Nederlands tijdschrift voor
Afasievriendelijk meten van r evalidatieresultaten Effectieve behandelmethoden afasie Peuters met TOS in kaart
mei 2016
05
Je studeert Logopedie. Waarom heb je gekozen voor deze studie?
Vier jaar geleden werd ik als leidinggevende behandeldienst boventallig. Ik was echter ook als communicatiedeskundige werkzaam binnen dezelfde instelling. Daarom werd mij aangeboden om de studie logopedie te volgen. Het vak van logopedie trekt me omdat ik heel graag met mensen omga en het fijn is om mensen te helpen in hun communicatie met anderen.
Wat zijn mooie of bijzondere momenten geweest tijdens je studie?
Er zijn veel bijzondere momenten geweest. Het behalen van examens en het succes delen met mijn medestudenten hoort daar natuurlijk bij. We zijn een hechte studentenclub geworden. Daarnaast waren er de speciale momenten tijdens mijn stages. Zo ontmoette ik een mevrouw met afasie, net na een CVA, die nauwelijks kon praten. Tijdens een SMTA behandeling lukte het haar woordjes en kleine zinnen te zeggen. Dat was voor haar emotioneel. Voor mij en mijn stagebegeleidster heel mooi om te zien dat ze weer perspectief kreeg om vooruit te kijken. Een ‘kippenvel’moment!
MARJOLEIN MEESEN
Waar zou je na je studie graag willen gaan werken? Het werken met men-
WERKSETTING INSTELLING VOOR MENSEN MET EEN VERSTANDELIJKE HANDICAP REGIO ZEELAND
sen met een verstandelijke handicap blijft voor mij een uitdaging. Daarnaast trekt het werk binnen de (ouderen)revalidatie me zeker, vanwege het multidisciplinaire karakter en de vaak complexe vraagstellingen. Als ik iemand kan helpen om weer veilig te slikken of zich beter te uiten is dat heel fijn. Dat geeft mij energie. Aan de andere kant is het werken met kinderen ook heel leuk. Hun spontaniteit houdt me scherp en verrast me vaak op een positieve manier.
Wat verwacht je voor de toekomst? Ik hoop aan het eind van dit jaar mijn pleiding met succes afgerond te hebben en als logopedist werkzaam te zijn bij mijn huidige o werkgever. Ten aanzien van het beroep verwacht ik dat evidence based handelen meer nadruk zal krijgen, en dat dat ook verwacht wordt vanuit zorgverzekeraars.
v/d redactie Verwoorden
De Werelddag van de Stem was op 16 april. Ieder jaar brengt onze beroepsgroep op deze dag het belang van het hebben van een goede stem onder de aandacht. Het hebben van een stem is zo belangrijk, een jaarlijkse themadag is geweldig, al is iedere dag natuurlijk 'laat je stem horen'-dag. En met het referendum nog vers in het geheugen blijkt maar weer dat het laten horen van je stem actueler is van ooit. JANNEKE DE WAAL-BOGERS HOOFDREDACTEUR
Bij het laten horen van je stem, het verwoorden van je gedachten, het laten klinken van je mening hoort denk ik ook het bedenken wat voor effect dit kan hebben op een ander. Het klakkeloos in de ruimte slingeren van je opinie zonder na te denken over de mogelijke consequenties omdat er vrijheid van meningsuiting is maakt je niet geliefd. Stef Bos verwoordde dit mooi: ‘Bij het recht om te zeggen wat je denkt, hoort de plicht om te denken over wat je zegt.’ Onze vaste columnist Hanneke Bax is in mijn ogen uitstekend in staat om kort en krachtig op papier haar visie op ons vak en zaken die ons vakgebied raken te verwoorden. Ook anderen zijn hier zeer bedreven in en komen in deze uitgave aan het woord. Wilt u ook een stem hebben over ons vak? Dit kan op vele verschillende manieren, zo zijn er nog steeds vacatures bij de ledenraad van de NVLF. U kunt uiteraard ook reageren op artikelen of een opiniestuk schrijven. De redactie hoopt dat u van zich laat horen.
02
LOGOPEDIE JAARGANG 88
mei 2016
Berichten
4
Afasievriendelijk meten van revalidatieresultaten
6
Column Hanneke Bax
13
Dorothy Bishop: “Interventiestudies zijn hard nodig”
14
Column Herman van Doorn
17
Effectieve behandelmethoden afasie
18
Peuters met TOS in kaart
22
Column Juliette Spies
30
Xtra
32
Cursus & Congresinfo
34
Colofon
35
NUMMER 5, mei 2016
Inhoud
03
Starten en samenwerken in de eerste lijn Werk je al enkele jaren in dienst als diëtist, ergotherapeut, huidtherapeut, logopedist of oefentherapeut Cesar en Mensendieck en wil de voor jezelf beginnen? Of heb je pas het diploma gehaald voor één van deze paramedische beroepen en wil je in de eerstelijn aan de slag? Dan is PPN-startersdag het evenement voor jou. Op zaterdag 11 juni organiseren Paramedisch Platform Nederland (PPN) en VvAA een startersdag voor alle 5 beroepsgroepen, die zich richt op de eerstelijnszorg én op de onderlinge samenwerking.
WEGWIJS IN DE EERSTELIJN Je maakt die dag kennis met diverse aspecten van een start-up in de eerste lijn. Via lezingen en workshops kom je te weten wat er in zo’n beginfase allemaal komt kijken op het gebied van administratie, contracten, financiën & juridische zaken, marketing & sociale media of registratie in het Kwaliteitsregister. Centraal staat de multidisciplinaire samenwerking in de zorg en hoe je dat kan vormgeven vanuit een eigen praktijk.
NETWERKEN De federatie PPN is vorig jaar opgericht door vijf paramedische beroepsverenigingen: EN (ergotherapeuten), NVD (diëtisten), NVH (huidtherapeuten), NVLF (logopedisten) en VvOCM (oefentherapeuten). PPN-startersdag biedt je een unieke kans om met collega’s van de andere disciplines te netwerken. Ook maak je kennis met de eigen beroepsvereniging. De samenwerking met de VvAA maakt het mogelijk dat je voor advies en tips terecht kunt bij de adviseurs van deze vereniging.
MEER INFO EN AANMELDEN PPN-startersdag wordt gehouden bij de VvAA, Orteliuslaan 750, Utrecht. Voor meer informatie zie het programma op de website van een van de beroeps verenigingen. Aanmelden kan via de website van de NVLF.
04 4
VIDEO’S KIJKEN MET ONDERTITELING IN DE N PO-APP De app van de Nederlandse Publieke Omroep heeft een update gekregen waardoor het kijken van video’s makkelijker is geworden op momenten dat je geen geluid af kunt spelen. De app heeft namelijk een functie gekregen om ondertiteling aan te zetten, zodat je mee kunt lezen met de video’s. Bij het afspelen van een video kun je in de NPOapp nu ondertiteling aanzetten, zo meldt de techwebsite iCulture. Dit is bijvoorbeeld handig als je een video wil kijken, maar niet in de mogelijkheid bent om het volume hard aan te zetten of een koptelefoon op te doen. In de speler vind je nu rechtsonder een knop met de letter T. Tik deze aan er wordt Nederlandse ondertiteling getoond. Dit is echter niet alleen handig om in alle stilte naar een video te kijken, maar is ook een prettige functie voor doven en slechthorenden. Dankzij deze functie wordt de app een stuk toegankelijker voor mensen met een gehoorbeperking. Met de NPO-app kun je de programma’s van de Nederlandse Publieke Omroep op je iPhone of iPad kijken en luisteren. De tv-programma’s verschijnen kort na afloop van de uitzending op NPO 1, 2 en 3 en blijven dertig dagen beschikbaar. In de Android-versie van de app is ondertiteling (nog) niet beschikbaar. Bron: www.stichtinghoormij.nl LOGOPEDIE JAARGANG 88
Europese subsidie voor proeftuin parkinsonzorg in Nijmegen
In de apriluitgave staat in de rubriek Boeken & Materialen een gebruikersrecensie van de Spraaktaal Kids-box besproken. Hierbij is het verkeerde materiaal afgebeeld. De Kidsbox ziet u hier afgebeeld en wordt uitgegeven door uitgeverij Pica.
AFASIEKOOR HELPT M ENSEN MET SPRAAKPROBLEMEN Rotterdam heeft sinds kort een afasiekoor. Mensen met nietaangeboren hersenletsel, die problemen hebben met spraak of taal, blijken vaak wel goed te kunnen zingen. Een muziektherapeut helpt ze daarbij. Het koor komt eens in de week bijeen bij trefpunt Blijvenburg in Rotterdam-Overschie. Zorginstelling Middin heeft daar een woonvoorziening voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel. Maar het koor staat open voor iedereen met afasie. Via het koor kunnen lotgenoten elkaar ontmoeten. De deelnemers kunnen met elkaar het plezier van zingen delen, maar het is ook therapeutisch bedoeld. ‘Zingen wordt aangestuurd vanuit een andere hersenhelft dan spraak’, zegt Petra van der Most van Middin, lokatie Blijvenburg. ‘Vaak blijken mensen met spraakproblemen wel makkelijk te kunnen zingen. Het samen zingen geeft patiënten ook meer zelfvertrouwen.’ De repetities voor het afasiekoor zijn elke donderdagmiddag om 15.30 uur in het trefpunt aan de Blijvenburgstraat 120 in Rotterdam. Deelname kost 4 euro per keer.
ParkinsonNet en het Radboudumc willen wereldwijd de zorg voor parkinsonpatiënten verbeteren. Samen met regionale partners zetten zij hiervoor de proeftuin "Zorg van de Toekomst" op in Nijmegen. Zij ontvangen hiervoor een subsidie van bijna 600.000 euro uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO). De proeftuin "Zorg van de toekomst" wordt een showroom voor innovatieve zorgproducten, die samen met patiënten en eindgebruikers worden getest. Binnen het project worden innovaties op drie gebieden getoetst. Het betreft innovaties die zorginhoudelijk (hulpmiddelen, technologie, en ICT-ondersteuning), organisatorisch (samenwerking/ontschotting van de zorg) en financieel van aard zijn.
INNOVATIES ParkinsonNet en Radboudumc zetten zich met dit project in om in Nijmegen voorop te lopen met geïntegreerde parkinsonzorg waarbij afstemming en samenwerking centraal staan. Ook wordt Nijmegen met de proeftuin (inter)nationaal op de kaart gezet als plek waar zorginnovatie in de dagelijkse gezondheidszorg wordt getoetst. De regionale partners gebruiken deze proeftuin om reeds ontwikkelde prototypes samen met patiënten en zorgverleners te toetsen en door te ontwikkelen. Zo zal de Praktijk Index patiënten en zorgverleners op een innovatieve manier in contact brengen. Een goede klik tussen beide is essentieel. Slimme matching algoritmes ondersteunen de patiënt in het samenstellen van het ideale zorgteam. Partner Topicus biedt alle patiënten, zorgverleners en andere betrokken via een ZelfZorgPortaal een online omgeving waar online hulpmiddelen overzichtelijk en gebruiksvriendelijk te gebruiken zijn. Denk daarbij aan oplossingen voor beeldbellen en e-consults, monitoren van patiënten op afstand en het beheren van medische gegevens. Zorginvest ondersteunt met ID-PATH (Interactive Dynamic Personalized Automated Treatment in Health) de zorgverlener in het bijhouden van persoonlijke behandelplannen voor patiënten. Die vormen de basis voor shared decision making binnen het gehele zorgnetwerk, ook tussen zorgverleners onderling. Bron: www.parkinsonnet.nl
Bron: www.rijnmond.nl
NUMMER 5, mei 2016
05 5
Afasievriendelijk meten van revalidatieresultaten auteurs
willemijn groenenboom-de jong LOGOPEDIST DE HOOGSTRAAT REVALIDATIE
frank paemeleire NEUROLOGOPEDIST ALGEMEEN ZIEKENHUIS MARIA MIDDELARES GENT
marcel post BIJZONDER HOOGLERAAR DWARSLAESIE REVALIDATIE UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM GRONINGEN
06
De Utrechtse Schaal voor Evaluatie van klinische Revalidatie (USER) werd ontwikkeld binnen De Hoogstraat Revalidatie (Post, Van de Port, Peter, Baines & van Berlekom, 2006) en wordt daar sinds 2008 gebruikt om de zelfstandigheid op activiteiten niveau en subjectieve aspecten als stemming, vermoeidheid en pijn van revalidanten tijdens de klinische revalidatie in kaart te brengen. Inmiddels wordt de USER in de meeste Nederlandse revalidatiecentra en in een aantal verpleeghuizen gebruikt en is dit instrument door het revalidatieveld gekozen als het standaard meetinstrument voor de uitkomst van klinische revalidatie van mensen met een beroerte (Willems, Berdenis Van Berlekom, Van Asbeck, & Post, 2010). De betrouwbaarheid en validiteit van de USER bleken in eerder onderzoek voldoende tot uitstekend te zijn (Post, Van de Port, Kap, & Berdenis van Berlekom, 2009). In dat onderzoek werden personen met afasie (PMA) echter uitgesloten van deelname.
De USER wordt in De Hoogstraat Revalidatie afgenomen door verpleegkundigen in de eerste week van opname en bij ontslag uit de kliniek. Binnen sommige teams van De Hoogstraat Revalidatie streeft men ernaar de USER ook voor iedere teambespreking in te vullen. Bij voorkeur wordt de gehele USER samen met de revalidant ingevuld. De zes subjectieve items (pijn, vermoeidheid, somberheid, angst, boosheid en verdriet) dienen steeds samen met de patiënt te worden ingevuld. In de praktijk blijkt echter dat de verpleegkundige bij revalidanten met verworven hersenletsel en afasie de USER vaak zonder de revalidant invult. De subjectieve items worden zelfs vaak achterwege gelaten. PMA worden vanwege hun communicatieproblemen vaker uitgesloten van deelname aan onderzoek met vragenlijsten. Dit is een ongewenste situatie omdat hun situatie en problematiek daarmee onderbelicht blijft (Dalemans, Wade, Van Den Heuvel & De Witte, 2009). De laatste jaren neemt in de zorg en het onderzoek in Nederland de aandacht voor het toegankelijk maken van informatie/vragenlijsten voor PMA wel toe.
Recent werd er bijvoorbeeld een afasievriendelijke versie van de Consumer Quality Index ontwikkeld (Bos, Triemstra, Ruijter, Wiegers & Plass, 2015). Het aanpassen van de USER door gebruik te maken van afasievriendelijke principes zou het mogelijk kunnen maken om in revalidatiecentra bij meer revalidanten de USER samen met de PMA af te nemen.
Afasievriendelijke principes
Om de USER te kunnen aanpassen voor gebruik bij PMA is er in de literatuur gezocht naar artikelen over afasievriendelijke principes en het toepassen daarvan. Howe, Worall en Hickson (2004) geven in hun review de volgende definitie van een afasievriendelijke omgeving: ‘Een afasievriendelijke omgeving is een omgeving waarin ten behoeve van participatie externe belemmerende factoren worden weggenomen en ondersteunende factoren worden aangeboden met als doel een omgeving toegankelijk te maken voor één of meerdere personen met afasie’ (p. 1017-1018). Welke factoren dat zijn, is indivi-
LOGOPEDIE JAARGANG 88
dueel bepaald en hangt af van onder meer de persoonlijke voorkeuren, de ernst van de afasie en het type afasie. Toepassingen van afasievriendelijke principes zijn onder te verdelen in aanpassingen van de communicatie tussen de PMA en de gesprekspartner(s) en het aanpassen van schriftelijk materiaal. Bij de eerste kan gedacht worden aan de wat meer algemeen bekende adviezen voor de gesprekspartner van de PMA, zoals communiceren in een rustige omgeving, rustig spreken, spreken in korte zinnen en het gesprek ondersteunen met geschreven kernwoorden. Bij het aanpassen van schriftelijk materiaal kan gedacht worden aan twee soorten aanpassingen: het aanpassen van de moeilijkheidsgraad van tekst en aanpassingen wat betreft de lay-out. Voorbeelden van aanpassingen van de moeilijkheidsgraad van de tekst zijn kortere zinslengte en zo min mogelijk laagfrequente woorden gebruiken in de tekst. Voorbeelden van aanpassingen van de lay-out zijn veranderingen van het lettertype, de lettergrootte en ondersteu-
IN HET KORT In verschillende revalidatiecentra en verpleeghuizen wordt de Utrechtse Schaal voor Evaluatie van klinische Revalidatie (USER) gebruikt als meetinstrument om de zelfstandigheid op activiteitenniveau en subjectieve aspecten als stemming, vermoeidheid en pijn van klinische patiënten met een beroerte in kaart te brengen. Afname van de USER bij personen met afasie blijkt in de praktijk echter lastig. Het doel van dit onderzoek was na te gaan of het mogelijk is om een afasievriendelijke versie van de USER (USER-A) te ontwikkelen. In een vooronderzoek werden drie pictosystemen bij gezonde personen getest. Het geselecteerde systeem is toegepast op een aantal vragen van de USER (USER-A) en deze aanpassing is daarna getest bij 53 patiënten met verworven hersenletsel met en zonder afasie. De betrouwbaarheid van deze aanpassing werd gemeten met de Intra Class Correlatiecoëfficiënt en bleek over het algemeen voldoende. Dit onderzoek geeft daarmee een positief beeld van de betrouwbaarheid van de USER-A bij personen met en zonder afasie. Het verdient aanbeveling om de gehele USER op deze manier aan te passen en nogmaals te onderzoeken of deze aangepaste versie betrouwbaar af te nemen is.
ning door afbeeldingen. Er zijn aanwijzingen dat dergelijke aanpassingen leiden tot het beter kunnen begrijpen van een tekst (Brennan, Worrall & McKenna, 2005; Rose, Worrall & McKenna, 2003; Dietz, Hux, McKelvey, Beukelman & Weissling, 2009).
Rose (2010) en Rose, Worrall, Hickson, & Hoffmann (2011) hebben uitgebreid onderzoek gedaan naar aanbevelingen in de literatuur wat betreft afasievriendelijke principes. Ze vroegen daarnaast ook naar de voorkeuren van PMA. Hun aanbevelingen
Inhoud en taal • Gebruik kleine hoeveelheden tekst en informatie. • Gebruik korte kernwoorden of één kernwoord. • Gebruik korte zinnen en paragrafen. • Gebruik eenvoudige, kernachtige taal. • Gebruik informatie die inhoudelijk interessant, nuttig, belangrijk en relevant is. • Voeg contactinformatie toe, zodat er aanvullende informatie ingewonnen kan worden. • Zorg ervoor dat de inhoud goed geordend is. • Vermijd het gebruik van jargon. • Gebruik een aangepaste toon (vermijd het gebruik van beoordelende taal). • Vermijd het gebruik van goed/fout stellingen. De foutieve stellingen kunnen verwarrend zijn wanneer dit de enige tekst is die gelezen wordt.
• Noteer breuken in woorden (bijvoorbeeld één derde in plaats van 1/3) • Personen met afasie kunnen een duidelijke voorkeur hebben voor de weergave van getallen (bijvoorbeeld cijfers of woorden). Deze voorkeur kan bijdragen aan een beter begrip bij het lezen. Personen met afasie zouden daarom, waar mogelijk, de mogelijkheid moeten hebben te kiezen.
• Gebruik duidelijke koppen die de inhoud van de tekst weergeven. • Gebruik documenten die gemakkelijk meegenomen kunnen worden (bijv. A5 formaat). • Vermijd het gebruik van glimmend papier. • Wees ervan bewust dat informatiebrochures die meerdere keren gevouwen zijn mogelijk moeilijk te openen zijn voor personen met een hemiparese.
Typografie en lay-out • Gebruik een lettergrootte van minimaal 14. • Gebruik een schreefloos lettertype (bijvoorbeeld Verdana of Arial). • Gebruik een lettertype dat duidelijk en vetgedrukt is. • Gebruik een regelafstand van 1,5 of 2 in een paragraaf. • Zorg ervoor dat er voldoende lege ruimte is (spaties) rondom stukken tekst. • Gebruik, waar mogelijk, opsommingtekens.
Nummers • Noteer kleine getallen in cijfers. • Noteer grote getallen (bijvoorbeeld 40.000) in zowel cijfers als in woorden.
Document type en nadruk • Gebruik vetgedrukte tekst, koppen en kaders om de kernwoorden in de tekst te benadrukken.
Kleur en afbeeldingen • Gebruik, indien mogelijk, kleur voor afbeeldingen en om paragrafen aan te duiden. • Gebruik zwart voor tekst. • Gebruik afbeeldingen. • Check de voorkeur voor het al dan niet toevoegen van afbeeldingen en voor het type afbeelding, in het bijzonder wanneer er geschreven informatie ontwikkeld wordt voor personen met ernstige leesproblemen. • Zorg ervoor dat afbeeldingen gerelateerd zijn aan de tekst en dat ze van een onderschrift voorzien zijn.
TABEL 1. Afasievriendelijke principes voor geschreven informatie (Rose, 2010; Rose, Worrall, Hickson, & Hoffmann, 2011).
NUMMER 5, mei 2016
07
Met dit onderzoek is de eerste stap gezet om De Hoogstraat Revalidatie communicatief toegankelijker te maken middels het toepassen van afasievriendelijke principes. zijn ook gebruikt voor het aanpassen van de USER (zie Tabel 1).
Onderzoeksvragen
Het doel van het huidige onderzoek was om na te gaan of het mogelijk zou zijn om een afasievriendelijke versie van de USER (USER-A) te ontwikkelen. Hiertoe zijn de subjectieve vragen en een deel van de objectieve vragen volgens afasievriendelijke principes aangepast tot een USER-Afasie (USER-A) en vervolgens is de betrouwbaarheid van deze aangepaste versie geëvalueerd bij zowel PMA als bij personen zonder afasie (PZA). De onderzoeksvragen waren: 1. Wat is de overeenstemming tussen PMA en de verpleegkundigen/verzorgenden bij de objectieve items van de USER-A? 2. Wat is de overeenstemming tussen PZA en de verpleegkundigen/verzorgenden bij de objectieve items van de USER-A? 3. Wat is de test-hertestbetrouwbaarheid van de USER-A indien afgenomen bij PMA bij zowel de objectieve als de subjectieve items? 4 Wat is de test-hertestbetrouwbaarheid van de USER-A indien afgenomen bij PZA bij zowel de objectieve als de subjectieve items?
Wij gaan er hierbij van uit dat een goede overeenstemming tussen de PMA en de verpleegkundigen/verzorgenden en een hoge test-hertest betrouwbaarheid betekenen dat de betreffende vragen goed door de PMA zijn begrepen. Er is gekozen voor het meten van de betrouwbaarheid bij zowel PMA als PZA om bij een eventuele slechte overeenkomst tussen de verpleegkundigen/verzorgenden en de PMA onderscheid te kunnen maken tussen oorzaken als gevolg van de factor ‘revalidant’ en oorzaken als gevolg van de factor ‘afasie’.
Methodologie
Voor het ontwikkelen van de USER-A werden de aanbevelingen van Rose (2010) gebruikt. Eén van deze aanbevelingen is het ondersteunen van de tekst met afbeeldingen. Echter, afbeeldingen kunnen verschillend geïnterpreteerd worden (Ward & Townsley, 2005). Om die reden is allereerst onderzocht welke groep afbeeldingen het meest geschikt zou zijn. De onderzoeksopzet hierbij is gebaseerd op die van Rose, Worrall, Hickson & Hoffmann (2011), Snodgrass & Vanderwart (1980) en Szekely et al. (2003). Voor dit vooronderzoek werden er in totaal 36 af-
EN DAN Dit onderzoek laat zien dat logopedisten door het toepassen van afasievriendelijke principes de USER beter geschikt kunnen maken voor gebruik door PMA, waardoor verpleegkundigen of andere professionals en betrokkenen zelf dit meetinstrument betrouwbaar kunnen invullen. Logopedisten en onderzoekers kunnen de in dit artikel beschreven afasievriendelijke principes gebruiken om ook andere veelgebruikte meetinstrumenten meer geschikt te maken voor gebruik bij PMA. Verder is het aan te bevelen om het toepassen van de afasievriendelijke principes uit te breiden naar geschreven informatie binnen de gezondheidszorg, zoals op folders, afspraakbrieven, voorinformatie naar aanleiding van een teambespreking met de patiënt, conclusies van deze teambesprekingen, menukaarten, de bewegwijzering et cetera.
08
beeldingen voor 12 verschillende doelwoorden gebruikt: 12 pictogrammen van Sclera (http://www.sclera.be), 12 pictogrammen van PCS uit Symbol for Windows (http:// www.symbolforwindows.eu) en 12 foto’s gemaakt door een semiprofessionele fotograaf werkzaam binnen De Hoogstraat Revalidatie in samenwerking met de eerste auteur. Hieruit bleek dat afbeeldingen uit de PCS bibliotheek het best voldeden. In verband met de beschikbare ruimte gaan wij niet dieper op dit vooronderzoek in. Het is uitgebreid beschreven in de afstudeerscriptie van de eerste auteur (de Jong, 2012).
Deelnemers
Deelnemers aan dit onderzoek waren patiënten met verworven hersenletsel met en zonder afasie die in De Hoogstraat Revalidatie klinisch of poliklinisch revalideerden of gerevalideerd hadden en die volgens de behandelend psycholoog voldoende ziekte-inzicht hadden om adequaat antwoord te geven op de vragen van de USER-A. In totaal deden 53 patiënten mee aan dit onderzoek. Hun leeftijd varieerde van 33 tot 84 jaar (M=55,7, SD=11,6). Het merendeel (64,1%) was laag- of op middelbaar niveau geschoold. De etiologie van het verworven hersenletsel was zeer divers: hersenbloeding (10), herseninfarct (33), combinatie van hersenbloeding en herseninfarct (2), traumatisch hersenletsel (4), herpes encephalitis (1), neuroborreliose (ziekte van Lyme) (1), tumorresectie (1) en cyste (1). Bij 26 van de 53 personen was er sprake van afasie.
Procedure
Na goedkeuring door de Ethische Commissie van De Hoogstraat Revalidatie werd dit onderzoek uitgevoerd van maart tot oktober 2013 op de drie NAH afdelingen. Alle deelnemers werd door de arts (assistent), de behandelend logopedist of door de eerste auteur gevraagd deel te nemen aan dit onderzoek. Alle deelnemers ondertekenden een geïnformeerde toestemming. Verpleegkundigen en verzorgenden werden door de eerste auteur geïnformeerd over en geschoold in afname van de USER-A. De USER-A werd per deelnemer twee keer afgenomen door een verpleegkundige met
LOGOPEDIE JAARGANG 88
een tussenperiode van 2 tot 4 dagen. Uit praktisch oogpunt waren de afnamemomenten van de USER-A bij klinische patiënten veelal voor de eerste teambespreking (circa 4 weken na opname). Bij patiënten in de dagbehandeling en de oud-patiënten waren er geen vaste afnamemomenten. De verpleegkundigen die de interviews afnamen waren geïnstrueerd om de revalidanten geen woorden in de mond te leggen of anderszins antwoorden te beïnvloeden.
Instrumenten
De USER bestaat uit 30 items, verdeeld over drie objectieve domeinen. Objectieve items betreffen observeerbare aspecten van gedrag. Deze domeinen zijn mobiliteit (7 items, zoals zitten, staan, een transfer maken en traplopen), zelfverzorging (7 items, zoals wassen, aankleden en incontinentie) en cognitief functioneren (10 items, zoals geheugen, initiatief en sociaal gedrag). De drie subjectieve domeinen betreffen aspecten die alleen door de revalidant kunnen worden gerapporteerd. Dit zijn pijn (1 item), vermoeidheid (1 item) en stemming (4 items, zoals somberheid en angst). Elf van de 30 items van de USER werden aangepast: 5 objectieve items over mobiliteit en zelfverzorging (figuur 1) en de zes subjectieve items (figuur 2). Alle 11 vragen werden verduidelijkt met picto’s. De objectieve items werden elk, conform de score-instructie voor de USER, opgesplitst in drie deelvragen: hulp nodig hebben, een hulpmiddel gebruiken, en moeite hebben met de betreffende activiteit. Daarnaast werden de aanbevelingen betreffende kernwoorden, afbeeldingen voorzien van het doelwoord, lettertype, lettergrootte, vetgedrukte tekst en het gebruiken van lege ruimten toegepast om de USER afasievriendelijk te maken (Rose, 2010). Er werd een scoreformulier, inclusief communicatieadvies en instructie opgesteld en het stroomschema van de USER voor het berekenen van de vraagscore werd geschikt gemaakt voor de USER-A. Om de aanwezigheid van afasie vast te stellen en een goed beeld te krijgen van even tuele taalstoornissen werden verder de gegevens van de taalscreening of het taalonderzoek verzameld. Bij iedere deelnemer werden de verkorte Token Test (De Renzi, 1978) afgenomen. Bij de deelnemers met
NUMMER 5, mei 2016
FIGUUR 1. Voorbeeld van een objectieve vraag van de USER-A. Tussen haakjes staat steeds onder de afbeeldingen de instructie voor de verpleegkundigen.
afasie werden aanvullend de SAT benoemen (Visch-Brink, Stronks, & Denes, 2005) en de ScreeLing (Visch-Brink, Van De Sandt-Koenderman, & El Hachioui, 2010) afgenomen. Bij de deelnemers zonder afasie werd aanvullend de score van de Verkorte Boston Benoemtaak (Van Loon-Vervoorn, 2003) verzameld. Deze score is gecorrigeerd voor leeftijd en opleidingsniveau volgens de normen van Heesbeen (2001). Op basis van de gegevens van de taalscreening of het taalonderzoek in combinatie met het klinische oordeel van de behandelend logopedist werd al dan niet de diagnose afasie gesteld.
Dit onderzoek laat zien dat logopedisten door het toepassen van afasievriendelijke principes de USER beter geschikt kunnen maken voor g ebruik door personen met afasie.
09
FIGUUR 2. De 6 subjectieve vragen van de USER-A. Tussen haakjes staat de instructie voor de verpleegkundigen.
Analyse
De aangepaste objectieve items werden gescoord conform het stroomschema van de USER-A. Daarnaast werden er twee totaalscores, één voor de vijf objectieve en één voor de zes subjectieve items, berekend. In dit onderzoek werd de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid geoperationaliseerd als de overeenstemming tussen scores op de objectieve items van de verpleging en de PMA en PZA. Daarbij werd de beoordeling door de verpleging als gouden standaard gezien. De overeenstemming werd per onderzoeksvraag berekend met de Intra Class Correla-
Afname van de USER bij personen met afasie blijkt in de praktijk lastig.
10
tiecoëfficiënt (ICC). Dit is een getal tussen 0 en 1, waarbij 0,70 – 0,80 als voldoende, 0,80 – 0,90 als goed en boven de 0,90 als uitstekend geldt. Voor de subjectieve items (pijn, vermoeidheid en stemming) kon het oordeel van de verpleging geen gouden standaard zijn. Het gaat immers om subjectieve aspecten, waar een derde geen toegang toe heeft. Om die reden is er bij deze items alleen gekeken naar de test-hertest betrouwbaarheid bij personen met en zonder afasie zelf. Ook deze werd gemeten met de ICC en hiervoor gelden dezelfde criteria. Er is vanwege de kleine onderzoeksgroep bij PMA geen onderscheid gemaakt naar de ernstgraad van de afasie.
Resultaten
Tabel 2 bevat de resultaten van de overeenkomst in scores uitgedrukt in de ICC met daarbij steeds een verwijzing naar de betref-
fende onderzoeksvraag. Uit deze resultaten blijkt dat de overeenstemming tussen revalidanten met afasie en verpleegkundigen voor het totaal van de objectieve items op beide afnamemomenten uitstekend was. De overeenstemming tussen revalidanten zonder afasie en verpleegkundigen voor de objectieve items was op beide afnamemomenten goed. De test-hertest betrouwbaarheid van de objectieve items was voor revalidanten met afasie uitstekend en voor personen zonder afasie goed. Voor de subjectieve items geldt dat de test-hertest betrouwbaarheid voor personen met afasie voldoende was, en voor personen zonder afasie goed. Voor de betrouwbaarheid van de individuele vragen verwijzen wij naar de betreffende scriptie (de Jong, 2012). Twee vragen lieten een matige tot slechte overeenstemming of test-hertest betrouwbaarheid zien: het item over somberheid onder de personen met
LOGOPEDIE JAARGANG 88
ICC Meetmoment 1
ICC meetmoment 2
Onderzoeks-vraag
Interbeoordelaars betrouwbaarheid Revalidant met afasie – Verpleegkundige
0.94 (uitstekend)
0,97 (uitstekend)
1
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid Revalidant zonder afasie – Verpleegkundige
0,85 (goed)
0,89 (goed)
2
Test-hertestbetrouwbaarheid Revalidant met afasie objectieve items
0,94 (uitstekend)
3
Test-hertestbetrouwbaarheid Revalidant met afasie subjectieve items
0,70 (voldoende)
3
Test-hertestbetrouwbaarheid Revalidant zonder afasie objectieve items
0,79 (voldoende)
4
Test-hertestbetrouwbaarheid Revalidant zonder afasie subjectieve items
0,89 (goed)
4
TABEL 2. Overzicht van de overeenkomst in totaalscores uitgedrukt in de ICC (Intra-Class- Correlatiecoëfficiënt) en bijbehorende onderzoeksvraag.
afasie (ICC 0,32) en het item over zitten. Bij dit laatste item was de ICC tussen revalidanten zonder afasie en de verpleegkundigen zelfs negatief (-0.07), evenals de test-hertest ICC (-0.09), wat betekent dat de overeenstemming tussen deze groepen lager was dan op grond van toeval mocht worden verwacht.
Discussie
De doelstelling van dit onderzoek was om na te gaan of het mogelijk zou zijn om een afasievriendelijke versie van de USER (USERA) te ontwikkelen, en het meten van de betrouwbaarheid daarvan. Zowel de interbeoordelaars betrouwbaarheid als de test-hertest betrouwbaarheid hebben een ICC waarde van 0,7 of hoger. Onze conclusie is dan ook dat de USER-A betrouwbaar is en de hele USER waarschijnlijk met dit pictosysteem en de andere aanpassingen afasievriendelijker kan worden gemaakt. Wanneer de ICC echter per item berekend wordt, scoren niet alle items 0,70 of hoger. Het item over somberheid onder de personen met afasie heeft een lage score (0,32). Deze afbeelding had ook in het vooronderzoek naar de geschiktheid van de afbeeldingen een slechte score. Waarschijnlijk voldoet deze afbeelding niet, maar binnen het PCS systeem lijkt op dit moment geen betere afbeelding voorhanden. Het is echter ook mogelijk dat de mate van somberheid minder stabiel is dan andere aspecten van stemming over een periode van 2 tot 4 dagen bij
NUMMER 5, mei 2016
Personen met afasie worden, zoals hierboven al genoemd, nog te vaak buitengesloten op basis van hun communicatieve beperkingen. patiënten met een recent hersenletsel. Het item ‘zitten’ scoort in twee gevallen zelfs negatief. Deze afbeelding scoorde in het onderzoek naar de geschiktheid van afbeeldingen wel hoog, maar in de praktijk bleek dat zowel revalidanten als verpleegkundigen het lastig vonden om deze vraag te beantwoorden. Dit item gaat over 30 minuten kunnen zitten en er wordt bijvoorbeeld gescoord of de revalidant de rugleuning van de stoel nodig heeft voor het blijven zitten. Meermaals werd hierover door een verpleegkundige of revalidant een vraag gesteld en dit onderdeel werd dan ook niet altijd consequent beantwoord. Datzelfde geldt voor het aangeven of het 30 minuten blijven zitten moeite kost. Sommige revalidanten gaven bijvoorbeeld aan sinds het hersenletsel geen 30 minuten meer stil te hebben gezeten en konden dit daardoor niet goed beoordelen. Dit is een punt om mee te nemen in de verdere ontwikkeling van de USER.
Voor het ontwikkelen van de USER-A zijn de aanbevelingen van Rose (2010) gebruikt. Dit zijn niet de enige aanbevelingen in de literatuur, maar er blijkt nog weinig onderzoek te zijn gedaan naar het toepassen van afasievriendelijke principes op geschreven materiaal en naar de voorkeuren van personen met afasie. Dit maakt het lastig om eenduidige aanbevelingen op te stellen. Het is daarom zinvol om meer onderzoek te doen naar het al dan niet beter begrijpen van geschreven informatie door personen met hersenletsel wanneer afasievriendelijke principes worden toegepast en naar de voorkeuren van deze personen. Verder is er in het vooronderzoek een selectie gemaakt van de afbeeldingen die gebruikt worden in de USER. Er is dus niet voor alle items van de USER een geschikte afbeelding gezocht. De reden hiervan is dat in praktijk blijkt bij revalidanten met verworven hersenletsel vrijwel altijd alleen de subjectieve items samen met de patiënt ingevuld worden. Aan deze items is om die reden prioriteit gegeven.
Conclusies en aanbevelingen
PMA worden, zoals hierboven al genoemd, nog te vaak buitengesloten op basis van hun communicatieve beperkingen. Wanneer gesproken wordt over het toegankelijk maken van een omgeving voor personen met een functiebeperking wordt dat veelal alleen vanuit fysiek oogpunt bekeken. Een voorbeeld hiervan is wetgeving rondom rolstoel-
11
toegankelijkheid van locaties. In de praktijk is in mindere mate aandacht voor toegankelijkheid gerelateerd aan de communicatieve beperkingen van personen met afasie. Gelukkig is er de laatste jaren toegenomen aandacht voor de noodzaak om de gezondheidszorg ook communicatief toegankelijker te maken. Het blijft zinvol om meer onderzoek te doen naar het toepassen van afasie-
vriendelijke principes op geschreven informatie en vragenlijsten voor PMA. Uiteraard is het aan te bevelen de PMA hierbij te betrekken en onderzoek te doen naar de voorkeuren van PMA. Met dit onderzoek is de eerste stap gezet om De Hoogstraat Revalidatie communicatief toegankelijker te maken middels het
LITERATUURLIJST > Bos, N., Triemstra, M., Ruijter, L., Wiegers, T., & Plass, A.M. (2015). Afasiezorg in beeld: ontwikkeling van de CQindex Afasie. Gevonden op 10 december 2015 op www.nivel.nl > Brennan, A., Worrall, L., & McKenna, K. (2005). The relationship between specific features of aphasia-friendly written material and comprehension of written material for people with aphasia: an exploratory study. Aphasiology, 19 (8), 693-711. doi: 10.1080/02687030444000958 > Dalemans, R., Wade, D.T., Van Den Heuvel, W., & De Witte, L.P. (2009). Facilitating the participation of people with aphasia in research: a description of strategies. Clinical Rehabilitation, 23, 948-959. doi: 10.1177/0269215509337197 > De Jong, W. (2012). Onderzoek naar de betrouwbaarheid van een afasievriendelijke versie van de USER [thesis]. Arteveldehogeschool Gent. > De Renzi, E. & Faglioni, P. (1978). Normative data and screening power of a shortened version of the Token Test. Cortex: a journal devoted to the study of the Nervous System and behaviour, 14 (1), 41-49. doi: 10.1177/0269215507087462 > Dietz, A., Hux, K., McKelvey, M.L., Beukelman, D.R., & Weissling, K. (2009). Reading comprehension by people with chronic aphasia: a comparison of three levels of visuographic contextual support. Aphasiology, 23 (7-8), 1053-1064. doi: 10.1080/02687030802635832 > Heesbeen, I.M.E. (2001) Diagnostiek en herstelmeting van taalproblemen na niet-aangeboren hersenletsel. Proefschrift Universiteit Utrecht > Howe, T.J., Worrall, L.E., & Hickson, L.M.H. (2004). What is an aphasia-friendly environment? Aphasiology, 18 (11), 1015-1037. doi: 10.1080/02687030444000499 > Post, M., Van De Port, I., Peeters, R., Baines, R., & Van Berlekom, S. (2006). USER: een nieuw generiek meetinstrument voor het vastleggen van uitkomsten van klinische revalidatie. Revalidata, 132, 23-27. > Post, M.W., van de Port, I.G., Kap, B., & Berdenis van Berlekom, S.H. (2009). Development and validation of the Utrecht Scale for Evaluation of Clinical Rehabilitation (USER). Clinical Rehabilitation, 23, 909-917. doi: 10.1177/0269215509341524 > Rose, T.A. (2010). Written stroke and aphasia information: preferences of people with aphasia [thesis]. The University of Queensland. > Rose, T.A., Worrall, L.E., Hickson, L.M., & Hoffmann, T.C. (2011). Exploring the use of graphics in written health information for people with aphasia. Aphasiology, 25 (12), 1579-1599. doi: 10.1080/02687038.2011.626845 > Rose, T.A., Worrall, L.E., Hickson, L.M., & Hoffmann, T.C. (2011). Aphasia friendly written health information content and design characteristics. International Journal of Speech-Language Pathology, 14 (3), 335-347. doi: 10.3109/17549507.2011.560396 > Rose, T.A., Worrall, L.E., & McKenna, K.T. (2003). The effectiveness of aphasia-friendly principles for printed health education materials for people with aphasia following stroke. Aphasiology, 17 (10), 947-963. doi: 10.1080/02687030344000319 > Snodgrass, J.G. &Vanderwart, M. (1980). A standardized set of 260 pictures: norms for name agreement, image agreement, familiarity, and visual complexity. Journal of Experimental Psychology: Human Learning and Memory, 6 (2), 174-215. > Szekely, A., D’Amico, S., Devescovi, A., Fredermeier, K., Herron, D., Iyer, G., … Bates, E. (2003). Timed picture naming: extended norms and validation against previous studies. Behaviour Research Methods, Instruments & Computers, 35 (4), 621-633. > Van Loon-Vervoorn, W.A. (2003). Verkorte Boston. Intern document: Revalidatiecentrum De Hoogstraat/ Universiteit. Utrecht: vakgroep Psychonomie. > Visch-Brink, E.G., Stronks, D.L., & Denes, G. (2005). De Semantische Associatie Test. Amsterdam: Harcourt Assessment B.V. > Visch-Brink, E., Van de Sandt-Koenderman, M., & El Hachioui, H. (2010). ScreeLing. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. > Ward, L. & Townsley, R. (2005). It’s about the dialogue: Working with people with learning difficulties to develop accessible information. British Journal of Learning Disabilities, 33 (2), 59-64. doi: 10.1111/j.1468-3156.2005.00346.x > Willems, M., Berdenis Van Berlekom, S., Van Asbeck, F., & Post, M. (2010). The continuing story: USER als uitkomstmeting van klinische revalidatie. Revalidata, 156, 6-9. Gevonden op 1 oktober 2012 op www. dehoogstraat.nl
12
toepassen van afasievriendelijke principes, in dit geval door de USER als meetinstrument geschikt te maken voor PMA. Hoewel de itemscores niet altijd een score hadden van 0,70 of hoger, is de totaalscore van de objectieve en subjectieve items goed. De USER-A kan daarom ons inziens volledig aangepast worden voor PMA. Het verdient aanbeveling om de betrouwbaarheid van deze volledige versie van de USER-A opnieuw te onderzoeken.
Auteurs
Willemijn Groenenboom-de Jong werkt als logopedist bij De Hoogstraat Revalidatie. Dit artikel is gebaseerd op de thesis waarmee zij afstudeerde als postgraduaat aan de Arteveldhogeschool te Gent, België. Frank Paemeleire is docent aan de Arteveldehogeschool. Hij is ook werkzaam als neurologopedist in het Algemeen Ziekenhuis Maria Middelares te Gent en werkzaam als docent bij de Arteveldhogeschool. Tevens is hij projectleider van het Vlaamse postgraduaat Neurologische Taal- en Spraakstoornissen (NTSS). Marcel Post is bijzonder hoogleraar dwarslaesierevalidatie bij het Centrum voor Revalidatie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en senior onderzoeker bij het Kenniscentrum Revalidatiegeneeskunde Utrecht
Correspondentie
Willemijn Groenenboom-de Jong, De Hoogstraat Revalidatie Rembrandtkade 10 3584 TM Utrecht
[email protected]
De Utrechtse Schaal voor Evaluatie van klinische Revalidatie (USER) werd ontwikkeld binnen De Hoogstraat Revalidatie. LOGOPEDIE JAARGANG 88
COLUMN Hanneke Bax
Explore Your Voice Sinds 2012 is Hanneke eigenaar van Bestemming Bereikt Trainingen en Logopedie in Utrecht. In het werk in haar stemgeoriënteerde praktijk vindt ze het holistische aspect heel belangrijk. Niet alleen kijken naar de stoornis maar ook naar mensen, g edragingen en naar de rol van de psyche en het lijf. In deze column beschrijft H anneke Bax haar visie op het vak Logopedie.
Twee gemiste oproepen van een onbekend nummer en een voicemail. Blijkbaar probeerde iemand me te bereiken op deze volle vrijdag. Ik had tijdens de les van mijn opleiding tot mindfulnesstrainer mijn telefoon, heel mindful, op flight mode gezet. Thuisgekomen was het tijd om 1233 in te toetsen. Ik hoorde direct de altijd weer vriendelijke stem: ‘Welkom bij Voicemail! U heeft één nieuw bericht!’ Ik werd nieuwsgierig. Wie zou mij gebeld hebben? Wat was er zo belangrijk? Van het bericht zelf werd ik minder vrolijk: ‘Mevrouw Bax, wij hebben u nu twee keer gebeld en u neemt niet op. Misschien is het beter dat u ons belt.’ Een schuldgevoel kwam in me op. Ik realiseerde me dat het bericht inhoudelijk niet zo vreemd was. Natuurlijk heeft het geen zin om mij 100 keer te bellen, omdat ik niet altijd in de gelegenheid ben om op te nemen. Toch bleef het bericht me niet lekker zitten. Toen ik terugbelde, kreeg ik dezelfde dame aan de lijn. Hoewel ik van de schone leitjes ben, haalde ze binnen enkele seconden wéér het bloed onder mijn nagels vandaan. Wat is dat toch? Zij doet haar werk, draait haar protocol af en heeft misschien zelfs een telefoonscript. Tóch kan ik geen woord meer van haar horen zonder dat een lichte agressie mij bekruipt. Wat als ze hetzelfde bericht op vriendelijke toon had gezegd? Hoe zou de boodschap dan zijn aangekomen?
wordt. De andere receptionist kan me het gevoel geven dat ze het werkelijk een groot plezier vindt uitgerekend mij aan de telefoon te hebben en dat ze met veel liefde een plekje zoekt dat ook past in mijn volle agenda. Een wereld van verschil! Een minder vrolijk klinkende telefonist zal natuurlijk niet altijd zelf een stem- of stemmingsklacht ervaren, maar de kans is aanwezig dat er vanuit de omgeving wel klachten over ontvangen worden. Stemcoaching kan nuttig zijn en het kan veel opleveren om (vocaal) te groeien. Ik heb bijvoorbeeld meerdere malen werklozen gecoacht die bij sollicitatiegesprekken steeds te horen kregen niet enthousiast over te komen. Het is mooi om te zien dat mensen groeien, wanneer je met hun stem aan de slag gaat. Een ontdekkingsreis met je stem kan je soms dus ook dichter bij je doelen brengen. Daarom ook mijn bedrijfsnaam: Bestemming Bereikt.
Het is mooi om te zien dat mensen groeien, wanneer je met hun stem aan de slag gaat.
Slechts 7% van de communicatie wordt door woorden overgebracht, blijkt al uit oud onderzoek (Mehrabian, 1971). 55% van de communicatie vindt plaats via lichaamstaal en 38% via stemklank. Telefonisch valt het deel van de lichaamstaal weg en houd je dus een aardig asymmetrische verhouding tussen stem en taal over. Ik ervaar het belang van stemklank ook sterk als ik bijvoorbeeld de huisarts bel voor een afspraak. De ene receptionist kan me het gevoel geven dat ik haar tot last ben. Alsof ze enkel een afspraak met me maakt, omdat ze anders op staande voet ontslagen
NUMMER 5, mei 2016
‘Explore your voice. Imagine where it will take you’ was de slogan van de World Voice Day 2016 op 16 April. Op het Stimmsymposium in Hamburg gaf ik samen met zangeres en zangcoach Cordula Klein Goldewijk een lezing: ‘Sing with confidence’ (Nederlandse titel: ‘Zing Zeker’). Een lezing over onze multidisciplinaire aanpak voor podiumangst en andere onzekerheidsproblematiek rondom stem. ‘Explore your voice. Imagine where it will take you…’ Waar zou het ons kunnen brengen als iedereen alleen nog positief gestemde intonatie in zijn boodschap bracht? Ik fantaseer over een wereld vol mensen met droombanen, podiumbeesten, vriendelijkheid, compassie en wereldvrede…. Ach, ik heus ook gelukkig met de kleine dingen. Ik zou al heel tevreden zijn met een prettig voicemailbericht.
13
Dorothy Bishop:
“Interventiestudies zijn hard nodig”
14
LOGOPEDIE JAARGANG 88
Bron: dit interview stond eerder in Van Horen Zeggen, december 2015, pag. 8-9
Professor Dorothy Bishop is een expert op het gebied van taalstoornissen bij kinderen. Zij heeft meer dan 300 publicaties op haar naam staan op het gebied van psychologie, neurowetenschappen en genetica bij kinderen met taal- en ontwikkelingsstoornissen. De vraag, waarom het voor sommige kinderen zo moeilijk is om hun moedertaal te leren staat centraal in haar werk. Tijdens haar bezoek begin oktober 2015 aan Nederland voor een Donders Lecture in Nijmegen sprak Van Horen Zeggen met haar.
AUTEURS ROB ZWITSERLOOD EN JULIANE CUPERUS
RALLI
Dorothy Bishop is één van de mede-oprichters van RALLI, een video-campagne om taalstoornissen meer bekendheid te geven bij het brede publiek. Bishop: ‘RALLI staat voor Raising Awareness for Language Leaning Impairments. Taalstoornissen bij kinderen zijn een vaak voorkomende aandoening en komen ook veel vaker voor dan bijvoorbeeld autisme. Toch is autisme beter bekend onder het brede publiek. We voelden de noodzaak om taalstoornissen en de impact die taalstoornissen hebben op de ontwikkeling van een kind onder de aandacht te brengen. En niet met zware wetenschappelijke artikelen maar door middel van eenvoudige en toegankelijke evidence-based informatie. Hiervoor zijn we drie jaar geleden met een YouTube kanaal gestart. Hier geven kinderen met een taalstoornis en professionals uit onderwijs en zorg in korte filmfragmenten uitleg over taalstoornissen, over de noodzaak van logopedische therapie en school-interventies.’ Op de vraag of RALLI taalstoornissen inderdaad onder een breder publiek bekend heeft gemaakt, zegt Bishop: ‘RALLI heeft zeker bijgedragen aan een bredere bekendheid van taalstoornissen. Het kunnen labelen van de aandoening is een eerste stap. Een label kan voor ouders erkenning geven; dat hun kind een taalstoornis heeft wil niet zeggen dat zij slechte opvoeders zijn.’
late talkers, taalstoornis, taalontwikkelingsstoornis, spraak- en taalstoornis etcetera). Daarnaast definiëren we de aandoening op basis van exclusiecriteria, door andere stoornissen uit te sluiten. Er is bijvoorbeeld geen sprake van een beperking in gehoor, cognitie of van een neurologisch/medische aandoening. Voor wetenschappelijk onderzoek vindt men het nodig om kinderen in duidelijk af te bakenen categorieën in te delen. We wekken hiermee de suggestie dat de neurobiologische ontwikkelingsstoornissen (zoals communicatiestoornissen, autisme en ADHD) goed van elkaar te onderscheiden zijn. De realiteit is echter dat er veel overlap is tussen bovenstaande beelden. Ik vraag me dus af of dit wel de weg is die we moeten bewandelen.’
Onderzoek bij kinderen met TOS laat zien dat er niet alleen beperkingen zijn in de taal maar ook in andere cognitieve functies. Het werk geheugen lijkt een belangrijke factor te zijn.
Meer geld nodig voor wetenschappelijk onderzoek
Meer bekendheid van taalstoornissen door de RALLI-campagne kan een positieve impuls geven aan het werven van geld voor wetenschappelijk onderzoek. Bishop: ‘Ik heb er geen zicht op of RALLI ons daarbij geholpen heeft. Wat ons in ieder geval niet helpt is dat er in het Engelstalige gebied geen eenduidigheid is in terminologie (SLI,
NUMMER 5, mei 2016
Onderzoek naar het effect van interventies
Onderzoeksmiddelen zijn ook in het Verenigd Koninkrijk schaars. Bishop: ‘In mijn ogen hebben de relevante vragen voor de komende jaren betrekking op interventies: Wie profiteren er van de geboden interventie? Wat verandert er als gevolg van de interventie? Daar zou je wetenschappelijk onderzoek op moeten richten. En kies interventies die zich richten op het domein waar de problemen zich voordoen. Onderzoek het effect van de interventie bij kinderen die daadwerkelijk problemen hebben op dat domein.’
Executieve functies
Onderzoek bij kinderen met TOS laat zien dat er niet alleen beperkingen zijn in de taal maar ook in andere cognitieve functies. Het werkgeheugen lijkt een belangrijke factor te zijn. Er zijn inmiddels meerdere programma’s en interventies op de markt die deze cognitieve functie trainen. Zijn dit zinvolle interventies om te onderzoeken? Bishop: ‘Werkgeheugenproblemen bij kinderen met TOS zijn
15
aantoonbaar. Het probleem dat ik zie bij de werkgeheugentrainingen is dat de kinderen wel beter worden in de getrainde taken, maar dat ze niet beter worden in de niet getrainde taken en dat een positieve invloed op het taalleren nog onvoldoende is aangetoond. Hier moet meer onderzoek naar worden gedaan.’ Bishop pleit voor methodologisch goed opgezette grootschalige interventiestudies Ze doelt daarbij op RCT’s, gerandomiseerde onderzoeken met een controlegroep waarbij de interventiegroep wel behandeld wordt en de controlegroep niet. In Nederland wordt zo’n onderzoek onethisch gevonden en is het lastig om er toestemming voor te krijgen. ‘Onzin!’ zegt Bishop, ‘kinderen onnodig behandelen of een niet-werkzame behandeling geven is net zo onethisch en bovendien een enorme geldverspilling.’
Wetenschappelijk onderzoek moet zich de komende jaren richten op interventies: wat verandert er door een interventie? Evidence based handelen
We vragen Dorothy Bishop of ouders en kinderen profijt zullen hebben van uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek. Bishop: ‘Het blijft voor ouders (en professionals) moeilijk om het kaf van het koren te scheiden wanneer je op zoek bent naar een passende therapie. Er bestaan bijvoorbeeld behandelmethodes die op basis van slecht uitgevoerde wetenschappelijke studies onterecht claimen de oplossing te zijn voor dyslexie. Ouders moeten daarom ondersteund worden bij het maken van een zinvolle keuze. Dan heb je andere kanalen nodig dan wetenschappelijke tijdschriften. De sociale media geven mij de mogelijkheid om direct met mijn lezerspubliek contact te hebben. Ik heb hier in 2012 een eerste blog over geschreven; welke vragen je moet stellen om te beoordelen of iets een bewezen effectieve interventie is of niet. Het gaat over het herkennen van de ‘rode vlaggen’.’ Ook bij taalstimulering in de klas zullen we voor kinderen met TOS meer gebruik moeten maken van resultaten van wetenschappelijk onderzoek, vindt Bishop: ‘Wanneer we kijken naar de huidige trainingsprogramma’s zijn we gewend om de lessen leuk te maken met veel verschillende manieren van presenteren, werkvormen enzovoort. Door het aanbrengen van variatie houden we de kinderen actief en betrokken. Voor kinderen met TOS zou dat wel eens minder effectief kunnen zijn. Naar mijn idee moeten we juist minder variatie aanbrengen en meer gaan insteken op het ‘rijtjes stampen’, veel herhaling (met visuele ondersteuning) en pas door naar het volgende wanneer de stof stevig is verankerd.’ Eén van haar recentere onderzoeksprojecten richt zich op deze hypothese, dat problemen in de taalverwerving samenhangen met problemen in het procedureel leren. Alvorens we genoeg overtuigend bewijs hebben om deze theoretische inzichten te vertalen naar het dagelijks professioneel handelen is een goed opgezette gecontroleerde studie een nood zakelijke volgende stap.
16
Dorothy Bishop is hoogleraar ontwikkelingsneuropsychologie aan de universiteit van Oxford: http://www.psy.ox.ac.uk/research/ oxford-study-of-children-s-communication-impairments Twitter @deevybee Blog deevybee.blogspot.com
LOGOPEDIE JAARGANG 88
COLUMN Herman van Doorn
Tips en tricks Herman van Doorn is als zangpedagoog en docent zangmethodiek verbonden aan het Conservatorium Haarlem, afdeling pop. In januari 2014 studeerde hij af als logopedist aan Hogeschool Utrecht. Als zelfstandig vocalcoach en stemtherapeut werkt hij met vele (semi)professionele (pop/jazz/rock) zangers, (musical)acteurs, cabaretiers en (beroeps)sprekers. Ook is hij verbonden geweest aan diverse theater-producties waaronder de musical Soldaat van Oranje. Herman maakte 2 solo jazz-CD's met het Finse Sid Hille kwartet. Met gitarist Herman Onnen startte hij in 2007 de band 'hermanherman' waarmee hij het franstalige pop-album 'Fugain' maakte. Momenteel werkt 'hermanherman' aan een nieuw singer-songwriters project 'The Great War Poets 14-18'.
Deze column verscheen eerder in het bulletin van de Nederlandse Vereniging van Zangpedagogen. Weet je wat mij de laatste tijd opvalt? Ik heb het gevoel dat we steeds meer gaan práten over zingen. En het lijkt alsof we de afgelopen jaren ook steeds meer en uiteenlopender woorden zijn gaan gebruiken om iets duidelijk te maken over zingen. Zeker, we weten steeds meer over de stem en we lijken, synchroon met de steeds grotere woordenvloed, ook steeds stelliger en met minder vraagtekens over zingen en zangtraining te spreken. Niet alleen in de vele TV-talentshows wordt meer gepraat dan gezongen maar ook tijdens workshops en in menig leslokaal lijkt de muziek te verstillen. Het hebben van een ‘mening’ is daarbij usance! Zowel voor leerling als docent. Je bent daarbij natuurlijk helemaal ‘on top’ wanneer je je standpunt kan omkleden met, al dan niet op waarheid berustende, plausibele onderbouwingen in coole, kekke en snappy one-liners.
de leerling een betere vocale conditie, sturing en kennis krijgt zodat hij zijn stem belastbaarder, muzikaler en intenser gekoppeld aan een beleving kan gebruiken. Tips en tricks passen wat mij betreft niet zo in dat plaatje. Ze geven me meer het gevoel dat er niet actief getraind wordt maar slechts passief vanaf de zijlijn iets wordt geroepen (‘als ik jou was dan...’ of ‘ weet je wat jij moet doen....’ ). Eigenlijk riekt het fenomeen ‘tips geven’ een beetje naar betweterigheid, niet!? Iets wat iedereen wel kan…. Okee, eerlijk is eerlijk, soms kan een goedbedoelde tip een kortstondig euforisch moment veroorzaken waarop de zanger even het gevoel heeft spontaan iets nieuws te kunnen. Eerlijkheid gebied te zeggen dat de tip vaak weinig constructief blijkt. Het nieuwtje beklijft zelden bij gebrek aan training waardoor er in een volgend moment gewoon in dezelfde valkuil gestapt wordt. De fout daarbij aangevuld met een fiks schuldgevoel. Immers, de leerling begaat niet alleen wéér dezelfde ‘fout’, maar wéét nu ook dat het haar eigen schuld is (‘Ik zei toch...!! of ‘Je weet toch dat...’) Een gewaarschuwd mens telt voor twee. Het zaadje voor faalangst lijkt geplant. De groeiende woordenschat samen met het fenomeen ‘tips en tricks’ lijken tegenstrijdig genoeg samen te vallen met een tendens om zaken te willen vereenvoudigen. De zogenaamde ‘quick fix’: een ‘zangles’ waarin de ‘vocalcoach’ met (en ik verzin deze beeldspraak niet) ‘een gereedschapskoffertje’ vol terminologieën de zangproblemen ‘overnight’ zegt kunnen laten verdwijnen lijkt helaas steeds vaker geen uitzondering maar regel.
Als docent wil ik het liefst pragmatisch werken; ‘leren vanuit ervaren’.
Afgelopen maand vroeg een leerling me aan het eind van de les of ik nog tips of tricks had.... We hadden net een klein uur zangles achter de rug waarin we behoorlijk intensief gewerkt hadden. We waren de les begonnen met een warming-up en een oefeningenreeks en hadden daarna uitgebreid gewerkt aan de timing van een lied dat de leerling aan het instuderen was. Tips en tricks... ik viel even stil en keek de leerling verbaasd aan. ‘Wat wil je nu van me horen?’ vroeg ik. Ze snapte niet zo goed wat ik bedoelde, alsof alles wat we die les gedaan hadden haar compleet was ontgaan. Als docent wil ik het liefst pragmatisch werken; ‘leren vanuit ervaren’. Ik streef ernaar vaardigheden zodanig te trainen dat
NUMMER 5, mei 2016
Nederland kent net zoveel voetbalcoaches als dat er voetballiefhebbers voor de buis hangen. Maar wat moeten we als zangdocenten nu met die miljoenen nieuwe collega’s die we er stilzwijgend bij hebben gekregen?
17
Effectieve behandelmethoden afasie Eerste lustrum Aphasia clinics AUTEUR RACHEL BUIKEMA
Op vrijdag 18 maart vond in het Erasmus MC het 1e lustrum van de Aphasia Clinics plaats, georganiseerd door de stichting IHGR: Instituut Hersenen & Gedrag Rotterdam, en geopend door de voorzitter, Irene Smit. Zij legde de nadruk op dit jubeljaar: Erasmus werd 550 jaar geleden geboren, het Erasmus Medisch Centrum bestaat 50 jaar en de Erasmusbrug is 20 jaar geleden geopend. Het onderwerp van de dag was ‘Effectieve behandelmethoden afasie’. Er werd aandacht besteed aan de nieuwe richtlijn Afasie en aan de laatste wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van de behandeling van afasie.
Richtlijn Beroerte
Lonneke de Lau, neuroloog in het Slotervaart Ziekenhuis, is betrokken bij het ontwikkelen van de nieuwe richtlijn van de NVN (Nederlandse Vereniging Neurologie): Richtlijn Herseninfarct en Hersenbloeding. Zij is tevens hoofdonderzoeker bij de Rotterdamse Afasie Therapie Studie (RATS) – 3. Bij het ontwikkelen van de richtlijn behandelt zij het hoofdstuk afasie. Er is hierin veel veranderd sinds de Richtlijn beroerte uit 2008, omdat er veel nieuwe onderzoeken gepubliceerd zijn. Voor de nieuwe richtlijn is het belangrijk dat de aanbevelingen zo veel mogelijk evidence-based zijn opgesteld. In de richtlijn staan drie vragen op het gebied van afasie centraal: Is taaltherapie effectief? Wat is het optimale moment om met afasietherapie te starten? en Wat is de optimale intensiteit? Later op de dag werd dieper ingegaan op de evidentie voor het beantwoorden van deze vragen. De richtlijn wordt in 2016 verwacht. De aanbevelingen op het gebied van afasie zullen zijn: starten met de therapie binnen drie maanden na het ontstaan van de beroerte. Er is als overweging toegevoegd dat het aannemelijk is dat eerder starten gunstig is, maar omdat hiervoor onvoldoende bewijs is, is dit niet in de aanbeveling opgenomen. De optimale intensiteit van afasietherapie volgens de richtlijn van de NVN is 3 á 4 uur per week waarvan 2 uur directe therapie. De
18
overige tijd kan indirect worden ingevuld. De vraag of taaltherapie effectief is, wordt beantwoord met een ja, alleen is nog niet bewezen dat therapie door een logopedist beter resultaat geeft dan therapie gegeven door een getrainde vrijwilliger. Hiernaar is nog meer onderzoek nodig.
Richtlijn Behandeling Afasie
Philine Berns, voorzitter van de logopedische richtlijncommissie gaf uitleg over het ontwikkelproces van de monodisciplinaire richtlijn Afasie. Daarna haalde ze een aantal aanbevelingen uit de richtlijn aan en lichtte deze toe. Bij het ontwikkelproces waren zes logopedisten, een medewerker van het CBO, een partner van iemand met afasie en een ervaringsdeskundige betrokken. Er werd gewerkt volgens het stappenplan van EBRO (Evidence Based Richtlijn Ontwikkeling) om te komen tot de richtlijn. Er werden 9 onderwerpen met 10 daarbij Dr Evy Visch-Brink behorende vragen opgesteld. Om de vragen evidence-based te beantwoorden werd gewerkt met GRADE (Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation) . Met GRADE kunnen de artikelen op kwaliteit van de gebruikte uitkomstmaten worden beoordeeld, dit in tegenstelling tot andere beoordelingsmethoden die alleen de kwaliteit van de studie beoorde-
LOGOPEDIE JAARGANG 88
len. De resultaten van artikelen kunnen aan de hand van de GRADE-criteria op- of afgewaardeerd worden voor de weging van de kwaliteit van bewijs. De aanbevelingen werden gevormd op basis van het beschikbare bewijs, overwegingen vanuit professioneel oogpunt en patiënt perspectief. Een van de aanbevelingen die Philine in haar presentatie toelichtte, is: ‘De logopedist streeft ernaar zo snel mogelijk na het ontstaan van de afasie te starten met logopedische therapie’. Hier ligt een opvallend verschil met de Richtlijn Herseninfarct en Hersenbloedingen. Daar luidt de aanbeveling te starten met de therapie binnen 3 maanden na het ontstaan van de beroerte. Dit verschil heeft te maken met de mate van het bewijs, er is nog geen hard bewijs dat zo vroeg mogelijk starten ook een gunstig effect heeft op het resultaat van de behandeling. Dit is echter wel aannemelijk en daarnaast er is het ook niet bewezen dat later starten een gunstig effect heeft. Het is nog onduidelijk wat voor gevolgen het invoeren van de richtlijn in de praktijk zal gaan hebben. Het kan betekenen dat collega’s in de eerste lijn niet kunnen voldoen aan de richtlijn doordat testmaterialen niet aanwezig zijn of doordat 2 uur per week therapie niet haalbaar is. Wel zal bij een kwaliteitstoets in dossiers terug te vinden moeten zijn dat de richtlijn op een aantal punten is overwogen. Natuurlijk is het altijd mogelijk om van de richtlijn af te wijken maar dit moet onderbouwd kunnen worden. Ook in de tweede lijn heeft de richtlijn gevolgen. Waar 2 uur directe therapie nog niet geboden wordt, is het nu binnen de instellingen mogelijk om met de richtlijn in de hand met het management aan tafel te gaan. Verder zal er gekeken moeten worden naar uitbreidingen in de indirecte therapie door middel van digitalisering en bijvoorbeeld groepstherapie. Ook zullen de logopedisten de patiënten meer moeten betrekken bij de keuzes in duur en frequentie van de therapieën en bijvoorbeeld bij de keuze voor een specifieke behandelmethode. Philine hoopt dat de richtlijn aanleiding geeft tot gesprekken en ontwikkelingen binnen de diverse organisaties. Naast de veranderingen in de eerste en tweede lijn zal er waarschijnlijk ook behoefte aan bijscholing zijn, bijvoorbeeld inzake de CIAT, SCA en PACT, behandelmethoden die besproken worden in de gevonden literatuur, maar nog niet alom bekend zijn in Nederland.
CAT
Marije van de Staaij gaf een presentatie over de CAT. Omdat de CAT in de richtlijn Afasie werd opgenomen, is er na overleg met Pearson nog een aantal aanpassingen gedaan. Deze aanpassingen hebben met name betrekking op de ernstgraden binnen de verschillende subdomeinen en de m ogelijkheid om klinisch relevante vooruitgang vast te stellen. De CAT zal ook worden opgenomen in de ernstbepalingen tabel van de NAIS. Eind april wordt een white paper van Pearson verwacht waar de aanpassingen in staan.
Update Cochrane Review aphasia treatment
Marian Brady, Professor aan de Glasgow Caledonian University gaf een presentatie over de laatste Cochrane Review die onder haar
NUMMER 5, mei 2016
leidingj geschreven is. Zij geeft aan dat het lastig is om op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen omdat veel onderzoeken van slechte kwaliteit zijn. In de Cochrane Review zetten de auteurs alle onderzoeken die met een systematische literatuur zoekactie gevonden zijn naast elkaar, waarna zij deze studies door middel van metaanalyses onderling vergelijken en samenvoegen. Op dit moment is aangetoond dat patiënten die logopedie krijgen na het ontstaan van een afasie significant beter herstellen dan patiënten die geen therapie krijgen. Of er verschil is in uitkomst wanneer iemand logopedie krijgt of taaltraining door een vrijwilliger is op dit moment nog niet bewezen. Wel laten de onderzoeken zien dat de groepen patiënten die training krijgen van een vrijwilliger meer drop-outs hebben dan de groepen die logopedie van een professional ontvangen. Marian Brady geeft tevens aan dat het tot nu toe verrichte onderzoek een vertekend beeld geeft omdat patiënten met een hele ernstige afasie meestal niet aan de therapiegerichte onderzoeken meedoen.
Discussie richtlijn afasiebehandeling in de praktijk
Dan is het tijd geworden voor de discussie, ingeleid door Mieke van de Sandt-Koenderman. Genoemd wordt dat onderzoeken vaak gaan over taaltherapie terwijl logopedie zoveel breder is dan dat. Ook komt aan de orde dat 2 uur therapie, met name wanneer de therapie gericht is op functieherstel, minimaal is. De aanbeveling is om te streven naar meer uren. Echter er is nog onvoldoende evidentie om een grens tussen een effectieve en een ineffectieve hoeveelheid therapie te kunnen trekken. Ook komt naar voren dat de meeste logopedisten niet bekend zijn met de SCA (Supported Conversation for adults with Aphasia) en dat er nog geen Nederlandse versie is. De methode wordt echter al wel genoemd in de richtlijn. Dit heeft te maken met het feit dat er goed wetenschappelijk bewijs is voor de SCA. De NVLF-werkgroep die zich richt op de implementatie van de Richtlijn Afasie heeft hier aandacht voor en waarschijnlijk zullen er bijscholingsmomenten komen voor de SCA. Er volgt nog een patiënten-versie van de richtlijn. Ook wordt er tijdens de discussie een verkorte versie voor andere disciplines voorgesteld, hiervoor is op dit moment onvoldoende financiële steun.
Neuroplasticiteit in semantische en andere talige functies
Prof Dr Matthew Lambon Ralph van de University of Manchester, houdt zich bezig met neuroplasticiteit in talige functies van het brein. Hij laat ons tijdens de presentatie kennis maken met de neuropsychologie en ‘computational neuroscience’. Het houdt in dat Lambon Ralph door middel van computermodellen onderzoekt hoe het brein leert. Tijdens de presentatie gaat hij niet in op de technieken achter de modellen maar vooral op hoe je de modellen kan gebruiken. Als er een model voor taalverwerking gemaakt wordt, start men met een aantal modules, overeenkomstig met de verschillende modules in ons taalsysteem, zoals een fonologische en een semantische module. Via een “auditieve” input van taal, leren deze modules om hun taalsysteem op te bouwen. Door het opgebouwde taalsysteem te beschadigen, kan men simuleren wat er gebeurt na het ontstaan van deze schade. Zo is bijvoorbeeld ontdekt dat de ene module na
19
zich optrekken om het evenwicht te herstellen. Dit verklaart waarom een patiënt ook op de lange termijn herstel kan blijven waarnemen. Maar het verklaart ook waarom een patiënt met een laaggradig glioom vaak weinig uitval heeft. Het brein kan langzaam mee veranderen en past zich tijdens de groei van de tumor dus al aan. Lambon Ralph geeft aan dat in de modellen een snelle start van therapie tot een gunstigere uitkomst leidt. Hierbij geeft hij wel aan dat zijn computermodel geen life event meemaakt en ook geen last krijgt van een depressie of verminderde belastbaarheid. Het brein met een CVA heeft in zijn model de grootste plasticiteit aan het begin van de leercurve. Het leervermogen is dus direct na het CVA het grootst. Ook verliest een brein plasticiteit bij het actief leren, een snel begin is daarom vormend voor het brein. Wanneer je aan het begin een bepaalde leerstrategie aanleert, kun je er daarna gebruik van maken. Leer je aan het begin een verkeerde leerstrategie, dan moet je er later in verhouding veel energie in stoppen om de strategie te veranderen.
Inventarisatie RCT’s en multiple-case studie afasiebehandeling
Prof Dr Matthew Lambon Ralph
eschadiging ineens betrokken raakt bij andere functies waar de b module voorheen niet bij betrokken was: spontane reorganisatie. Dit soort kennis is belangrijk om te begrijpen wat er in de praktijk gebeurt bij hersenletsel. Als voorbeeld: Als je een brein hebt leren lezen en het brein gaat ‘stuk’, kun je het dan weer ‘maken’ en op welke manier moet je het dan weer leren lezen? Na een CVA is er altijd een periode van spontaan herstel maar hoe lang een brein kan blijven herstellen is onduidelijk. Lambon Ralph geeft aan dat het brein geen statische machine is: hierbij geeft hij het voorbeeld van een auto. Met een volle tank kun je een bepaalde afstand afleggen maar als de tank leeg is stopt de auto. Het brein zal zich, anders dan de auto, altijd blijven instellen op zijn omgeving. Verander je de omgeving dan zal het brein zich opnieuw gaan instellen. Ook hierbij geeft hij weer een pakkend voorbeeld. Stel je een membraan voor met aan twee zijden water. Wanneer aan de ene zijde water wordt weggehaald (bijv na CVA), zal de andere zijde zich gaan aanpassen. Andersom werkt dit ook. Voeg je aan een zijde van het membraan meer water toe (bijvoorbeeld door training) dan zal de andere zijde
20
Evy Visch-Brink gaf een presentatie over de inventarisatie van RCT’s en multiple case studies over afasiebehandelingen in het kader van de European Cooperation in Science and Technology (COST). The Collaboration of Aphasia Trialists (CATs.) is een platform dat is opgericht om in de toekomst internationaal gezamenlijk onderzoek naar afasie te faciliteren. Inmiddels zijn 26 landen aangesloten bij CATs. Er zijn nu nog veel verschillen in behandeling van afasie in de verschillende landen. Het doel van het platform is niet alleen om gezamelijke projecten te starten maar ook om consensus te bereiken. Zo is er besloten internationaal de term aphasia te hanteren en niet dysphasia. Er wordt ook gewerkt aan een definitie van afasie. Een vorm van het vinden van consensus met betrekking tot de diagnostiek is de vertaling van de CAT in 15 talen. Een aantal van deze bewerkingen zal ook digitaal beschikbaar worden waardoor we meertalig kunnen testen. Er is eveneens een verkorte Token test in 40 talen beschikbaar.
Categorisatie afasie behandelmethoden
Femke Nouwens gaf een presentatie over categorisatie van afasiebehandelingen. Internationaal wordt nu gekeken naar de wijze waarop de effectiviteit van behandelingen het beste geïnventariseerd kan worden. Het doel is om RCT’s (gerandomiseerde gecontroleerde trials) te selecteren, de bestudeerde interventie te beschrijven volgens een uniform format (TiDIER) en vervolgens de behandelmethoden te categoriseren en daarna resumerende artikelen te schrijven. Meegenomen moet worden dat in de RCT’s de behandelmethoden nooit gelijk zijn aan de therapie in de praktijk. Met name het classificeren van de verschillende RCT’s met dit onderwerp is lastig. Er zijn twee opties, via ICF of via een andere specifieke structuur nauwer aansluitend op behandelstromingen. Drie onderzoeksartikelen werden gezamenlijk bekeken en gecategoriseerd via de twee verschillende opties, hetgeen aantoonde dat een dergelijke categorisatie niet eenvoudig is.
LOGOPEDIE JAARGANG 88
Taalbehandeling patiënten met een hersentumor
Als laaste spreker van deze interessante dag gaf Djaina Satoer een presentatie over taalbehandeling bij patiënten met een hersentumor. Een laaggradig glioom komt bij 5 op de 100.000 personen voor, met name bij jong volwassenen tussen de 30 en 45 jaar. Meestal wordt het glioom ontdekt door het optreden van een epileptisch insult en milde cognitieve klachten. Sinds een decennium wordt frequent wakkere hersenchirurgie toegepast, waarbij de patiënt bij kennis is tijdens de operatie. Tijdens de operatie worden taaltests uitgevoerd om te zorgen dat de taalfuncties zo goed mogelijk behouden blijven bij een optimale resectie van de tumor. Ongeveer 50 -70% van de patiënten heeft na de operatie lichte taalstoornissen. Zij weten vaak niet goed waar ze terecht kunnen met hun klachten en gaan zelfstandig via internet op zoek naar taaloefeningen. Deze groep patiënten heeft dan ook veel behoefte aan digitale oefeningen. Er wordt momenteel getracht om subsidie te krijgen voor een onderzoek om de logopedische behandeling van deze patiënten vorm te geven. In 2015 kwam de richtlijn Gliomen van de Landelijke werkgroep neuro –oncologie uit. Hierin wordt een hoge prioriteit gegeven aan goede toegang tot nazorg, revalidatie en psycho-sociale ondersteuning.
Prof Marian Brady
[advertentie]
‘LOGOPEDIE EN TANDHEELKUNDE: OMFT’ De mond is meer dan een rij tanden...
OMFT-1, de Basiscursus* 35 PE punten
Berry Verlinden
20 - 21 mei 2016 3 - 4 juni 2016 30/9 en 1/10 2016 21 - 22 okt. 2016 18 - 19 nov. 2016 25 - 26 nov. 2016 Februari-maart 2017 13 - 14 april 2017
Regio Hilversum Regio Zwolle Regio Eindhoven Regio Hilversum Regio Breda Riga (Letland) Aruba!! Diepenbeek (België)
Liset Maas-Houtekamer
OMFT-2, 1e Verdiepingscursus** Accreditatie aangevraagd jvertjes'
de 'Bijbli Data van d.... zijn beken ? Kijk op
rig?
Nieuwsgie
4 - 5 nov. 2016 27 - 28 feb. 2017
Regio Hilversum Diepenbeek (België)
* € 495,00; incl. Starterspakket OMFT of een waardebon van € 100,00 in de webshop. ** € 495,00; incl. € 250,00 korting op Myoscanner of een waardebon van € 100,00 in de webshop. Alle details op www.OMFT.info Ook voor alle overige leuke acties.
www.omft.info
[email protected] voor therapie
NUMMER 5, mei 2016
voor therapie
na therapie
21
Peuters met TOS in kaart Kenmerken van 2- tot 5-jarige kinderen die een TOS-behandelgroep bezoeken auteurs
maartje kouwenberg COÖRDINATOR ONDERZOEK KONINKLIJKE AURIS GROEP
bernadette vermeij LOGOPEDIST, LINGUÏST, ONDERZOEKER NSDSK
anne spliet ORTHOPEDAGOOG GENERALIST / BEHANDEL COÖRDINATOR PENTO VROEGBEHANDELING
karin wiefferink HOOFDONDERZOEKER AFDELING ONDERZOEK EN ONTWIKKELING NSDSK
22
Ongeveer zeven procent van alle kinderen heeft een taalontwikkelingsstoornis (TOS) (Leonard, 2014; Tomblin, Records, Buckwalter, Zhang, Smith, & O'Brien, 1997). Het vermoeden van een TOS wordt in Nederland op steeds jongere leeftijd gesteld, dankzij betere screeningsinstrumenten. Door verbeterde signalering is het aantal behandelgroepen voor peuters met TOS in de afgelopen jaren toegenomen. Op deze groepen krijgen peuters tussen de 2 en 5 jaar een paar dagen per week behandeling die primair is gericht op het verbeteren van het taalfunctioneren. De vraag naar de effecten van de behandelingen is van belang. Een eerste stap in effectiviteitsstudies is om inzicht te krijgen in de populatie peuters die op een behandelgroep zitten. Welke vormen van TOS en welke andere kenmerken hebben deze peuters? Wat is het verband tussen deze kenmerken en uitkomsten op taaltesten? Auris, NSDSK en Pento hebben enkele jaren geleden een monitorsysteem ingevoerd, waarbij verschillende kenmerken van peuters op dezelfde manier in kaart worden gebracht. Data-analyse uit dit monitorsysteem heeft het mogelijk gemaakt om bovenstaande vragen over kenmerken van peuters met TOS te beantwoorden.
TOS en andere gebieden van functioneren De taalproblemen die kinderen met een diagnose TOS ervaren, worden niet verklaard door andere problemen, zoals gehoorproblemen, ernstige lichamelijke of emotionele problemen, cognitieve beperkingen of ongunstige omgevingsinvloeden. De taalproblemen zijn wel ernstig en hardnekkig. Een recente longitudinale studie liet zien dat peuters met TOS twintig jaar later de achterstand in woordbegrip niet ingehaald hebben (Rice & Hoffman, 2015). Deze hardnekkigheid en de ernst hebben tot gevolg dat een TOS interfereert met verschillende gebieden van de ontwikkeling (Durkin & Conti-Ramsden, 2010). Daarnaast wordt de kloof tussen kinderen met TOS en kinderen zonder TOS groter naarmate kinderen ouder worden en de taalproblemen steeds duidelijker zichtbaar worden (Conti-Ramsden & Durkin, 2008; Nippold, Mansfield, Billow & Tomblin, 2009). Van oudere kinderen met TOS, vanaf de leeftijd van vijf jaar, is bijvoorbeeld bekend dat zij een lagere kwaliteit van leven hebben, meer sociaal-emotionele problemen ervaren en vaker gedragsproblemen
laten zien dan kinderen zonder TOS (Lindsay, Dockrell & Strand, 2007; Van Agt, Verhoeven, Van der Brink & De Koning, 2011; Wiefferink & Rieffe, 2012). Ook is bekend dat oudere kinderen met TOS - alhoewel binnen de normale range - gemiddeld een lagere niet-verbale intelligentie hebben dan kinderen zonder TOS (Gallinat & Spaulding, 2014). De problemen op de verschillende ontwikkelingsgebieden kunnen resulteren in maatschappelijke problemen op latere leeftijd. Volwassenen met TOS hebben doorgaans een lager opleidingsniveau, minder goede banen en meer kans om werkloos te worden dan volwassenen zonder TOS (e.g., Conti-Ramsden & Durkin, 2012). In tegenstelling tot onderzoek naar het functioneren van de oudere groep kinderen met TOS, is er relatief weinig onderzoek uitgevoerd naar de groep jongere kinderen met TOS (onder de vijf jaar). Vanuit onderzoeken die wel zijn uitgevoerd weten we dat bij deze kinderen vaker gedragsproblemen voorkomen in vergelijking met kinderen zonder TOS (Keegstra, Post & Goorhuis-Brouwer, 2010; Maggio, Granana, Richaudeau, Torres, Gian-
LOGOPEDIE JAARGANG 88
notti & Suburo, 2014). Ook lijkt de niet-verbale intelligentie bij deze kinderen met TOS onder de vijf jaar gemiddeld lager dan bij kinderen zonder TOS (Rice & Hoffman, 2015). De onderzoeken zijn echter vaak bij een relatief kleine groep kinderen uitgevoerd. Eerdere onderzoeken hielden niet altijd rekening met de heterogeniteit van de groep kinderen met TOS. Sommige kinderen hebben bijvoorbeeld alleen problemen in taalproductie, andere kinderen ook in het taalbegrip. De verschillende vormen van TOS maakt dat er diversiteit van kinderen op de behandelgroepen is. Het is echter niet bekend hoe vaak de verschillende vormen van TOS voorkomen. Bovendien is er slechts beperkt inzicht in andere kenmerken van deze kinderen, zoals de niet-verbale intelligentie en de aanwezigheid van gedragsproblemen. Inzicht in de kenmerken van verschillende groepen kinderen met TOS geeft handvatten in de behandeling van de kinderen. Daarnaast kan op termijn inzicht verworven worden in het verloop van TOS bij verschillende groepen kinderen.
Huidige studie
Het doel van het huidige onderzoek was om inzicht te krijgen in de populatie peuters met TOS die een behandelgroep bezoekt. Het monitorsysteem van Auris, NSDSK en Pento maakt het mogelijk om de kenmerken van een grote groep peuters met TOS in Nederland te onderzoeken. De groep peuters is onderverdeeld in een groep peuters met taalproductieproblemen (TP problemen) en een groep peuters die naast taalproductieproblemen ook taalbegripsproblemen (TPTB problemen) hebben. Deze splitsing is gebaseerd op eerder onderzoek waarbij te zien was dat kinderen met TB problemen minder profiteren van hun behandeling dan kinderen met alleen TP problemen (Law, Garrett & Nye, 2004). Van de twee groepen zijn ten eerste beschrijvende kenmerken in kaart gebracht, zoals het geslacht, meertaligheid en de opleiding van ouders. Ten tweede zijn de peuters met alleen TP problemen vergeleken met peuters met TP-TB problemen op het taalfunctioneren, de nietverbale intelligentie en het gedrag. Ten slotte zijn voor beide groepen apart de verbanden tussen de taalmaten met gedrag en nietverbale intelligentie onderzocht.
NUMMER 5, mei 2016
IN HET KORT In dit artikel wordt een onderzoek beschreven naar de kenmerken van 2- tot 5-jarige kinderen met een taalontwikkelingsstoornis (TOS). Het doel van het onderzoek was om inzicht te krijgen in de kenmerken van een grote groep peuters met TOS wanneer zij starten op een behandelgroep van Auris, NSDSK of Pento. De peuters zijn onderverdeeld in een groep peuters met alleen taalproductieproblemen (TP problemen) en een groep peuters die naast taalproductieproblemen ook taalbegripsproblemen (TP-TB problemen) hebben. De gegevens van 302 peuters met een gemiddelde leeftijd van 38 maanden lieten zien dat peuters met alleen TP problemen – naast dat zij een beter taalbegrip laten zien – vaardiger waren in de productie van woorden dan peuters met TP-TB problemen. Daarnaast hadden peuters met TP problemen een hogere niet-verbale intelligentie dan peuters met TP-TB problemen. De twee groepen verschilden niet op het hebben van gedragsproblemen. Beide groepen leken echter wel meer gedragsproblemen te laten zien dan een normgroep. Er kan worden geconcludeerd dat peuters met verschillende types taalproblemen ook op andere gebieden kunnen verschillen. En volgende stap is om te bekijken hoe hier in de behandeling rekening mee kan worden gehouden.
Methode Design Dit onderzoek heeft een cross-sectioneel design waarbij gekeken werd wat de kenmerken zijn van peuters met TOS op het moment dat zij startten op een behandelgroep. Rondom de start van een kind op een groep verzamelen Auris, NSDSK en Pento gegevens over het kind en leggen deze gegevens vast in een systematisch monitorsysteem. Dit zijn gegevens over het taalfunctioneren, de niet-verbale intelligentie en gedragsproblemen. Daarnaast zijn demografische gegevens bekend, zoals het opleidingsniveau en de werksituatie van de ouder(s)/ verzorger(s) en of het kind eentalig of tweetalig wordt opgevoed. Er is dus uitsluitend gebruik gemaakt van bestaande data uit de monitor en van data uit elektronische kinddossiers.
Woordbegrip werd gemeten met de Pea body Picture Vocabulary Test-III-NL (PPVTIII-NL), een Nederlandstalige bewerking van de Amerikaanse PPVT-III (Dunn & Dunn, 2005). Op basis van een ruwe score kan een WoordBegripsQuotiënt (WBQ) berekend worden. Zins- en woordproductie werden gemeten met de Schlichting Test voor Taalproductie II (Schlichting & Spelberg, 2010). Op basis van ruwe scores worden een ZinsontwikkelingsQuotiënt (ZQ) en een WoordontwikkelingsQuotiënt (WQ) berekend. De niet-verbale intelligentie is onderzocht met de SON-R 2.5-7 (Tellegen, Winkel, Wijnberg-Williams & Laros, 2005). Naast een totale score voor IQ worden scores op een Performale Schaal en op een Redeneer Schaal weergegeven. Deze test is gestandaardiseerd met een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15.
Meetinstrumenten Er zijn meerdere taaltesten gebruikt om de verschillende gebieden (begrip en productie, zowel op zins- als woordniveau) van de taalontwikkeling van kinderen in kaart te brengen. Het zijn gestandaardiseerde testen met een gemiddelde score van 100 en een standaarddeviatie van 15. Zinsbegrip 1 werd gemeten met de Schlichting Test voor Taalbegrip (Schlichting & Spelberg, 2010). Op basis van een ruwe score werd een TaalBegripQuotiënt (TBQ) berekend.
Op de behandelgroepen zitten peuters met een diversiteit aan taalstoornissen.
23
Totale onderzoeksgroep N (jongens; meisjes) = 526 (401; 125) Leeftijd M (range) = 38 mnd (24-52) IQ M (SD) = 100 (13)
Eentalige kinderen N (jongens; meisjes) = 422 (317; 105) Leeftijd M (range) = 37 mnd (24-52) IQ M (SD) = 101 (14)
TP – TB problemen N (jongens; meisjes) = 165 (125; 40) Leeftijd M (range) = 39 mnd (27-52) IQ M (SD) = 96 (12)
Meertalige kinderen N (jongens; meisjes) = 104 (84; 20) Leeftijd M (range) = 40 mnd (27-49) IQ M (SD) = 99 (12)
TP problemen N (jongens; meisjes) = 137 (99; 38) Leeftijd M (range) = 37 mnd (24-49) IQ M (SD) = 105 (13)
Exclusiegroep Alleen fonologische problemen Alleen TB scores aanwezig Alleen TP scores aanwezig
FIGUUR 1. Stroomdiagram van de verdeling van de onderzoeksgroep.
De Child Behavior Checklist/1,5-5 (CBCL/1,5-5) werd gebruikt om gedragsproblemen in kaart te brengen (Achenbach & Rescorla, 2000). De vragenlijst bestaat uit 100 probleemitems, waarbij ouder(s)/ verzorger(s) aangeven of een item ‘helemaal niet’, ‘een beetje of soms’, of ‘duidelijk of vaak’ van toepassing is op het gedrag van hun kind in het afgelopen half jaar. De scores van de CBCL worden weergegeven in
T-scores. T-scores zijn getransformeerde scores variërend van 0-100 waarbij T=50 de gemiddelde score van de normgroep representeert. In deze studie is gebruik gemaakt van een dichotome indeling, waarbij kinderen (sub)klinische gedragsproblemen konden hebben of geen gedragsproblemen.
Participanten De onderzoeksgroep bestond uit 526 peu-
EN DAN Op de behandelgroepen zitten peuters met een diversiteit aan taalstoornissen. In dit artikel werd een onderscheid gemaakt tussen peuters met problemen in de taalproductie en peuters met problemen in zowel de taalproductie als het taalbegrip. Uitkomsten van het onderzoek onderstrepen het belang van differentiatie bij de groep peuters met TOS tijdens de (groeps- en individuele) behandeling. Voor een kind met zowel productie- als begripsproblemen is extra aandacht voor het zinsbegrip en de woordproductie van belang. Belangrijk is dat behandelaars zich bewust zijn van de uitkomst dat peuters met TOS meer gedragsproblemen laten zien dan peuters zonder TOS. De invloed van gedrag op de vooruitgang in de taalontwikkeling is dus altijd iets om rekening mee te houden binnen de behandeling en diagnostiek. Dat geldt tevens voor de cognitie, aangezien kinderen met zowel taalproductie- als taalbegripsproblemen een lagere cognitie laten zien dan kinderen met alleen taalproductieproblemen.
24
ters die vanaf januari 2012 op een behandelgroep van Auris (N=178), NSDSK (N=300) of Pento (N=48) zijn gestart. Als inclusiecriteria voor het onderzoek werden gesteld dat: 1) de niet-verbale intelligentie bekend moest zijn; 2) voor zowel de taalproductie als het taalbegrip op minimaal één domein (zins- of woordniveau) een score beschikbaar moest zijn; 3) minimaal één taalscore lager dan 85 moest zijn; 4) bekend moest zijn of een kind eentalig of meertalig is. Tussen de drie organisaties werden geen verschillen gevonden op de kenmerken van peuters met TOS. Om die reden zijn de peuters van de afzonderlijke organisaties als één onderzoekgroep onderzocht. In Figuur 1 is een stroomdiagram weergegeven van de verdeling van de onderzoeksgroep. Hierin is te zien dat er in totaal 104 kinderen meertalig waren. Na het bekijken van de data is besloten de meertalige kinderen niet mee te nemen in het onderzoek, omdat taaltesten alleen de Nederlandse taalontwikkeling meten en niet de algehele taalontwikkeling van alle talen die het kind krijgt aangeboden. Zie Tabel 1 voor de achtergrondgegevens van de onderzoeksgroep van 302 eentalige kinderen.
LOGOPEDIE JAARGANG 88
Taalproductie- en taalbegripsproblemen N=165 (55%)
Taalproductieproblemen N=137 (45%)
Jongen
125 (76%)
99 (72%)
Meisje
40 (24%)
38 (28%)
Laag
16 (9.7%)
7 (5.1%)
Gemiddeld
68 (41.2%)
65 (47.4%)
Hoog
46 (27.9%)
45 (32.8%)
Onbekend
35 (21.2%)
20 (14.6%)
1 ouder gezin
20 (12.1%)
4 (2.9%)
2 ouder gezin
117 (70.9%)
118 (86.1%)
Onbekend
28 (17%)
15 (10.9%)
Gemiddelde leeftijd start groep (SD) **
38,7 (4,4) maanden
37,0 (4,9) maanden
Geslacht
Ongeveer zeven procent van alle kinderen heeft een taalontwikkelingsstoornis.
Opleiding ouder*
Gezinssituatie
* Opleiding is meestal van de moeder. ** Bij de start van de behandeling waren kinderen met TP-TB problemen iets ouder dan kinderen met TP problemen (t(300)=3,28; p<0.001). TABEL 1. Achtergrondgegevens, uitgesplitst naar eentalige kinderen met taalproductie- en begripsproblemen en eentalige kinderen met alleen taalproductieproblemen.
Taalproductie- en taalbegripsproblemen
Taalproductieproblemen
M (SD)
N (%)
M (SD)
N (%)
Zinsniveau
73 (8)
149 (90%)
74 (7)
124 (91%)
Woordniveau
67 (11)
163 (99%)
74 (16)
137 (100%)
Zinsniveau
72 (10)
165 (100%)
95 (8)
123 (90%)
Woordniveau
83 (13)
125 (76%)
101 (10)
106 (77%)
Totaalscore
96 (12)
165 (100%)
105 (13)
137 (100%)
Performaal
95 (14)
112 (68%)
100 (13)
95 (69%)
Redeneren
101(13)
112 (68%)
108 (13)
95 (69%)
Taalproductie
Taalbegrip
Niet-verbaal IQ
TABEL 2. Gemiddelde scores (SD) op taalfunctioneren, niet-verbale intelligentie en gedragsproblemen, uitgesplitst naar soort taalproblematiek.
Analyses Om de achtergrond en demografische kenmerken van peuters in beeld te brengen zijn beschrijvende analyses uitgevoerd. Vervol-
NUMMER 5, mei 2016
gens zijn t-testen en multivariate variantieanalyses (MANOVAs) uitgevoerd om verschillen tussen eentalige peuters met TP problemen en eentalige peuters met TP-TB
problemen op de diverse ontwikkelingsgebieden in kaart te brengen. Met correlatieanalyses is nagegaan welke relaties er zijn tussen het taalfunctioneren van eentalige peuters en de niet-verbale intelligentie en gedragsproblemen. Deze correlatie analyses zijn apart uitgevoerd voor peuters met TP problemen en peuters met TP-TB problemen. Om te corrigeren voor het grote aantal correlatieanalyses is Bonferroni correctie toegepast. Er is gebruik gemaakt van de Fisher r-to-z transformatie om te toetsen of de correlatiecoëfficiënten tussen peuters met TP problemen en peuters met TP-TB problemen significant verschillend zijn.
Resultaten Taalfunctioneren van eentalige peuters bij de start op een behandelgroep Tabel 2 laat de gemiddelde scores op de taaltesten zien van peuters met TP-TB problemen en peuters met TP problemen. Een vergelijking tussen de twee groepen liet zien dat de twee groepen niet alleen verschilden op taalbegrip, maar ook op taal productie (F(2,268)=11.59, p < .001). Vervolganalyses lieten zien dat dit verschil kwam doordat peuters met TP problemen significant beter presteren op woordproductie dan peuters met TP-TB problemen (F(1,270)=21.85, p < .001). De twee groepen verschilden niet op zinsproductie.
Niet-verbale intelligentie Peuters met TP problemen hebben gemiddeld een hogere niet-verbale intelligentie dan peuters met TP-TB problemen (t(300)=.94; p < .001). Een vergelijking tussen de twee groepen op de afzonderlijke schalen (de Performale- en de Redeneer schaal) liet zien dat de groepen hierop ook verschilden (F(2,204)=7.79, p < .01). Vervolganalyses toonden aan dat peuters met TP problemen significant hoger scoorden op zowel de Per-
25
formale schaal (F(1,206)=7.2, p < .01) als de Redeneer schaal (F(1,206)=15.06, p < .001) dan peuters met TP-TB problemen. In Tabel 2 staan de gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven.
Gedragsproblemen bij start behandelgroep Het percentage peuters dat een verhoogde score ((sub)klinisch) liet zien op het voorkomen van gedragsproblemen staat weergegeven in Figuur 2. De normgroep in de figuur bestaat uit 642 peuters (309 jongens en 333 meisjes) in de leeftijd van 3;9 jaar die in 2002/2003 zijn onderzocht met de CBCL (Zeijl, Crone, Wiefferink, Keuzenkamp & Reijneveld, 2005). Peuters met TP problemen verschilden niet significant van peuters met TP-TB problemen op de totale score voor
gedragsproblemen of op de afzonderlijke schalen voor internaliserende- en externaliserende problemen. Geconcludeerd kan worden dat peuters met alleen TP problemen niet verschillen van peuters met TP-TB problemen op het hebben van gedragsproblemen. Hoewel het niet mogelijk was om te toetsen of de TOS peuters verschilden van de normgroep, omdat we niet over de gegevens van de normgroep beschikten, lijken peuters met TOS meer gedragsproblemen te hebben dan de peuters uit de normgroep.
Relatie taalfunctioneren en niet-verbale intelligentie Tabel 3 geeft de verbanden weer tussen niet-verbale intelligentiescores en de taalmaten. In deze tabel is te zien dat er voor beide groepen een significant positief ver-
30 eentalig TB en TP
25
eentalig TP norm
20 15 10 5 0 int
ext
band bestaat tussen woordbegrip en de totale intelligentiescore. Dit betekent dat een hogere niet-verbale intelligentie samenhangt met een beter woordbegrip. Zinsbegrip daarentegen hangt alleen samen met de niet-verbale intelligentie bij peuters met TP problemen; niet bij peuters met TP-TB problemen. De Fisher r-to-z transformatie liet zien dat de correlaties van de beide groepen ook significant van elkaar verschilden. Alleen bij peuters met TP problemen hangt een hogere niet-verbale intelligentie samen met een beter zinsbegrip. Alhoewel woordproductie significant lijkt samen te hangen met niet-verbale intelligentie bij peuters met TP problemen en niet bij peuters met TP-TB problemen, laat een Fisher r-to-z transformatie zien dat deze correlaties niet significant verschillend zijn. Dit houdt in dat op basis van deze uitkomsten niet gezegd kan worden dat peuters met TP problemen en peuters met TP-TB problemen verschillen in de samenhang tussen woordproductie en niet-verbale intelligentie, wat betekent dat er niet gezegd kan worden dat woordproductie wel samenhangt met intelligentie bij peuters met TP-TB problemen en niet bij peuters met TP problemen. Samengevat hangt bij beide groepen peuters een hogere niet-verbale intelligentie samen met een beter woordbegrip. Aanvullend hangt bij peuters met alleen TP problemen een hogere niet-verbale intelligentie samen met een beter zinsbegrip.
Relatie taalontwikkeling en gedragsproblemen
totaal
FIGUUR 2. Percentage kinderen die vallen binnen de grens/klinische groep op het voorkomen van gedrags problemen, uitgesplitst naar soort taalproblemen en een normgroep.
Resultaten in Tabel 3 laten zien dat er op deze jonge leeftijd voor peuters met TP pro-
Kinderen met TP-TB problemen
Kinderen met TP problemen
Taalproductie
Taalproductie
Taalbegrip
Taalbegrip
zin
woord
zin
woord
zin
woord
zin
woord
.10
.18
.02
.26**
.08
.27**
.45***
.31**
Niet-verbaal IQ Totale score Gedragsproblemen Totale score
.03
.05
-.09
-.003
.02
-.05
-.27
-.15
Int. problemen
-.06
.04
-.06
-.03
.04
.04
-.17
-.07
Ext. problemen
.05
.06
-.06
.04
.05
-.07
-.26
-.16
* p < .05; ** p < .01 TABEL 3. Relatie taalontwikkeling met niet-verbale intelligentie en gedragsproblemen.
26
LOGOPEDIE JAARGANG 88
Meertalige kinderen worden vaak niet meegenomen in (taal)onderzoek. De reden hiervoor is dat taaltesten alleen de Nederlandse taalontwikkeling meten en niet de algehele taalontwikkeling van de talen die een meertalig kind krijgt aangeboden. In de praktijk leven er echter vragen rondom de ontwikkeling van deze kinderen. Daarom willen we toch vermelden wat wij hebben gevonden in het huidige onderzoek bij meertalige kinderen. Hierbij is de gehele groep meertaligen (N=104) vergeleken met de gehele groep eentaligen (N=302) op niet-verbale intelligentie en op gedragsproblemen. Er is geen splitsing gemaakt op basis van taaltesten, omdat de taalscores hiervan niet betrouwbaar kunnen zijn. Uit de analyses bleek dat meertalige en eentalige kinderen niet van elkaar verschillen op beide domeinen. KADER 1.
blemen of TP-TB problemen geen verband is tussen de taalmaten en het voorkomen van gedragsproblemen.
Discussie en conclusie
Het doel van dit onderzoek was om inzicht te krijgen in de populatie peuters met TOS die een behandelgroep bezoeken. De gegevens van de 302 peuters in dit onderzoek lieten zien dat peuters met alleen taalproductieproblemen (TP problemen) een beter taalbegrip hebben dan peuters met taalproductie- en taalbegripsproblemen (TP-TB problemen). Een voor de hand liggende bevinding, omdat de peuters ingedeeld waren in een groep met taalbegripsproblemen en een groep zonder deze problematiek. Echter bleken de peuters met alleen TP problemen ook beter te scoren op woordproductie dan peuters met TP-TB problemen. Bovendien hadden peuters met TP problemen een hogere niet-verbale intelligentie dan peuters met TP-TB problemen. Vergeleken met een normgroep lijken peuters met TOS meer gedragsproblemen te hebben, waarbij er geen significant verschil was tussen peuters met alleen TP problemen en peuters met TP-TB problemen. Tussen Auris, NSDSK en Pento werden geen verschillen gevonden op de kenmerken van de peuters. Peuters met TP-TB problemen hebben meer problemen met woordproductie dan peuters met alleen TP problemen. Opvallend is dat de score op woordproductie voor de groep peuters met TP-TB problemen lager is dan hun score voor de zinsproductie. Voor peuters met alleen TP problemen zijn deze scores gelijk. Een mogelijke verklaring voor de lagere score op woord- dan zinsniveau bij
NUMMER 5, mei 2016
peuters met TP-TB problemen kan te maken hebben met de taken voor het meten van productievaardigheden. Zinsproductie wordt gemeten door het nazeggen van de zinnen. Peuters met begripsproblemen kunnen dan baat hebben bij het onthouden van de zinnen. Er is niet per se begrip nodig om een zin te kunnen imiteren. Daarnaast mag in de eerste vier items van de zinsproductietaak ook spontane taal goed worden gerekend. De woordproductie daarentegen wordt gemeten door het benoemen van voorwerpen en plaatjes. Bij deze taak wordt naar specifieke woorden gevraagd, terwijl peuters bij de zinsproductietaak meer mogelijkheden hebben om tot een score te komen.
Uitkomsten van het onderzoek onderstrepen het belang van differentiatie bij de groep p euters met TOS tijdens de (groeps- en individuele) behandeling. Peuters met alleen TP problemen verschillen ook van peuters met beide soorten problemen met betrekking tot de niet-verbale intelligentie. Hoewel de intelligentie van alle peuters in dit onderzoek binnen de normale range ligt, hebben peuters met TP problemen een hogere intelligentie dan peuters met TP-TB problemen. In een recente review van Gallinat en Spaulding (2014) werd ge-
vonden dat kinderen met TOS een lagere intelligentie hebben dan kinderen zonder taalproblemen. Zij vonden een verschil van 0.69 standaarddeviatie, wat gelijk is aan ongeveer 10 punten. In de huidige studie was het verschil tussen peuters met TP problemen en peuters met TP-TB problemen 9 punten. Omdat Gallinat en Spaulding geen onderscheid maken tussen deze twee groepen kinderen zou een mogelijke conclusie kunnen zijn dat vooral kinderen met TP-TB problemen een lagere intelligentie hebben en dat dit niet geldt voor kinderen met alleen TP problemen. Om deze conclusie hard te maken is meer onderzoek nodig. Voor kinderen met TP problemen verwachtten we een samenhang tussen taalbegrip en intelligentie, zoals die er ook is bij kinderen zonder TOS (Dunn & Dunn, 2005). Dat bleek in de huidige studie ook zo te zijn: hoe hoger de intelligentie, des te beter het taalbegrip. Deze samenhang verwachtten we niet bij kinderen met TB problemen, omdat het voor deze kinderen juist kenmerkend is dat taalbegrip en intelligentie uiteen lopen. Echter, tegen de verwachting in vonden we ook een samenhang tussen woordbegrip en intelligentie bij kinderen met TP-TB problemen. Dit betekent dat naarmate de intelligentie van deze kinderen hoger is, zij een beter woordbegrip hebben, ook al is het woordbegrip beneden gemiddeld. Voor zinsbegrip en niet-verbale intelligentie werd er geen samenhang gevonden voor deze kinderen. Omdat andere studies laten zien dat de cognitieve ontwikkeling van kinderen met TOS niet stabiel is over de jaren heen, is het mogelijk dat de samenhang tussen taalbegrip en de niet-verbale intelligentie verandert als de kinderen ouder worden (e.g., Botting, 2005; Krassowski & Plante, 1997). Resultaten uit het huidige onderzoek ondersteunen eerder onderzoek (e.g., Keegstra et al., 2010; Maggio et al., 2014) dat kinderen met TOS meer gedragsproblemen vertonen dan kinderen zonder TOS. Het soort taalproblematiek lijkt niet van invloed op de ernst van gedragsproblemen; kinderen met TP problemen en kinderen met TP-TB problemen vertonen evenveel gedragsproblemen. Tussen de gedragsproblemen en het taalfunctioneren van kinderen werd echter geen relatie gevonden. De gedachte dat kinderen die moeite hebben met het produceren en
27
Belangrijk is dat behandelaars zich bewust zijn van de uitkomst dat peuters met TOS meer gedragsproblemen laten zien dan peuters zonder TOS. begrijpen van taal gefrustreerd kunnen raken en als gevolg daarvan gedragsproblemen kunnen gaan vertonen wordt in de huidige
studie niet bevestigd. Er kan echter ook worden beargumenteerd dat peuters op de jonge leeftijd van de huidige onderzoeksgroep
LITERATUURLIJST > Achenbach, T.M. & Rescorla, L.A. (2000). Manual for the ASEBA preschool Forms & profiles. Nederlandse vertaling van de Child Behavior Checklist for Ages 1,5 – 5 door Verhulst, F.C. & Ende, J. van der ( 2001), Erasmus MC Rotterdam. > Agt, H. van, Verhoeven, L., Van der Brink, G., De Koning, H. (2011). The impact on socio-emotional development and quality of life of language impairment in 8-year-old children. Developmental medicine and child neurology, 53, 81-88. > Botting, N. (2005). Non-verbal cognitive development and language impairment. Journal of child psychology and psychiatry, 46(3), 317-326. > Conti-Ramsden, G., & Durkin, K. (2008). Language and independence in adolescents with and without a history of specific language impairment (SLI). Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 51(1), 70-83. > Conti-Ramsden, G. & Durkin, K. (2012). Postschool educational and employment experiences of young people with specific language impairment. Language, Speech, and Hearing Services in Schools, 43, 507-520. > Dunn, L.M. & Dunn, L.M. (2005). Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL. Nederlandse versie door Liesbeth Schlichting. Amsterdam: Harcourt Assessment B.V. > Durkin, K. & Conti-Ramsden, G. (2010). Young people with specific language impairment: A review of social and emotional functioning in adolescence. Child Language Teaching and Therapy 26, 105-121. > Gallinat, E. & Spaulding, T. J. (2014). Differences in the performance of children with specific lnguage impairment and their typically developing peers on nonverbal cognitive tests: a meta-Analysis. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 57, 1363–1382. > Keegstra, A.L., Post, W.J., Goorhuis-Brouwer, S.M. (2010). Behavioural problems in young children with language problems. International Journal of Pediatric Otorhinolaryngology 74, 637-641. > Krassowski, E., & Plante, E. (1997). IQ variability in children with SLI: Implications for use of cognitive referencing in determining SLI. Journal of Communication Disorders, 30(1), 1-9. > Law, J., Garret, Z. & Nye, C. (2004). The efficacy of treatment for children with developmental speech and language delay/disorder: A meta-analysis. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 47, 924-943. > Leonard, B.L. (2014). Children with Specific Language Impairment. Cambridge, Massachusetts: The MIT Press. > Lindsay, G., Dockrell, J.E. & Strand, S. (2007). Longitudinal patterns of behaviour problems in children with specific speech and language difficulties: Child and contextual factors. British Journal of Educational Psychology 77, 811-828. > Maggio, V., Granana, N. E., Richaudeau, A., Torres, S., Giannotti, A., and Suburo, A.M. (2014). Behaviour Problems in Children With Specific Language Impairment. Journal of Child Neurology 29, 194-202. > Nippold, M. A., Mansfield, T. C., Billow, J. L., & Tomblin, J. B. (2009). Syntactic development in adolescents with a history of language impairments: A follow-up investigation. American Journal of Speech-Language Pathology, 18(3), 241-251. > Rice, M.L. & Hoffman, L. (2015). Predicting Vocabulary Growth in Children With and Without Specific Language Impairment: A Longitudinal Study From 2;6 to 21 Years of Age. Journal of Speech, Language, and Hearing Research 58, 345–359. > Schlichting, J.E.P.T. & Spelberg, H.C. (2010). Schlichting Test voor Taalproductie-II. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. > Tellegen, P.J., Winkel, M., Wijnberg-Williams, B. & Laros, J.A. (2005). SON-R 2,5-7: Snijders-Oomen niet-verbale intelligentietest: Verantwoording en handleiding. Amsterdam: Hogrefe uitgevers. > Tomblin, J.B., Records, N.L., Buckwalter, P., Zhang, X., Smith, E. & O'Brien, M. (1997). Prevalence of specific language impairment in kindergarten children. Journal of Speech, Language, and Hearing Research 40, 12451260. > Wiefferink, C.H. & Rieffe, C. (2012). Sociaal-emotioneel functioneren van kinderen met Ernstige Spraak-/ taalMoelijkheden: Een overzicht van de literatuur. Logopedie & Foniatrie, 84(2), 40-44. > Zeijl, E., Crone, M., Wiefferink, K., & Keuzenkamp, S. M. Reijneveld (2005). Kinderen in Nederland.
28
nog andere manieren gebruiken om te communiceren. Tevens kan het zijn dat de taalproblemen en gedragsproblemen comorbide problemen zijn die beiden voor kunnen komen bij kinderen met TOS.
Methodologische beperkingen Dit onderzoek is gericht op peuters met TOS die een behandelgroep bezoeken. Door de jonge leeftijd van de kinderen kon echter niet met zekerheid worden vastgesteld wat de reikwijdte van de TOS is bij alle kinderen. Een andere beperking betreft de inclusie van alleen eentalige kinderen in het huidige onderzoek en niet kinderen met een meertalige achtergrond. In het onderzoek was 19.8% van de kinderen meertalig. Deze grote groep hoort ook tot onze doelgroep. Door goede genormeerde taaltesten voor deze groep kunnen zij in de toekomst worden geïncludeerd in onderzoek. Samenvattend kunnen we zeggen dat de peuters die naast TP problemen ook TB problemen laten zien, binnen andere domeinen van de ontwikkeling ook meer moeite hebben dan peuters met alleen TP problemen.
Noten
De Schlichting Test voor Taalbegrip meet het taalbegrip. Omdat in dit onderzoek onderscheid wordt gemaakt tussen taalbegrip op zins- en woordniveau, wordt voor de duidelijkheid de term zinsbegrip en niet taalbegrip aangehouden.
1
Auteurs
Dr. Maartje Kouwenberg is coördinator onderzoek en onderzoeker bij de Koninklijke Auris Groep. Zij heeft als onderzoeker veel ervaring op het gebied van kinderen met auditieve en communicatieve problemen. Bernadette Vermeij is logopedist en linguïst. Zij werkt als onderzoeker bij de NSDSK. Anne Spliet is orthopedagoog generalist / behandelcoördinator bij Pento Vroegbehandeling. Dr. Karin Wiefferink is hoofdonderzoeker bij de afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van de NSDSK. LOGOPEDIE JAARGANG 88
Het contact houden Communicatie is een belangrijk onderdeel van het dagelijkse leven. Voor sommige mensen wordt praten moeilijk of zelfs onmogelijk door bijvoorbeeld ziekte of een ongeval. Commap biedt communicatieapparatuur waardoor ’’praten’’ weer mogelijk wordt.
Evidence Based Practice in Health Care MSc/Drs START 15E ACADEMISCH JAAR SEPTEMBER 2016
Tweejarige universitaire deeltijd masteropleiding tot klinisch epidemioloog (medisch wetenschappelijk onderzoeker) voor medici, paramedici, verpleegkundigen en verloskundigen
Bridging healthcare and science ■ ■ ■ ■
een eersteklas carrièrestap als startpunt naar een hoog wetenschappelijk niveau modern en actueel onderwijs met een multidisciplinaire benadering (inter)nationaal gerespecteerd en NVAO-geaccrediteerd locatie Faculteit der Geneeskunde - AMC
Voor contact, voorlichtingsdata, informatie en aanmelding:
25-28 mei Support 2016 in de jaarbeurs Utrecht Bezoek ons in hal 7, stand D046 Communicatiehulpmiddelen Communicatieapparatuur is er in diverse uitvoeringen. Denk hierbij aan apparaten waarop u tekst kunt intypen of apparaten die werken met afbeeldingen of pictogrammen. Bij een beperkte motoriek zijn er aanpassingen zodat de computer toch bediend kan worden.
T. E. I. KvK
(0413) 28 70 52
[email protected] www.commap.nl Eindhoven 320 499 38
Commap zoekt naar een oplossing op maat! Wilt u meer informatie ontvangen? Bel ons of stuur een e-mail.
www.amc.nl/masterebp
Master Logopediewetenschap Wil jij de logopedische zorg van de toekomst verbeteren en vormgeven door wetenschap? Er is voortdurend behoefte aan nieuwe kennis en innovatie op het gebied van diagnostiek en behandeling van stem-, spraak-, taal-, gehoor-, en slikstoornissen. Wil jij de verbinding maken tussen onderzoek en de praktijk? En wil je werk en studie combineren? Dan is het deeltijd masterprogramma Logopediewetenschap van Universiteit Utrecht iets voor jou! Tijdens dit tweejarig deeltijd masterprogramma leiden we je op tot een academische professional die in staat is bij te dragen aan de ontwikkeling van logopedische zorg vanuit zorg- of taalwetenschappelijk perspectief.
www.uu.nl/masters/logopediewetenschap
Commap Communicatie apparatuur BV Postbus 490 5400 AL Uden
“Als praten moeilijker wordt...”
Voor wie? Ambitieuze en nieuwsgierige hbo-ers of wo-ers met een afgeronde bachelor (bijv. hbo logopedie) en aantoonbare belangstellling voor en kennis van de gezondheidszorg, logopedie in het bijzonder. Opleiding in het kort Duur programma: 2 jaar (60 EC) Vorm: Deeltijd Onderwijsdag: vrijdag Startdatum: 1 september Aangeboden door: Faculteit Geneeskunde, Universiteit Utrecht, masteropleiding Klinische Gezondheidswetenschappen
Acrobatiek op de vierkante millimeter Juliette Spies is als (preverbaal) logopedist werkzaam in Logopediepraktijk Nieuw Rijswijk (www.logopediepraktijknieuwrijswijk.nl). Ze heeft vier columns geschreven in de aanloop naar het symposium Donwntown Nouwels, dat werd georganiseerd op 12 december 2015 (www.downtownnouwels.nl). Hier leest u de tweede column van deze reeks.
Even een vraag: ‘Heb je wel eens aan acrobatiek gedaan? Of aan dans?’ Ik hoor meestal dezelfde soort reacties als ik deze vraag stel: Nee, niks voor mij, want ik kan die pasjes achter elkaar niet onthouden, ik heb geen gevoel voor ritme, ik ben heel houterig met mijn lijf?, daar heb ik de conditie niet voor, enzovoort. Spreken is eigenlijk ook acrobatiek. Ik noem spreken altijd acrobatiek op de vierkante millimeter. De bewegingen bij acrobatiek of dans zijn relatief groot, bij spraak hebben we het over minimale verschillen in de kleine motorische bewegingen. Kan jij bedenken wat je nu precies anders doet als je een b of een p zegt? Gewoon even hardop uitproberen mag. En hoe je het verschil maakt tussen baan en maan? Kan je me uitleggen welke spieren ik dan precies aan moet spannen of juist los moet laten? Spreken vraagt een hele precieze afstemming van adem, stem en spieren. Je moet goed naar de ander en jezelf kunnen luisteren en je hele spraakapparaat moet het ook nog een beetje goed doen. Je hersenen helpen je hiermee dan nog een handje of zitten je juist vreselijk in de weg. Eigenlijk is het heel bijzonder dat zo veel kinderen ‘vanzelf’ leren praten... Kinderen met Downsyndroom hebben over het algemeen problemen met de acrobatiek van het spreken. Ik zal in mijn blogs vaker in algemeenheden spreken. Gewoon omdat het soms zo algemeen is, waarbij ik weet dat iedereen uniek is. Kinderen met Downsyndroom zijn net zo uniek maar ze hebben wel een aantal dezelfde kenmerken in uiterlijk, gedrag en stoornissen. Om in de acrobatiek termen te blijven: Kinderen met Downsyndroom zijn in het spreken vaak net te laat aan het volgende pasje toe, kunnen niet doorgaan met de opeenvolging van die pasjes waardoor het geen dansje wordt. Daardoor wordt het ritme verstoord en lopen ze uit de pas. Ze willen vaak rechts maar gaan dan per ongeluk links en houden het achter elkaar doorgaan niet vol. Niet omdat de conditie
30
er niet is, maar omdat doorgaan met een beweging zo moeilijk is en de spierspanning slapper dan gemiddeld. Zo zag ik vandaag Norah van 7 jaar. Ze heeft enorme problemen met de spraak in het algemeen en begint sinds een half jaar pas echt woorden en zinnen te zeggen. Niet dat Norah niet kan communiceren, dat doet ze volop! Ze maakt gebaren, wijst en neemt je mee. Het liefst moet iedereen daarbij ook echt doen wat zij in haar hoofd heeft, want ze weet het écht beter dan wij. In de spraak is de /s/ toch wel het lastigst. In plaats van dat de /s/ door haar mond komt, schiet de lucht telkens door haar neus. Hierdoor hoor je haar snurken als ze spreekt. Maar vorige week had ze ineens de /s/ door en daar heeft ze zelf een truc voor bedacht. We hadden al eerder geoefend met het dichtknijpen van de neus en daarmee had ze het gevoel gekregen dat de lucht eigenlijk door haar mond moest gaan. Vorige week zette Norah haar kiezen stevig op elkaar, spande haar lijf wat meer aan dan anders, maakte het klankgebaar dat we altijd maken bij de /s/ (vinger voor je mond) en daar was ie: de /s/! Toen hebben we samen luidkeels feestgevierd. We zijn het hele gezondheidscentrum rond gegaan en hebben aan iedereen die het maar horen wilde, laten horen dat ze nu de /s/ kan! Uiteraard werd ze overal hartelijk gefeliciteerd met dit prachtige r esultaat. En Norah? Die glimlacht vol trots, ook vandaag nog, van oor tot oor! Heeft iemand het over ‘kleine stapjes’ maken als je logopedie geeft aan kinderen met Downsyndroom? Dat klopt, héle kleine stapjes. Maar uiteindelijk leiden al die kleine stapjes naar een prestatie op Epke Zonderland niveau! Norah heeft minstens zo veel moeite moeten doen voor dit resultaat als Epke. En ook voor haar houdt hierbij de dagelijkse training niet op. Ze is ieder moment dat ze spreekt bezig met acrobatiek op de vierkante millimeter. Want het kunnen zeggen van een /s/ is fijn, maar daarna moet je er nog met andere klanken een dansje van kunnen maken.
LOGOPEDIE JAARGANG 88
NVLF-APP
Al ruim
4.250 KEER gedownload!
Wij maken het u graag gemakkelijk! Met onze app kunt u heel eenvoudig gebruikmaken van de voordelen die de app u biedt. Zo kunt u alle artikelen uit het Nederlands tijdschrift voor Logopedie op uw tablet of smartphone lezen. Handig ingedeeld per rubriek wanneer u op zoek bent naar een specifiek onderwerp. Fijn voor onderweg! Bovendien is via deze app het laatste nieuws te vinden. Overzichtelijk en up to date. Via de agenda mist u niet één belangrijk seminar of workshop en wordt dit met één druk op de knop direct in uw agenda geplaatst. Laat u overtuigen door onze handige app en download ‘m gratis. Exclusief voor leden. De NVLF-APP wordt gerealiseerd door Performis/next level publishing tevens uitgever van dit magazine.
Slechte signalering taalontwikkelingsstoornis leidt tot onderwijsachterstanden Donderdag 14 april werd er in de Tweede Kamer gedebatteerd over het onderwijsachterstandenbeleid. In aanloop naar het debat had de NVLF aan de woordvoerders onderwijs van de Tweede Kamer vijf punten ter overweging meegegeven. SP-Kamerlid Tjitske Siderius liet direct weten deze punten mee te nemen.
Veel aandacht was er voor de door het kabinet voorgestelde bezuinigingen en voor de verdeling van het geld tussen steden en kleinere gemeenten. Een ander onderwerp waar terecht veel over werd gesproken door Kamerleden is de signalering van taalontwikkelingsstoornissen en adequate verwijzing om kinderen goed te kunnen behandelen.
Kernpunten uit het debat
ge signalering cruciaal is en dat er daarom een vroeg screeningsmoment moet zijn. Zij vroeg de staatssecretaris om met de VNG en gemeenten afspraken te maken hoe de rol van consultatiebureaus verbeterd kan worden als het gaat om screening. “Bij consultatiebureaus komen alle kinderen, daar zijn professionals. Dat het consultatiebureau startpunt is, is ideaal. Het is jammer dat het niet bij alle gemeenten op deze manier ge-
Michel Rog van het CDA zei daarover: “Logopedisten geven aan dat onderwijs achterstanden regelmatig het gevolg is van een taalontwikkelingsstoornis, een neurologische aandoening. Deze aandoening komt in alle lagen van de bevolking voor en verdient een gerichte behandeling, terwijl deze taalen spraakstoornissen nu vaak niet o ntdekt worden. Ziet de staatsecretaris mogelijk heden om in iedere gemeente één instantie verantwoordelijk te maken voor het screenen van kinderen van 0-4 jaar op een taalontwikkelingsstoornis on onderwijsachterstanden aan te pakken? Bij een stoornis helpt het niet als er woordjes worden gestampt, de kinderen moeten de juiste zorg krijgen.”
In elke gemeente moet één instantie verantwoordelijk worden gemaakt voor het screenen van kinderen van 0 tot 4 jaar op een taal ontwikkelingsstoornis.
Kamerlid Karin Strauss (VVD) onderstreepte het pleidooi van het CDA door te benadrukken dat taalachterstanden in alle lagen van de bevolking voorkomen, dat vroe-
beurt. Niet alle consultatiebureaus werken op dezelfde wijze. Ik zou willen dat staats secretaris Dekker de gemeenten erop wijst dat ze de consultatiebureaus ook hiervoor
32
moeten gebruiken. Of dat nou via de logo pedieroute is of de VVE-route. Wil hij dit bij gemeenten onder de aandacht brengen? En hoe kunnen wij de voortgang volgen?” Ook Tjitske Siderius (SP) vroeg ruim aandacht voor taalontwikkelingsstoornissen en hoe lokaal omgegaan wordt met signalering. “Nu zie je dat gemeenten screening weghalen bij GGD’s, zoals bij Hart van Brabant. Ik zou willen dat vroege screeningsmomenten blijven en dat GGD’s op de een of andere manier daartoe verplicht worden. Is de staatssecretaris dat vast te leggen in de Jeugdwet of de Wmg? Is de staatssecretaris het ermee eens dat er een vast screeningsmoment komt en dat elk kind gezien wordt zodat we vroegtijdig kunnen signaleren?” Staatssecretaris Dekker heeft toegezegd bij VNG en gemeenten te benadrukken dat consultatiebureaus een belangrijke rol zouden moeten spelen in het signaleren van taalspraakstoornissen en het doorverwijzen. Wel vindt hij dat dit onderwerp voor een belangrijk deel op het terrein van staatssecretaris Van Rijn van VWS ligt. Hij zal Van Rijn vragen schriftelijk te antwoorden op de vragen van Siderius (SP). Tenslotte wil hij ook veel ruimte geven aan gemeenten en niet teveel vanuit de rijksoverheid regelen.
LOGOPEDIE JAARGANG 88
De NVLF is wel bezorgd dat de staatssecretaris van OCW mogelijk de ernst nog onderschat.
Conclusie en vervolg
5 OVERWEGINGEN AAN DE WOORDVOERDERS ONDERWIJS 1. Onderwijsachterstanden zijn vaak (bij 1 op de 15 kinderen) het gevolg van een (neurologische) aandoening: een taalontwikkelingsstoornis (TOS). Ter vergelijking: er zijn minstens evenveel kinderen met een TOS als met ADHD. Deze kinderen VVE laten volgen (in de huidige vorm)of op oudere leeftijd meer laten lezen heeft geen nut, ze moeten een logopedische behandeling krijgen om de stoornis aan te pakken. Een tijdige signalering van een stoornis vermindert of voorkomt onderwijsachterstanden. 2. Kinderen met een taalontwikkelingsstoornis komen voor in alle lagen van de samenleving: ze komen uit dorpse welgestelde gezinnen én uit migrantengezinnen in Rotterdam. Dat betekent dat de discussie of steden of dorpen meer of minder geld zouden moeten krijgen voor achterstandsbeleid voor 1 op de 15 kinderen volkomen irrelevant is. Een kind met een stoornis moet tijdig herkend worden, goed worden doorverwezen en vervolgens goed worden behandeld.
De NVLF is blij dat de Kamerleden het effect van een taalontwikkelingsstoornis op onderwijsprestaties erkennen, dat zij met ons van mening zijn dat er verbeteringen nodig zijn in signalering en verwijzing voor de juiste behandeling en dat zij de staatssecretaris hebben aangespoord om hierop te handelen.
3. De signalering gebeurt helaas vaak niet goed of niet tijdig. GGD-artsen, consultatiebureaus en VVE-leidsters blijken vaak niet in staat om een taal-/spraakstoornis bij een kind te ontdekken.
De NVLF is wel bezorgd dat de staatssecretaris van OCW mogelijk de ernst nog onderschat. Hier wreekt het zich dat de problematiek van de taalontwikkelingsstoornis zowel op het beleidsterrein van OCW als VWS (en soms zelfs Sociale Zaken als het om kinderopvang gaat) afspeelt. Hierdoor is er niet één probleemeigenaar binnen het kabinet die volledig zicht heeft op de problemen en zich verantwoordelijk weet om de problemen op te lossen.
5. Effectief onderwijsachterstandsbeleid bestaat niet als een taalontwikkelingsstoornis over één kam wordt geschoren met taalproblemen als gevolg van een gebrek aan (voor)lezen of één op één wordt gekoppeld aan de afkomst van ouders. Wij roepen u op te bevorderen dat gemeenten voor deze kinderen adequaat beleid voeren.
De NVLF heeft deze zorgen overgebracht aan de Kamerleden en beide ministeries. Ook bieden we aan de staatssecretaris te helpen bij zijn toezegging om VNG, gemeenten en consultatiebureaus te informeren over hun rol bij het signaleren en doorverwijzen van taalontwikkelingsstoornissen.
NUMMER 5, mei 2016
4. Om een kind met een stoornis te herkennen, goed door te verwijzen en te behandelen moet er in elke gemeente een heldere werkwijze zijn: degene die diagnosticeert en doorverwijst moet getraind zijn om een taalontwikkelingsstoornis bij kinderen van 0-4 adequaat te herkennen. Alle kinderen van 0 tot 4 jaar moeten een keer gezien worden.
Oproep van de NVLF
In elke gemeente moet één instantie verantwoordelijk worden gemaakt voor het screenen van kinderen van 0 tot 4 jaar op een taalontwikkelingsstoornis om onderwijsachterstanden aan te pakken. Bij deze instantie moeten mensen werkzaam zijn met voldoende logopedische training. Zij moeten kinderen kunnen doorverwijzen voor de juiste hulp. Consultatiebureaus, CJG’s, VVE-instellingen en basisscholen moeten ‘niet-pluis’-indicatoren leren herkennen en het kind verwijzen naar deze instantie voor een check.
De NVLF is blij dat de Kamerleden het effect van een taalontwikkelingsstoornis op onderwijsprestaties erkennen.
33
CURSUS VOLLEDIGE INFORMATIE STAAT OP WWW.IKBENLOGOPEDIST.NL > CURSUS & CONGRES
10 juni 2016 Lezing door Colette de Bruin Logopedie en Autisme Inlichtingen: Geef me de 5 academie, Burg. van Nispenstraat 12, 7001 BS Doetinchem, www.geefmede5academie.nl
17 september, 1 oktober, 5 en 19 november 2016 en 1 of 8 april 2017 Dyslexie: herkenning, onderzoek en behandeling Inlichtingen: HU: 088-4815214 of www.cps.hu.nl
6 en 27 september 2016 Grammaticale stoornissen bij afasie Inlichtingen: HU: 088-4815214 of www.cps.hu.nl
14 september en 12 oktober 2016 Eet- en drinkproblemen bij kinderen I Inlichtingen: HAN VDO, (024) 353 05 69,
[email protected], www.han.nl/vdo
9 september, 7 oktober, 11 november en 2 december 2016 Onderzoek en behandeling van kinderen met fonologische stoornissen Inlichtingen: HU: 088-4815214 of www.cps.hu.nl 15 september, 6 en 27 oktober, 17 november en 8 december 2016 Evidence-based diagnostiek en behandeling van jonge stotterende kinderen Inlichtingen: HU: 088-4815214 of www.cps.hu.nl 16 september, 11 oktober, 15 november en 12 december 2016 Communicatieve Taaltherapie voor kinderen met een taalniveau vanaf 6 jaar (CT3) Inlichtingen: HU: 088-4815214 of www.cps.hu.nl
34
4 oktober, 8, 22 en 29 november 2016 4-daagse cursus Logopedie en Autisme Inlichtingen: Geef me de 5 academie, Burg. van Nispenstraat 12, 7001 BS Doetinchem, www.geefmede5academie.nl 18 november en 9 december 2016 Afasie: communicatie na hersenletsel Inlichtingen: HAN VDO, E
[email protected], T 024 - 353 05 72, I www.han.nl/vdo 23, 24 november 2016, 11, 12 januari, 8 en 9 februari 2017 Eet- en drinkproblemen bij kinderen II Inlichtingen: HAN VDO, (024) 353 05 69,
[email protected], www.han.nl/vdo
10 juni en 1 juli 2016 DTL training Inlichtingen: NVLF, www.logopedie.nl
SAVE THE DATE 1 oktober 2016 Jaarcongres NVLF Programma en inschrijf mogelijkheid volgt
Wilt u uw cursus of congres onder de aandacht brengen van 4500 logopedisten? Dat kost u slechts € 75,-. Op de website van de NVLF wordt uw c ursus of congres nog eens uitgebreid t oegelicht. Meer weten, bel met Jilke Hageman van de NVLF: 0348-457077. Op http://nvlf.logopedie.nl/ site/advertenties vindt u de deadlines voor het aanleveren van kopij en benodigde formulieren. Inzendingen voor het julinummer mailt u voor 6 juni 2016 naar
[email protected].
LOGOPEDIE JAARGANG 88
COLOFON Maandblad van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie - opgericht in 1927 Nederlands tijdschrift voor Logopedie is een uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie en verschijnt 10 keer per jaar. Logopedisch materiaal en boeken ter recensie zenden aan het redactiesecretariaat. Overname van artikelen is alleen toegestaan na schriftelijke toestemming van de redactie. SECRETARIAAT NVLF EN REDACTIESECRETARIAAT postadres Postbus 75, 3440 AB Woerden telefoon 0348 457070 fax 0348 418290 e-mail
[email protected] websites www.logopedie.nl www.nvlf.nl | www.ikbenlogopedist.nl | www.kindentaal.nl postbank NL85ING0002814400 | KvK Rotterdam 40464115
REDACTIERAAD Mw. Ph. Berns, MSc. | Mw. dr. C. Blankenstijn | Mw. Drs. M. Blumenthal | Mw. Dr. M. Coppens | Mw. Dr. L. van den Engel-Hoek | Mw. dr. M.Ch. Franken | Mw. Prof. dr. E. Gerrits | Mw. dr. J.G. Kalf | Mw. J. Overbosch | Dhr. dr. M. Stollman | Mw. Dr. K. Wiefferink | Mw. A. van Wijk | Dhr. C. Winkelman | Dhr. Dr. R. Zwitserlood
VERENIGINGSBUREAU NVLF B. de Ridder, vestigingsmanager
UITGEVER Performis BV Postbus 2396 5202 CJ ’s-Hertogenbosch tel. 073-6895889
VERENIGINGSBESTUUR Dhr. T. de Koning, voorzitter | Mw. M.M.H. Drinkenburg-Roosendaal, penningmeester | Mw. A.A.M.M. van Kollenburg | Mw. Drs. M.E. van der List, vice voorzitter | Mw. G. Donkerbroek, secretaris | B. Leijenaar, MDs
FOTOGRAFIE Cover: Nout Steenkamp
ERELEDEN prof. dr. P.H. Damsté | prof. dr. P.H. DeJonckere | drs. J.H.A. Leenders B.J.E. Mondelaers | drs. ing. A.M.A. van Overbeek PUBLICATIERECHT Publicatie van een tekst houdt in dat de auteur zijn volledige rechten over de gepubliceerde tekst afstaat aan de NVLF. REDACTIE Janneke de Waal-Bogers (hoofdredacteur) | Marloes van de Loo-Korthout | Esther van der Does | Lydeke Fransen | Esther van Niel | Maaike de Kleijn | Anneriet Nubé | Nienke Verhoog e-mail:
[email protected]
NUMMER 5, mei 2016
VORMGEVING Studio Jorrit van Rijt ADVERTENTIES Performis BV, Geert Janus 073-6895889
[email protected] ABONNEMENTSPRIJZEN 2016 - € 95,- voor instellingen zonder logopedisten in dienst - € 190,- voor instellingen waar (een) logopedist(en) werkzaam zijn (is) - Buitenland € 114,-. Abonnementen kunnen schriftelijk tot 1 maand voor de vervaldatum worden -opgezegd. - Losse nummers voor leden € 5,- en voor niet-leden € 12,50. NVLF, de uitgever en de redactie aanvaarden geen aansprakelijkheid voor -mogelijkegevolgen die kunnen voortvloeien uit het gebruik van de informatie uit het tijdschrift.
35
U ziet mij vast wel zitten !
IK BEN AL VEILIG VERDIKT. DRINK MIJ LEKKER OP !
de ideale dorstlesser
lekker kant-en-klaar
glad, homogeen
in een klein volume
druppelt Nestlé Health Science, Hoevestein 36G, 4903 SC Oosterhout Tel. : 020 569 95 88 • www.NestleHealthScience.nl Dieetvoeding voor medisch gebruik - Gebruiken onder medisch toezicht.