Nederlands tijdschrift voor
Kinderfysiotherapie september 2008 jaargang 20
58
Variability in Childhood Therapie in combinatie met intensieve ergotherapie Syndroom van Down Wanneer verwijst u door naar een diëtist?
Redactioneel
Inhoud
Eten of verzwolgen worden…
3 Van de bestuurstafel
In dit nummer een vooruitblik met de congrescommissie op het internationale congres ‘Variability in childhood’, dat op 14 en 15 november a.s. in Amsterdam gehouden wordt. De titel ‘Variability in childhood’slaat op de veelomvattendheid van het vak kinderfysiotherapeut en met de inhoud van dit nummer hopen we deze veelomvattendheid te onderstrepen. Pauline Aarts-ergotherapeut- geeft ons een beschrijving van de werkwijze van de Piratengroep, waarin kinderen op een speelse wijze getraind worden in het gebruik van de mindere arm. De foto’s laten zien dat de kinderen volop meegaan in de fantasie van de Piraat! In een van de studies in ‘Voor u gelezen’wordt de relatie tussen IQ en motoriek bij kinderen met licht verstandelijke beperking onderbouwd, en wordt een lans gebroken om een vervolgstudie naar de relatie tussen motoriek en IQ zo te structureren dat deze ook herhaald kan worden bij kinderen met Down syndroom en het Wetenschapsloket in dit nummer stelt nu juist een vraag over de motoriek van kinderen met Downsyndroom! De dietisten presenteren zich in dit nummer, onder andere door de ‘Dag van de Diëtist’ onder de aandacht te brengen. Twee studies van ‘Voor u gelezen’ gaan over gewicht. Een studie toont aan dat het min of meer verplicht stellen van minimaal een uur beweging per dag op gemiddelde intensiteit bij schoolkinderen geen zoden aan de dijk zet voor wat betreft vermindering van het BMI. De beweging blijkt wel goed voor het metabolisme, de verwachting dat meer bewegen minder gewicht zal betekenen echter wordt gelogenstraft. Met de vraag ‘Child obesity, do we see the big picture?’ met andere woorden: Hebben we echt wel in de gaten wat er aan de hand is? komt een andere invalshoek voor het voetlicht. Uitgangspunt daarbij is dat obesitas als leefstijlprobleem een leefstijlaanpak behoeft, en dit betekent nogal wat: Zo moet de leefomgeving uitnodigen tot meer beweging, legt teveel nadruk op klinische aanpak van overgewicht de verantwoordelijkheid voor het ontstaan van de obesitasepidemie teveel bij de gezondheidszorg- uit den boze en bovendien ten onrechte, stellen de onderzoekers!!! – en wordt in dit kader ook gewaarschuwd voor het gevaar van ‘Blaming the victim!’ Gesteld wordt: Pak de voedingsindustrie aan en neem een voorbeeld aan de strijd tegen het roken, want pas toen er bij wet zaken werden geregeld trad er verandering op in het tabaksgebruik! Deze vergelijking gaat in hoge mate op want veel onnodige toevoegingen aan ons eten versterken juist de eetlust en breken het gevoel van verzadiging juist af ! Drugged, dus! Daarnaast ziet het er naar uit dat preventie de enige weg zal zijn die de toename van het wereldwijd te hoge BMI kan stuiten, dus pas de gebouwde omgeving aan, nodig uit tot participatie want meedoen is altijd winnen!’ Wat de rol van de kinderfysiotherapie hierbij kan zijn blijft een interessant thema , wellicht voor een van de volgende nummers? Wij wensen u met dit nummer veel leesplezier en de congresgangers een goed congres toe!
4 Tweejaarlijkse prijs Charlotte Fonds’
Winy Verdegaal, eindredactie
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
Interview 5 Er is veel te winnen! Winy Verdegaal, redactie
Onderzoek 9 ‘Forced use’ therapie in combinatie met intensieve ergotherapie:
De Piratengroep Pauline Aarts, Margo van Hartingsveldt
Rubrieken 16 Platform Wetenschap en Praktijk 17 Wetenschapsloket Syndroom van Down Dr. Peter E.M. Lauteslager, Marieke E. van den Heuvel, Dr. Chiel J.M. Volman 20 De diëtist Wanneer verwijst u door naar een diëtist? 22 Voor u gelezen Winy Verdegaal, redactie 26 Op de boekenplank 29 Kinderagenda 30 Colofon 31 Kindertekening
Van de bestuurstafel
Nieuws
Bij het schrijven van deze column is het hartje zomer, velen zijn met vakantie en vergaderen of overleggen is er even niet bij. U leest deze column wanneer alles weer is opgestart en u weer met frisse moed aan de slag bent gegaan.
Kinderfysiotherapie op school, vervolg. De themamiddag in juni over KFT in het reguliere onderwijs werd zeer druk bezocht. Het onderwerp leefde en leeft bij velen. Dat is niet verwonderlijk. Enerzijds vindt het vanuit een aantal praktijken al langer plaats, anderzijds groeit de vraag vanuit het onderwijs. Zeker nu kinderen grotere delen van de dag in de schoolomgeving gaan doorbrengen zonder dat er meer uren onderwijs worden gegeven, laten activiteiten als KFT zich logischerwijze prima op school uitvoeren. Uiteraard binnen randvoorwaarden, zoals er ook aan andere vormen van praktijkvoering voorwaarden worden gesteld. De teksten van de inleidingen staan op onze site, u kunt daar dus ook lezen welke argumenten verzekeraar Univé heeft tegen KFT op school. Een belangrijke is de angst voor het stimuleren van de vraag naar KFT. Deze angst kan gemakkelijk weerlegd worden met verwijzing naar objectieve indicatiestelling die altijd en waar ook door iedere therapeut moet plaatsvinden. Wij zijn ten stelligste tegen misbruik van indicatiestelling, maar wanneer een kind naar objectieve maatstaven KFT nodig heeft, dient het dit ook te kunnen krijgen, waar het ook wordt vastgesteld. En ook als het eerder ten onrechte niet was vastgesteld! Het wel of niet aanwezig zijn van de ouders kwam in de discussie als een belangrijk punt naar voren. Het viel daarbij op dat de vraag nauwelijks gesteld werd of ouders überhaupt waar ook aanwezig kunnen zijn. De maatschappelijke realiteit van het tweeverdienerschap heeft kennelijk nog weinig invloed op dit van oudsher gehanteerde uitgangspunt. Mede op basis van de themamiddag zullen wij het NVFK-beleid inzake KFT in het reguliere onderwijs gaan formuleren. Op onze site kunt u volgen hoe ver het daar mee staat.
Indonesië Omdat een column best een persoonlijk tintje mag hebben, neem ik u even mee naar hoe ik een groot deel van deze zomer heb doorgebracht.
In april jl. werd ik benaderd of ik als vrijwilliger in een ziekenhuis op Noord Sulawesi ( het oude Borneo), Indonesië wilde gaan werken. Een aan de werkgeversorganisatie VNO NCW verbonden stichting voert jaarlijks ruim 2000 projecten uit in 80 (ontwikkelings) landen. Het principe is dat expertise wordt aangeboden, er gaat geen cent out of pocket naar het betreffende project. De expertise is die van gepensioneerde Nederlandse managers, vaak op technisch-agrarisch gebied, maar ook wel in toerisme en gezondheidszorg. Ik kreeg de vraag voorgelegd met welke maatregelen het betreffende ziekenhuis zich kon versterken, teneinde de toenemende concurrentie van andere ziekenhuizen het hoofd te kunnen bieden. En zo kon het gebeuren dat ik in een geheel andere cultuur kwam te werken, waar hiërarchie, senioriteit gastvrijheid en armoede een geheel andere betekenis hebben dan bij ons. De verschillen bleven in het begin nog even op de achtergrond, en de overeenkomsten leken groot. Want waar ter wereld vind je buiten Nederland zoveel vrouwen die Wilhelmina, Juliana of Margriet heten, en zoveel mannen met de naam van Frits, Paul, Hans en Frans? En waar je bovendien met de ouderen in het Nederlands kunt praten?! Maar al snel daarna werden de genoemde en andere interculturele verschillen duidelijk. Ben je in Indonesië arm geboren of geworden, dan heb je pech gehad. Want de armen krijgen niet (altijd) de operaties of medicijnen die hen kunnen genezen of zelfs redden van de dood. Zorgverzekering bestaat alleen voor ambtenaren, maar dat betreft slechts 10 % van de bevolking. Sommige armen hebben een ‘armenpasje’, maar dat geeft slechts recht op bepaalde basiszorg. En ben je niet erg rijk en moet je in het ziekenhuis behandeld worden, dan dient er wel cash afgerekend te worden, hetgeen een aanslag op je bestaan kan betekenen. Dan speelt saamhorigheid een grote rol, want familie en vrienden willen gelukkig nog wel eens voor jou in de bres springen.
Overigens dient ook in het onderwijs betaald te worden, al vanaf de kindercrèche, en in omvang sterk oplopend tot de universiteit. Daardoor speelt ook daar: wie arm is, heeft nauwelijks kans op adequate voorzieningen. Tot slot, ik kon het natuurlijk niet laten een kijkje te nemen op de fysiotherapie afdeling. Het hoofd liet mij meteen een Nederlands leerboek zien, hetgeen een band schept. Je wordt er vervolgens stil van met hoe weinig voorzieningen, maar met des te meer enthousiasme het vak wordt uitgeoefend. Wat zijn wij in Nederland goed bedeeld, wat leven wij in weelde en overvloed, ook op het gebied van de gezondheidszorg, en wat is armoede bij ons een ander begrip dan in Indonesië. Ik wist dat mijn werk daar onbetaald zou zijn. Ik weet nu dat deze periode onbetaalbaar is geworden!
Internationaal congres 14/15 november. ‘Variability in childhood’ zal op 14 en 15 november in de RAI in Amsterdam belicht gaan worden door buitenlandse en Nederlandse collega’s. En op vrijdagavond is er feest. Ik hoop dat velen de weg naar de RAI weten te vinden. Als u het nog niet hebt gedaan: schrijf u snel online in! Bert Aukema, voorzitter NVFK.
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 3
Nieuws
Prijs Charlotte Fonds Tweejaarlijkse prijs Charlotte Fonds voor
schrijfproject van Mytylschool Tilburg De Stichting Charlotte Fonds te Tilburg heeft haar tweejaarlijkse prijs voor 2008 toegekend aan het project ‘De Schrijfles’dat is ontwikkeld door deskundigen van de Ambulante Dienst van de Mytylschool te Tilburg. De prijs bestaat uit een geldbedrag van 2500 euro en zal worden uitgereikt tijdens het symposium dat de Mytylschool Tilburg op 9 oktober 2008 organiseert ter gelegenheid van het 50-jarig jubileum van de school. De twee jaarlijkse prijs van de Stichting Charlotte Fonds wordt toegekend aan ‘een persoon (of meerdere personen die hebben samengewerkt met betrekking tot een bepaald project) die een bijzondere bijdrage heeft ( hebben) geleverd aan een ontwikkeling op het gebied van revalidatie/scholing van personen met een lichamelijke handicap in Nederland.’ Voor de prijs zijn acht inzendingen ontvangen. Deze inzendingen zijn door de juryleden individueel beoordeeld, waarna vervolgens in gezamenlijk overleg de besluitvorming heeft plaatsgevonden. De jury is unaniem van mening dat: ‘De prijs toegekend moet worden aan het project’De schrijfles’, dat veelal in eigen vrije tijd is ontwikkeld door deskundigen van de Ambulante Dienst van de Mytylschool Tilburg. ‘De schrijfles’maakt kinderen in groep 3 en 4 op speelse wijze bewust van de
4 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
elementen die belangrijk zijn bij het schrijven door middel van oefening, vraagstelling en onderlinge samenwerking, maar biedt vooral motorische en visuele ondersteuning bij het leren schrijven.’ De Stichting Charlotte Fonds stelt zich ten doel:’Het bevorderen van welzijn en het levensgeluk van mensen met een lichamelijke handicap’. Tot de doelgroep behoren groepen kinderen, jongeren en volwassenen, verblijvend in instellingen. De Mytylschool te Tilburg is een school voor speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs voor leerlingen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking. De Mytylschool Tilburg verzorgt Ambulante Begeleiding voor leerlingen in het regulier basis- en voortgezet onderwijs die hiervoor geïndiceerd zijn door de Commissie voor de indicatiestelling van het Regionaal Expertisecentrum( REC) MiddenBrabant waarbinnen de scholen voor speciaal onderwijs cluster 3 en cluster 4 in de regio Midden-Brabant samenwerken. De Ambulante Dienst van de Mytylschool Tilburg werkt binnen de Externe Dienstverlening van het REC Midden-Brabant samen met de ambulante dienstverlening van de overige scholen van het REC.
De Schrijfles Het opvallende en belangrijke van het project en de bijbehorende materialen is, dat binnen de klas of groep, leerlingen met schrijfmotorische problemen individuele aanpassingen en individuele begeleiding kunnen krijgen. Er ontstaat dus geen fysieke uitzonderingssituatie voor de leerling. De leerling wordt, afhankelijk van zijn of haar zwakke punten bij het schrijven extra ondersteund en begeleid met hulpmiddelen en oefeningen. De toepassing is methode onafhankelijk en geschikt voor zowel rechts- als linkshandige leerlingen. Voor nader informatie over dit bericht: Stichting Charlotte Fonds
Er is veel te winnen! Met het oog op het tweede internationale congres dat november dit jaar wordt gehouden een vooruitblik met Raoul Engelbert en Petra van Schie, twee leden van de congrescommissie; verslag van een samenspraak.
Winy Verdegaal, redactie Het internationaal congres van de NVFK ’Variability in Childhood’wordt gehouden op 14 en 15 november a.s., gelijktijdig met het KNGF-congres. Tijdens de ochtendprogramma’s spreken invited speakers, in de middag kunnen de bezoekers een keuze maken uit de free paper sessies of deelnemen aan een workshop. Daarnaast zullen verschillende posters van enkele zeer gerenommeerde collega’s gedurende beide dagen te bezichtigen zijn.
Vrijdag Vrijdag 14 november opent de voorzitter van de vereniging, Bert Aukema, het congres. De commissie heeft bij de programmering van dit congres de oren te luisteren gelegd bij Nederlandse collega’s en gevraagd ‘Noem eens een goede spreker!’ en ook heeft ze expliciet in het buitenland gezocht naar gerenomeerde onderzoekers, het gaat tenslotte om een internationaal congres. De sprekers komen uit de wereld van de kinderfysiotherapie en hebben hun sporen daarin verdiend. Bijvoorbeeld professor Karen Adolph, een echte grootheid in het vak. Zij is hoogleraar psychologie en neurowetenschappen in New York. Zij oogstte veel beloning voor haar werk, waarin zij creatief omgaat met de vraag hoe kinderen leren en ontwikkelen. Professor Adolph heeft ongeveer 75 publicaties op haar naam staan, ze heeft baanbrekend werk verricht, op zoek naar het antwoord op de vraag waarom kinderen bewegen zoals ze bewegen. De psychologie was haar uitvalsbasis, en ze helpt de kinderfysiotherapeut te begrijpen en ook goed te kijken, om vervolgens te kunnen bepalen welke interventie vanuit
de kinderfysiotherapie het meest geschikt is in gegeven situatie. Professor Karen Adolph staat bekend om allerlei verfrissende ideeën. De lezing van professor Adolph gaat over ‘Variability in infant development’, een bindend kenmerk van het vak kinderfysiotherapie, de focus ligt bij ontwikkeling, kinesiologie, en variabiliteit daarin. Gedurende het tweede deel van de ochtend spreekt professor Paul Helders, hij zet de kinderfysiotherapie in historisch perspectief: ‘Waar komen we vandaan en waar gaan we heen.’ Professor Helders is uitgenodigd zijn visie over de toekomst van het vak over te dragen, een beeld te schetsen van waar de kinderfysiotherapie staat over 10, 15 jaar. En dan volgt de Paul Helders lecture, deze wordt 1 keer per 5 jaar gehouden. De spreker dient iemand te zijn die in de kinderfysiotherapie zijn/haar sporen heeft verdiend, wetenschapper is, met de kinderfysiotherapie als onderwerp van onderzoek heel veel gedaan heeft en zo het vak aan de hand heeft mee genomen! In het vorige nummer van het tijdschrift voor kinderfysiotherapie zijn de lezers ook uitgenodigd namen te noemen van personen die men wil nomineren. Het is heel spannend wie deze lezing gaat houden. Het middagprogramma speelt zich af in verschillende zalen. In de grote congreszaal worden de ‘free papers’gepresenteerd. ‘‘Het aantal inzendingen overtrof de stoutste verwachtingen, en is overweldigend! Het niveau van abstracts is hoog, de inzendingen
*Raoul Engelbert is 22 jaar werkzaam geweest in het Wilhelmina Kinderziekenhuis, en sinds een half jaar opleidingsmanager en lector op het gebied van op maat gesneden diagnostiek en zorg, ook bij kinderen bij de Hogeschool van Amsterdam. *Petra van Schie is kinderfysiotherapeut en orthopedagoog en werkt zowel als kinderfysiotherapeut en als onderzoeker bij de afdeling revalidatiegeneeskunde van het VUmc. *Overige leden van de congrescommissie zijn: Gera Peters, Marianne Kuijpens, Peter van Essen en Johannes Veldkamp.
maken duidelijk dat het vak kinderfysiotherapie verandert, mensen zijn er echt mee bezig. Het format ’free papers’ werpt licht op de vraag: ‘Hoe zit dat nu: fysiotherapie en wetenschap?’ De inzendingen laten zien dat een masteropleiding een ‘boost’ aan nieuwe vakmensen genereert, deze kandidaten moeten vanuit de opleiding afstuderen en de lat ligt behoorlijk hoog. De kinderfysiotherapie is een heel mooi vak, er komen gaandeweg veel verfrissende en leuke ideeën los, het vak is heel veelzijdig en er blijft voorlopig nog steeds genoeg te winnen. Werkers hebben vaak zo’n onderbuikgevoel: ik denk, ik voel, ik geloof, alleen het vak verdient onderbouwing ’’, aldus Raoul Engelbert. ‘‘Men ziet ook dat het niveau van onderzoek verandert, niet alleen aandacht voor case-report- wat overigens ook heel belangrijk is, men gaat nu van echt goed onderzoek naar vervolgonderzoek naar interventies, kortom het vak leeft, het bloeit en dat wordt duidelijk getoond en onderbouwd op het internationale congres!’’ ’’Bij de freepapers gaat het om individuele collega’s die hun verhaal komen doen, waarbij zovele mogelijk soortgelijke onderwerpen geclusterd worden’’, aldus Petra van Schie.
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 5
‘s Middags worden de workshops aangeboden: Workshop ‘Down syndroom’ door de werkgroep Kinderfysiotherapie bij kinderen met het syndroom van Down. Sprekers: M van den Heuvel en M. Breevoort. Workshop ‘Functionele therapie bij manuele activiteiten na Botuline Toxine bij kinderen met (unilaterale) cerebrale parese’ door E. Rameckers MRes (onderzoeker, kinderfysiotherapeut Franciscusoord) en E. Spaargaren MSc (ergotherapeut VUmc). Workshop ‘Krachttraining bij cerebrale parese: zo doe je dat!’ door Dr. V. Scholtes (post-doc onderzoeker VUmc) en mede-auteurs M. Hensen, N. Bergsma, E. Rameckers, A. Comuth, L. Smallenbroek, E. Tempelaars, dr. A. Dallmeijer en Prof. Dr. J. Becher. Prof. Karen Adolph geeft een engelstalige workshop over de lezing die zij in het ochtendprogramma heeft gehouden. Workshop ‘Gebruik van de BSID-III (Bayley Scales of Infant and Toddler Development, 3rd edition)’ door Dr. R. Van Empelen (senior kinderfysiotherapeut WKZ/UMCU) Workshop ‘Cystic Fibrosis, nieuwe ontwikkelingen’ door L. van der Giessen (kinderfysiotherapeut Erasmus MC). Er is sprake van een heel gevarieerd aanbod, het streven is dat elke bezoeker op een dag een workshop kan doen. Posters zijn gedurende het gehele congres te bezichtigen in een ruimte dicht bij de zalen. De avond belooft een mooi feest te worden en natuurlijk wordt het een grote reunie. Naast veel gezelligheid vanwege de ontmoeting van oude bekenden van iof ’s, opleidingen enzovoort verwacht de commissie dat ook daar de nodige kruisbestuiving van idee en plannen zal plaatsvinden.
Zaterdag Tijdens het ochtendprogramma spreekt Dr. Joanna Darrah. Zij werkt op de afdeling fysiotherapie van de faculteit revalidatiegeneeskunde op de universiteit van Alberta,Canada. Zij is associate professor en in het vakgebied van de kinderfysiotherapie een hele bekende. Zij heeft 44 publicaties op haar naam staan en hoort bij de voorlopers van de kinderfysiotherapie. Prof. dr. Bouwien Engelsman houdt een lezing over ‘ Variability in measurements’. Zij houdt de instrumenten die nu gebruikt worden tegen het licht, doet uitspraken over welke richting het vak zich zal gaan ontwikkelen, over wat er moet veranderen, bespreekt de discussies die gaande zijn. Dr. Jan Jaap van der Net spreekt over ‘Variability in chronic conditions’. Wat moet de kinderfysiotherapeut met deze kinderen doen, welke visie hanteert men, op welke wijze kunnen kinderen in chronic conditions beïnvloed worden vanaf de fysieke kant? Professor Beatrix Vereijken- hoogleraar in Noorwegen, bewegingswetenschappen, experimentele psychologie ,motorlearning, sportpsychologie- is uitgenodigd vanwege haar inzichten en kennisbijdrage aan motorisch leren en de kennis die ze heeft over ontwikkeling van kinderen. Vanuit gedrag en temperament wordt gekeken waarom een kind zich ontwikkelt zoals het zich ontwikkelt en hoe kun je daar in sturen. De sociaalpsychologische component krijgt steeds meer aandacht, nature- nurturediscussie, aanleg, maar ook de omgeving is zo belangrijk: Gesproken gaat worden over in hoeverre kun je de omgeving structureren om de aanleg te manipuleren. Het middagprogramma wordt wederom gevuld met free papers in de grote zaal en workshops in de kleine zalen
6 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
Workshop ‘HOAC II: Hype of Hulpmiddel bij het Klinisch redeneren’ door Dr. R. Nijhuis-v.d. Sanden en G. Peters (UMCN, Nijmegen). Workshop ‘Fitnesstraining voor kinderen en adolescenten met cerebrale parese’ door Dr. O. Verschuren (kinderfysiotherapeut/ onderzoeker De Hoogstraat); co-auteur Dr. M. Ketelaar. Workshop ‘Constraint Induced Movement Therapy. Hoe vormgegeven in Nederland’ door E. Rameckers MRes (onderzoeker, kinderfysiotherapeut Franciscusoord) en P. Aarts MSc (onderzoeker, ergotherapeut Sint Maartenskliniek).
Congrescommissie Het organiseren van een congres is een uitdagende, inhoudelijk interessante, creatieve en ook inspannende bezigheid! De slogan ‘Variability in childhood’ is een heel bewuste keuze van de commissie. Het geeft aan hoe breed het vak van de kinderfysiotherapie is. “En men gaat trechteren,er zijn op een gegeven moment ontzettend veel kapstokken en met behulp van de wetenschap, waarbij er veel meer evidence based gewerkt kan gaan worden wordt het duidelijk wat werkt en wat niet. Er ligt bij dit congres een grote nadruk op praktijkrelevantie van het gebodene. Het belang van het congres is iedereen deelgenoot te laten zijn van al die verschillende ontwikkelingen die gaande zijn in het vakgebied van de kinderfysiotherapie. De kinderfysiotherapeut wordt een herkenbare specialisatie, een specifieke verbijzondering waarbij steeds meer mensen komen die het vak goed beheersen. Hierdoor komt er steeds meer gefundeerde onderbouwing, er staan steeds meer mensen op die heel veel in hun mars hebben. Door de opleiding tot master verbetert het hele vak over de hele breedte. “Overigens over het algemeen wordt onderzoek makkelijker gedaan in een centrum dan in een praktijk, hierin een brug slaan is
een duidelijke functie van het congres. De samenwerking tussen de verschillende lijnen gaat steeds beter, waar eerst wetenschap ‘ eng en griezelig’ was, komt door intensieve samenspraak en samenwerking steeds meer gehoor tot stand. De ketenzorg is heel belangrijk, die valt of staat met goed overleg en werkzame afstemming.De spreekkamerwerkelijkheid en spreekkamerwetenschap komen steeds nader tot elkaar’’: “Er zijn veel kennisnetwerken en collegiale overlegsituaties, het congres borduurt hier op voort: een plek waar iedereen zijn kennis kan halen en delen. Het is bij wijze van spreken spectaculair dat beroemde buitenlandse sprekers, echte toppers, gewoon hun agenda vrij maken ‘to share their knowledge’. En in de workshops komen de toppers die binnen Nederland actief zijn hun vooral praktische kennis doorgeven aan de eigen nederlandse collega’s.’’, aldus Raoul Engelbert en Petra van Schie.
De commissie is al jaren met dit congres bezig, het groeit gaandeweg. Men vindt het belangrijk dat tijdens zo’n congres de deelnemers met hun vragen terecht kunnen bij mensen die ervan weten en andersom, de ‘zoekterm’ lijkt ‘kruisbestuiving’! Bovendien, wanneer men iemand van gezicht kent is het leggen van contact via internet of telefoon veel makkelijker, drempelverlaging tussen praktijk en wetenschap is zeker een doel van dit congres.
Workshops Internationale Congres NVFK, 14 en 15 november 2008 Tijdens het internationale Congres van de NVFK wordt u de mogelijkheid geboden om een of meerdere workshops over specifieke onderwerpen te volgen. Om u een gerichte keuze te kunnen laten maken, lichten we graag de workshops nader toe. Wees er snel bij, want vol is vol! Workshop ‘Functionele therapie bij manuele activiteiten na Botuline Toxine bij kinderen met (unilaterale) cerebrale parese’ door E. Rameckers MRes (onderzoeker, kinderfysiotherapeut Franciscusoord) en E. Spaargaren MSc (ergotherapeut VUmc). Mogelijk effect van Botuline Toxine-A op manuele activiteiten bij kinderen met een spastische hemiplegie staat of valt bij de therapiekeuze en de opbouw. Het gebruik van Goal Attainment Scaling maakt het mogelijk SMART doelstellingen te formuleren. Gestandaardiseerde en valide meetinstrumenten zijn essentieel om therapie vorm te kunnen geven en te evalueren. De volgende meetinstrumenten zullen de revue passeren: de Assisting Hand Assessment, de Melbourne Assessment of Unilateral Upper limb function test, de Video Obeservatie Aarts & Aarts en de Observation and Scoring of Arm/Hand Skills. Tevens is functie-onderzoek van groot belang voor het klinisch redenen voor de therapie, en om te bepalen waar binnen de activiteiten de accenten gelegd moeten worden. Adequaat therapie vormgeven bij deze complexe problematiek kan alleen in multidisciplinair verband waarin arts, kinderergotherapeut en kinderfysiotherapeut gezamenlijk beleid bepalen. In de workshop zal aan de hand van casuïstiek en actuele evidentie de keuze voor therapie doorlopen worden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van classificatiesystemen, taakanalyse en Goal Attainment Scaling.
De leden van de commissie hopen op een kritisch publiek, rekenen op workshops die mensen aan het denken zetten, zodat zij kritisch durven zijn over het eigen vak, want daar wordt het alleen maar mooier van. Nog een vraag voor Raoul en Petra: ‘Ik ben naar het congres geweest en ik vond er het volgende van….’ Wat hopen jullie te kunnen antwoorden? Raoul: Ik hoop en denk dat er veel creativiteit te ontwaren is, waardoor het eigen vak nog beter onderbouwd wordt. En ook veel kennis en veel gezelligheid op te doen. Ikzelf ben vooral erg benieuwd naar de verhalen van de jonge beginnende onderzoekers, die worden tenslotte de sprekers van morgen! Petra: Ik hoop veel inspiratie op te doen en ook dat het leuk en gezellig is. Het is eens te meer weer duidelijk dat ons vak groter is dan alleen Nederland, en er zijn niet zoveel mensen in de gelegenheid de sprekers in het buitenland aan te gaan horen. Het is werkelijk super dat de gastsprekers naar Amsterdam komen, we kunnen veel van hen leren en zij ook van ons: die wederzijdse kruisbestuiving, daar gaat het om!
Workshop ‘Constraint Induced Movement Therapy. Hoe vormgegeven in Nederland’ door E. Rameckers MRes (onderzoeker, kinderfysiotherapeut Franciscusoord) en P. Aarts MSc (onderzoeker, ergotherapeut Sint Maartenskliniek). Constraint Induced Movement Therapy (CIMT) is een therapievorm die naast Forced Use wereldwijd vorm heeft gekregen. De variatie in programma’s is zeer groot; de effecten lijken echter ook zeer veelbelovend. De aanpak zoals die in Nederland wordt vormgegeven in de Sint Maartenskliniek met de ‘Piratengroep’ en in Franciscusoord met een ‘CIMT Zomerkamp’ zijn gebaseerd op de principes van de CIMT en Forced Use, en worden in deze workshop toegelicht. De ‘Piratengroep’ (bedoeld voor kinderen met cerebrale parese van twee tot acht jaar) is een op spel gebaseerde thematische benadering van zes weken Forced Use therapie en twee weken bimanueel werken gedurende drie middagen per week. In de piratengroep participeren vier tot zes piraten die gewond zijn geraakt aan hun ’goede’ arm. Op dit moment wordt er in de Sint Maartenskliniek onderzoek gedaan naar het effect van deze interventie door middel van een Randomized Clinical Trial (RCT). Tijdens het twee weken durende ‘CIMT Zomerkamp’(voor kinderen vanaf 12 jaar) wordt het gebruik van de niet-aangedane arm met een spalk en een handschoen beperkt. Deze arm kan wel ingezet worden als ondersteunende hand. Workshop ‘Krachttraining bij cerebrale parese: zo doe je dat!’ door Dr. V. Scholtes (post-doc onderzoeker VUmc) en mede-auteurs M. Hensen, N. Bergsma, E. Rameckers, A. Comuth, L. Smallenbroek, E. Tempelaars, dr. A. Dallmeijer en Prof. Dr. J. Becher. Verschillende studies hebben aangetoond dat kinderen met cerebrale parese na een periode van spierkrachttraining in kracht en functioneren kunnen
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 7
v erbeteren. Bij spierkrachttraining is het belangrijk dat de spieren herhaaldelijk en met de juiste belasting getraind worden om spierkracht op te bouwen. De training moet progressief zijn; dit trainingsprincipe wordt ‘progressive resistance exercise’ (PRE) genoemd. In Nederland is een standaard protocol ontwikkeld, gebaseerd op de PRE principes, waarin een functionele spierkrachttraining is beschreven voor kinderen met cerebrale parese (GMFCS I t/mIII): de POPEYE training. Hierbij wordt de krachttraining uitgevoerd met externe gewichten. De intensiteit van dit externe gewicht wordt aangepast aan het gewicht waarbij het kind maximaal 8 herhalen (8RM) kan uitvoeren. In deze workshop komen de volgende onderdelen aan de orde: de basis principes van PRE krachttraining; het bepalen van de juiste oefeningen en de juiste uitgangshoudingen bij een kind met cerebrale parese; het opbouwen van de trainingsintensiteit door middel van het maken van een trainingsschema en het uitvoeren van een 8RM test. Workshop ‘Fitnesstraining voor kinderen en adolescenten met cerebrale parese’ door Dr. O. Verschuren (kinderfysiotherapeut/ onderzoeker De Hoogstraat); co-auteur Dr. M. Ketelaar. Recentelijk zijn de effecten van een 8 maanden durend functioneel fitnessprogramma voor kinderen (7-18 jaar) met cerebrale parese (GMFCS I en II) onderzocht. Het fitnessprogramma dat zich richt op aerobe en anaerobe capaciteit vindt plaats in een groep. De trainingen bestaan uit functionele vaardigheden die het kind in het dagelijks leven uitvoert. De trainingsintensiteit wordt geleidelijk opgebouwd volgens een vaststaand schema, om zo gedoseerd voor een vooruitgang op de verschillende fitnessaspecten te zorgen. Tijdens de eerste maanden wordt er specifiek getraind om de aerobe capaciteit te verbeteren. Daarna wordt de nadruk gelegd op training van de anaerobe capaciteit. Tijdens de trainingen wordt geen gebruik gemaakt van standaard fitnessapparatuur zoals halters, drukbanken of een leg-press, maar van standaard aanwezig oefenmateriaal zoals ballen, matten, kegels, banken en pittenzakjes. De resultaten van deze fitnesstraining zijn positief. In de workshop wordt kort ingegaan op de theorie achter de opzet van het functioneel fitnessprogramma. Daarna wordt praktisch aan de slag gegaan met diverse oefeningen en enkle meetinstrumenten die zijn gebruikt ter evaluatie. Workshop ‘Cystic Fibrosis, nieuwe ontwikkelingen’ door L. van der Giessen (kinderfysiotherapeut Erasmus MC). Cystic Fibrosis (CF) is een ernstige aangeboren aandoening die vooralsnog niet te genezen is, en waarbij tijdens het verloop van de ziekte de klachten over het algemeen steeds ernstiger worden. CF is één van de meest voorkomende erfelijke aandoeningen met een beperkte levensverwachting (meidaan 35-40 jaar) onder het blanke ras. Door intensieve medische zorg is tegenwoordig de kwaliteit van leven van CF patiënten sterk verbeterd. CF is een aandoening van de exocriene klieren, gekenmerkt door de afscheiding van taai slijm, wat onder andere resulteert in verminderde werking van de trilharen in de luchtwegen die het slijm minder goed kunnen verplaatsen, waardoor gemakkelijker bacteriële infecties ontstaan. Het voorkomen en bestrijden van luchtweginfecties en het bevorderen van een goede voedingstoestand en een goede algehele conditie zijn essentiële pijlers van de behandeling. Kinderfysiotherapie heeft een belangrijke plaats in de multidisciplinaire behandeling van CF. De workshop is met name bedoeld voor kinderfysiotherapeuten die in de eerste lijn werken. In de workshop zullen de laatste ontwikkelingen aan bod komen, die van belang zijn in de kinderfysiotherapeutische begeleiding van kinderen met CF.
8 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
Workshop ‘Down syndroom’ door de werkgroep Kinderfysiotherapie bij kinderen met het syndroom van Down. Sprekers: M van den Heuvel en M. Breevoort. Kinderen met het syndroom van Down worden veelal van jongs af aan begeleid door o.a. een kinderfysiotherapeut. Wereldwijd zijn diverse programma’s ontwikkeld ter stimulering van de motoriek. Van de meeste programma’s is niet duidelijk welk effect verwacht kan worden. De stand van zaken voor wat betreft wetenschappelijk onderzoek is dat dit nauwelijks verdere onderbouwing geeft voor de keuze van de begeleiding. Toch begeleiden kinderfysiotherapeuten kinderen met het Downsyndroom en naar alle waarschijnlijkheid varieert de wijze waarop behoorlijk. Hier lijkt op het eerste oog weinig mis mee. Aan de andere kant zou het streven naar ‘best practice’ een duidelijkere basis kunnen zijn van ons handelen. Naast het toelichten van meetinstrumenten die geschikt zijn voor het vastleggen van de motorische ontwikkeling van kinderen met het syndroom van Down, wordt er in deze interactieve workshop naar gestreefd om een uitgebreider netwerk te formeren van kinderfysiotherapeuten die geïnteresseerd zijn om te werken aan een best practice of leidraad. Deze leidraad zal de huidige visie op de begeleiding van het jonge kind met Downsyndroom zichtbaar moeten maken. Workshop ‘Gebruik van de BSID-III (Bayley Scales of Infant and Toddler Development, 3rd edition)’ door Dr. R. Van Empelen (senior kinderfysiotherapeut WKZ/UMCU) In deze workshop zal de nieuwe uitgave van de BSID-III, inclusief nieuwe normering en betrouwbaarheidsgegevens worden toegelicht. Doelen van de BSID-III zijn: vaststellen van een ontwikkelingsvertraging en het meten van effect van een behandelprogramma. Nadelen van de test: het is geen diagnostisch instrument, het is niet geschikt bij ernstig gehandicapte kinderen of kinderen met een ernstige motorische stoornis, en de test voorspelt geen intelligentie of leervermogen. De nieuwe test heeft in vergelijking met de BSID-II nieuwe Amerikaanse normering, meer onderdelen, er is een opsplitsing gemaakt in grove (72 items) en fijne motoriek (66 items). De items zijn geordend op moeilijkheidsgraad. Bovendien kunnen alle onderdelen van de test zelfstandig worden afgenomen. De workshop is geen vervanging van de cursus BSID-III, waarin kinderfysiotherapeuten leren om de motore schaal af te nemen, maar slechts een kennismaking met het instrument. Workshop ‘HOAC II: Hype of Hulpmiddel bij het Klinisch redeneren’ door Dr. R. Nijhuis-v.d. Sanden en G. Peters (UMCN, Nijmegen). Klinisch rederenen is het denk- en redeneringsproces dat gebaseerd is op wetenschappelijke kennis, inzicht en theorie en de ervaringen in de praktijk. In toenemende mate wordt de eis gesteld evidence-based te handelen. Het standaard handelen in de wetenschap wordt gekenmerkt door de hypothetischedeductieve methode, die logica geeft aan de activiteiten tijdens de empirische cyclus. In deze cyclus worden observaties en waarnemingen omgezet in hypothesen (inductie), die leiden tot voorspellingen (deductie). Deze kunnen empirisch getoetst worden door het uitvoeren van experimenten en op basis van de evaluatie wordt de hypothese aangenomen of bijgesteld. Op dit moment wordt nationaal en internationaal toenemend gebruik gemaakt van het Hypothesis-Oriented Algorithm for Clinicians (HOAC-II). De HOAC-II is in het Nederlands vertaald. In de workshop zal de HOAC-II verduidelijkt worden aan de hand van een casus. De hulpvraag van het kind en de ouders en de vraag van andere betrokkenen zullen volgens het algoritme van de HOAC-II stap voor stap interactief met u uitgewerkt worden. In deze workshop zullen de professionele competenties aan bod komen die een voorwaarde vormen voor het toepassen van een empirische cyclus in de kinderfysiotherapiepraktijk. Namens de presentatoren van de workshops, De congrescommissie.
‘Forced use’ therapie in combinatie met intensieve ergotherapie: De Piratengroep Pauline Aarts*, Margo van Hartingsveldt In dit artikel wordt ingegaan op het behandelprotocol dat binnen de Piratengroep in de Sint Maartenskliniek wordt gebruikt om kinderen met een unilaterale cerebrale parese te leren hun aangedane arm zo veel en zo goed mogelijk te gebruiken en hun zelfstandigheid bij het uitvoeren van bimanuele vaardigheden te vergroten. Inleiding Cerebrale Parese (CP) is de meest voorkomende oorzaak van lichamelijke beperkingen bij kinderen1. Een variëteit aan behandelingen wordt ingezet om het functioneren van het kind met CP te verbeteren in zijn woon- , leef- en schoolomgeving. Bij kinderen met een hemiparese op basis van CP is het belangrijkste doel van de therapie: de spierspanning en spasticiteit van de aangedane arm en hand te verminderen, de range of motion van deze arm te vergroten en het functioneel gebruik van arm en hand te verbeteren2. Binnen de ergotherapie ligt hierbij het accent op het functioneel gebruik van de arm en hand binnen het betekenisvol handelen in spel, wonen en school. Tot op heden proberen therapeuten, die werken met kinderen met een hemiparese, veelal om normale bewegingen met de aangedane arm en hand uit te lokken door het gebruik van bimanuele activiteiten of het vrijwillig herhalen van unilaterale activiteiten. Om het uitvoeren van deze activiteiten te realiseren wordt veel gebruik gemaakt van verbale en lichamelijke aanwijzingen om daarmee het herhaald uitvoeren van de activiteiten met de aangedane hand te bevorderen. Voor kinderen is deze benadering vaak frustrerend, zij moeten activiteiten uitvoeren die zeer moeizaam verlopen en vaak niet resulteren in een succesvolle uitvoering van de activiteit.
Constraint-Induced Movement Therapy In een systematisch review heeft Boyd3 uit de verschillende benaderingen voor het behandelen van de bovenste extremiteit bij CP, Constraint Induced Movement Therapy (CIMT) gepresenteerd als een therapie die bij de behandeling van de bovenste extremiteit bij CP zeer veelbelovend is. CIMT is gebaseerd op twee fundamentele principes: het tijdelijk uitschakelen van de niet-aangedane arm en het met een hoge frequentie uitvoeren van activiteiten met de aangedane arm.
De toegepaste protocollen bij het gebruik van deze interventie bleken tijdens de literatuurstudie van Hoare2 verschillend en ook de naam die vervolgens aan de interventie werd toegekend. Taub heeft hier verschillende definities voor gegeven2: • Constraint Induced Movement Therapy: minimaal twee weken achter elkaar beperken van het gebruik van de niet aangedane arm en meer dan drie uur per dag therapie voor de aangedane arm; • modified Constraint Induced Movement Therapy (mCIMT): beperken van het gebruik van de niet aangedane arm en daarbij minder dan drie uur per dag therapie voor de aangedane arm. • Forced Use Therapy: beperken van het gebruik van de niet aangedane arm zonder aanvullende therapie voor de aangedane arm. Bij deze vorm van therapie waarbij de aangedane arm gedwongen gebruikt moet is het niet meer noodzakelijk steeds verbale aanwijzingen aan het kind te geven omdat de niet-aangedane arm en hand immers niet meer gebruikt kunnen worden. De laatste jaren is er veel nieuwe literatuur ver-schenen en onlangs is er een Cochrane review over CIMT gepubliceerd2. In dit review worden significante effecten gevonden, betreffende de toename van het gebruik van de aangedane hand in een assisterende rol bij tweehandige activiteiten, bij toepassing van mCIMT in een single trial4. Er wordt een positieve trend gevonden betreffende de toename van het gebruik van de aangedane arm, de toename van de zelfstandigheid in de zelfzorg en de toename van de kwaliteit, snelheid en behendigheid bij toepassing van CIMT5 en ‘Forced Use’6. Ook andere studies die deze interventie beschrijven, maar geen Randomized Clinical Trial (RCT) zijn, laten positieve resultaten van deze benadering zien7-11. Uit het review2 blijkt dat de toegepaste protocollen bij deze interventie zeer verschillend zijn
Pauline Aarts MSc, ergotherapeut en onderzoeker Sint Maartenskliniek Nijmegen Margo van Hartingsveldt MSc, ergotherapeut en onderzoeker UMC St Radboud Nijmegen *Correspondentieadres: Pauline Aarts PE RDB Peuters Sint Maartenskliniek Postbus 9011 6500 GM NIJMEGEN
[email protected]
evenals de naam die aan de interventie werd toegekend. De methoden van ‘res-traint’ (sling, spalk, handschoen, ingipsen) als ook de duur van de constraint varieert sterk (van twee uur per dag gedurende acht weken tot acht uur per dag gedurende twee of drie weken). Ook de duur van de therapie welke in die periode wordt gegeven verschilt sterk: de minimale duur van het dragen van de restraint binnen een studie waarbij ook goede resultaten zijn gevonden is 60 uur12. Ook voor de Nederlandse situatie is het gezien deze gevonden positieve resultaten belangrijk te onderzoeken welk protocol past bij onze situatie en deze interventie te evalueren binnen een ef-fectstudie. De interventie, die is ontwikkeld binnen de kinderrevalidatie van de Sint Maartenskliniek, is bedoeld voor kinderen in de leeftijd van twee tot acht jaar met een cerebrale parese die één van beide armen minder goed kunnen gebruiken. In Nederland wordt de naam Forced Use in de piratengroep 1 gebruikt omdat de naam modified Constraint Induced Movement Therapy vrij lang en moeilijk is voor Nederlandse ouders. Bij internationale publicaties zal gesproken gaan worden over mCMIT omdat de definitie daarvan het beste aansluit bij het protocol van de piratengroep. Op dit moment wordt er in de Sint Maartenskliniek onderzoek gedaan naar het effect van deze interventie door middel van een Randomized Clinical Trial (RCT). In dit artikel wordt niet ingegaan op het onderzoek maar op de belangrijkste aspecten van de behandeling.
Forced Use in de piratengroep Bij de interventie ‘Forced Use in de piratengroep’ wordt er gewerkt volgens een
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 9
Forced use fase: de piraten zoeken naar goud met hun “piratenhand”
ergotherapeutisch model, het Occupational Performance Process Model (OPPM)13. Het OPPM is een cyclisch cliënt-gericht ergotherapeutisch procesmodel dat bestaat uit 7 fasen14: 1. benoemen, valideren en prioriteren van de problemen zoals het kind en de ouders deze ervaren; 2. selecteren van één of meerdere theoretische kaders; 3. analyseren en vaststellen van componenten van het handelen waar ouders en kind problemen in ervaren; 4. inventariseren en vaststellen van sterke kanten en hulpbronnen; 5. maken van een plan van aanpak; 6. uitvoering plan van aanpak; 7. evalueren van de uitkomsten. Aan de hand van de zeven fasen van het OPPM wordt de werkwijze van de interventie ‘forced use in de piratengroep’ uiteen gezet. 1. Benoemen, valideren en prioriteren van de problemen zoals het kind en de ouders deze ervaren Voor aanvang van de piratengroep wordt de hulpvraag van kind en ouders geïnventariseerd met behulp van de Canadian Occupational Performance Measure (COPM)15. Dit
meetinstrument wordt afgenomen middels een open interview om te inventariseren of het kind in zijn dagelijks leven pro-blemen ondervindt in het betekenisvol handelen tijdens spel, wonen en school. Van de lijst met geïdentificeerde problemen selecteert de ouder vervolgens de vijf belangrijkste. Van deze vijf activiteiten stelt de ouder vervolgens de uitvoering en de tevredenheid vast op een schaal van één tot tien. Door de COPM af te nemen wordt de individuele subjectieve probleemervaring van ouders ten aanzien van hun kind duidelijk en worden ouders direct bij het behandelproces betrokken. De COPM wordt gebruikt om de behandeldoelen te bepalen. Daarnaast wordt het instrument ook ge-bruikt om het effect van de behandeling vast te stellen16. Hiervoor wordt de COPM in fase zeven van het OPPM opnieuw bij de ouders afgenomen. 2. Selecteren van één of meerdere theoretische kaders Bij de interventie ‘Forced Use in de piratengroep’ staan de volgende uitgangspunten centraal: - dagelijkse ‘occupations’ zijn middel en doel; In de ergotherapie staat het begrip ‘oc-
10 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
cupation’ centraal, in het Nederlande spreken we over het ‘handelen’ . Kinderen ontwikkelen zich en leren door te handelen tijdens spel, wonen en school. Door het handelen ontwikkelen kinderen hun motorische, cognitieve en sociale vaardigheden17. In de piratengroep zijn de dagelijkse handelingen die problemen opleveren, en die door ouders zijn aangegeven met behulp van de COPM, onderwerp van de interventie en ook doel van de therapie. - de rol van piraat staat centraal; Een belangrijk aspect van handelen is dat het rolgebonden is. Het handelen omvat rollen, activiteiten, taken en (deel) handelingen18. Kinderen hebben verschillende rollen zoals broertje, speelmaatje en scholier. Een rol geeft het kind identiteit en geeft een context voor het handelen in spel, wonen en school19. De rol van het kind beïnvloedt de manier en de inhoud van het handelen. In de piratengroep staat de rol van piraat centraal. Wanneer het kind zijn piratenkleren aan heeft is het vanzelfsprekend om met de ‘gewonde’ goede arm in een sling te gaan en alle piratenkunsten te doen met de aangedane arm.
- tijdens spel wordt er toegewerkt naar ‘playfulness’ en ‘flow’; In het leven van een kind is spel de belangrijkste vorm van handelen20. Door spel leren kinderen zichzelf en hun omgeving kennen. Het is een fenomeen dat zonder dat het kind er zich bewust van is een belangrijke bijdrage geeft aan de totale ontwikkeling van een kind20;21. Om na te gaan of er in een bepaalde situatie echt sprake is van spel heeft Bundy22 het ‘Model of Playfulness’ ontwikkeld. De intrinsieke motivatie, interne controle en de mogelijkheid om de realiteit te verminderen zijn in haar model belangrijke criteria om vast te stellen of een specifieke handeling inderdaad spel is. Het is de som van deze drie elementen die de balans bepaalt naar spel of niet-spel; “playfulness” of “non-playfulness”. Interne motivatie verwijst naar de ‘speelkriebels’. Waardoor het kind actief betrokken is, een goed humeur laat zien, taken volhoudt met verschillende moeilijkheden en barrières, acties en activiteiten herhaalt en geïnteresseerd en betrokken is bij het proces van de taak meer dan bij het product. Interne controle geeft aan dat het individu zelf grotendeels verantwoordelijk is voor zijn of haar handelingen.
Het kind beslist wat en hoe hij dat doet, voelt zich veilig, is bezig met veranderingen, wijzigt de complexiteit van de taak, speelt met anderen, deelt spelmateriaal en uitrusting met anderen en onderhandelt om zijn eigen verlangen na te komen. De vrijheid om de objectieve realiteit te verminderen verwijst naar de mogelijkheid van het individu om te kiezen hoe dicht de handeling bij de objectieve realiteit ligt. Het kind doet alsof, maakt grappen, is ondeugend, plaagt (samen met) anderen op een verbale en non-verbale manier en betrekt objecten en mensen in het spel op creatieve, fantasierijke, onbekende en ongebruikelijke wijze. Als de therapeut een goede match maakt tussen een activiteit die mogelijkheden in zich heeft om doelen te halen en tegelijkertijd aantrekkelijk is voor het kind als spelervaring, dan is het mogelijk door middel van spel doelen te bereiken20. De therapeuten in de piratengroep zorgen dat het niveau van uitdaging van de activiteiten die worden aangereikt zodanig is dat het kind er plezier in heeft, de lust heeft om de activiteit te herhalen, op te gaan in het spel en daarmee flow mogelijk te maken. Een flow-moment vindt plaats indien
vaardigheden maximaal worden benut om een maximale uitdaging te volbrengen. Csikszentmihalyi’s construct van flow23 sluit bij ‘playfulness’ aan. Het con-cept “flow” heeft betrekking op de emotionele kwaliteiten van de spelervaring. Belangrijk in het concept is het verkrijgen van een hoge alertheid of een toename van concentratie, focus en betrokkenheid bij wat iemand aan het doen is. Het kind komt los van de realiteit, gaat helemaal op in zijn spel en heeft daarbij een optimale staat van ervaring. - activiteiten worden op het juiste motorisch niveau aangeboden en vaak herhaald; In de piratengroep wordt de methode van Kid’s Skills24 gebruikt om de verschillende vaardigheden aan te leren. Het is een methode waarmee kinderen op een positieve en constructieve manier problemen overwinnen door nieuwe vaardigheden te leren. De analyses van de therapeut per kind helpen om vast te stellen hoe de activiteit het beste in stappen kan worden opgebouwd om daarna een goede match te krijgen tussen de set aan vaardigheden, de belangstelling en motivatie van het kind. Als het kind dan in het piratenspel opgaat
Forced use fase: de piraat oefent fijne grepen met zijn aangedane hand door de parels te pakken en in de parelbaan de stoppen.
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 11
en vertrouwen krijgt in zijn eigen spel, kunnen er nieuwe uitdagingen worden aangeboden (een stapje moeilijker wat betreft de motorische vaardigheden) waardoor het stimulerend spel blijft en het kind in staat stelt om zich verder te bekwamen. - ouders en thuisprogramma zijn belangrijke factoren voor succes; In de piratengroep wordt er zoveel mogelijk volgens family-centered service (FCS) gewerkt. FCS gaat uit van een gelijkwaardige samenwerking tussen ouders en de professional25. Bij deze interventie wordt er volgens het OPPM, een cliëntgericht procesmodel waarbij in alle fasen de dialoog met de ouders centraal staat, gewerkt. De ouders zijn bijvoorbeeld betrokken bij het inventariseren van de hulpvraag welke gebruikt wordt bij het vaststellen van de doelen. Verder zijn de ouders belangrijk bij de interventie gedurende de acht weken van de Piratengroep. Terwijl de kinderen in de piratengroep zijn, krijgen de ouders informatie over de interventie en over wat van hen in het algemeen verwacht wordt in de thuissituatie. De kinderen nemen een communicatieschriftje mee naar huis, hierin wordt door de therapeut kindspecifieke adviezen gegeven Om voldoende betrokken te zijn bij wat er in de piratengroep gebeurt is er de mogelijkheid om te kijken achter het one-way screen. Daarnaast wordt er thuis een logboek bijgehouden over het gebruik van de aangedane hand. De logboeken worden aan het begin van elke middag aan elkaar getoond, dit heeft een stimulerend effect op de kinderen.. 3. Analyseren en vaststellen van componenten van het handelen waar ouders en kind problemen in ervaren Na het vaststellen van de hulpvraag met de ouders vindt er een verdere analyse plaats naar de uitvoering van bimanuele vaardigheden en het gebruik van de aangedane arm en hand. Dit gebeurt door het afnemen van het meetinstrument Video Observatie Aarts en Aarts - Module Determine Developmental Disregard (VOAA-DDD)26. Dit meetinstrument is bedoeld om het spontaan gebruik van de arm te analyseren en verandering voor en na de interventie te meten. Dit spontaan gebruik van de arm wordt in de International Classification of Function, Disability and Health (ICF) (WHO, 2001) performance genoemd. De VOAA-DDD wordt zowel analytisch als evaluatief gebruikt. Van de eerste versie van dit meetinstrument is een excellente content validiteit (Content Validity
Bimanuele fase: de piraat houdt met zijn niet aangedane hand de parels tegen waardoor hij doorgaat met het pakken van de parels met de aangedane hand, het gebruik van de aangedane hand voor het pakken en loslaten van de parels is geautomatiseerd
Index van 0.93) en een goede intra- en interbeoordelaars betrouwbaarheid (Cohen’s Kappa van 0.62 – 0.85) vastgesteld26. De nieuwe module bestaat uit twee volledig gestandaardiseerde activiteiten: - kralen rijgen waarbij tweehandig werken vereist is; - versieren van een muffin waarbij tweehandig werken uitgelokt wordt. Deze activiteiten worden door de deelnemende kinderen uitgevoerd en op video vastgelegd. Van de video-opnamen wordt de duur van het gebruik van de aangedane arm en hand gescoord. Daarnaast wordt de frequentie van het gebruik van verschillende motorische gedragingen zoals reiken, grijpen, vasthouden, loslaten, trekken, opvangen, stabiliseren met behulp van de VOAA-
12 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
software ge-scoord. Alleen van de meest voorkomende motorische gedragingen, te weten: grijpen, vasthouden, loslaten en stabiliseren is de uitvoering in twee kwaliteiten, A en B, omschreven. De basis of B-kwaliteit betreft een uitvoering in een stereotiep patroon (zoals loslaten met palmair flexie van de pols). De advanced of A-kwaliteit betreft een uitvoering zonder stereotiep patroon en aangepast aan het voorwerp. Vanuit de resultaten van deze frequentiescores (zowel A als B) is het mogelijk een score vast te stellen op het gebied van de kwaliteit, kwantiteit en variatie van het gebruik van de aangedane arm en hand bij de genoemde activiteiten. Naar deze manier van scoren wordt momenteel betrouwbaarheidsonderzoek gedaan, de resultaten daarvan zijn veel belovend.
Bimanuel fase: ook in zelfzorgtaken worden de verworven vaardigheden van de aangedane arm en hand zoveel mogelijk toegepast
4. Inventariseren en vaststellen van sterke kanten en hulpbronnen ‘Forced use in de piratengroep’ is voor de kinderen en de ouders die er aan meedoen een intensief programma. Daarom is het belangrijk om de sterke kanten van het kind en zijn omgeving te inventariseren. Kind en ouders moeten voldoende gemotiveerd zijn om dit programma te volgen en er wordt gekeken of ouders eventuele hulp van grootouders of andere betrokkenen kunnen inschakelen. 5. Maken van een plan van aanpak De interventie in de piratengroep is verdeeld in twee fasen: - ‘forced use’ fase (6 weken); - bimanuele fase (2 weken). De behandeldoelen voor de eerste ‘forced use’ fase worden opgesteld aan de hand van de resultaten van de VOAA-DDD. Door de resultaten op de VOAA-DDD wordt duidelijk welke motorische gedragingen in deze fase met de aangedane arm en hand moeten worden uitgelokt en aangeleerd. Er worden per kind doelen opgesteld die betrekking hebben op deze motorische gedragingen. Daarbij kan het accent liggen op de kwantiteit (het
meer toepassen van bepaalde gedragingen), op de kwaliteit (het motorisch gedrag van de A-kwaliteit vaker laten zien) en op de variatie (zoveel mogelijk verschillende gedragingen laten zien). De behandeldoelen voor de tweede ‘bimanuele fase’ worden samen met de ouders opgesteld aan de hand van de uitkomsten op de COPM. De activiteiten die de ouders, bij het inventariseren van de hulpvraag, hebben aangegeven zijn in deze fase van tweehandig werken onderwerp van therapie. De doelen betreffen: - activiteiten die te maken hebben met spel, zoals het spelen met de Barbies, het bouwen met constructiemateriaal, het gooien en vangen van een bal, het klimmen en klauteren; - activiteiten van het dagelijks leven die te maken hebben met wonen, zoals aspecten van het aan- en uitkleden, het smeren en snijden van brood en het met mes en vork eten; - activiteiten die het kind op school uitvoert, zoals de papier- en pentaken en het knippen. 6. Uitvoering plan van aanpak De piratengroep duurt in totaal acht weken
en in deze periode komen de kinderen drie middagen per week naar het revalidatiecentrum van de Sint Maartenskliniek. Er is gekozen voor drie dagdelen per week omdat dit aansluit bij de frequentie van de therapeutische peutergroepen in revaliadatiecentra in Nederland. De duur van 6 weken 3 uur per dagdeel ‘forced use’ sluit aan bij de minimale totale tijdsduur van ‘forced use’ therapie waarvoor in de literatuur evidence is gevonden. De bimanuele fase aansluitend aan de ‘forced use’ fase is in de literatuur nog niet eerder beschreven. Elke middag heeft een vaste structuur, welke er als volgt uit: 13.15 -13.45 kringgesprek, tas uitpakken, fruit verzamelen, schriftjes/ klappers (voor)lezen, piratenpak aandoen, twee piratenliedjes zingen (mobiliteit arm/ hand) 13.45 -14.45 individuele therapie 14.45 - 15.15 eten/drinken/toiletgang 15.15 - 16.00 samenspel met hele groep of in tweetallen 16.00 - 16.15 piratenpak uit, afsluitend lied, huiswerk mee
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 13
In de piratengroep participeren vier tot zes piraten die gewond zijn geraakt aan hun ‘goede’ arm. In de eerste ‘forced use’ fase gaat deze arm bij het aantrekken van het piratenpak in een sling. De piraten moeten in deze fase leren om alles met hun andere, hun aangedane arm en hand, te doen: zwaaien met het zwaard, slaan op de trom, vegen op het schip, koken voor de andere piraten, eten met een vork, drinken uit een beker, sjouwen met houten blokken en nog veel meer. In deze eerste zes weken staat het uitlokken en aanleren van de motorische gedragingen, welke zijn vastgesteld met de VOAA-DDD, centraal. Het verbeteren van voorwaarden om deze motorische gedragingen aan te leren, op het gebied van mobiliteit, kracht en/ of sensibiliteit wordt in deze fase voor zover van toepassing meegenomen. Suggesties voor activiteiten in deze fase staan beschreven in het zogenaamde piratenhandboek. In de tweede bimanuele fase wordt het inschakelen van de aangedane arm geïntegreerd in het uitvoeren van tweehandige activiteiten en staat het taakgericht oefenen van bimanuele vaardigheden centraal. Op de laatste middag van de piratengroep geven de piraten een voorstelling waarin ze hun piraten-kunsten laten zien. De ouders van de kinderen worden allemaal uitgenodigd om de voorstelling bij te wonen. De piratenkunst betreft één of meer van de vaardigheden die het kind geleerd heeft aan de hand van de doelen die in de eerste fase zijn opgesteld met behulp van de COPM. Hierbij gaat het om aktiviteiten waarbij het gebruik van de aangedane hand een belangrijke rol speelt om tot een goed resultaat te komen. Het ene kind laat zien hoe hij zijn sokken kan aandoen, het andere kind laat zien hoe de pop kan worden verzorgd en weer een ander bouwt een huis met constructiemateriaal. Aan het eind van deze bijzondere middag ontvangen de kinderen hun piratendiploma. De ouders krijgen van hun eigen kind een DVD mee met daarop het filmmateriaal wat van hun kind tijdens de acht weken piratengroep is gemaakt. 7. Evalueren van de uitkomsten De resultaten van de interventie worden na de acht weken piratengroep met de ouders en andere betrokkenen, zoals de ambulante begeleider, leerkracht en therapeuten uit de eigen behandelsetting besproken. Er wordt een overdracht gemaakt met daarin een toelichting op de aspecten die belangrijk zijn bij het vervolg van de behandeling en/
of begeleiding van het kind. De filmpjes die van het kind zijn gemaakt worden hierbij ter illustratie gebruikt. Hiermee wordt een goede basis gelegd voor behoud van de resultaten die het kind heeft behaald door de interventie ‘forced use’ in de piratengroep. Daarnaast worden de metingen die zijn afgenomen in fase één en drie van het OPPM herhaald om de effectiviteit van deze interventie te meten.
Samenvatting en conclusie Bij de interventie ‘Forced Use in de piratengroep’ wordt er gewerkt volgens een ergotherapeutisch procesmodel het OPPM. De interventie bestaat uit een ‘forced use’ fase van zes weken en een bi-manuele fase van twee weken. Bij deze interventie leren kinderen door middel van het piratenspel vaardigheden te ontwikkelen die relevant zijn in relatie tot de hulpvraag van het kind en zijn ouders. Dagelijks handelingen die de hulpvraag betreffen zijn zowel middel als doel van de interventie. De rol van piraat staat centraal en door de playfulness en flow die ontstaat tijdens het spel is de lust om vaardigheden te herhalen groot waardoor het leereffect vergroot. Door het spontaan motorisch gedrag met behulp van de VOAA-DDD te analyseren kan in de piratengroep gericht worden gewerkt aan kwantiteit, kwaliteit en/ of variatie van het motorisch gedrag. Verder wordt er veel samengewerkt met de ouders waardoor de geleerde vaardigheden ook thuis toegepast worden en er transfer van de piratenkunsten naar de thuis- en schoolsituatie plaatsvindt. Doordat er tijdens de interventie gewerkt wordt aan handelingen die de hulpvraag betreffen is het kind trots op de resultaten en op alles wat het allemaal zelf kan. De kinderen willen hun piratenkunsten maar al te graag aan iedereen laten zien. Aan het eind van de piratengroep wordt gevierd dat het piratendiploma is behaald, niet langer staan de problemen maar juist de verworven vaardigheden centraal. De resultaten van het RCT laten nog even op zich wachten. Ouders en kinderen zijn tot nu toe heel tevreden, de kinderen die hebben deelgenomen hebben hun belangrijkste doelen die geïnventariseerd werden met de COPM zo goed als allemaal gehaald. ’Forced use in de piratengroep’ is ten behoeve van effectonderzoek uitgewerkt als een nieuw protocol met de mogelijkheid om de bimanuele vaardigheden van het kind met CP en een asymmetrie in de functie van de bovenste extremiteiten, in spel-, zelfzorg en schoolse handelingen te vergroten.
14 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
Reference List 1. Rosenbaum P. Cerebral palsy: what parents and doctors want to know. BMJ 2003 May 3;326(7396):970-4. 2. Hoare BJ, Wasiak J, Imms C, Carey L. Constraintinduced movement therapy in the treatment of the upper limb in children with hemiplegic cerebral palsy. Cochrane Database Syst Rev 2007;(2):CD004149. 3. Boyd RN, Morris ME, Graham HK. Management of upper limb dysfunction in children with cerebral palsy: a systematic review. Eur J Neurol 2001 Nov;8 Suppl 5:150-66. 4. Eliasson AC, Krumlinde-sundholm L, Shaw K, Wang C. Effects of constraint-induced movement therapy in young children with hemiplegic cerebral palsy: an adapted model. Dev Med Child Neurol 2005 Apr;47(4):266-75. 5. Taub E, Ramey SL, DeLuca S, Echols K. Efficacy of constraint-induced movement therapy for children with cerebral palsy with asymmetric motor impairment. Pediatrics 2004 Feb;113(2):305-12. 6. Sung IY, Ryu JS, Pyun SB, Yoo SD, Song WH, Park MJ. Efficacy of forced-use therapy in hemiplegic cere-bral palsy. Arch Phys Med Rehabil 2005 Nov;86(11):2195-8. 7. Charles JR, Wolf SL, Schneider JA, Gordon AM. Efficacy of a child-friendly form of constraintinduced movement therapy in hemiplegic cerebral palsy: a randomized control trial. Dev Med Child Neurol 2006 Aug;48(8):635-42. 8. Gordon A, Connelly A, Neville B, Vargha-Khadem F, Jessop N, Murphy T, et al. Modified constraintinduced movement therapy after childhood stroke. Dev Med Child Neurol 2007 Jan;49(1):23-7. 9. Deluca SC, Echols K, Law CR, Ramey SL. Intensive pediatric constraint-induced therapy for children with cerebral palsy: randomized, controlled, crossover trial. J Child Neurol 2006 Nov;21(11):931-8. 10. Willis JK, Morello A, Davie A, Rice JC, Bennett JT. Forced use treatment of childhood hemiparesis. Pediat-rics 2002 Jul;110(1 Pt 1):94-6. 11. Bonnier B, Eliasson AC, Krumlinde-sundholm L. Effects of constraint-induced movement therapy in adoles-cents with hemiplegic cerebral palsy: a day camp model. Scand J Occup Ther 2006 Mar;13(1):13-22. 12. Charles JR, Wolf SL, Schneider JA, Gordon AM. Efficacy of a child-friendly form of constraintinduced movement therapy in hemiplegic cerebral palsy: a randomized control trial. Dev Med Child Neurol 2006 Aug;48(8):635-42. 13. Fearing VG. An occupational performance process model: fostering client and therapist alliances. Canadian-Journal-of-Occupational-Therapy 1997;64(1):7-15. 14. PIskur B, Daniels R. Canadian Model of Occupational Performance (CMOP) en Occupational Performance Process Model (OPPM). In: kinebanian A, Le Granse M, editors. Grondslagen van de ergotherapie. 2 ed. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg; 2006. p. 425-56.
15. Law M, Baptiste S, Carswell A, McColl M, Polatajko H, Pollock N. Canadian Occupational Performance Measure. 4 ed. Ottawa: CAOT Publications ACE; 2005. 16. Verkerk G, Wolf M, Louwers A, Meester-Delver A, Nolet F. Methode met een meerwaarde. Ned Tijdschr Ergoth 35[1], 28-34. 2007. Ref Type: Magazine Article 17. Mandich A, Rodger S. Doing, being and becoming: their importance for children. In: Rodger S, Ziviani J, editors. Occupational Therapy with children, understanding children’s occupations and enabling participation. 1 ed. Oxford: Blackwell Publishing; 2006. p. 115-35. 18. Kuiper C, Satink T. Het kennisdomein van de ergotherapie. In: kinebanian A, Le Granse M, editors. Grond-slagen van de ergotherapie. 2 ed. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg; 2006. p. 117-52. 19. Rodger S, Ziviani J. Children, their environments, roles, occupations in contemporary society. In: Rodger S, Ziviani J, editors. Occupational Therapy with children, understanding children’s occupations and enabling par-ticipation. 1 ed. Oxford: Blackwell Publishing; 2006. p. 3-21. 20. Knox S, Maillou Z. Play as treatment and treatment through play. In: Chandler B, editor. The essence of play, a child’s occupation.Bethesda: AOTA Inc; 1997. p. 175-206. 21. Olson L. Psychosocial Frame of Reference. In: Kramer P, Hinojosa J, editors. Frames of Reference for pediat-ric Occupational Therapy. 2 ed. Philadelphia: Lippingcot Williams & Wilkins; 1999. p. 323-76. 22. Okimoto AM, Bundy A, Hanzlik J. Playfulness in children with and without disability: measurement and intervention. Am J Occup Ther 2000 Jan;54(1):73-82. 23. Csikszentmihalyi M. Finding Flow: the psychology of engagement with everyday life. New York: Ba-sicBooks; 1997. 24. Furman B. Kid’s Skills. Soest: Uitgeverij Nelissen; 2006. 25. Rosenbaum P, King S, Law M, King G, Evans J. Family-centred Service: a conceptual framework and re-search review. Physical and Occupational Therapy in Pediatrics 18, 1-20. 1998. Ref Type: Magazine Article 26. Aarts PB, Jongerius PH, Aarts MA, Van Hartingsveldt MJ, Anderson PG, Beumer A. A pilot study of the Video Observations Aarts and Aarts (VOAA): a new software program to measure motor behaviour in chil-dren with cerebral palsy. Occup Ther Int 2007;14(2):113-22.
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 15
Platform In deze rubriek wordt steeds een recent artikel besproken met als doel relevant onderzoek dat gepubliceerd is in internationale tijdschriften toegankelijker te maken voor de kinderfysiotherapeut in Nederland. De bespreking zal bestaan uit twee delen: een samenvatting van het artikel en een stuk waarin iemand uit de praktijk in gaat op de vraag: wat is de relevantie van dit onderzoek voor ons praktisch handelen? Met andere woorden: wat kunnen we hiermee? Wat leren we hiervan?
Wetenschap en Praktijk Helaas heeft de redactie geen bijdrage ontvangen voor de rubriek Wetenschap en Praktijk. Dat vinden we jammer, want de rubriek wordt zeer gewaardeerd door onze lezers. Wie heeft een artikel gelezen of wil graag een artikel lezen en vindt het leuk dit te delen met collega’s? We begeleiden u graag hierbij! We hopen van harte dat we volgend nummer weer een gevulde Wetenschap en Praktijk hebben. De redactie
Oproep We hebben input nodig om deze rubriek te kunnen blijven vullen. Dus… • Heb je een vraag uit de praktijk en wil je hierop een (weten schappelijk) antwoord? • Heb je een leuk artikel gelezen en wil je dit delen met je col lega’s? • Vind je het leuk om in dit tijd schrift te publiceren? Benader ons dan. Ervaring in onderzoek, lezen van literatuur en/of schrijven is niet nodig. Er wordt begeleiding op maat geboden. Olaf Verschuren:
[email protected] Dirk-Wouter Smits:
[email protected]
16 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
Wetenschapsloket
Info
Vraag: Tijdens een aantal bijeenkomsten van ons IOF RMZL085, hebben wij aan de hand van een aantal stellingen gediscussieerd over het kind met het Down syndroom. Waar we vooral tegen aan liepen en ons over verwonderden is het feit dat wij als kinderfysiotherapeut niet goed antwoord kunnen geven op de vraag van ouders “Hoe functioneert ons kind in motorisch opzicht in vergelijking met andere Down-kinderen van diezelfde leeftijd. Het blijft moeilijk, omdat er sinds Cunningham (30 jaar geleden) geen echt motorisch c.q. algemeen ontwikkelingsprofiel van het kind met Down syndroom meer gepubliceerd is, voor zover wij weten. Wij missen een gestandaardiseerde verwerking van motorische testgegevens, waarmee we het motorisch niveau, maar vooral het motorisch profiel van het Down-kind kunnen bepalen in vergelijking met andere Down-kinderen in dezelfde leeftijdscategorie. Op deze manier hopen wij ouders ook iets concreter te informeren over de te verwachten prognose. Zou hier niet een fantastische uitdaging liggen voor de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie (NVFK), de Syndroom van Down stichting (SDS) en de TIV-teams (Teams Integrale Vroegbegeleiding) om te komen tot afstemming (ketenzorg) om zo een aantal belangrijke data over de ontwikkelings-aspecten van kinderen met Down te verzamelen. Hopelijk ontstaat op die manier een leeftijdsgerelateerd ontwikkelingsprofiel voor kinderen met Down-syndroom en hun mogelijke variatie-breedte. Daardoor zijn wij als kinderfysiotherapeuten beter in staat om antwoord te geven op de door ouders gestelde vragen. Harry Crombach, kinderfysiotherapeut
Syndroom van Down Antwoord door:
Dr. Peter E.M. Lauteslager, kinderfysiotherapeut, ‘s Heeren Loo, locatie Ermelo. Marieke E. van den Heuvel, kinderfysiotherapeut, ‘s Heeren Loo, locatie Ermelo. Dr. Chiel J.M. Volman, Capaciteitsgroep Algemene Pedagogiek en Orthopedagogiek, Universiteit Utrecht & NetChild, Network for Childhood Disability Research, Utrecht.
Motorische ontwikkelings profielen van kinderen met het syndroom van Down Er zijn tal van motorische meetinstrumenten (MMI) waarmee de ontwikkeling van basis-motorische vaardigheden (BMV) van kinderen met het syndroom van Down (DS) kan worden geregistreerd. Het doel waarmee wordt gemeten bepaalt onder andere de keuze van het instrument. MMI kunnen op meetdoel worden onderscheiden in normatieve, evaluatieve en indicatieve instrumenten.
Daarnaast is de gewenste meetdimensie relevant: in termen van ICF kan worden gemeten op niveau van lichaamsfunctie, van activiteiten of van participatie. Met het oog op de recente ontwikkelingen in de kinderfysiotherapie (KF) in Nederland zijn meetgegevens op activiteiten en participatie niveau meer relevant vanwege de relatie met functionaliteit. Tevens is het leeftijdsbereik van de test van belang. Kinderen met DS ontwikkelen BMV in de eerste 3 tot 5 levensjaren, het instrument zal motorische gedrag in deze ontwikkelingsfase moeten kunnen registreren. Verder geeft de literatuur aan dat kinderen met DS een aandoeninggebonden motorische ontwikkeling kennen. Referentie aan op niet-gehandicapte kinderen genormeerde instrumenten is dus niet geëigend. Idealiter is een MMI dus ontwikkeld en gevalideerd voor kinderen met DS. Tenslotte kan voor motoscopie worden besloten.1-4 In de motorische behandeling en begeleiding van jonge kinderen met meervoudige (motorische en/of cognitieve)
beperkingen lijkt in Nederland een voorkeur waarneembaar voor MMI’s waarmee de verandering in motorische ontwikkeling van een individueel kind kan worden gemeten (evaluatief ). Er zijn in genoemde ontwikkelingsfase twee evaluatieve MMI’s beschikbaar, de Gross Motor Function Measure (GMFM) en de Test van Basis-motorische Vaardigheden van Kinderen met Downsyndroom (BVK), waarvan met goed resultaat de evaluatieve validiteit voor kinderen met DS is vastgesteld en die op activiteiten niveau meten.5-9 De GMFM is ontwikkeld voor kinderen met een cerebrale parese (CP), de BVK is specifiek ontwikkeld voor kinderen met DS. De GMFM meet vaardigheden die normaliter door een vijf-jarig kind worden beheerst, de BVK differentieert tussen kinderen met DS tot 36 maanden. Met de BVK zijn aandoeninggebonden motorische gedragingen te registreren, de ontwikkelingsstappen van de BVK zijn kleinschaliger dan van de GMFM. Beide instrumenten blijken evaluatief valide (responsief ) voor de doelgroep.
Een nieuwe ontwikkeling is dat met betrouwbare en valide evaluatieve meetinstrumenten - analoog aan het maken van groeicurves voor lengte en gewicht - ook motorishe groeicurves kunnen worden gemaakt. De Gross Motor Function Measure (GMFM) is bijvoorbeeld gebruikt om zowel bij kinderen met CP als bij kinderen met DS motorische groeicurven te maken.9 Op basis van zo’ n groeicurve kan worden bekeken waar individuele kinderen met DS zich ten opzichte van de gemiddelde motorische groeicurve voor kinderen met DS bevinden. Palisano en collega’s vonden bijvoorbeeld dat op een leeftijd van 30 maanden 91% van de kinderen met DS in staat is om te staan zonder steun. Is een kind met DS dus op die leeftijd nog niet in staat om te staan zonder steun dan kan worden gesteld dat dat kind in vergelijking met andere kinderen met DS duidelijk trager is in zijn/haar motorische ontwikkeling. Momenteel is een onderzoek naar het vaststellen van motorische groeicurven bij kinderen met DS aan de hand van de BVK in voorbereiding.
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 17
Info Kinderfysiotherapeuten geven tevens blijk van voorkeur voor indicatieve instrumenten. Met een MMI moet een behandeling kunnen worden geïndiceerd. Meting met de BVK maakt indicatie van behandelingsdoelstellingen mogelijk. Daarnaast worden ook normatieve MMI’s gebruikt. Er is echter geen op de doelgroep genormeerd MMI beschikbaar en er zijn ook geen te generaliseren ontwikkelingsnormen voor kinderen met DS beschikbaar. Meest gebruikte normatief MMI in Nederland, maar ook internationaal, is de motorische schaal van de BSID-II. De BSID-II is bedoeld voor risicokinderen, meet op activiteitenniveau, kent een leeftijdsbereik van 1 tot 42 maanden en beschikt over Nederlandse normen. Als het doel van testen het bepalen van de ontwikkelingsleeftijd van een kind is in vergelijking met kinderen zonder motorische en/of mentale beperking, dan is de BSID-II daar normaal gesproken het meest geëigende instrument voor. De ontwikkelingsvolgorde van motorische vaardigheden van kinderen met DS wijkt echter af van normaal, en dus ook van de volgorde van items van de BSID-II. Daarnaast wijken scores van kinderen met DS vrijwel steeds meer dan 2 standaardeviaties af van de norm. Testresultaten op de BSID-II zullen dus individueel moeten worden geïnterpreteerd, referentie aan de normgroep is niet zinvol. Gebruik van een MMI in vergelijking met motoscopie maakt gegevens meer objectief en beter te interpreteren. Het gebruik van een MMI heeft de voorkeur boven motoscopie. Op functieniveau wordt het bewerkte tonusonderzoek volgens Amiel Tison (tot 5 jaar) gebruikt en ook de scoring van gegeneraliseerde gewrichtshypermobiliteit volgens Bulbena et al. Het resultaat van dergelijke metingen differentieert echter niet tussen kinderen omdat de uitslag vrijwel altijd positief
Wetenschapsloket is. Daarnaast is onduidelijk wat de samenhang is tussen hypermobiliteit of hypotonie en de ontwikkeling van motorisch gedrag. De Pediatric Evaluation of Disability Inventory (PEDI) is een ouder-interview checklist die functionele vaardigheden met betrekking tot zelfverzorging, ambulantie en sociale functie meet. De PEDI is recent voor de Nederlandse situatie gevalideerd en normscores zijn beschikbaar in de leeftijd van 0,5 - 7 jaar. Voor evaluatieve doeleinden kan voor kinderen met DS de PEDI op de domeinen Zelfverzorging en Sociale functie ook op oudere leeftijd dan 7 jaar worden gebruikt, omdat onderzoek heeft laten zien dat op de leeftijd van 7 jaar kinderen met DS op beide domeinen gemiddeld pas op ongeveer 65% van hun capaciteit zitten.10 Voor ambulantie zitten ze gemiddeld dan al op 90% van hun kunnen. Aan de hand van de PEDI is bij 5-jarige kinderen met DS een sterkte-zwakteprofiel in kaart gebracht.11 Ook leeftijdsgerelateerde verandering in functionele vaardigheden worden momenteel met behulp van de PEDI bij kinderen met DS in de leeftijd van 1 tot 5 jaar in kaart gebracht.12 De toepasbaarheid voor kinderen met DS moet echter nog verder worden onderzocht.
Discussie Behandeldoelstellingen worden door de Nederlandse KF bij voorkeur geformuleerd op het ICF-niveau van activiteiten en participatie. Meetinstrumenten zullen in dezelfde domeinen motorisch gedrag van kinderen met DS moeten kunnen registreren. Normatief meten lijkt niet aan de orde. Het meest geëigende MMI, de motorische schaal van de BSID, is niet geschikt, want meet vrijwel altijd 2 SD onder het gemiddelde. Een alternatief is niet voorhanden. Nederlandse KF willen het effect van behandeling kunnen evalueren, en
18 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
meetresultaten kunnen omzetten in behandeldoelen. Feitelijk zijn twee meetinstrumenten beschikbaar, beide instrumenten hebben specifieke karakteristieken. Zowel de BVK als de GMFM is betrouwbaar en (responsief ) valide voor DS-kinderen, de BVK is tevens ontwikkeld als indicatief instrument. Het bereik van de GMFM is groter dan dat van de BVK. BVK meet basis-motorische vaardigheden tot staan, gaan staan en lopen, de GMFM voegt daar rennen en springen aan toe. De BVK is specifiek voor kinderen met DS ontwikkeld, de GMFM voor kinderen met een cerebrale parese. De BVK is gevalideerd op een Nederlandse proefgroep van kinderen met DS, de GMFM op een Canadese. De GMFM kent ontwikkelingsprofielen voor kinderen met DS, van de BVK zijn profielen onder constructie. Meten van mate van hypotonie en hypermobiliteit is niet zinvol, beiden zijn pathognostisch voor DS en differentieren niet tussen kinderen. Evaluatie van motorische ontwikkeling en het vaststellen van behandeldoelen op individueel activiteiten niveau is zinvol, sluit aan bij de inhoudelijke ontwikkeling van de beroepsgroep KF en is ook meer en meer gebruikelijk onder Nederlandse KF. De BVK heeft als voordeel boven de GMFM de mogelijkheid tot registratie van aandoeninggebonden motorische gedragingen en de mogelijkheid tot indiceren van behandeldoelen. In samenhang met het behandelkader ‘Fysiotherapie voor jonge kinderen met Downsyndroom’ en het bijbehorende systeem van actieve oudersupport biedt de BVK-methode een wetenschappelijk onderbouwd behandelings- en begeleidingssysteem voor jonge kinderen met DS. De GMFM heeft als belangrijk voordeel dat ontwikkelingsprofielen voor kinderen met DS beschikbaar zijn. In het ontbreken van ontwikkelingsprofielen van de BVK zal moeten worden voorzien.
Literatuur 1. Bode PM, Pieterse FHS. Motorische ontwikkeling van jonge kinderen met het syndroom van Down. Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale wetenschappen, Pedagogische wetenschappen, 2005. (doctoraalscriptie). 2. Empelen R van, Nijhuis-van der Sanden MWG. Kinderfysiotherapie. Elsevier gezondheidszorg, Maarssen, 2000. 3. Lauteslager PEM. Test van ‘Basis-motorische Vaardigheden van Kinderen met het syndroom van Down’: onderzoek naar betrouwbaarheid en constructvaliditeit. Ned Tijdschr Fysiotherapie 1998;10(6):155-163. 4. Mensch SM, Rameckers EAA, van den Boogaard P, Ketelaar M. Het mogelijk nut van zes meetinstrumenten ter evaluatie van motorische vaardigheden van kinderen met ernstig meervoudig complexe beperkingen. Kinderfysiotherapie 2005; 17(46): 12-17. 5. Gémus M. Palisano R, Russell D, Rosenbaum P, Walter W, Galuppi B, Lane M. Using the GMFM to evaluate motor development in children with Down syndrome. Physical and Occupational Therapy in Pediatrics 2001;21:69-79. 6. Heuvel van den ME, de Jong I, Lauteslager PEM, Volman MJM. Test van Basis-motorische vaardigheden voor kinderen met het syndroom van Down (BVK): een responsiviteitsonderzoek. Ned Tijdschr Fysiother 2006;116:92-97. 7. Heuvel van den ME, de Jong I, Lauteslager PEM, Volman MJM. Responsiveness of the Test of Basic Motor Skills of Children with Down syndrome (BMS). Physical and Occupational Therapy in Pediatrics. Accepted for publication. 8. Lauteslager PEM. Motorische interventie bij kinderen met het syndroom van Down: een literatuuroverzicht. Ned Tijdschr Fysiother 1996;106(2):52-61. 9. Palisano RJ, Walter SD, Russell DJ, Rosenbaum PL, Gémus M, Galuppi BE. Gross motor function of children with Down Syndrome: Creation of motor growth curves. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation 2001;82:494-500. 10. Dolva A, Coster W, Hemmingsson H. Functional performance in children with Down Syndrome. American Journal of Occupational Therapy 2004;58:621-629.
Wetenschapsloket Werkend in de praktijk komen soms vragen op, waarop u niet altijd het zelf het antwoord tot uw beschikking hebt. Door deze vragen te delen met je collega’s kan gekeken worden of er mogelijk antwoorden te vinden zijn. Het Wetenschapsloket is bedoeld om deze vragen neer te leggen bij een breder forum. U kunt uw vraag stellen via de website van de NVFK, onder Tijdschrift zit een knop: Wetenschapsloket. Uw vraag komt dan terecht bij de redactie van het NVFK tijdschrift, die de vragen zal bundelen en prioriteit zal geven aan die vragen die het meest leven bij ook andere collega’s. De vragen worden doorgeven naar de Wetenschappelijke commissie, die op haar beurt weer op zoek gaat naar mensen
11. Dolva A, Lilja M, Hemmingsson H. Functional performance characteristics associated with postponing school entry among children with Down Syndrome. American Journal of Occupational Therapy 2007;61: 414-420. 12. Volman MJM, van Schie P, Weijermans M. Leeftijdsgerelateerde veranderingen in zelfredzaamheid bij jonge kinderen met het syndroom van Down. Manuscript in voorbereiding.
Info
die toegang hebben tot mogelijke antwoorden. De vraag en het antwoord zullen uiteindelijk geplaatst worden in deze rubriek. Belangrijk is dat u zo helder mogelijk aangeeft: a. welk probleem u ervaart in de praktijk en b. welke vragen dat oproept Uiteraard kunnen niet alle binnenkomende vragen in een keer beantwoord worden en worden ze zoveel mogelijk bij elkaar gebundeld, maar we hopen op deze wijze elkaar vooruit te helpen: praktijk en wetenschap hand in hand.
Contactpersoon: dr. Peter E.M. Lauteslager ‘s Heeren Loo locatie Ermelo Fokko Kortlanglaan 25 postbus 550, 3850 AN Ermelo tel. (0341) 55 55 77/ 71 fax. (0341) 55 55 75 e-mail
[email protected] www.sheerenloomidden.nl
In onze moderne praktijk waar collega’s met verschillende disciplines werkzaam zijn, hebben wij een vacature voor een
kinderfysiotherapeute Er is voor minimaal 3 dagen per week werk, maar uitbreiding is mogelijk. Onze praktijk heeft meerdere vestigingen en is gelegen in het oosten van Nederland. Indien je geïnteresseerd bent dan gelieve per e-mail te reageren op:
[email protected] Bekijk ook even onze website; www.fysiotubbergen.nl
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 19
Info
De diëtist
Wanneer verwijst u door naar een diëtist? Als fysiotherapeut krijgt u regelmatig te maken met patiënten die een voedingsadvies en/of dieetbehandeling nodig hebben. In veel gevallen kunt u deze patiënt zelf adviseren, maar soms is het beter om een diëtist in te schakelen. In de samenwerking is het van belang dat de grenzen duidelijk zijn: wanneer is het verstandig de cliënt te verwijzen naar een diëtist? Iedere behandelaar kent zijn eigen grenzen. De behandelaar zal hierin zelf verantwoordelijkheid moeten nemen. Daarnaast is het van groot belang dat de fysiotherapeut en de diëtist dezelfde boodschap uitdragen naar de patiënt. Dat maakt de kans op succes groter. Met de volgende achtergrond informatie willen wij u daarmee ondersteunen.
Wie is de diëtist? De diëtist houdt zich bezig met één van de fundamentele levensbehoeften van de mens: voeding. Het is belangrijk om voldoende voedingsstoffen binnen te krijgen. Dit geldt voor iedereen. Diëtist is een beschermde titel en alleen mensen met een afgeronde Hoger Beroeps Opleiding (HBO) Voeding en Diëtetiek mogen deze titel gebruiken. De diëtist heeft specifieke kennis over samenstelling van voedingsmiddelen, het spijsverteringsproces en de functie van voedingsstoffen in het menselijk lichaam. Daarnaast heeft de diëtist kennis over allerlei ziekten. Hierdoor is zij in staat voorlichting en advies te geven over de invloed van voeding op de gezondheid en het effect van voedingsmiddelen op de zieke mens. De diëtist is dé specialist op het gebied van voeding en gedrag in relatie tot ziekte en gezondheid.
Waar is de diëtist werkzaam? Diëtisten behandelen patiënten direct en indirect. Zij zien patiënten zelf en voeren de behandeling uit, maar ondersteunen ook andere beroepsgroepen, zoals fysiotherapeuten, in hun advisering van patiënten. Hierbij kan er sprake zijn van een preventieve activiteit (bijvoorbeeld voorlichting) maar ook van een behandeling gericht op het aanpassen van een ongezonde leefwijze.
Diëtisten werken onder andere in • zieken-, verzorgings-en verpleeghuizen • geestelijke gezondheidszorg • de thuiszorg • eigen praktijken bij u in de buurt • gezondheidscentra • de wereld van de sport • de geneesmiddelenindustrie • voedings- en genotsmiddelenindustrie • onderwijs- en onderzoeksinstellingen
Wat doet de diëtist De diëtist wil de gezondheid en de kwaliteit van leven van de cliënt bevorderen en/of in stand houden. Dit doet zij door een bijdrage te leveren aan het voorkomen, opheffen, verminderen of compenseren van met voeding samenhangende of met voeding beïnvloedbare stoornissen, beperkingen en participatieproblemen. (Bron: Beroepsfrofiel diëtist, uitgave 2003, door de Nederlandse Vereniging van Diëtisten)
Wat betekent dit in de praktijk? In haar onderzoek vraagt de diëtist naar klachten, medische voorgeschiedenis, huidige bloedwaarden en stofwisselingsgegevens, psychosociale gegevens en natuurlijk eetgedrag en voedingstoestand. Dit alles om het kernprobleem vast te stellen en vervolgens samen met de patiënt een behandelplan op te stellen dat rekening houdt met de persoonlijke situatie, gewoonten en voorkeuren. Uiteindelijk gaat de patiënt hier zelf mee aan de slag en zal de diëtist coachen en begeleiden om tot de noodzakelijke gedragsverandering te komen.
20 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
Diëtisten houden zich echter niet alleen met directe patiëntenzorg bezig, maar hebben ook een adviserende rol wat betreft het voedingsbeleid. Dat kan plaatsvinden binnen zorginstellingen, waar specifieke voeding van belang is voor bepaalde doelgroepen, maar ook daarbuiten. Denk daarbij aan het scholen van andere beroepsgroepen, zoals fysiotherapeuten, huisartsen, verpleegkundigen, fysiotherapeuten enzovoorts. Het is immers van groot belang dat de verschillende behandelaars dezelfde adviezen geven, anders raakt de patiënt in verwarring. Bovendien is het niet altijd noodzakelijk dat een patiënt wordt gezien door een diëtist. Zeker als het alleen om de vertaling van de Richtlijnen Goede Voeding gaat, kunnen andere professionals dat ook heel goed. Wanneer verwijs je naar een diëtist? In veel gevallen is doorverwijzing naar een diëtist vanzelfsprekend. Bij allergieën, ernstig overgewicht en diabetes weet iedereen dat de diëtist de aangewezen behandelaar is. De diëtist heeft echter veel meer te bieden. Zo is het bij veel ziekten en dreigende ziekten verstandig een diëtist te raadplegen. Denk daarbij onder meer aan een te hoog cholesterolgehalte, hartfalen, prikkelbaar darmsyndroom, jicht, botontkalking, pre- en postoperatieve zorg. Het aanpassen van de voeding heeft een positieve invloed op de uitkomsten van de totale zorg. Op www.artsenwijzer.info kunt u alle aandoeningen terugvinden waarbij
de diëtist als behandelaar een rol zou kunnen spelen. Per aandoening wordt aangegeven wat het voorkeursmo ment is voor verwijzing voor de diëtist, doelstelling van de behande ling en de dieetkenmerken. Ten algemene een diëtist in geschakeld moet worden als het om dieetbehandeling gaat en er dus sprake is van een voeding die om medische redenen aan specifieke eisen moet voldoen ten behoeve van de patiënt. Maar ook in alledaagse, niet ziektegerelateerde situaties is de diëtist beschikbaar voor informatie en advies. U kunt daarbij denken aan een cliënt die regelmatig hardloopt en zich afvraagt of het beter is om voor of na het lopen te eten. En wat er dan het best gegeten kan worden? Iemand maakt zich zorgen over zijn oude moeder die minder trek krijgt en met minder smaak haar eten eet: hoe kun je ervoor zorgen dat zij voldoende bouwstoffen binnen krijgt? Maar ook een peuter die de hele dag wel wil drinken: wanneer wordt het ongezond? “Gewoon gezond eten” blijkt in de praktijk niet zo eenvoudig te zijn! Uiteraard kunt u de diëtist ook benaderen voor een collegiaal consult, zodat u goed bent geïnformeerd en de patiënten de juiste adviezen kunt geven.
Samenwerking met de diëtist Het moge duidelijk zijn dat een goede onderlinge samenwerking voor alle betrokkenen voordelen heeft. De eenheid van taal en dezelfde adviezen richting
De diëtist
de patiënt zijn uiteraard van groot belang. Het is moeilijk voor de patiënt zijn voedingspatroon te veranderen. Wanneer de patiënt door verschillende behandelaars hetzelfde advies krijgt versterkt de herhaling van het advies de boodschap! Wat dat betreft geldt 1 + 1 = 3. De meerwaarde in de samenwerking tussen de diëtist en de andere behandelaars binnen het vakgebied voeding komt tot uiting in een aantal aspecten: • Vroegsignalering: Niet elke patiënt van de diëtist komt met een voedingsvraag bij de huisarts binnen. De huisarts zal echter hulpvragen signaleren die de patiënt zelf nog niet onderkent heeft.
Info
• Ondersteunen zelfmanagement: Na de behandeling van de diëtist moet de cliënt de geleerde voedingsinzichten zelf vorm geven. De fysiotherapeut kan de cliënt langdurig en op een afstand blijven ondersteunen.
Vergoeding van dieet advisering
of behandelend arts zijn. De diëtist is zonder verwijzing op eigen kosten wel direct toegankelijk voor voorlichting en advies. Door meer te weten over het werk van de diëtist wordt duidelijk wat je niet weet over voeding.
Dieetadvisering maakte tot een paar jaar geleden deel uit van de zorg die op basis van de AWBZ werd vergoed. Diëtistische hulp is nu opgenomen in de basisverzekering. Iedereen heeft recht op 4 uur behandeling door een diëtist per kalenderjaar. Om voor die vergoeding in aanmerking te komen moet er een verwijsbrief van de huisarts
Op vrijdag 19 september is het de “Dag van de Diëtist”. In heel Nederland organiseren diëtisten een Landelijke Open Dag. U bent van harte uitgenodigd om vrijblijvend kennis te maken met het werk van de diëtist. Raakt u ook in verwarring door alle tegenstrijdige berichten over voeding in de krant? Wordt u ook zo moe van alle dieet-hypes? Ziet u door de bomen het bos niet meer door al die informatie op de verpakkingen? Maak dan kennis met een diëtist bij u in de buurt. Verspreid over Nederland zullen diëtisten hun deuren openzetten om u te informeren over het werk van de diëtist, maar ook feiten en fabels over voeding komen daarbij aan bod. Op sommige plaatsen zullen er metingen worden aangeboden. Op grond van onder meer uw lengte, gewicht, middelomtrek, polsomtrek en knijpkracht kan de diëtist u meer vertellen over uw fysieke gezondheid. Door uw uitslag te vergelijken met de landelijke norm, zal de diëtist u een advies geven dat aansluit bij uw voedingsvoorkeuren. Ook zullen diëtisten voedingsadviezen geven met de bedoeling sportprestaties te verbeteren. En er zijn diëtisten die samen met u boodschappen gaan doen en u tijdens het vullen van de winkelwagen informeren over de samenstelling en ingrediënten van de producten om zo, tot een gezonde(re) keuze te komen. Voor een volledig aanbod van activiteiten op 19 september, de Dag van de Diëtist, kunt u terecht op de website: www.dagvandedietist.nl Hier kunt u zien welke activiteiten bij u in de regio worden aangeboden.
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 21
Info Winy Verdegaal, redactie
Meer bewegen niet van invloed op BMI bij kinderen uit Physical activity at the govern ment-recommended level and obesity-related health outcomes: a longitudinal study( EarlyBurd 37) Brad S Metcalf, Linda D Voss, Joanne Hosking, Alison N Jeffery and Terence J Wilkin Arch.Dis. Child. Published online 30 Jun 2008; doi:10.1136/adc.2007.135012 In de UK en de US geeft de overheid met richtlijnen aan wat de minimale fysieke activiteit van kinderen zou moeten zijn teneinde het BMI te doen dalen(60 minuten per dag en 3 of meer METs) . Doel van dit onderzoek is te bepalen in hoeverre de mate en intensiteit van fysieke activiteit zoals door de overheid aanbevolen inderdaad verandering in lichaamsmassa/vet en de metabolische gezondheid van kinderen in de pre-puberteit teweeg brengt. 113 jongens en 99 meisjes( geboren in 1995 en 1996) verdeeld over 54 scholen zijn gedurende 4 jaarlijkse bijeenkomsten gemeten op fysieke activiteit, verandering in lichaamsmassa, vet en metabolische status Resultaten De gemiddelde fysieke activiteit veranderde niet. Ongeveer 42 % van de jongens en 11 % van de meisjes voldeden aan de richtlijn. Er was geen verband tussen fysieke activiteit en verandering qua lichaamsmassa of vet, niet bij de jongens en niet bij de meisjes.Er was wel een kleine tot bescheiden verband te zien tussen fysieke activiteit en verandering van de metabolische score. Berekeningen toonden aan dat verbetering van de metabolische score gelijke tred hield met de verhoogde intensiteit van de fysieke activiteit.
Voor u gelezen Conclusie Bij kinderen die bewegen volgens de overheidsrichtlijn is een progressieve verbetering van het metabolische systeem waar te nemen, maar geen verandering in het BMI of de vetmassa. Meisjes ondernemen minder fysieke activiteit dan jongens, de vraag is of meisjes gestimuleerd moeten worden meer te doen of dat de richtlijnen aangepast moeten worden.( genderspecifiek) Het onderzoek Er is niet eerder longitudinaal onderzoek gedaan dat verslag doet van de relatie tussen fysieke activiteit en veranderingen in de metabolische gegevens gedurende de tijd. Hier wordt verslag gedaan van de tijd die besteed werd aan activiteiten op ten minste gemiddelde intensiteit( en de intensiteit nam toe gedurende de drie jaar onderzoek) en gerelateerd aan verandering in lichaamsmassa, vet en de metabolische status in een groep pre-puberale kinderen. Early Bird volgt 307 gezonde kinderen verdeeld over 54 scholen in de buurt van Plymouth. De groep is jaarlijks gemeten, en het rapport doet verslag van drie prepuberale jaren: 5 jaar, 6 jaar, 7 jaar en 8 jaar. Fysieke activiteit. De kinderen kregen accelerometers om de taille en deze werden voor 7 dagen ingesteld, bij elke vier metingen. Lichaamsmassa werd gemeten met BMI en vet door huidplooimeters en het opmeten van de tailleomvang. Verandering in de metabolische status werd bijgehouden. Elke meting bestond uit een zevendaags sample van fysieke activiteit, waarbij rekening werd gehouden met seizoensinvloeden. Meisjes waren duidelijk minder actief dan jongens, en minder dan de helft van de jongens en slechts 11 % van de meisjes kwamen aan een uur fysieke activiteit per dag. Het is dus nog niet gelukt om het activiteitenpatroon van kinderen op een langere termijn te veranderen.
22 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
De uiteenlopen van de metabolische score gedurende de tijd lijkt eerder een gecumuleerd antwoord op een range van activiteiten, die gelijk bleef tussen de groepen, dan zijn oorzaak. Drie onderwerpen komen naar voren: 1.Kinderen die regelmatig meer tijd besteden aan fysieke activiteit op de voorgeschreven intensiteit lijken er baat bij te hebben voor wat betreft metabolische gezondheid maar niet wat betreft het BMI 2. Meisjes bewegen systematisch minder dan jongens, en het is niet duidelijk of de richtlijn aangepast moet worden of dat meisjes expliet meer gemotiveerd en opgeroepen dienen te worden meer te gaan bewegen. De metabolische winst van fysieke activiteit blijken bij meisjes overigens net zo groot als bij jongens. 3. Relatief weinig kinderen voldoen aan de richtlijn. Om de duidelijke positieve effecten van meer fysieke activiteit ook uit te breiden naar minder actieve kinderen moeten we eerst begrijpen waarom de een meer wil bewegen dan de ander. Aan de verschillen in fysieke activiteit tussen kinderen zouden wel eens diverse oorzaken ten grondslag kunnen liggen.
Childhood obesity: are we missing the big picture? W.Maziak, K.D.Ward and M.B. Stockton Department of Health and Sport Sciences, and Center for Community health, The University of Memphis, Memphis, TN, USA Obesitas veroorzaakt de grootste hoeveelheid onnodige sterfgevallen, in die zin dat ze voorkomen hadden kunnen worden. Internationale definities geven aan dat ten minste 10 % van de schoolkinderen in de wereld te zwaar of obese is, waarbij Amrika leidt met 32 %, Europa volgt met
Deze rubriek wordt door de redactie verzorgd. In de rubriek geven we kort de inhoud van een aantal artikelen weer. Heeft u interesse een van deze artikelen grondig te analyseren en hierover te schrijven in dit tijdschrift, mail dan naar:
[email protected]. We nemen per ommegaande contact met u op.
20 % en vervolgens het Midden Oosten met 16%. Obesitas is gekoppeld aan grote gezondheidsrisico’s zoals diabetes en hart- en vaatziekten. Daarnaast beïnvloedt obesitas de kwaliteit van leven van kinderen. Kinderen zijn niet in staat om te gaan met het vooroordeel en het stereotyperen dat gepaard gaat met obesitas, een gedrag dat zelfs professionele gezonsheidswerkers niet vreemd is. Daarnaast zorgt een obesitasepidemie voor grote economische kosten. Hoewel er bepaalde genetische predisposities bijdragen aan de ontwikkeling van obesitas bij kinderen, duidt de enorme toename binnen genetisch stabiele populaties op het belang om aandacht te geven aan omgevingsinvloeden. Als een leefstijlrisico lijkt obesitas te vragen om een leefstijlbenadering. Energieinname Energierijk voedsel wordt niet alleen geassocieerd met obesitas en vergroot het risico op hart- en vaatziekten en type 2 diabetes, er is ook aangetoond dat veel van dat soort voedsel het gevoel van verzadiging afbreekt en dat van eetlust vergroot, met als gevolg adolescenten die te veel eten. Frisdrank is een hele grote boosdoener, vooral omdat het overal te verkrijgen is. Er is sprake van een agressieve voedselindustrie die veel geld uitgeeft aan advertentiecampagne, kinderen het gevoel geeft erbij te horen wanneer ze maar een bepaald soort voedsel tot zich nemen. Zo wordt voedsel met plezier en geluk gepromoot op kindertelevisiekanalen in USA, waardoor merktrouw bij kinderen op gang wordt gebracht, zelfs al wordt er niet direct geconsumeerd. Een recent rapport van het Institute
Info
Voor u gelezen of Medicine komt tot de conclusie dat marketing van grote invloed is op de voorkeuren, vraag en consumptie van voedsel bij kinderen. Gesteld wordt dat marketing gericht op individuen wiens beoordelingsvermogen nog niet volledig ontwikkeld is (en daarom mogen kinderen ook geen auto rijden of alcohol drinken) onethisch is en het beperken en voorkomen van deze marketing een van de grote speerpunten van de volksgezondheidszorg dient te worden. De opkomst van ‘gezond voedsel’-meestal betekent dat vooral minder vet, en zeker niet minder suikers- kan vergeleken worden met de promotie van de light sigaret: Het laat zich aanzien dat er juist meer ‘light food’geconsumeerd gaat worden omdat het geen kwaad zou kunnen! Energie verbruik Kimm e.a. toonden aan in een 10 jaar durend onderzoek onder 2000 VS meisjes( 9-10 jaar oud bij de start) dat minder fysieke activiteit in de adolescentie negatief correspondeerde met het BMI van de deelnemers. Veel tv-kijken als kind leidt tot overgewicht, slechte conditie, roken en een gestegen cholestorol gehalte in de adolescentie. Interessant is dat ongestructureerde fysieke activiteit (op straat spelen, een eindje fietsen) beter beschermt tegen obesitas in vergelijking met georganiseerde sportactiviteiten. De omgeving dient dus uit te nodigen en uit te dagen tot fysieke activiteit! De gebouwde omgeving Ondanks de toenemende inzichten in de complexe aard van de obesitasepidemie, is de studie naar meerdere omgevingsinvloeden en sociaal economische ontwikkeltrends op zijn zachts gezegd bescheiden. De invloed van de gebouwde omgeving raakt vele vlakken: fysieke activiteiten, obesitas, chronische ziekten, autogebruik, luchtvervuiling en mogelijkheden om te ontspannen. Het onderzoek van Frank e.a. in King’s county (Washington)
toont aan dat een toename van 5% meer mogelijkheid om te lopen 32,1% meer tijd aan fysieke activiteit tot gevolg heeft, o,2 % reductie van BMI, 5,6% minder autokilometers en op zijn minst 5% minder luchtverontreiniging. De socioeconomische achtergrond van de mensen bleek niet van invloed op het bewegingsgedrag, van belang was de mogelijkheid om prettig te kunnen lopen. Dit kan betekenen dat het binnen elke socioeconomische situatie effect zal sorteren wanneer er veiliger en meer gelopen kan worden in plaats van de auto te nemen etc. Er kunnen ook tegenstrijdigheden gesignaleerd worden: Alhoewel in de stad de kans om te gaan lopen groter is dan in de suburban areas, bleek obesitas toch meer voor te komen in de stad. Dit vraagt om onderzoek naar de bevolking van binnensteden, onderzoek dat rekening kan houden met etniciteit, armoede, onzekerheid of er wel te eten zal zijn, misdaad, toegankelijkheid, sociale isolatie en ongelijkheden in gezondheidsvoorzieningen. Kijkend naar modellen die gebruikt zijn bij onderzoek naar kinderen met astma, bleek dat de aanwezigheid van een oudere broer of zuster of huisdieren, de gang naar buiten vergemakkelijkte, zeker in onveilige buurten, ook daar moet naar gekeken worden wanneer de relatie tussen activiteit en gewicht van kinderen onderzocht wordt. Toekomstgedachten Bij alles dient rekening gehouden te worden met de specifieke omstandigheden. In Noord America bleken de toegankelijkheid en verkrijgbaarheid van voedsel belangrijke kenmerken van een ‘obesogene’ omgeving, in Europa bleek verkrijgbaarheid niet zo van invloed, ook niet bij de lagere economische klassen. Maar ook het promoten van fysieke activiteit en gezond eten heeft geen enkele zin wanneer niet tegelijkertijd grote veranderingen in opleiding, onderwijs, gender rollen en machtsstructuren binnen organisaties plaatsvinden.
Samengevat, er zijn een aantal generale universele karakteristieken aan te geven die verantwoordelijk zijn voor de wereldwijde obesitas epidemie, maar om het gezondheidsprobleem in een specifieke maatschappij te kunnen bestrijden, is een helder en adekwaat begrip van de lokale omgeving en de factoren die daarbij van invloed zijn op gedrag van groot belang. Ook de individuele benadering van het obesitasprobleem verdient herijking. De clinische benadering van het te dik zijn vertroebelt de agenda van de volksgezondheid, omdat het ten onrechte het gezondheidssysteem zelf als eerst verantwoordelijke voor het ontstaan van obesitas aanwijst. Preventie is het sleutelwoord om de obesitas epidemie een halt toe te roepen. Lessen van de tabaks-epidemie tonen aan dat verslaving als een ziekte en roken als een volksgezondheidsprobleem twee verschillende onderwerpen zijn: zij vragen om verschillende gereedschappen en benaderingen. Dus gezond eten en actieve bewegingsprogramma’s kunnen effectief zijn als behandeling, invloed kunnen uitoefenen op de energie-imbalance van bevolkingsgroepen vraagt om interventies op een ander niveau, interventies die als doel hebben de obesogene omgeving aan te pakken en niet zo zeer het individu. Oplossingen om obesitas tegen te gaan moeten ook passen in de moderne tijd; je kunt niet meer zeggen dat kinderen niet achter een scherm mogen zitten, terwijl het onderwijs voor een groot deel via computers loopt. Ook op zichzelfstaande activiteiten als een extra uurtje gymnastiek op school sorteren weinig effect wanneer de omgeving thuis niet meewerkt en de leefomgeving niet uitnodigt tot meer en actief bewegen. Juist de ongestructureerde mogelijkheden om te bewegen blijken het meest effectief. Er is een geintegreerde leefstijlbenadering nodig, maar hoe deze er uit moet zien is nog niet duidelijk. Bovendien zullen de oplossingen gericht op de obesogene
omgeving veel moeilijker zijn en veel meer gaan kosten dan interventies op het individuele niveau, de verwachting is echter wel dat een meer omgevingsgerichte aanpak een groter effect zal sorteren op verscheidene gebieden. Met in het vooruitzicht grote voordelen als verminderen van energie consumptie, vervuiling, kosten van de gezondheidszorg, verkeersopstoppingen, ongelukken en het terugdringen van misdaadcijfers, is het moeilijk te begrijpen waarom niet in alle stedelijke gebieden haast gemaakt wordt met deze aanpak. Partnership met verschillende stakeholders wordt aangeraden, met de voedselindustrie en de pharmaceutische industrie samen met stedebouwkundigen en regulators moeten de ombouw tot een meer publieik en omgevingsgericht beleid faciliteren. Optimale oplossingen moeten niet de vrijheid van het individu beperken, echter zij dienen ongezonde keuzes minder mogelijk te maken.
IQ voorspellend voor de motorische ontwikkeling van kinderen met een lichte verstandelijke beperking uit Profiles and cognitive predictors of motor functions among early school-age children with mild intel lectual disabilities. Y.-P.Wang1, C.-C.Wang 2,M.-H. Huang2&C.-Y.Su1 1 Department of Occupational Therapy, Kaohsiung Medical University, Kaohsiung, Taiwan 2 Department of Physical and Rehabilitaion Medicine, Kaohsiung Medical University Chung-Ho Memorial Hospital, Kaohsiung, Taiwan Het doel van de studie was het sensomotorische profiel van kinderen met lichte verstandelijke beperking te beschrijven en de associatie tussen cognitieve en motorische functie te onderzoeken.
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 23
Info Een vroege onderkenning van sensomotorische achterstand draagt bij aan een tijdige interventie en bevordert een betere instroming in reguliere schoolsituaties. Vaak komt pas tijdens de eerste schooltijd aan het licht dat het kind een verstandelijke beperking heeft, o.a. door problemen bij bepaalde motorische taken die hun deelname aan schoolactiviteiten in de weg staan. Niet succesvolle schoolervaringen kunnen bovendien de verdere sociale en emotionele ontwikkeling van deze kinderen belemmeren. Een grondige analyse van het sensomotorisch functioneren van kinderen lijkt van belang om een succesvolle schoolstart te faciliteren. Het eerste aandachtspunt van onderzoek in deze studie was het testen van de hypothese dat kinderen met een lichte vorm van verstandelijke beperking in de leeftijd van 7 en 8 jaar beduidend lager zouden scoren dan de gemiddelde populatie bij elke sensomotorische meting. De leeftijd van 7- 8 jaar was gekozen omdat pas met de schoolgang een formele diagnosis wordt gesteld. Ook wilde men de hypothese testen dat het cognitieve functioneren een beduidende invloed heeft op de motorische performance van kinderen. Methode Inclusiecriteria. Kinderen tussen 7 en 8 jaar oud, een diagnose van licht verstandelijke beperking, afwezigheid van serieuze emotionele of gedragsstoornissen, in staat zijn instructies op te volgen. Metingen Gebruikte instrumenten BOTMP: Bruninks-Oseretsky test of motor proficiency: ontwikkeld om kwalitatieve aspecten van motorisch functioneren te bepalen die gericht zijn op de ontwikkeling van een bewegingspatroon van kinderen in de leeftijd van 4,5 tot 14,5 jaar. Totale scoremogelijkheid en ook aparte metingen van grove en fijne motoriek. Hoe hoger de BOTMP totale score, hoe beter de motorische uitkomsten. VMI, developmental test of Visual Motor Integration
Voor u gelezen De VMI is een schriftelijke taak die gebruik wordt om de schrijfvaardigheden die zowel visuele perceptie als motor planning activiteit van een kind vergen, te kunnen bepalen. Peabody Developmental Motor Scales, second edition. De PDMS2 meet kwantitatieve aspecten van beweging bij kinderen van 0 tot 6 jaar en 11 maanden. Test of Sensory Integration Function(TSIF). De TSIF is ontwikkeld om het sensorisch integratieve disfunktioneren van kinderen in de leeftijd van 3 tot 12 jaar te kunnen bepalen. Sensorische integratie raakt aan het neurologische proces dat de sensatie van het eigen lichaam organiseert en dat van de omgeving en dat het mogelijk maakt het lichaam effectief in de omgeving te gebruiken. Sensorische desintegratie gaat gepaard met verschillende ontwikkelingsproblemen, zoals gedragsproblemen en storingen bij informatie processing. Wechsler Intelligence Scale for Children-third edition De WISC-III is ontwikkeld voor de leeftijd van 6 jaar 0 maanden tot 16 jaar 11 maanden. De test bestaat uit 13 subtesten in twee schalen: verbaal en prestatie Procedure De studie werd uitgevoerd tussen 2000 en 2006 in de afdeling arbeidstherapie van een academische medisch centrum. De geselecteerde kinderen gingen naar 36 plattelands- en stedelijke basisscholen in Zuid Taiwan. IQ- informatie kwam van de Chinese versie van de WISC-III en de diagnose kwam uit het medische of het schooldossier van elk kind. De TSIF werd ingevuld door de eigen leerkrachten. Zes arbeidstherapeuten – met 7-12 jaar ervaring met klinische experimenten in kinderrevalidatienamen de BOTMP, PDMS-2, TSIF, en VMI volgens de gestandaardiseerde protocollen af. De onderzoekers werden 1 dag getraind, waarbij speciale
24 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
aandacht was voor administratie, het scoren en de specifieke aard van elke test. Discussie Dit is de eerste studie die de frekwentie en het patroon van sensomotorische stoornissen bij een grote groep kinderen met een lichte verstandelijke beperking documenteert. Alle kinderen presteerden onder op vier of meer testen. Een mogelijke verklaring voor de hoge frekwentie van sensomotorische stoornissen is dat motorische controle voortkomt uit de complexe interactie tussen cognitieve, sensore en motorische systemen in het brein. Ontwikkelingsachterstand van het centrale zenuwstelsel beperkt de sensorimotoriek als ook de cognitieve ontwikkeling. Daarbovenop komt dat kinderen met een verstandelijke beperking vaak minder gemotiveerd zijn de omgeving actief te verkennen en daardoor ook minder sensomotore input krijgen wat ook weer kan leiden tot exarcerbate motor disfuncties bij deze groep. Over het geheel genomen waren de grof motorische prestaties beter dan de fijn motorische vaardigheden.De gebruikelijke verklaring om het verschil tussen grof motorisch handelen en de fijne motoriek te duiden is vaak dat de fijne motoriek zoals een preciese greep, handgebruik,en gereedschapsgebruikmeer eisen stelt aan de volwassenheid en geïntegreerdheid van het centrale zenuwstelsel, speciaal het frontoparietale netwerk. Taken die een verfijndere grove motoriek vergden waren duidelijk lastiger. Kinderen presteerden beduidend beter op de kwalitatieve aspecten van de fijne motoriek dan op de kwantitatieve. Wellicht kan dit verklaard worden doordat de kinderen de kleuterschool bezocht hadden en daar mee gedaan hadden aan diverse activiteiten. Ook Wuang & Niew vonden beduidende vooruitgang in kwalitatieve aspecten van grove motoriek en fijne motoriek bij kinderen met CP na taakspecifieke training. Ech-
ter, om te kunnen verklaren of het FM profiel typisch is voor kinderen met een lichte verstandelijke beperking of dat dit meer een resultaat is van herhaalde oefening, zal deze studie herhaald dienen te worden bij kinderen met verschillende niveaus verstandelijke beperking en verschillende leeftijden. Matig sensorisch onderscheid kan er toe leiden dat kinderen zich minder veilig voelen, en een sensorisch zoekprobleem kan invloed hebben op het lezen en de schrijfvaardigheden. En minder goede schoolprestaties kunnen veroorzaakt worden door slecht handschrift. Effecten van de globale en domeinspecifieke cognitieve functie op het motorisch functioneren werd door de resultaten empirisch ondersteund.( tweede hypothese van dit onderzoek). Het totale IQ bleek een robuuste voorspeller van kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van motorisch gedrag en ook voor schrijfmotoriek. Hier is wel enige discussie over, die de auteurs als volgt samenvatten: Het is mogelijk dat het effect van IQ op kwantitatieve aspecten van motorische prestaties niet duidelijk hoeft te zijn bij gezonde schoolkinderen, maar dat kinderen met een lichte beperking die hoger scoorden op de IQ tests beter in staat kunnen blijken te zijn om de ontwikkelingsstappen met minder moeite te maken. De resultaten wijzen er in elk geval op dat motorisch functioneren varieert als een functie van het IQ van het kind, in ieder geval binnen dezelfde diagnostische categorie ( hier lichte verstandelijke beperking). Voortgezet onderzoek is nodig om deze studie te kunnen herhalen bij kinderen met Down syndroom om de relatie tussen verschillende niveaus van verstandelijke beperking en kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van motorische prestatie te kunnen bepalen. Vier beperkingen van deze studie: 1. beperkte leeftijdsgroep 2. de beperkte scoop van TSIF: andere belangrijke sensory integratieve
Info
Voor u gelezen processen zoals praxis en ruimtelijk denken behoeven ook verdergaand onderzoek 3. het minder dan gemiddelde begrip geassocieerd met licht verstandelijke beperking: clinici moeten voorzichtigheid betrachten bij de keuze en toepassing van motorische testen bij kinderen die taal-, cognitie- of aandachtsproblemen hebben. 4.onderzoek van de relatie tussen sensorimotor funktie, academische prestatie, schoolfunctioneren, en activiteiten in het dagelijkse leven van deze populatie kan bijdragen aan de verheldering van het effect van sensorimotor disfunctie op het feitelijk functioneren en richting geven aan pogingen om de prestaties in deze gebieden te verbeteren.
Accreditatie voor kinderfysiotherapeut en algemeen practicus ’s Heeren Loo Midden-Nederland (locatie Ermelo) organiseert in de eerste helft van 2009 de cursus ‘Basis-motorische Vaardigheden van Kinderen met Downsyndroom: motorisch onderzoek en behandeling’. De test ‘Basis-motorische Vaardigheden van Kinderen met Downsyndroom’ (BVK) is een evaluatief motorisch meetinstrument, specifiek ontwikkeld voor kinderen met Downsyndroom van 0 tot 3 jaar. Cursisten leren in 2 ½ dag om de BVK af te nemen en om het testresultaat te herleiden tot functionele behandelingsdoelstellingen. De methode is gebaseerd op wetenschappelijk (promotie)onderzoek. De cursus wordt in Ermelo gegeven onder leiding van dr. Peter E.M. Lauteslager (kinderfysiotherapeut). De accreditatiecommissie van het Centraal Kwaliteitsregister KNGF heeft voor het register Kinderfysiotherapeuten (K1926) en voor het register Algemeen Practicus (AP1925) 30 accreditatiepunten toegekend. Deelname kost 550 euro. De cursus is gepland op 7 februari, 28 februari en 17 april. U krijgt cursusinformatie en een inschrijfformulier toegezonden indien u uw naam en adres kenbaar maakt onder vermelding van ‘BVK-cursus 2009’. ’s Heeren Loo Midden-Nederland, Secretariaat Paramedisch Team, Postbus 550, 3850 AN Ermelo, (0341) 55 55 71,
[email protected]
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 25
Info Een consult kinderorthopedie Borstwand en bovenste extremiteit Auteurs: Dr. Jan Douwes Visser, Dr. Minne Heeg ISBN: 978 90 803 3303 1 Prijs: 35,00 euro Aantal pagina’s: 68 Auteurs Dr. Jan Douwes Visser en Dr Minne Heeg zijn werkzaam als orthopedisch chirurg in het Wilhelmina kinderziekenhuis in Assen. Beide artsen zijn gespecialiseerd in de kinderorthopedie. Dr Jan Douwes Visser is vooral bekend van het boek ‘pluis of niet pluis’. In dit boek worden veel voorkomende orthopedische problemen kort besproken. Doelgroep Een consult kinderorthopedie; borstwand en bovenste extremiteiten is het eerste deel van een 7-delige serie over kinderorthopedie. In dit deel worden locatiegebonden afwijkingen van de borstwand, schouder, elleboog, onderarm, pols en hand besproken. Het boek is geschreven voor huisartsen, fysio- en ergotherapeuten en zij die in opleiding zijn voor revalidatie-, kinderarts, algemeen-, plastische- en orthopedisch chirurg. Als reden voor het maken van de serie geven de auteurs het gebrek aan Nederlandse standaardwerken over kinderorthopedie op.
Op de boekenplank In de appendix worden de syndromen beschreven welke in de verschillende hoofdstukken aanbod komen. De meeste afwijkingen worden geïllustreerd door duidelijke kleuren foto’s, anatomische tekeningen en röntgenfoto’s. Elk hoofdstuk eindigt met een korte samenvatting van het hoofdstuk. Bruikbaarheid voor de kinderfy siotherapeut Het boek een consult kinderorthopedie gaat verder daar waar pluis of niet pluis stopt. Onder het kopje behandeling worden vooral de orthopedische mogelijkheden beschreven. Een enkele keer wordt fysiotherapie genoemd als behandelmogelijkheid; bijv. spierversterkende oefeningen bij een insufficiënt rotatoren manchet. Vaker schrijft de auteur dat fysiotherapie geen zin heeft. Als naslagwerk voor orthopedische aandoeningen is het een bruikbaar boek, zeker voor de kinderfysiotherapeut die regelmatig kinderen met orthopedische problemen tegenkomt.
Inhoud Aan de hand van de voornaamste klacht en de bevindingen bij lichamelijk onderzoek wordt de differentiaaldiagnose beschreven. Van elke diagnose wordt een: • Toelichting gegeven. • Geadviseerd welk aanvullend onderzoek kan worden aangevraagd. • Welke afwijkingen er in de eerste lijn kunnen worden behandeld. • Wanneer er naar de tweede lijn moet worden verwezen. • Wat de behandelopties van de tweede lijn zijn.
26 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
kundigen, psychologen, pedagogen, leerkrachten, logopedisten, ergotherapeuten en kinderfysiotherapeuten. Met het boek willen de auteurs bijdragen tot de bewustwording van het feit dat DCD kinderen ‘anders’zijn.
Kinderen met Developmental Coordination Disorder Als (ook) bewegen niet vanzelfsprekend is Auteurs: Hilde Van Waelvelde, Barbara De Mey Standaard Uitgeverij, 2007 ISBN: 978 90 341 9168 7 Prijs: 25,00 euro Aantal pagina’s: 152 Te bestellen via www.standaarduitgeverij.be/medisch Auteur Het boek is geschreven door Hilde van Waelvelde en Barbara de Mey, twee Belgische kinderfysiotherapeuten of zoals ze in België zeggen kinesitherapeuten. Hilde van Waelvelde werkte verschillende jaren als kinderfysiotherapeut in het buitengewoon onderwijs. In 2004 promoveerde zij in de motorische revalidatie en kinesitherapie aan de K.U. Leuven met als onderwerp Developmental Coordinatination Disorder (DCD) the underlying mechanisms. Zij is nu als docent/onderzoeker verbonden aan de faculteit revalidatiewetenschappen en kinesitherapie Gent. Barbara de Mey werkt als kinderfysiotherapeut in verschillende instellingen en werkt daarnaast als praktijkassistent aan bovengenoemde faculteit. Doelgroep Het boek is geschreven voor een ieder die professioneel met kinderen met DCD werkt: artsen, verpleeg-
Inhoud Het boek is verdeeld in 7 hoofdstukken. De volgende onderwerpen komen aanbod; • De terminologie en de nevenproblematiek • De diagnosestelling • Het onderzoek • De therapeutische mogelijkheden • Tips voor op school en thuis • Schrijfproblemen • Onderliggende mechanismen van DCD In het hoofdstuk over de diagnosestelling worden de criteria voor het vaststellen van de diagnose DCD beschreven en de wijze waarop je deze criteria kan toetsen. Welke testen bestaan er om een motorische achterstand vast te stellen en wat zijn de voor- en nadelen van deze testen voor wat betreft de bruikbaarheid, validiteit en betrouwbaarheid? Voorbeelden van testen die worden besproken: KTK (Körper Koordinationtest für Kinder), Sensory Integration Praxis Test (SIPT), Movement-ABC. Verder komen de beschikbare vragenlijsten om problemen bij dagelijkse activiteiten van het kind in kaart te brengen aan de orde. Het onderzoek wordt besproken vanuit een ICF (International Classification of functioning, Disability and Health)kader. De te onderzoeken functies zoals tonus, kracht, evenwicht, sensibiliteit en visueel motorisch integratie komen uitgebreid aanbod In het hoofdstuk over de therapeutische mogelijkheden wordt beschreven hoe de behandelwijze van een procesgerichte interventie, zoals de SIT (Sensory
Info
Op de boekenplank intergration Therapy) veranderde in een meer taakgerichte interventie zoals de CO-OP (Cognitieve Orientation to daily Occupational Performance) of de NTT (Neuromotor Task Training). Er is een hoofdstuk gewijd aan tips thuis en op school. De verschillende aspecten van het schrijven komen aanbod en er worden adviezen voor het schrijven gegeven. En tot slot gaat het boek in op de onderliggende mechanismen van DCD Conclusie Het is een zeer compleet boek dat alle aspecten van DCD beschrijft. Het boek gaat in op de ontwikkelingen in de tijd. Een kritische noot ontbreekt niet. Er worden kanttekeningen geplaatst bij verschillende testen en behandelmethodes. De auteurs refereren vaak naar wetenschappelijk onderzoek om dit te onderbouwen. Kortom een zeer bruikbaar en handzaam boek voor elk kinderfysiotherapeut die met deze doelgroep werkt.
Mijn kind heeft DCD. Gids voor ouders, leerkrachten en hulpverleners. Auteur: Griet Dewitte en Paul Calmeyn Uitgever: Lannoo, Tielt, Belgie ISBN: 978-90-209-7178-1 Prijs: 19,95 248 pagina’s Auteurs Griet Dewitte en Paul Calmeyn zijn 2 Vlaamse kinderfysiotherapeuten en werken met kinderen met ontwikkelingsstoornissen. Doelgroep Mijn kind heeft DCD richt zich in de eerste plaats op ouders, maar is daarnaast ook bruikbaar voor leerkrachten en hulpverleners. Inhoud Het boek is grofweg in 2-en te verdelen. Het eerste deel bestaat uit informatie over DCD (Developmental Coördination Disorder). • Wat is DCD? • Welke problemen kunnen aan de orde komen? • Hoe vaak komt het voor? • Hoe wordt de diagnose gesteld? • Welke behandelmogelijkheden zijn er? • Wat zijn de oorzaken? De diversiteit van de problematiek van kinderen met DCD wordt geïllustreerd door een aantal casusbeschrijvingen. Het tweede gedeelte bestaat uit adviezen om het kind met DCD vooruit te helpen vanaf de peuterleeftijd tot in de adolescentie. De situatie thuis en op school komen aan bod. De adviezen voor thuis hebben betrekking op: • Grof motorische activiteiten als bijvoorbeeld traplopen of fietsen • ADL-vaardigheden: aan -en uitkleden, zelfverzorging en eten • Fijn motorische activiteiten als tekenen/kleuren, knippen, knutselen, constructiespeelgoed • Het organiseren en plannen van activiteiten zoals de tas inpakken of de kamer opruimen.
De meeste onderwerpen die voorkomen in het hoofdstuk over adviezen thuis komen ook aan de orde in het hoofdstuk over school. In het hoofdstuk over school zijn de adviezen meer toegespitst op de situatie op school en is er uitgebreid aandacht voor het schrijven en het gebruik van de computer. Bruikbaarheid voor ouders Er staan veel praktische en bruikbare tips in het boek. De meeste tips hebben betrekking op alledaagse bezigheden. Er wordt aandacht besteed aan praktische zaken als waar kan mijn kind voor therapie terecht, welke begeleiding kan mijn kind op school krijgen, computeradviezen m.b.t. de muis, het toetsenbord en typeprogramma’s. Vaak beschrijft de auteur zowel de Vlaamse als de Nederlandse situatie. Het boek is voor het grootste gedeelte helder en duidelijk geschreven. Het boek beslaat 248 pagina’s en als ouder kan je natuurlijk die hoofdstukken eruit halen die jij relevant vindt. Toch lijkt 248 pagina’s wat veel , iets minder nodigt wellicht meer ouders uit tot lezen. In het gedeelte over de achtergrondinformatie van DCD wordt de problematiek soms wat zwaar aangezet. Alle nevenproblematiek wordt uitgebreid beschreven. Een relativerende toon in het boek ontbreekt. Bij het stellen van een diagnose wordt aangegeven dat er in het multidisciplinair team een kinderarts of neuroloog moet zitten en dat de spraak en articulatie zeker moeten worden bekeken om te kijken of er sprake is van verbale ontwikkelingsdyspraxie. Maar toch niet elk kind hoeft gezien te worden door een kinderneuroloog of kinderarts en logopedist, hier toe moet aanleiding zijn.!? De volgende zin klinkt wel heel bout: “Zo is nu al uitgebreid aangetoond dat kinderen met DCD die geen therapie of begeleiding krijgen enerzijds duidelijke problemen met de motoriek blijven
tonen, maar daarnaast ook heel wat aanvullende problemen krijgen, zoals een slechtere gezondheidstoestand, lager zelfvertrouwen, meer emotionele problemen en meer psychiatrische problemen zoals angsten en depressies.” Bruikbaarheid voor de kinderfysio therapeut Advisering en informatie verstrekken zijn belangrijke onderdelen van het werk van een kinderfysiotherapeut. Het boek kan goed dienen als inspiratiebron/naslagwerk voor advisering van ouders. De kinderfysiotherapeut kan ouders het boek aanraden en eventuele vragen die ouders hebben na het lezen van het boek beantwoorden. En het kan natuurlijk nooit kwaad alle achtergrondinformatie over DCD weer eens door te nemen. Conclusie Een boek dat naast praktische adviezen ook veel achtergrondinformatie over DCD bevat. Het gedeelte over de achtergrondinformatie had een iets meer relativerende toon mogen hebben. Het tweede gedeelte met de adviezen voor kinderen met DCD spreekt het meeste aan. De adviezen worden duidelijk en met een link naar het dagelijkse leven beschreven. Het boek geeft heel veel informatie en tips, het had wel wat bondiger gekund.
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 27
Info
Inspanningsfysiologie bij kinderen Auteurs: Dr. Tim Takken, Dr. Erik Hulzebos, Dr. Marco van Brussel Uitgever: Bohn Stafleu van Loghum, 2008 ISBN: 978 90 313 5084 1 Prijs: 31,90 Aantal pagina’s: 240 Te bestellen via de boekhandel of via www.bsl.nl Op maandag 2 juni is het eerste Nederlandse leerboek ‘Inspanningsfysiologie bij kinderen’ verschenen, het boek is geschreven door Dr. Tim Takken, Dr. Erik Hulzebos en Dr. Marco van Brussel, allen pediatrische inspanningsfysiologen in het Wilhelmina Kinderziekenhuis te Utrecht. De uitreiking van het eerste exemplaar vond plaats op het symposium ‘Chronisch Zieken Kinderen en Inspanning’ op 20 mei te Utrecht.
Op de boekenplank In het boek Inspanningsfysiologie bij kinderen wordt uitgebreid ingegaan op de inspanningsfysiologie en training bij kinderen en jongeren. In het boek worden naast de basisbegrippen van de inspanningsfysiologie ook dat wat bekend is in de wetenschappelijke literatuur over de fysieke fitheid en training van de meest voorkomende chronische aandoeningen besproken. Hiernaast worden ook, waar mogelijk, onderbouwde richtlijnen en contraindicaties per aandoening weergeven. In dit boek hebben de drie auteurs geprobeerd om alle mogelijke kennis, die er op het gebied van inspanning bij kinderen met een chronische aandoening is, te bundelen. Hiernaast is er getracht om de kennis zo veel mogelijk te vertalen naar de praktijk, zodat je als bewegingsdeskundige weet hoe je met deze aandoeningen om kunt gaan. Dit boek is bruikbaar voor iedereen die met kinderen werkt, in het bijzonder voor bewegingswetenschappers, gezondheidwetenschappers, kinderfysiotherapeuten, sportartsen, revalidatieartsen, bewegingsleerkrachten en sportfysiotherapeuten.
Een (chronisch) ziek kind wil niets liever dan deelnemen aan het maatschappelijke leven: naar school gaan en meedoen met sport en spel. Een goed inspanningsvermogen is daarbij een onmisbare voorwaarde. Bewegingsprogramma`s nemen hierdoor een steeds belangrijkere plaats in binnen de zorg voor chronisch zieke kinderen en jongeren. Bewegingsprogramma`s zijn vooral gericht op het verbeteren van functionele capaciteiten en gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven. In Nederland heeft twintig procent van alle kinderen een min of meer chronische aandoening.
28 • Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
Info
Kinderagenda Symposium: 4e Dutch-ACD Symposium Datum: zaterdag 20 september Locatie: Ariane de Ranitzschool, Blauwe Vogelweg 11, Utrecht Organisatie: Dutch-ACD (nederlands academy of childhood disability) Info: www.dutch-acd.nl Studiedag: Bewegingspedagogiek van Veronica Sherborne Thema: Een speelse, creatieve en actieve verdieping in de bewegings pedagogiek van Veronica Sherborne. Dit alles aan de hand van Labans bewegingsanalyse. Datum: 26 september 2008. Plaats: Opleidingscentrum Reinaerde te Woudenberg. Info: www.sherborne.nl
Symposium: Downsyndroom in Nederland na 20 jaar stichting Downsyndroom. Het symposium richt zich op de ontwikkelingen m.b.t. het Downsyndroon in Nederland Datum: 21 en 22 november Locatie: Erasmus Universitair Medisch Centrum, Rotterdam Doelgroep: Vrijdag 21 november professionals, waaronder kinderfysiotherapeuten Zaterdag 22 november ouders Info: www.downsyndroom.nl
Buitenland 2008 Congres: 15 th Paediatric Rheumatology European Society Congress Datum : 14/09/2008 tot 17/09/2008 Locatie: University College London England Info: www.pres2008.ukevents.org
Oproep aan de lezers: Wilt u in de ‘kinderagenda’ melding maken van een activiteit op het gebied van kinderfysiotherapie (studiedag, workshop of symposium ed.) dan kunt u de gegevens mailen naar:
[email protected]
2009 Congres: International Cerebral Palsy Conference Datum: 18-21 feb 2009 Locatie: Sydney Australie Info: www.cp2009.com.au
Workshop: COCP (Communicatieve Ontwikkeling van niet-sprekende kinderen en hun Communicatie Partners ) Het programma biedt een kader voor het stimuleren van de communicatieve ontwikkeling van niet of nauwelijks sprekende kinderen en (jong)volwassenen. Datum: 31 oktober Locatie: revalidatiecentrum Heliomare, Wijk een Zee. Doelgroep: kinderfysiotherapeuten, logopedisten en ergotherapeuten Info: www.heliomare.nl Internationaal NVFK-congres 2008 ‘Variability in childhood’ Datum: vrijdag 14 en zaterdag 15 november 2008 Locatie: RAI Amsterdam Info : www.nvfk.nl
Mooi gekleurde stapstenen met verschillende oppervlakten. Aan de onderkant voorzien van een antisliprand. Regenboog Riverstones 6st. € 99,00 of de Regenboog Golven 8st. € 199,00
www.ndystoys.nl Lhee 37, 7991 PH Dwingeloo / 0521-597065 / 06-52186215
d Findystoys.indd 1
06-02-2008 Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 29
10:24:00
Colofon
Info Elektronische dossiervorming kinderfysiotherapie Implementatie van het standaard NVFK-dossier in softwareprogramma’s voor de eerstelijns-kinderfysiotherapiepraktijk is een feit. Sommige programma’s zijn inmiddels op de markt, anderen zijn in ontwikkeling. De praktische vertaling van het standaard NVFK-dossier in software is de verantwoordelijkheid van elke softwareleverancier. Vraag bij uw eigen softwareleverancier om informatie.
De projectgroep Verslag zet zich verder in om bouwstenen aan te dragen voor uitbreiding van de gestandaardiseerde content van het elektronisch dossier kinderfysiotherapie. De kwaliteitseisen die de NVFK daarbij voor ogen heeft vereisen een zorgvuldige aanpak. Eén van de bouwstenen voor volgende updates zijn richtlijnen. De richtlijnen “astma bij kinderen” en “diagnostiek en behandeling van kinderen met
spastische cerebrale parese” zullen worden opgenomen in de aanbeveling van de NVFK aan softwareleveranciers. Ook hierbij is elke softwareleverancier verantwoordelijk voor toestemming voor gebruik en praktische vertaling naar het elektronisch dossier. De projectgroep Verslag NVFK
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie Een uitgave van de NVFK, de Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie in de Kinder- en Jeugdgezondheidszorg Verschijnt medio maart, juni, september en december 20e jaargang, oplage 1320 ex. Redactie Ines Dragt, Marjolijn Ketelaar, Eugène Rameckers, Marian Schiesser, Winy Verdegaal (eindredactie), Ruud van Wijck. Redactiemedewerkers: Dirk-Wouter Smits, Olaf Verschuren Redactieadres e-mail:
[email protected]
www.sensomotorische-integratie.nl Voor ouders van kinderen met problemen als adhd, ppd-nos, autisme, een motorische- of een verstandelijke handicap.
Bestuur NVFK
[email protected] www. NVFK.nl of www. Kinderfysiotherapie.nl Ledensecretariaat NVFK Bureau KNGF Afd. ledenservice Tel 033-4672929 e-mail;
[email protected] Prijs los abonnement E 50,70. Opgave via ledensecretariaat Advertenties Vraag- en aanbod advertenties van leden gratis. Opgave bij redactieadres o.v.v. lidmaatschapsnummer Commerciële advertenties: Tarieven schriftelijk op te vragen bij redactieadres of op www.NVFK.nl Het overnemen van artikelen is uitsluitend in overleg met de redactie toegestaan. De NVFK stelt zich niet verantwoordelijk voor de tekst en inhoud van de artikelen en de advertenties in dit blad.
Grafische realisatie Zodiak, Groningen Ontwerp Koen Verbeek, Amsterdam Lay-out: Tom Venema, Winsum De NVFK is een erkende specialisten vereniging van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
30 • Nederlands tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008
kindertekening
Info
lucas, 8 jaar, wil graag heel goed leren voetballen.
Nederlands Tijdschrift voor Kinderfysiotherapie • september 2008 • 31