels in de macht van partijen. Naarmate partijen meer hebben geregeld, is er minder noodzaak en plaats voor aanvulling van hun contract. J.M. van Dunné, ‘Aanpassing van de overeenkomst bij onvoorziene omstandigheden: een kwestie van uitleg?’, Contracteren 2011-4, p. 111126 Een uitgebreide bewerking van een door Van Dunné gehouden voordracht. Hij vangt aan met een doortimmerde bespreking van de uitleg van jurisprudentie en maakt vervolgens de stap naar de aanpassing van overeenkomsten bij onvoorziene omstandigheden, art. 6:258 BW. Hij hekelt de terughoudendheid die geboden zou zijn bij de toepassing van het artikel en meent na uitgebreide argumentatie, dat veel meer dan nu de rechtspraktijk is, imprévision goede mogelijkheden biedt om een overeenkomst wegens gewijzigde omstandigheden aan te passen. Hij vindt veel steun in de verderop in dezelfde aflevering van Contracteren gepubliceerde gedachten over normatieve uitleg van J.A.I. Wendt (normatieve uitleg: de constructie van een rechtsverhouding), waarin ook aandacht wordt besteed aan het ‘Engels voorbeeld’: de uitleg van de rechtsverhouding, en niet zozeer die van een schriftelijk document zoals beschreven door McMeel, wiens overzicht door Wendt wordt weergegeven. Dat geeft goed weer wat de stand van zaken is met betrekking tot uitleg in het Engelse recht. Rechtspraak Rainy Sky SA and other v. Kookmin Bank [2011] UKSC50 Weer een voorbeeld van de trend dat (ook) in Engeland bij ambiguïteit van bepalingen meer en meer wordt gekeken naar de redelijke contractsuitleg. Zie ook Daventry District Council v. Daventry & District Housing Ltd. [2011] EWCA Civ 153. In deze zaak ging het om een bankgarantie die was gesteld door een werf ter verzekering van haar terugbetalingsverplichting van vooruitbetalingen. De bankgarantie bepaalde in art. 3 weliswaar dat op afroep door de bank betaald zou worden hetgeen de werf aan de koper verschuldigd zou zijn, maar in art. 2 van de garantie werd (eigenlijk in 116
aanvulling op art. 3) aangegeven dat vooruitbetaalde bedragen zouden worden gerestitueerd bij beëindiging van het contract of bij total loss van het schip. De tot uitbetaling onder de garantie aangesproken bank had aan art. 2 van de garantie het argument ontleend dat dat artikel slechts zin zou hebben als het bedoeld was als beperking op de eigenlijk ongeclausuleerde betalingsplicht van art. 3. In appèl had de bank dit argument met succes gevoerd. Bij The Supreme Court wilde het er niet in dat dit de (commerciële) bedoeling van kopers was geweest: ‘But language is a very flexible instrument and, if it is capable of more than one construction, one choses that which seems most likely to give effect to the commercial purpose of the agreement.’ HR 16 september 2011, RCR 2011, 92 Het Hof Leeuwarden had in navolging op Rechtbank Leeuwarden geoordeeld dat een opzegging door Batavus van een duurovereenkomst met de via internet verkopende Vriend geen autonome vrije keuze is geweest van Batavus. Batavus zou onder druk van een belangrijk deel van haar andere afnemers de handelsrelatie met Vriend hebben opgezegd. Het hof oordeelt dat de opzegging derhalve een door art. 6 lid 1 Mededingingswet (Mw) verboden onderling afgestemde feitelijke gedraging was. De opzegging zou daarom nietig zijn geweest op grond van art. 6 lid 2 Mw. Batavus zou daarom aansprakelijk zijn voor de schade die Vriend heeft geleden als gevolg van de stopzetting van de leveranties. In cassatie kwamen de volgende vragen aan de orde: 1. Is de handelsrelatie tussen Batavus en Vriend als duurovereenkomst te kwalificeren? 2. Heeft het Hof Leeuwarden ten onrechte geen onderzoek naar merkbaarheid van de mededingingsbeperking gedaan, omdat er sprake was van een zogenoemde doelbeperking? 3. Is de opzegging een verboden onderling afgestemde feitelijke gedraging en is de opzegging daarmee nietig op grond van art. 6 lid 2 Mw? Omdat aanbod en aanvaarding niet uitdrukkelijk behoeven plaats te vinden (kan in elke vorm en besloten liggen in gedragingen) is het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, afhanke-
lijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. Hoewel art. 6 Mw niet met zoveel woorden de eis stelt dat sprake moet zijn van een merkbare beperking van de mededinging, moet echter worden aangenomen dat art. 6 Mw dit vereiste wel degelijk bevat. Dit volgt uit de parlementaire geschiedenis. Zie ook Hof ’s-Gravenhage 6 december 2011, LJN BV0311. De Hoge Raad oordeelt dat het hof weliswaar begrijpelijk en deugdelijk heeft gemotiveerd dat in het onderhavige geval sprake was van een doelbeperking, doch het hof heeft ten onrechte zonder kenbaar nader onderzoek geoordeeld dat een concurrentiebeperking altijd reeds als merkbaar dient te worden gekwalificeerd wanneer er sprake is van een doelbeperking. Op dit punt vernietigt de Hoge Raad het arrest van het Hof Leeuwarden. Volgt verwijzing naar het Hof Arnhem. Dat de nietigheidsanctie van art. 6 lid 2 Mw niet de in art. 6 lid 1 Mw genoemde onderling afgestemde feitelijke gedraging treft, maar alleen de in art. 6 lid 1 Mw mededingingsbeperkende overeenkomsten en besluiten van ondernemersverenigingen, is niet juist. Er bestaat geen reden om eenzijdige rechtshandelingen als opzeggingen uit te zonderen van de nietigheidssanctie van art. 6 lid 2 Mw, indien zij voortvloeien uit, deel uitmaken van of in voldoende mate samenhangen met een onder art. 6 lid 1 Mw verboden onderling afgestemde feitelijke gedraging. Dit arrest is mede becommentarieerd door L.E.J. Korsten en T.L. Wildenbeest in Bb 2012-26, p. 211-214. Zij concluderen dat de Hoge Raad in zijn arrest een (zeer) ruime werking heeft gegeven aan de nietigheidssanctie van art. 6 lid 2 Mw, door deze toe te passen op een eenzijdige rechtshandeling waarvan ‘met geen mogelijkheid kan worden betoogd dat het een verboden kartelafspraak is’. Ofschoon de beslissing van de Hoge Raad aansluit op de ratio van de nietigheidssanctie, zo menen zij, gaat zij in tegen de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever in zoverre deze nadrukkelijk heeft willen aansluiten bij het Europese recht. De Hoge Raad zou niet alleen de Nederlandse wetgever,
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
maar ook het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gepasseerd.
macht heeft ter zake de vorderingen tegen de Duitse uitgeverijen.
O. Böhmer
HvJ EU 15 december 2011, nr. C-191/10 (Rastelli Davide e C. Snc/Jean-Charles Hidoux q.q.) Hidoux, in zijn hoedanigheid van curator van de vennootschap Mediasucre International heeft Rastelli, gevestigd in Robio, Italië, gedagvaard in Frankrijk en om uitbreiding verzocht van de tegen Mediasucre geopende vereffeningsprocedure, met een beroep op een vermenging van de vermogens van de twee vennootschappen. Het Tribunal de Commerce de Marseille heeft zich gelet op art. 3 Insvo. onbevoegd verklaard, op grond dat Rastelli zijn zetel in Italië heeft en geen enkele vestiging in Frankrijk heeft. De Cour d’Appel te Aix-en-Provence heeft het vonnis nietig verklaard en het Tribunal de Commerce de Marseille bevoegd verklaard. In dat verband heeft de Cour d’Appel geoordeeld dat het verzoek van de curator niet de opening van een insolventieprocedure tegen Rastelli beoogde, maar strekte tot de uitbreiding tot deze vennootschap van de tegen Mediasucre reeds geopende gerechtelijke vereffening. Tegen het arrest van de Cour d’Appel is cassatieberoep ingesteld bij de Cour de Cassation, hetgeen heeft geleid tot prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het HvJ EU (Eerste kamer) verklaart voor recht: de Insvo. moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die de hoofdinsolventieprocedure heeft geopend tegen een vennootschap op grond dat zij het centrum van haar voornaamste belangen in deze staat heeft, deze procedure krachtens een bepaling van haar nationaal recht enkel kan uitbreiden tot een tweede vennootschap die haar statutaire zetel in een andere lidstaat heeft, indien wordt aangetoond dat het centrum van de voornaamste belangen van de tweede vennootschap in de eerste lidstaat is gelegen. Wanneer een vordering met betrekking tot een vennootschap met statutaire zetel in een lidstaat het voorwerp uitmaakt van een vordering die ertoe strekt de gevolgen van een insolventieprocedure die in een andere lidstaat is geopend tegen een in laatstbedoelde lidstaat gevestigde vennootschap, tot haar uit te breiden, de loutere vaststelling van de vermenging van de vermogens van deze vennootschappen niet volstaat als bewijs dat het centrum van de
Van Traa Advocaten
IPR & RECHTSMACHT Literatuur L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, tiende druk, Deventer: Kluwer 2012 De nadruk in deze inleiding ligt op het conflictenrecht of verwijzingsrecht, maar ook de hoofdzaken van het internationaal bevoegdheidsrecht en het recht inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen worden behandeld. Aan de orde komen onder meer Rome I en II, alsmede Boek 10 BW. Rechtspraak en literatuur zijn verwerkt tot augustus 2011. X.E. Kramer, ‘Abolition of exequatur under the Brussels I Regulation: effecting and protecting rights in the European judicial area’, NIPR 2011-4, p. 633-641 Besproken wordt het voorstel van de Europese Commissie om bij herziening van de EEX-Vo. het exequatur af te schaffen. Rechtspraak HvJ EU 1 december 2011, nr. C-145/10 (Eva-Maria Painer/ Standard Verlags GmbH e.a.) Het betreft een geschil tussen een zelfstandig fotografe en vijf uitgeverijen, gevestigd in Oostenrijk en Duitsland, betreffende het gebruik door deze uitgeverijen van foto’s van een ontvoerd meisje. Het HvJ EU (Derde kamer) verklaart onder meer voor recht: art. 6 punt 1 EEX-Vo. moet aldus worden uitgelegd dat het enkele feit dat vorderingen die tegen meerdere verweerders wegens inhoudelijk identieke inbreuken op het auteursrecht zijn ingediend, op per lidstaat verschillende nationale rechtsgrondslagen berusten, aan toepassing van die bepaling niet in de weg staat. De nationale rechter dient gelet op alle elementen van het dossier te beoordelen of er bij afzonderlijke berechting van de vorderingen gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen. Op basis hiervan dient het Handelsgericht Wien na te gaan of het rechts-
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
voornaamste belangen van de vennootschap waartegen de vordering is gericht, ook in de andere lidstaat is gelegen. Ter weerlegging van het vermoeden dat dit centrum op de plaats van de statutaire zetel is gelegen, moet op grond van een integrale evaluatie van alle relevante factoren op een voor derden verifieerbare wijze kunnen worden vastgesteld dat het werkelijke bestuurs- en toezichtcentrum van de vennootschap die het voorwerp uitmaakt van de vordering tot uitbreiding, gelegen is in de lidstaat waar de oorspronkelijke insolventieprocedure werd geopend. In de Franse procedure zal dit laatste nader moeten worden onderzocht. HvJ EU 15 december 2011, nr. C-384/10 (Jan Voogsgeerd/Navimer SA) Het betreft een geschil tussen een Nederlandse zeeman en een Luxemburgse reder (‘partijen’). Het vaargebied is de Noordzee. Antwerpen is de plaats waar de zeeman steeds aan boord ging en de instructies voor elke opdracht kreeg, alsmede waar hij na elke zeereis terugkeerde. Partijen bij de in Antwerpen op de zetel van een Belgische vennootschap gesloten arbeidsovereenkomst zijn toepasselijkheid van Luxemburgs recht overeengekomen. Ongeacht deze rechtskeuze blijft het echter de vraag welk recht dwingendrechtelijk op de overeenkomst van toepassing is. De zeeman beroept zich voor zijn recht op een ontslagvergoeding op dwingende bepalingen van het Belgische recht. Het HvJ EU (Vierde kamer) verklaart, na prejudiciële vragen van het Belgische Hof van Cassatie, voor recht: art. 6 lid 2 EVO moet aldus worden uitgelegd dat de aangezochte nationale rechter allereerst moet uitmaken of de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst zijn arbeid gewoonlijk in een zelfde land verricht, namelijk het land van waaruit, gelet op het geheel der omstandigheden die zijn werkzaamheid kenmerken, de werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult. Voor het geval dat de verwijzende rechter van mening zou zijn dat hij het bij hem aanhangige geding niet kan beslechten op grond van art. 6 lid 2 onder a EVO, dient art. 6 lid 2 onder b EVO te worden uitgelegd als volgt: het begrip ‘vestiging van de werkgever die de werknemer in dienst heeft genomen’ moet aldus worden opgevat dat het uitsluitend verwijst 117
naar de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen, en niet naar die waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden; het bezit van rechtspersoonlijkheid is geen vereiste waaraan de vestiging van de werkgever in de zin van deze bepaling moet voldoen; de vestiging van een andere onderneming dan die welke formeel als werkgever wordt genoemd, waarmee laatstgenoemde onderneming banden heeft, kan als ‘vestiging’ in de zin van art. 6 lid 2 onder b EVO worden aangemerkt indien aan de hand van objectieve elementen kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke uit de bewoordingen van de overeenkomst blijkt, zelfs indien het werkgeversgezag niet formeel aan die andere onderneming is overgedragen. Op basis hiervan dient de Belgische rechter te oordelen of Belgisch of Luxemburgs recht dwingendrechtelijk op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Vergelijk ook HvJ EU 15 maart 2011, nr. C-29/10 (Koelzsch/Groothertogdom Luxemburg betreffende een chauffeur), aangaande uitleg van art. 6 lid 2 onder a EVO (gepubliceerd in S&S 2011, 130), alsmede HR 3 februari 2012, LJN BS8791, RvdW 2012, 246 (betreffende een Duitse bedrijfsleidster die voor een Duitse onderneming in Nederland werkte), waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen stelt aan het HvJ EU over art. 6 lid 2 EVO. Hof Amsterdam 20 december 2011, LJN BU9485 Dit betreft een procedure tussen een Engels en een Congolees bedrijf. Het hof oordeelt dat het Engelse bedrijf het in art. 767 Rv bedoelde beslag op een zich in Nederland bevindend bestanddeel van het Congolese bedrijf ter hoogte van € 100 uitsluitend heeft gelegd om bevoegdheid van de Nederlandse rechter te creëren. Aldus heeft het Engelse bedrijf misbruik van bevoegdheid gemaakt in de zin van art. 3:13 lid 2 BW. Het hof verklaart dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. S.M. Oude Alink Van Traa Advocaten
118
– TOEZICHT OP FINANCIËLE DIENSTVERLENING Regelgeving Na de inleverdatum van kopij voor NTHR 2012-1 zijn onderstaande op het toezicht op de financiëledienstverlening en daarmee verwante onderwerpen betrekking hebbende kamerstukken, wetswijzigingen, besluiten, regelingen, brieven, rapporten, artikelen en boeken gepubliceerd: –
–
–
–
–
Wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2012), Stb. 2011, 610 Wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met introductie van een meldingsplicht voor bepaalde cash settled instrumenten, Stb. 2011, 611 Wet van 1 december 2011, houdende regels met betrekking tot de financiële markten in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het toezicht op die markten (Wet financiële markten BES), Stb. 2011, 612 Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht ter implementatie van richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU, L 302), Stb. 2011, 669 Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PbEU, L 267), Stb. 2011, 670
–
–
–
–
Besluit van 22 december 2011, houdende de vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wijzigingswet financiële markten 2012, alsmede twee andere wetten tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten, Stb. 2011, 671 Besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Besluit prudentiële regels Wft in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU, L 302), Stb. 2011, 672 Besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van enkele algemene maatregelen van bestuur op het gebied van het financieel toezicht in verband met de implementatie van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PbEU, L 267), Stb. 2011, 673 Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet financiële markten BES en de Wet toezicht trustkantoren in verband met de introductie van de geschiktheidseis en de versterking van de samenwerking tussen de toezichthouders in het kader van de geschiktheidstoets en de betrouwbaarheidstoets, Stb. 2012, 7 Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Bankwet 1998 en de Wet op het financieel toezicht in verband met het versterken van de governance bij de toezichthouders op de financiële markten (Wet versterking governance van de Nederland-
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
–
–
sche Bank en de Autoriteit Financiële Markten), Stb. 2012, 8 Besluit van 18 januari 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet financiële markten BES en de Wet toezicht trustkantoren in verband met de introductie van de geschiktheidseis en de versterking van de samenwerking tussen de toezichthouders in het kader van de geschiktheidstoets en de betrouwbaarheidstoets (Stb. 2012, 7), Stb. 2012, 23 Besluit van 31 januari 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet versterking governance van de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten, Stb. 2012, 48
Regelingen – Wijziging van de Vrijstellingsregeling Wft in verband met de implementatie van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PbEU, L 267) nr. FM/2011/10259 M, Stcrt. 2011, 23140 – Regeling van de Minister van Financiën in verband met een aanpassing van de vrijstellingsbepalingen betreffende het aanbieden van beleggingsobjecten en het aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, Stcrt. 2011, 23329 – Regeling tot vaststelling van een nadere categorie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Besluit bekostiging financieel toezicht (categorie premiepensioeninstellingen), Stcrt. 2011, 23702 – Besluit van 15 december 2011, houdende een nadere regeling van de Stichting Autoriteit Financiële Markten ter uitvoering van Artikel III van de Regeling van de Minister van Financiën van 26 oktober 2011 tot wijziging van de Vrijstellingsregeling Wft in verband met een aanpassing van de vrijstellingsbepalingen
–
–
–
–
betreffende het aanbieden van beleggingsobjecten en het aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling (Stcrt. 2011, 19762), zoals deze is gewijzigd bij de Regeling van de Minister van Financiën in verband met een aanpassing van de vrijstellingsbepalingen betreffende het aanbieden van beleggingsobjecten en het aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling 14 december 2011 (Stcrt. 2011, 144478) (Nadere regeling informatievereisten bij meldingsplicht beleggingsobjecten), Stcrt. 2011, 23855 Beleidsregel van de Stichting Autoriteit Financiële Markten aangaande de methodiek voor het berekenen van aandelen waarop financiële instrumenten betrekking hebben en de meldingsplicht bij indices en mandjes, Stcrt. 2011, 24059 Implementatie van de Omnibus I-richtlijn met betrekking tot de samenwerking van de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten met de Europese toezichthoudende autoriteiten en het Europees Comité voor systeemrisico’s, nr. FM/2011/10324 M, Stcrt. 2012, 190 Regeling tot vaststelling voor 2012 van de tarieven, bedoeld in artikel 6 van de Regeling bekostiging Wet toezicht trustkantoren en artikel 20 van de Regeling bekostiging financieel toezicht, Stcrt. 2012, 261 17e lijst gelijkstellingen Wft diploma’s, Stcrt. 2012, 1292
Kamerstukken Toekomst financiële sector – Kamerstukken II 2011/12, 32 013, nr. 20, Brief van de Minister van Financiën – Kamerstukken II 2011/12, 32 013, nr. 21, Verslag van een algemeen overleg Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2010) – Kamerstukken I 2011/12, 32 036, nr. H, Verslag van een schriftelijk overleg
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Wet- en regelgeving financiële markten – Kamerstukken II 2011/12, 32 545, nr. 5, Brief van de Minister van Financiën – Kamerstukken II 2011/12, 32 545, nr. 6, Brief van de Minister van Financiën Wijziging van de Bankwet 1998 en de Wet op het financieel toezicht in verband met het versterken van de governance bij de toezichthouders op de financiële markten (Wet versterking governance van de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten) – Kamerstukken I 2010/11, 32 782, nr. B, Memorie van antwoord – Kamerstukken I 2011/12, 32 782, nr. C, Verslag van de vaste commissie voor financiën – Kamerstukken I 2011/12, 32 782, nr. D, Nota naar aanleiding van het verslag Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet financiële markten BES en de Wet toezicht trustkantoren in verband met de introductie van de geschiktheidseis en de versterking van de samenwerking tussen de toezichthouders in het kader van de geschiktheidstoets en de betrouwbaarheidstoets – Kamerstukken I 2011/12, 32 786, nr. B, Voorlopig verslag van de vaste commissie voor financiën – Kamerstukken I 2011/12, 32 786, nr. C, Memorie van antwoord – Kamerstukken I 2011/12, 32 786, nr. D, Eindverslag van de vaste commissie voor financiën – Kamerstukken I 2011/12, 32 786, nr. E, Verslag van een schriftelijk overleg Wijziging van de Wet op het financieel toezicht ter implementatie van richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU, L 302) – Kamerstukken I 2010/11, 32 787, nr. B, Voorlopig verslag 119
–
–
–
van de vaste commissie voor financiën Kamerstukken I 2010/11, 32 787, nr. C, Memorie van antwoord Kamerstukken I 2010/11, 32 787, nr. D, Verslag van de vaste commissie voor financiën Kamerstukken I 2010/11, 32 787, nr. E, Nota naar aanleiding van het verslag
Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PbEU, L 267) – Kamerstukken I 2010/11, 32 826, nr. B, Voorlopig verslag van de vaste commissie voor financiën – Kamerstukken I 2010/11, 32 826, nr. C, Memorie van antwoord – Kamerstukken I 2010/11, 32 826, nr. D, Verslag van de vaste commissie voor financiën – Kamerstukken I 2010/11, 32 826, nr. E, Nota naar aanleiding van het verslag Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Faillissementswet, de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met de implementatie van richtlijn 2010/78/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot wijziging van de Richtlijnen 98/26/EG, 2002/87/EG, 2003/6/EG, 2003/41/EG, 2003/71/EG, 2004/39/EG, 2004/109/EG, 2005/601/EG, 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2009/65/EG wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankenautoriteit), de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (PbEU 2010, L 331) (Wet implementatie Omnibus I-richtlijn) – Kamerstukken II 2011/12, 33 021, nr. 5, Nota naar aanleiding van het verslag
120
–
Kamerstukken II 2011/12, 33 021, nr. 6, Verslag van een wetgevingsoverleg
–
Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Wet toezicht financiële verslaggeving in verband met de herziene richtlijn prospectus – Kamerstukken II 2011/12, 33 023, nr. 5, Nota naar aanleiding van het verslag Regels met betrekking tot de financiering van het toezicht op de financiële markten (Wet bekostiging financieel toezicht) – Kamerstukken II 2011/12, 33 057, nr. 5, Verslag – Kamerstukken II 2011/12, 33 057, nr. 6, Nota naar aanleiding van het verslag Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Wet financiële markten BES in verband met het invoeren van een aansprakelijkheidsbeperking voor de toezichthouders op de financiële markten (Wet aansprakelijkheidsbeperking DNB en AFM) – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 5, Nota van wijziging – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 6, Advies Raad van State en nader rapport – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 7, Verslag – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 7 herdruk, Verslag – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 8, Tweede nota van wijziging – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 9, Nota naar aanleiding van het verslag – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 10, Derde nota van wijziging – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 11, Amendement van het lid Irrgang – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 12, Amendement van de leden Plasterk en Irrgang – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 13, Amendement van het lid Irrgang – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 14, Amendement van het lid Van Vliet c.s. – Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 15, Amendement van het lid Van Vliet c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 14
–
Kamerstukken II 2011/12, 33 058, nr. 16, Gewijzigd amendement van de leden Plasterk en Irrgang ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 12 Kamerstukken I 2011/12, 33 058, nr. A, Gewijzigd voorstel van wet
Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet, alsmede enige andere bevoegdheden in verband met de introductie van aanvullende bevoegdheden tot interventie bij financiële ondernemingen in problemen (Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen) – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 6, Verslag – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 7, Nota naar aanleiding van het verslag – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 8, Nota van wijziging – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 9, Amendement van het lid Irrgang – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 10, Amendement van het lid Irrgang – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 11, Amendement van het lid Irrgang – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 12, Amendement van het lid Irrgang – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 13, Amendement van het lid Irrgang – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 14, Amendement van het lid Schouten – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 15, Amendement van het lid Schouten – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 16, Gewijzigd amendement van de leden Irrgang en Blanksma-van den Heuvel ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 12 – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 17, Tweede nota van wijziging – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 18, Gewijzigd amendement van het lid Schouten ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 15 – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 19, Motie van het lid Braakhuis – Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 20, Nader gewijzigd amendement van de leden
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
–
–
–
Irrgang en Blanksma-van den Heuvel ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 16 Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 21, Tweede nader gewijzigd amendement van de leden Irrgang en Blanksma-van den Heuvel ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 20 Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 22, Tweede nader gewijzigd amendement van de leden Irrgang en Blanksma-van den Heuvel ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 20 Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. A, Gewijzigd voorstel van wet
Kamerbrieven – FM/2011/9960 M – Verdere uitwerking beleid provisieverbod complexe producten – FM/2011/10236 M – Toezending voorrapportage Monitoring Commissie Governance Principes Verzekeraars – FM/2011/10239 M – Toezending rapportage 2011 Monitoring Commissie Code Banken – FM/2011/10303 M – Overgangsregeling voor aanbieders van beleggingsobjecten en deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen – FM/2012/24 M – Toestemming AFM deelname Ronde tafel uitvaartverzekeringen en provisieverbod – FM/2012/35 M – Beleidsvoornemens vakbekwaamheid en diplomaregister Nota’s, Rapporten – Monitoring Commissie Governance Principes Verzekeraars – Rapportage Governance Principes Verzekeraars, december 2011 – Monitoring Commissie Code Banken – Rapportage Implementatie Code Banken, december 2011 – Autoriteit Financiële Markten – Onderzoek naar de distributie van uitvaartverzekeringen. Klantbelang staat onvoldoende centraal bij de distributie van uitvaartverzekeringen – SIS Finance – Inzicht in adviesen distributiekosten – SEO Economisch Onderzoek in samenwerking met SVC –
Naar een toekomstbestendig volmachtmodel C.J. de Jong UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS)
VERVOERRECHT Literatuur G.A. Hindriks, ‘Een aswolk boven Europa; een bron van zorg’, TvC 2011-6, p. 243-250 De vulkaanuitbarsting op IJsland in april 2010 heeft zowel consument als vervoerder zwaar getroffen. Op grond van huidige Europese wetgeving moeten de luchtvaartmaatschappijen de meeste kosten dragen. Zijn de lasten evenredig verdeeld? Op grond van Verordening 261/2004 zijn luchtvaartmaatschappijen – ook al doen zij een beroep op overmacht – bij geannuleerde vluchten verplicht hulp en bijstand te bieden aan passagiers. Dit hoge niveau van passagiersbescherming gaat in buitengewone omstandigheden te veel ten koste van de luchtvaartmaatschappijen. Een herziening van Verordening 261/2004 moet meer aan de belangen van de luchtvaartmaatschappijen tegemoetkomen, bijvoorbeeld door het recht op verzorging te koppelen aan de ticketprijs, een limiet te stellen aan het recht op verzorging of – gelijk de bus- en scheepvaartregelingen – geen recht op verzorging in buitengewone omstandigheden te bieden. Verder denkt de auteur aan door de passagier bij aankoop van het ticket af te sluiten verzekeringen of een door de luchtvaartmaatschappijen aan te leggen spaarpot waarop een beroep kan worden gedaan bij buitengewone omstandigheden. Een apart artikel in Verordening 261/2004 dat precies omschrijft waar de passagier recht op kan hebben in buitengewone omstandigheden is de duidelijkste en beste optie voor zowel passagier als luchtvaartmaatschappij. Ook stelt de auteur vraagtekens bij de huidige compensatieregeling; niet de daadwerkelijke schade wordt vergoed, maar een gefixeerd bedrag. Dit kan tot gevolg hebben dat de passagier een hoger bedrag krijgt toegewezen dan de daadwerkelijk geleden schade. Aangezien compensatie alleen hoeft te worden betaald indien de luchtvaartmaatschappij invloed kon hebben op de omstandigheid die heeft geleid tot
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
aansprakelijkheid tot compensatie lijkt vergoeding van de daadwerkelijk geleden schade een eerlijke optie voor zowel passagier als luchtvaartmaatschappij. M.A.I.H. Hoeks, ‘CMR of EEX? Van samenloop, litispendentie en het vrij verkeer van beslissingen in Europa’, NIPR 2011 p. 468-472 Bespreking van HvJ EU 4 mei 2010 (TNT Express/AXA) waarin het HvJ EU heeft aangegeven niet tot bindende uitleg van de CMR bevoegd te zijn. De verwijzing naar nationaal recht in art. 29 CMR is de rechtspraak al jaren een doorn in het oog; een doorn die des te meer pijn veroorzaakt doordat daarnaast ook een verschil van mening bestaat over wat met de woorden ‘hetzelfde onderwerp’ wordt bedoeld in het kader van de litispendentieregeling van art. 31 CMR. De hierdoor ontstane Duits-Nederlandse impasse trachtte de Hoge Raad voor te leggen aan het HvJ EU. Art. 47 CMR leek daartoe ruimte te bieden maar het HvJ EU wil daar niet aan. De beginselen van het Brusselse recht zijn, in ieder geval in de ogen van het HvJ EU, zo goed als onaantastbaar en mogelijke vragen over de legitimiteit van het dwingen van een lidstaat tekort te schieten in het vervullen van de verplichtingen die voortvloeien uit de CMR ontwijkt het HvJ EU behendig doordat het zich onthoudt van de uitleg van de CMR. Of de Duitse lijn na dit arrest nog kan worden gevolgd moet worden betwijfeld. Bij samenloop van de lis pendens-regels van de EEX-Vo. en de CMR zullen de CMR-regels immers misschien wel voorrang krijgen via art. 71 EEX-Vo. maar slechts voor zover zij niet de grondbeginselen van de EEX-Vo. doorkruisen. Omdat parallelle uitspraken over ‘hetzelfde onderwerp’ moeten worden voorkomen wordt teruggekeerd naar de vroegere situatie dat de adiërende partij zo snel mogelijk de rechter dient te bereiken die de voor hem meest gunstige uitspraak zal doen. Het kan echter nog wel enige tijd duren voordat het BGH haar standpunt in dezen kenbaar maakt waardoor het voor vervoerders verstandig lijkt het niet te laten bij een rappe mars naar de Nederlandse rechter, maar toch ook zo snel mogelijk een uitvoerbare beslissing te verkrijgen. Gelukkig zijn we niet helemaal terug bij af al is dat niet te danken aan de uitspraak van het HvJ EU; sinds de 121
introductie van de verzwaarde stelplicht liggen de Nederlandse en Duitse visies omtrent met opzet gelijk te stellen schuld niet meer zo ver uit elkaar als enige tijd geleden. Patricia Zambranan Moral, ‘Los fundamentos históricos y las implicaciones medioambientales y económicas de un Derecho europeo uniforme de contratos marítimos; una propuesta de investigacíon. Estado de la cuestión’, ETL 2011-5, p. 479-502 Paula Bäckdén, ‘The Land Carrier’s Liability. Strict with exemptions or presumed?’, ETL2011-5, p. 503-511 Als het om goederen gaat geldt voor de vervoerder een strenger regime van aansprakelijkheid dan voor dienstverleners in zijn algemeenheid. Aan de hand van de beginselen van algemene aansprakelijkheid, de mate van zorgplicht die wordt verwacht en de bewijslastverdeling duidt de auteur het karakter van de vervoerdersaansprakelijkheid. Bij strict liability wordt de aansprakelijkheid, ongeacht de omstandigheden, gelegd op de partij die voordeel heeft van de verrichte activiteit. Zijn er exemptions van toepassing dan dient de vervoerder aan te tonen dat deze zich hebben voorgedaan en dat die de schade hebben veroorzaakt. Bij presumed liability geldt dat wordt aangenomen dat de laedens onzorgvuldig heeft gehandeld, maar dat deze mag bewijzen dat de schade niet door zijn nalatigheid is ontstaan. De auteur concludeert dat de discussie puur theoretisch is, maar dat een overdenking daarvan leidt tot een betere toepassing van de aansprakelijkheidsregels waaraan vervoerders onderworpen zijn. Erik Røsæg, ‘New procedures for bills of lading in the Rotterdam Rules’, JIML 2011, p. 181-194 De RR introduceren twee nieuwe procedures als het gaat om cognossementen, namelijk de aflevering van de goederen zonder dat het cognossement wordt gepresenteerd en de functie van het elektronisch cognossement. Aspecten van en problemen rondom beide procedures worden besproken.
122
Maarten H. Claringbould, ‘Rotterdam Rules: both-to-blame collision – 100% cargo liability’, JIML 2011, p. 195-218 In geval van een aanvaring waaraan beide vervoerders enige mate van schuld hebben en de RR van toepassing zijn is de vervoerder aansprakelijk en dit – anders dan op het eerste gezicht misschien lijkt – voor het geheel van de schade aan de goederen ten opzichte van de ladingbelanghebbende. De auteur baseert dit laatste op art. 17 RR, waarin de contractuele verhouding tussen vervoerder en ladingbelanghebbende is geregeld. Art. 17 lid 6 RR is niet van toepassing, omdat bij een aanvaring geen sprake is van meerdere oorzaken. De mate waarin de vervoerder schuld heeft aan de aanvaring heeft geen invloed op de contractuele verhouding tussen vervoerder en ladingbelanghebbende en dus ook niet op de mate waarin de vervoerder jegens de ladingbelanghebbende aansprakelijk is voor schade aan de goederen ontstaan door de aanvaring. De bepalingen van het Aanvaringsverdrag 1910 zijn in dit geval niet van toepassing. Dit laat onverlet dat de vervoerder ten aanzien van het gedeelte van de aanvaring waarvoor hij geen schuld heeft op grond van art. 4 Aanvaringsverdrag 1910 regres kan nemen op de andere, bij de aanvaring betrokken, vervoerder. Onder andere in vervoersverdragen komt men tot dezelfde uitkomst. Een eerdere versie van de bijdrage is gepubliceerd in EJCCL 2010 -1, p. 28-41. Vibe Ulfbeck, ‘Contracts of logisics under the Rotterdam Rules’, JIML 2011, p. 219-225 Vervoerders nemen allang niet meer enkel de verplichting tot het vervoer van de goederen op zich, maar leveren ook een diversiteit aan andere diensten ten behoeve van de door hen te vervoeren goederen. Een en ander wordt vastgelegd in een logistieke overeenkomst. De bijdrage heeft betrekking op het zogenaamde 3PL contract; het contract waarin is vastgelegd dat bepaalde handelingen die anders door de onderneming zelf zouden worden uitgevoerd, zoals het ompakken en stickeren van goederen, aan een derde partij (third party) worden uitbesteed. Zijn de RR op een dergelijk contract van toepassing? Volgens de auteur is het lastig om dergelijke contracten onder de werking van de RR te brengen, simpel-
weg omdat zij uitgaan van een andere rolverdeling tussen de betrokken partijen. Onder de bestaande regimes speelt hetzelfde probleem, maar die kunnen het probleem ondervangen doordat zij uitgebreidere verplichtingen tussen de partijen niet verbieden en zwijgen omtrent de verplichtingen en aansprakelijkheid van de afzender. De RR creëren een extra probleem omdat zij over dit laatste wel dwingende bepalingen bevatten. Als het doel van het contract is het uitbesteden van de verplichtingen van de afzender aan de vervoerder dan kan dat onder de RR niet worden vormgegeven. Ook de regeling van de volumecontracten (art. 34 RR) biedt voor dit probleem hoogstwaarschijnlijk geen oplossing. Volgens de auteur moet ten eerste worden overdacht of dergelijke 3PL contracts überhaupt als vervoerovereenkomst onder de RR moeten gelden. M.H. Claringbould, ‘Hoe ver reikt het begrip schadevaring?’, TVR 2011-6, p. 199-207 Aanvaring is de aanraking van schepen met elkaar (art. 8:540 BW). Aanraking is een zuiver fysieke gebeurtenis; de schepen komen met elkaar in contact. Het door een schip schade veroorzaken zonder aanvaring wordt schadevaring genoemd. De auteur onderzoekt of schadevaring ook zonder dat een aanvaring plaatshad als een fysiek voorval kan worden aangemerkt. Het vergt wat hersengymnastiek, maar ook schadevaring moet worden gezien als fysiek voorval en pas als dat voorval zich verwezenlijkt heeft moeten de aanvaringsbepalingen worden toegepast en ook de bij de aanvaring/schadevaring behorende korte verjaringstermijn van twee jaar (art. 8:1790 en 1793 BW). Of iemand schuld heeft aan het voorval en dus aansprakelijk is voor het voorval komt daarna aan de orde. Overigens zijn de aanvaringsbepalingen ook van toepassing op een geval waarin het schip of een onderdeel daarvan niet in aanraking komt met een andere zaak, maar als de oorzaak van de schade zich voordoet aan boord van het schip. F.J. van Velsen, ‘Schadevaring: het causaal verband tussen schip en schade’, TVR 2012-1, p. 13-21 De auteur meent dat Claringbould een dwaalspoor volgt in zijn recente opvatting van het begrip schadevaring. Van schadevaring kan alleen
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
sprake zijn wanneer een schip bij schade betrokken is terwijl die hoedanigheid (van schip) ook op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan het risico en/of de schade. Dit stemt overeen met het voorlaatste inzicht van Claringbould. Een schadevaring kan zich enkel voordoen als een schip in het water ligt (als het drijft). Aldus is een leidingschade, ontstaan door het heien van een schoeiing vanaf een ponton niet als schadevaring te kwalificeren, omdat de omstandigheid dat de heistelling op een vaartuig stond het risico en de schade op geen enkele wijze heeft beïnvloed. Hetzelfde geldt voor het weggraven van bagger op een plaats waar dat evengoed vanaf de wal had kunnen gebeuren. Dit stemt ook overeen met de ratio van het beperkingsrecht. Wie zijn schip op het droge legt heeft niets aan het water toevertrouwd en heeft dus ook geen recht op beperking van zijn aansprakelijkheid. H. van der Wiel, ‘Kanttekening bij het artikel “Hoe ver reikt het begrip schadevaring”? TVR 2011-6, p. 199 van prof. mr. M.H. Claringbould’, TVR 2012-1, p. 26 In aanvulling op de bijdrage van Claringbould wijst de auteur op de kwestie van vorderingsgerechtigdheid bij een onrechtmatigedaadvordering. Verder stelt de auteur dat een schadevaring op het eerste gehoor betekent dat het schip dat de schadevaring veroorzaakt schade toebrengt aan iets buiten zichzelf, maar dat op grond van de memorie van toelichting bij art. 8:360 BW de interne schadevaring geaccepteerd dient te worden. Dit zou dan wel betekenen dat iedere schade die aan boord van een schip plaatsvindt – inclusief personenschade – als schadevaring gekwalificeerd moet worden. B.S. Jansen, ‘CMR en opvolgend vervoer’, TVR 2011-6, p. 208-211 Het artikel is een reactie op K.F. Haak, ‘Pleidooi voor revisie CMR’, TVR 2011-3. De auteur onderschrijft het pleidooi van Haak voor revisie van de CMR, maar wijst erop dat het goed is om in de tussentijd te kijken hoe het zit met interpretatieverschillen in ons eigen land en of wij zelf ook nog enige revisie kunnen toepassen. Van alle door Haak opgenoemde punten die voor wijziging in aanmerking komen zijn veel interpretatievragen in de nationale jurisprudentie al zodanig beantwoord dat daarover in
Nederland weinig discussie meer bestaat. Het is echter treurig gesteld met opvolgend vervoer (art. 34 CMR) en een revisie op dit punt wordt bepleit. De opvolgendvervoerregeling is gebaseerd op art. 26 CIM. Deze geeft geen aanleiding tot een ruimere toepassing dan destijds de bedoeling kan zijn geweest hetgeen neerkomt op een ‘enge interpretatie’; een vervoersketen, waarbij elke vervoerder een stukje wegtraject voor zijn eigen rekening neemt en vervolgens lading en vrachtbrief overgeeft aan de daaropvolgende vervoerder. Verder leidt de ruime toepassing van de regeling tot allerlei onwenselijke situaties. De auteur stelt voor om in de Nederlandse jurisprudentie (zeer) hoge eisen te stellen aan toepasselijkheid van de opvolgendvervoerregeling. Rainer Freise, ‘Unimodale transportrechtliche Übereinkommen und multimodale Beförderungen, TranspR 2012-1, p. 1-13 Wolf Müller-Rostin, ‘Multimodalverkehr und Luftrecht’, TranspR 2012-1, p. 14-22 Initiatieven om tot een uniforme regeling over multimodaal vervoer te komen zijn tot op heden vruchteloos gebleken. De RR kennen een regeling voor multimodaal vervoer, maar deze is beperkt tot wanneer daar zeevervoer bij betrokken is. De vraag is bovendien welk lot de RR beschoren zijn. Hoe wordt in de unimodale vervoerverdragen op het gebied van binnenvaart, spoor-, weg- en luchtvervoer met multimodaal vervoer omgegaan? De CMNI en de CIM hanteren een alles-of-nietsprincipe: zijn zij of op de gehele vervoersketen van toepassing of in het geheel niet. De CMR kent enkel een regeling voor stapelvervoer en in beginsel geldt de CMR dan ook voor dat gedeelte van het vervoer, tenzij andere bepalingen dwingendrechtelijk van toepassing zijn. De luchtvaart kent verdragsrechtelijke regelingen over multimodaal vervoer in art. 18 Verdrag van Warschau resp. Montreal. Beide bijdragen staan bij de haken en ogen van die regelingen uitgebreid stil. M.H. Claringbould, ‘Van gecombineerd vervoer naar synchromodaliteit’, Weg&Wagen 2012, 65, p. 6-11 De auteur besteedt in het kader van een nieuw logistiek concept aandacht aan de aansprakelijkheid van de (weg)vervoerder in het multimodaal vervoer. Onder meer de Goda-
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
foss-zaak, waarover de Hoge Raad zich nog zal dienen uit te laten, komt aan de orde. In een multimodale vervoerovereenkomst wordt de wijze van vervoer vaak opengelaten. De vraag is of, en zo ja in hoeverre, de CMR van toepassing kan zijn op een multimodale vervoerovereenkomst. Is de toepassing autonoom in de zin dat de CMR in zijn geheel van toepassing is, inclusief de bevoegdheidsregeling? Of is de toepassing beperkt tot de aansprakelijkheidsregeling? De hoogste Duitse rechter heeft in een geval waar die vraag zich voordeed expliciet geoordeeld dat toepasselijkheid van de CMR beperkt is tot de aansprakelijkheidsbepalingen. Het hof in de Godafoss-zaak oordeelde in gelijke zin. De auteur verdedigt de juistheid van die zienswijze en wijst erop dat diezelfde gedachte ten grondslag ligt aan art. 26 RR. S.L. Boersen, ‘Beslagparadijs Rotterdam?’, TVR 2012-1, p. 1-12 Het conservatoir scheepsbeslag wordt bezien in het licht van de gewijzigde beslagsyllabus. Het leeuwendeel van de beslagen op zeeschepen in de Rotterdamse haven betreft schepen varende onder een vreemde vlag, in eigendom van buitenlandse single ship companies. Schuldeisers kunnen zich bij het zoeken van zekerheid geen respijt veroorloven, omdat bij vertrek van het schip de mogelijkheid op verhaal onzeker wordt. In verreweg de meeste gevallen komen partijen na een beslag onderling tot een vergelijk. Zodoende maken partijen vindingrijk gebruik van het bewarend beslag bij het uitonderhandelen van hun geschillen. Mocht dat niet lukken dan biedt het opheffingskortgeding soelaas. Gelet op de belangen die meespelen zijn de praktische bezwaren die aan deze procedure kleven van ondergeschikt belang. Een snelle en continue beschikbaarheid van de rechtbank voor het entameren van een opheffingskortgeding is dan ook cruciaal voor de positie van de beslagdebiteur. Het zou niet goed zijn als de aanwijzingen, die de beslagsyllabus als best practices presenteert, strikt worden toegepast bij de beoordeling van beslagrekesten betreffende zeeschepen. Er zijn talloze situaties denkbaar waarin een vordering slechts zeer summierlijk kan worden omschreven en (nog) niet kan worden onderbouwd met bewijsstukken. Dit laat de noodzaak van een conservatoir beslag onverlet. Van disproportiona123
liteit van een scheepsbeslag zal bovendien niet snel sprake zijn omdat overige vermogensbestanddelen in de regel ontbreken en een minder ingrijpende maatregel niet mogelijk is, zodat rechters ook voor geringe vorderingen scheepsbeslagen toestaan. Er zijn geen aanwijzingen dat het gebruik van conservatoir scheepsbeslag escaleert. De auteur concludeert dat er geen aanleiding is om aan de natte beslagpraktijk veel te veranderen. Talal Aladwani, ‘Effects of Shipping Standards on Seaworthiness’, EJCCL 2011-2, p. 33-44 Nieuwe ontwikkelingen omtrent technologie en nieuwe inzichten in de wijze waarop met schepen en hun uitrusting moet worden omgegaan hebben geleid tot regelgeving (SOLAS en STCW) die de verplichting onder H(V)R om een zeewaardig schip ter beschikking te stellen kan aantasten. Of een schip zeewaardig is wordt immers beoordeeld aan de hand van de normen en gebruiken van de bedrijfstak. SOLAS en STCW hebben betrekking op het vermogen van het schip, de betrouwbaarheid van de uitrusting en de bekwaamheid van de bemanning. Aan de hand van Engelse rechtspraak wordt de invloed van deze verdragen op de zeewaardigheidsplicht onderzocht. De auteur prijst de goede wil van de scheepvaartindustrie om een voldoende niveau van zeewaardigheid te bereiken. Tegelijkertijd verdient opmerking dat de standaard omtrent zeewaardigheid niet kan worden gegarandeerd doordat verdragen moeten worden geïmplementeerd en gecontroleerd door de verdragsstaten. Op dat terrein valt nog veel te winnen. De auteur ziet voor de IMO een grotere rol op het gebied van toezicht. Verwacht wordt dat de RR vanwege het bepaalde in art. 14 de standaard zullen verhogen, nu daarin wordt bepaald dat het schip gedurende de reis zeewaardig dient te zijn. Rechtspraak HR 17 februari 2012, LJN BT8464 Deze zaak betreft diefstal van een oplegger met buizen, welke was geparkeerd aan de openbare weg in de buurt van het bedrijfsterrein waar de dag ervoor gelost had moeten worden. De chauffeur heeft zich de voorgaande dag bij het bedrijfsterrein van de ontvanger gemeld, maar de ontvanger heeft geweigerd deze in 124
ontvangst te nemen. Het hof heeft geoordeeld dat de ontvanger is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de oplegger zonder haar instructie op de openbare weg is geparkeerd, hetgeen betekent dat de vervoerovereenkomst ten tijde van de diefstal nog niet was geëindigd. De Hoge Raad benadrukt dat aflevering van vervoerde goederen geen eenzijdige rechtshandeling is, maar dat aflevering moet berusten op wilsovereenstemming tussen de vervoerder en de geadresseerde. Het enkel aanbieden van de lading op de overeengekomen plaats van bestemming, waarbij de ontvanger om haar moverende redenen ervoor kiest om niet tot lossing over te gaan, leidt derhalve niet reeds tot het oordeel dat de goederen zijn afgeleverd. De Hoge Raad vervolgt dat vervoerde goederen, na aankomst op de plaats van bestemming, krachtens een andere overeenkomst dan de vervoerovereenkomst onder de vervoerder kunnen blijven rusten, zodat de overeenkomst in dat geval eindigt met ingang van het tijdstip waarop die andere overeenkomst in werking treedt. In dit geval is een dergelijke andere overeenkomst echter niet gesloten. Het is immers komen vast te staan dat de ontvanger geen instructie heeft gegeven om de tweede oplegger buiten het terrein op de openbare weg achter te laten en de chauffeur heeft de oplegger achtergelaten zonder dat hij de vrachtbrief door de ontvanger heeft laten tekenen voor ontvangst of zonder dat hij anderszins bevestiging van ontvangst door de ontvanger heeft verlangd. Het feit dat de vervoerder vervolgens een dagvergoeding van de ontvanger heeft bedongen voor het gebruik van de oplegger brengt niet zonder meer met zich mee dat de vervoerovereenkomst is geëindigd en is vervangen door een gebruik- of huurovereenkomst van het vervoermiddel. Ktr. Haarlem 16 februari 2012, LJN BV6125 In deze procedure tussen passagiers en de luchtvaartmaatschappij Martinair staat de vraag centraal of annulering en instapweigering al dan niet van een wezenlijk andere aard zijn dan vertraging. Voorafgaande aan het beantwoorden van deze vraag verzocht Martinair om aanhouding van de procedure stellende dat de rechtspraak binnen Nederland en
Europa aangaande vertragingen in de burgerluchtvaart niet eenduidig is en voorkomen moet worden dat de luchtvaartmaatschappij geconfronteerd wordt met een onherroepelijke betalingsverplichting jegens de passagiers als gevolg van de geldende appèlgrens. De kantonrechter is bereid deze stelling van Martinair te volgen omdat het belang van de luchtvaartmaatschappij bij aanhouding van de procedure prevaleert boven het belang van de passagiers bij een snelle beslissing op hun vordering. Dit temeer daar de vorderingen van de passagiers rentedragend zijn. Het verweer van de passagiers dat het arrest van het Hof Amsterdam van 6 december 2011 (LJN BU6840) inzake vertraging in de burgerluchtvaart duidelijk is, wordt gepasseerd door de kantonrechter. Rb. Leeuwarden 24 januari 2012, LJN BV2042 In augustus 2008 heeft Greatship als vervrachter een tijdbevrachtingsovereenkomst gesloten met OSA als bevrachter. Greatship vordert niet-betaalde huurpenningen. Naar aanleiding van OSA’s niet-naleving van haar verplichtingen jegens de Rabobank, is in mei 2010 een herstructurering tussen OSA en de Rabobank tot stand gekomen. Op grond van deze herstructurering werd onder andere een 99,99% dochtervennootschap van OSA opgericht, te weten CFA, aan wie zeven in aanbouw zijnde schepen, waaronder de ‘Caballo Genitor’, in eigendom zouden worden overgedragen. Greatship heeft vervolgens ten laste van CFA en OSA beslag laten leggen op de ‘Caballo Genitor’. CFA, de Rabobank en OSA vorderen opheffing van het beslag. De beweerdelijke vordering van Greatship op dochtervennootschap CFA op grond van onrechtmatig handelen van CFA door vermogensbestanddelen over te hevelen van OSA naar CFA met benadeling van crediteuren tot gevolg, is geen zeerechtelijke vordering, waardoor het beslag op de ‘Caballo Genitor’ niet is toegestaan. Partijen zijn het erover eens dat de vordering tot betaling van de huurpenningen van Greatship op OSA, op basis van de tijdbevrachtingsovereenkomst, wel een zeerechtelijke vordering is als bedoeld in art. 1 lid 1 onder d Beslagverdrag.
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
Ingevolge art. 3 lid 1 Beslagverdrag kan de schuldeiser van een zeerechtelijke vordering beslag leggen op het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking heeft en op elk ander schip dat toebehoort aan degene die op het tijdstip van het ontstaan van de zeerechtelijke vordering eigenaar was van het schip waarop deze vordering betrekking heeft. Dit artikel geeft niet de mogelijkheid om voor deze zeerechtelijke vordering beslag te leggen op een schip van CFA, de ‘Caballo Genitor’. Ook uit het arrest Hoge Raad 9 december 2011, LJN BT2708 kan volgens de voorzieningenrechter niets anders worden afgeleid dan dat het beslag van Greatship op de ‘Caballo Genitor’ niet mogelijk is nu het schip niet van OSA is, maar van CFA, waarbij de voorzieningenrechter aantekent dat art. 737 Rv niet van toepassing is nu het Beslagverdrag van toepassing is. Ktr. Zwolle 18 januari 2012, LJN BV1731 In deze procedure tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Martinair vordert de passagier dat Martinair zal worden veroordeeld tot het betalen van een geldsom vanwege een vertraging van meer dan drie uur van haar vlucht vanaf Schiphol. Voorafgaande aan de inhoudelijke toetsing van de casus verzocht Martinair om aanhouding van de procedure dan wel het zelf stellen van prejudiciële vragen, stellende dat de rechtspraak binnen Nederland en Europa aangaande vertragingen in de burgerluchtvaart niet eenduidig is. De kantonrechter te Zwolle deelt de visie van Martinair niet en overweegt dat het Sturgeon-arrest in samenhang met eerdere jurisprudentie en Verordening 261/2004 geldend recht is en voldoende duidelijk is om in de hoofdzaak van deze procedure te kunnen beslissen. Het feit dat verschillende rechterlijke instanties naar aanleiding van de voornoemde jurisprudentie prejudiciële vragen hebben gesteld aan het HvJ EU doet hier niets aan af, aldus de kantonrechter. Voorts concludeert de kantonrechter dat op basis van het Sturgeon-arrest passagiers van vertraagde vluchten net als passagiers van geannuleerde vluchten aanspraak kunnen maken op de in art. 7 Verordening 261/2004 bedoelde compensatie behoudens bijzondere omstandigheden, welke zich in casu niet voordoen. Derhalve veroordeelt de kantonrechter
Martinair tot het betalen van de door de passagier gevorderde geldsom. M.J. Boon Wetenschappelijk Bureau Hoge Raad
M.D.A. van Bodegraven Banning Advocaten
R.H.P. Hageman Banning Advocaten
VERZEKERINGSRECHT Literatuur A. Wilken & A.J. Akkermans, ‘De medische paragraaf GBL is gereed’, PIV-bulletin 2012-1, p. 24-27 Op 15 december 2011 is de medische paragraaf bij de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) aanvaard door het platform van De Letselschade Raad. De medische paragraaf bestaat uit vijf onderdelen die aansluiten bij het globale chronologische verloop van het medisch beoordelingstraject. Hij treedt in de plaats van de Beginselen 9 en 12 van de GBL. Ieder onderdeel bevat een aantal goede praktijken en toelichting daarop. De regeling in de medische paragraaf is niet alleen veel uitvoeriger. Nieuw is dat er ook werkdocumenten zijn opgenomen waarmee de goede praktijken – die onvermijdelijk nogal algemeen van aard zijn – worden vertaald in concrete werkwijzen. De medische paragraaf wordt uitgegeven als een aparte bijlage bij de GBL. In deze bijdrage worden door de auteurs de belangrijkste uitgangspunten en goede praktijken van de medische paragraaf toegelicht. Dit zijn: het vragen van medisch advies, het verzamelen van en de omgang met medische informatie, het medisch advies en de medische expertise. J.G.C. Kamphuisen, ‘De definitie van ons product en de opvattingen van de toezichthouder daarover’, AV&S 2012-2 De auteur gaat in op de vraag wanneer er volgens de huidige toezichthouder, De Nederlandsche Bank, sprake is van een verzekeringsovereenkomst. Rechtspraak Hof Amsterdam 15 november 2011, LJN BV0335 Gemengde levensverzekering bij hypotheek. Fout in polis? Polis op twee levens, maar was dat wel de bedoe-
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
ling? Verzekeraar slaagt niet in leveren tegenbewijs tegen akte. Beroep verzekeraar op art. 6:248 lid 2 BW verworpen. Volgens het hof bestaat geen rechtsplicht voor de verzekerde/verzekeringnemer om de verzekeraar te wijzen op door de verzekeraar gemaakte fouten indien die fouten voor de gemiddelde verzekeringnemer niet eenvoudig te onderkennen zijn. De door verzekeraar gemaakte fouten acht het hof voor verzekerde niet evident, mede gelet op de complexiteit van de aangeboden financiële producten (aan hypotheekaanvragen gekoppelde levensverzekering) en het handelen van of namens verzekeraar zelf. De omstandigheid dat verzekerde boekhouder was bij het Ministerie van Financiën brengt niet mee dat op hem een zwaardere verplichting zou rusten. Dat hij zich heeft laten bijstaan door een tussenpersoon die destijds evenmin heeft onderkend dat er door verzekeraar een fout is gemaakt, maar integendeel verzekerde kennelijk heeft gerustgesteld, legt niet voldoende gewicht in de schaal om anders te oordelen. Verzekeraar heeft niet aangevoerd dat de tussenpersoon de fouten van verzekeraar had moeten ontdekken en dat, nu hij dit niet heeft gedaan, dit aan zijn cliënten moet worden toegerekend. Verder valt een eventuele rechtsplicht van de verzekeringnemer de verzekeraar te wijzen op door verzekeraar gemaakte fouten niet zonder meer onder de algemene mededelingsplicht van de verzekeringnemer en kan verzaken van die plicht evenmin zonder meer worden aangemerkt als verzwijging als bedoeld in art. 251 WvK. De verzekeraar voert nog aan dat sprake is van schending van de spontane mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. Onder verwijzing naar een tussenarrest oordeelt het hof dat hoge eisen gelden voor de verzekeraar betreffende zijn informatieplicht jegens verzekerden en de mate waarin de verzekeraar onderzoek moet doen naar de risico’s die hij in de verzekering neemt. Het niet spontaan mededelen van medische informatie kan dan ook niet worden aangemerkt als verzwijging in de zin van art. 6:228 aanhef en onder b BW of art. 251 WvK, aldus het hof. Hof ’s-Gravenhage 22 november 2011, LJN BV1206 Overlijdensrisicoverzekering. Adviseur in dienst van verzekeraar heeft, zo volgt uit getuigenverhoor, een 125
onvoorwaardelijke toezegging gedaan die niet door RVS is nagekomen. Niet nodig is dat daadwerkelijk het woord toezegging is gebruikt, maar voldoende is dat eiseres, die op het terrein van verzekeringen niet deskundig was, de bewoordingen van de tussenpersoon mocht opvatten als een tot haar gerichte verklaring van die strekking. Dat de tussenpersoon bij deze verklaringen optrad als vertegenwoordiger van verzekeraar, zodat zijn handelingen aan verzekeraar moeten worden toegerekend, is door verzekeraar onvoldoende weersproken. Rb. Rotterdam 2 november 2011, LJN BU9589 Transportverzekering. Verzekeraar beroept zich op een verhoogd eigen risico. De rechtbank oordeelt dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) onaanvaardbaar. In de polisvoorwaarden is opgenomen dat er een verhoogd eigen risico geldt, tenzij verzekerde aan beveiligingseisen heeft voldaan en geen sprake is van roekeloosheid aan de zijde van verzekerde. Niet vereist is dat tussen het ontbreken van de beveiligingsmaatregelen en de ontstane schade causaal verband bestaat. Desondanks acht de rechtbank een beroep op de clausule in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dit omdat de gestolen truck wel aan de veiligheidseisen voldeed en een niet-gestolen truck niet. Hierbij heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat verzekerde een groot aantal investeringen heeft gedaan ter beveiliging van de op haar terrein geparkeerd staande vrachtwagencombinaties. Zij heeft daarmee in de geest en in overeenstemming met het doel van de polisvoorwaarden gehandeld. Onverkorte toepassing van dit artikel leidt ertoe dat verzekerde ondanks de door haar gedane investeringen in beveiligingsmaatregelen geconfronteerd wordt met een fors eigen risico. Het door verzekeraar gedane beroep op roekeloosheid gaat evenmin op. Verzekerde heeft een groot aantal beveiligingsmaatregelen getroffen. Dat deze maatregelen de diefstal niet hebben kunnen voorkomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is geweest van roekeloosheid aan de zijde van verzekerde.
126
Rb. Utrecht 23 november 2011, LJN BV2907 Kredietverzekering. Verzekeraar wordt door de rechtbank gehouden aan een door een dochteronderneming uitgebrachte offerte, ook als een volmacht zou ontbreken. De rechtbank acht de kredietverzekeringsovereenkomst stilzwijgend bekrachtigd. De verzekeraar/moedermaatschappij ontving premieoverzichten van de dochtermaatschappij en heeft nagelaten om te berichten dat zij de betreffende verzekerde niet accepteerde. Schending door de dochtermaatschappij van met de moedermaatschappij gemaakte afspraken kan niet door de moedermaatschappij aan verzekerde worden tegengeworpen, aldus de rechtbank. Het verweer dat de verzekerde niet aan polisverplichtingen (debiteurenlijsten en eigendomsvoorbehoud) heeft voldaan, wordt gepasseerd. Aan de verzekeraar wordt tegengeworpen dat er geen schriftelijke waarschuwing voor verval van dekking is geweest en dat zij niet in haar belangen is geschaad. Rb. Rotterdam 7 december 2011, LJN BU9553 Werkmaterieelverzekering. Centraal in deze zaak staat de vraag of het verzekeraars nog vrijstond om andere afwijzingsgronden aan te voeren, nadat zij een bepaalde afwijzingsgrond in een aan verzekerde gezonden e-mail had vermeld. De rechtbank beoordeelt deze vraag aan de hand van het arrest Ohra/Goilo (HR 3 februari 1989, NJ 1990, 476). Een beroep op nieuwe afwijzingsgronden wordt in dit geval mogelijk geacht, omdat uit de tekst van de e-mail moet worden afgeleid dat die concrete vraag in het teken stond van een bredere vraag. Niet gezegd kan worden dat verzekerde op basis van deze e-mail erop mocht vertrouwen dat uitsluitend die afwijzingsgrond voorwerp van geschil was. Daarbij speelt ook een rol dat het hier niet gaat om een vooraf door verzekeraars ingenomen afwijzend standpunt, maar om een standpunt ingenomen nadat de schade al was ontstaan. Rb. Amsterdam 14 december 2011, LJN BV1232 Kredietverzekering. De kredietverzekeraar behoeft in deze zaak geen dekking te verlenen, omdat verzekerde niet heeft voldaan aan de verplichting om een gerechtelijke incasso/instellen van een rechtsvordering tegen
de debiteur onmiddellijk aan de verzekeraar te melden. Daaraan doet niet af dat de vordering op dat moment door haar afnemer werd betwist en reeds om die reden van polisdekking geen sprake was. Dit geldt reeds omdat aan die situatie een einde kon komen wanneer haar afnemer die betwisting zou laten varen dan wel die betwisting door de rechtbank zou worden verworpen. Het betreffende artikel bevat een primaire omschrijving van de dekking waaruit valt af te leiden binnen welke grenzen verzekeraar bereid is dekking te verlenen. Het had op de weg van verzekerde gelegen om gemotiveerd uiteen te zetten waarom verzekeraar een door haar gesteld belang niet heeft, wat zij heeft nagelaten. De polisbepaling wordt daarom niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht. Dat verzekeraar in haar brief aan verzekerde een standpunt heeft ingenomen dat uitkering onder de verzekeringsovereenkomst werd opgeschort totdat door de rechtbank uitspraak zou zijn gedaan in de procedure, brengt niet met zich dat bij verzekerde het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat na het toewijzende vonnis uitkering zal volgen. Rb. Amsterdam 1 februari 2012, LJN BV5691 Dit vonnis betreft een geschil over vrije advocaatkeuze bij een rechtsbijstandverzekering. De rechtbank volgt niet het standpunt van verzekerde dat hij een advocaat kan kiezen om zijn belangen in een procedure te behartigen en dat hij dan op grond van de richtlijn (Richtlijn 87/344 van 22 juni 1987) en de wet (Wft) het recht zou hebben zelf een advocaat te kiezen, in ieder geval steeds als er sprake is van een gerechtelijke of administratieve procedure. Die uitleg staat naar het oordeel van de rechtbank op gespannen voet met het karakter van de verzekering: een rechtsbijstandverzekering in natura. De bepalingen van art. 3 lid 2 onder a en b van de richtlijn pogen (in het geval van naturaverzekeringen) tegengestelde belangen binnen de organisatie van de rechtsbijstandverzekeraar uit te sluiten. Art. 4 van de richtlijn voorkomt tegengestelde belangen als een advocaat wordt ingeschakeld, doordat als een (externe) advocaat wordt ingeschakeld de verzekerde de keuze heeft voor een onafhankelijke advocaat. De rechtbank is derhalve van oordeel dat
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
slechts indien er sprake is van een procedure en opdracht is gegeven aan een (externe) advocaat, een recht op vrije advocaatkeuze ontstaat voor de verzekerde. De bepalingen van de polis die erop neerkomen dat de rechtsbijstandverzekeraar zich het recht voorbehoudt om te beslissen wanneer een opdracht aan een externe advocaat moet worden gegeven, voldoen aan de eisen die de richtlijn en de Wft stellen aan de inhoud van verzekeringsovereenkomsten. De bepalingen zijn daarom niet nietig en evenmin is de rechtsbijstandverzekeraar gehouden aan verzekerde de kosten van rechtsbijstand van zijn advocaat te vergoeden. Rb. Arnhem 1 februari 2012, LJN BV3840 Autoverzekering. Normale voorzichtigheid. Verzekerde heeft niet de in de polisvoorwaarden opgenomen normale voorzichtigheid in acht genomen door zijn autosleutels in de jaszak te laten zitten tijdens een restaurantbezoek. De rechtbank stelt voorop dat diefstal van een auto in het algemeen sterk wordt vereenvoudigd wanneer de dief de beschikking krijgt over de autosleutel. De feitelijke toegang tot de auto is dan immers niet meer belemmerd. Daarnaast geldt in die gevallen dat het een autosleutel betreft met afstandsbediening voor de centrale deurvergrendeling waarbij de knipperlichten van de auto aangaan door een druk op de knop, dat de betreffende auto snel te lokaliseren is en de diefstal in de regel snel en onopvallend zal kunnen worden uitgevoerd. Verder verdient het opmerking dat door het achterlaten van delen van het kentekenbewijs in de auto het ontdekken van diefstal bij een eventuele (verkeers)controle door de politie wordt bemoeilijkt, omdat dan ogenschijnlijk alles in orde is. Een verzekeraar moet erop kunnen vertrouwen dat een autobezitter zich dit realiseert en daarmee rekening houdt bij het opbergen van de autosleutels en het kentekenbewijs, aldus de rechtbank. Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (Kifid) 11 mei 2011, nr. 2011/124 Levensverzekering. De commissie oordeelt dat verzekeraar te laat een beroep op niet-ontvankelijkheid heeft gedaan. Van de verzekeraar mag als professionele partij worden verwacht – en een goede procesorde brengt
mee – dat zij tijdig alle haar bekende relevante verweren aanvoert, mede opdat de niet-professionele wederpartij niet in een zeer laat stadium wordt overvallen met nieuwe weren. De vorderingen van verzekerde worden vervolgens afgewezen omdat niet meer vast te stellen is wat in 1991 precies met verzekerde is besproken ter gelegenheid van het tot stand komen van de verzekering. Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (Kifid) 17 oktober 2011, nr. 2011/288 De commissie overweegt in deze zaak dat de door verzekeraar opgelegde overgang van tussenpersoon-incasso naar maatschappij-incasso aan verzekerde niet kenbaar behoefde te zijn door onduidelijke communicatie van de verzekeraar. De door verzekerde gedane betaling aan de tussenpersoon is daarom bevrijdend jegens de verzekeraar. De verzekeraar heeft een vordering uit onverschuldigde betaling c.q. ongerechtvaardigde verrijking op de tussenpersoon. Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (Kifid) 20 december 2011, nr. 2011/356 Beleggingsverzekering uit 1998. Uit de offerte en het polisblad kon het voor consument voldoende duidelijk zijn dat het prognosebedrag van ƒ 129 983 bij een prognoserendement van 9% slechts een prognose was. Een rendement van 9% was ten tijde van het tot stand komen van deze verzekering niet ongebruikelijk. Het kon voor consument uit de hem vanaf 1999 toegezonden overzichten voldoende duidelijk zijn hoe de waarde van zijn beleggingsverzekering zich ontwikkelde. Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (Kifid) 16 januari 2012, nr. 2012/19 Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij gehoorklachten. De commissie stelt vragen aan een medisch deskundige en doet navraag bij de behandelend artsen. Op basis daarvan oordeelt zij dat consument ingaande 1 maart 1999 maximaal twintig uren per week kon werken. P.M. Leerink JPR Advocaten/OU
M. Snel-de Kroon JPR Advocaten
Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht 2012-2
127