Nederlands tijdschrift voor
MetaTaal Betrokkenheid van kinderen bij afasietherapie De evidencebased richtlijn stotteren (3)
november 2015
11
Sinds wanneer werk je als logopedist?
Ik ben in 2003 afgestudeerd aan de Hogeschool Utrecht. Als logopedist heb ik altijd in de vrije vestiging gewerkt. Tot juli van dit jaar was ik praktijkeigenaar in Amsterdam. Daar heb ik met heel veel plezier gewerkt, maar het werd tijd om een andere weg in te slaan.
Waarom ben je logopedist geworden? Toen ik een jaar of 15 was ging ik naar
een informatieavond over vervolgopleidingen. Eén van de presentaties die ik bezocht werd gegeven door studenten logopedie. Daarvoor had ik nog nooit van logopedie gehoord. Wat die studenten vertelden over logopedische stoornissen vond ik zo interessant dat ik vanaf dat moment zeker wist dat ik logopedie wilde studeren.
Wat vind je fijn aan je huidige werkplek? Ik vind het geweldig om op een eleidsmatige manier met logopedie bezig te zijn. De ervaring die ik in de praktijk heb op b gedaan kan ik goed inzetten. Daarnaast valt er veel te leren en daar ben ik gek op.
MARLOES VAN DER BOOMARENDSE FUNCTIE BELEIDSMEDEWERKER WERKSETTING NVLF
Waar heb je je recent in verdiept? De afgelopen tijd ben ik mij continu aan het verdiepen in verschillende onderwerpen. Recent heb ik mij onder andere verdiept in: FEES, dementie, preventieve logopedie en het systematisch zoeken naar literatuur. Wat verwacht je voor de toekomst? Ik verwacht dat logopedie een nog belang rijker vak wordt en ik hoop dat ik daar nog lang een bijdrage aan mag leveren.
Heb je een boodschap voor de lezers? Laat vooral van je horen bij de v ereniging. Het klinkt cliché maar het is zeker waar: samen kunnen we het meeste betekenen voor onze beroepsgroep!
REGIO NEDERLAND
v/d redactie
Gouden momentjes
JANNEKE DE WAAL-BOGERS HOOFDREDACTEUR
Ik heb er een gewoonte van gemaakt om aan het einde van de dag voor mezelf te bedenken wat het hoogtepuntje van deze dag was. Ik neem daarbij als uitgangspunt dat iedere dag iets positiefs heeft. Het helpt me met het relativeren van pechdagen. Zeker op dagen dat de trein vertraging heeft, de regen met bakken uit de hemel komt of er ICTproblemen zijn en voor mijn gevoel echt alles tegenzit, put ik hier nieuwe energie uit. Door even rustig de tijd te nemen kan ik eigenlijk altijd concluderen dat echt niet alles tegenzit. Ik merk dat ik tijdens het uitoefenen van mijn vak vele gouden momenten meemaak. Het is makkelijk dit uit het oog te verliezen door alle rompslomp die ons vak binnensluipt. Zo was ik laatst met groeiende te genzin mijn gegevens in het KP-register aan het bijwerken. Ik zat hier al langer tegenaan te hikken met als gevolg dat het me nu extra veel tijd kostte. Ik weet het, niet slim van me. En omdat ik dit wist vertaalde mijn ergernis zich in een bijna overtreffende trap van tegenzin. Maar toen ik bij het doornemen van alle certifi caten van de afgelopen paar jaren terugdacht aan alle activiteiten, cursussen, congressen enzovoorts die ik de afgelopen tijd bijwoonde kon ik alleen maar terugdenken aan de mooie momenten. De enthousiaste cursisten, de logopedist die zo blij was dat ik haar kon helpen met een casus, de leerkracht die trots was op de b ehaalde leerresultaten en natuurlijk alle leuke, smakelijke en hilarische uitspaken van kinderen. Deelt u deze gouden uitspraken met uw collega’s, als Asjemenoutje op de berichtenpagina? De redactie ontvangt ze graag op
[email protected].
02
LOGOPEDIE JAARGANG 87
november 2015
Berichten
4
MetaTaal
6
Evidence beest, wat een feest!
14
Betrokkenheid van kinderen bij afasietherapie
18
De evidence-based richtlijn s totteren bij kinderen, adole scenten en volwassenen (3)
24
Xtra
30
Cursus & Congresinformatie
34
Colofon
35
NUMMER 11, november 2015
Inhoud
03
Hoe weet je welke zorg-apps goed zijn? Online-therapie met behulp van je mobiel wordt steeds populairder en het aantal zorg-apps groeit dus. Maar hoe weet je nou welke app goed is en welke niet? Ga vooral zelf actief op zoek naar informatie over de applicatie, zeggen de kenners. ‘Apps zijn handig, maar wees wel voorzichtig. Schaf niet zomaar een app aan, voordat je je erin hebt verdiept’, is het advies van Thom Meens van de Nederlandse Patiënten en Cliënten Federatie (NPCF).
WEES KRITISCH Als consument moet je kritisch tegenover het aanbod van de apps staan, zeggen de deskundigen. Zo is het belangrijk om te weten wat een app met je gegevens doet. Is de privacy wel gewaarborgd of deelt de applicatie informatie met andere partijen? Daarnaast moet je weten wie de maker is van de app. Vraag jezelf af of deze betrouwbaar is, en met welk doel de app is gemaakt. ‘Specialisten op het gebied van gezondheid kunnen meer informatie geven over de werking van de applicatie’, vult Lucien Engelen van Radboud Reshape Center aan. Maar niet alleen specialisten kunnen je meer informatie geven. Ervaringen van andere gebruikers kunnen ook helpen om de juiste applicatie aan te schaffen. Op reviewwebsites zoals www.digitalezorggids.nl kun je lezen wat anderen van een bepaalde app vinden.
KEURMERK Met name in de geestelijke gezondheidszorg en de verslavingszorg is het belangrijk dat een applicatie aan bepaalde eisen voldoet. ‘Van de buitenkant is niet te zien of een app deugt’, benadrukt Odile Smeets van het Trimbos-instituut. Een applicatie moet volgens het instituut gebaseerd zijn op effectieve behandelmethoden. Daarom werkt het Trimbos aan het keurmerk www.onlinehulpstempel.nl. Hier zie je welk aanbod op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg is getoetst. Het keurmerk wordt nog niet op grote schaal gebruikt, omdat er veel discussie is in de ggz of zo’n keurmerk wel helpt. Bron: www.nos.nl
Asjemenou!
RECTIFICATIE
Leerling moet bij de CELF uitleggen wat gastvrij is:
In het In Memoriam dat gepubliceerd is in de oktober uitgave is helaas foutieve informatie opgenomen. Het Lidcombe Programma werd niet door Durdana Putker in Nederland geïntroduceerd, maar zij voldeed als eerste Nederlandse aan de eisen voor het Lidcombe Con sortium Lidmaatschap.
‘dat is van een hotel, een hotel zonder gasten dat is gast-vrij’ Helga Develing, Logopedist Master SEN Heeft u ook een asjemenou? Schrijf deze dan in maximaal 100 woorden op en stuur hem naar
[email protected] Denkt u wel aan het anonimiseren van patiëntgegevens.
04 4
LOGOPEDIE JAARGANG 87
Federatie Paramedisch Platform Nederland opgericht Op 2 oktober 2015 is het Paramedisch Platform Nederland (PPN) formeel een federatie geworden om zo met een sterkere stem de achterban gezamenlijk te vertegenwoordigen naar onder meer politiek en zorgverzekeraars. De Federatie PPN vertegenwoordigt ruim 13.000 aangesloten individuele leden en in totaal ruim 20.500 paramedische beroepsbeoefenaren. Leden van het platform zijn Ergotherapie Nederland, Nederlandse Vereniging van Diëtisten (NVD), Nederlandse Vereniging van Huid therapeuten (NVH), Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) en de Vereniging van Oefentherapeuten Cesar en Mensendieck (VvOCM). Het bestuur van PPN wordt gevormd door de directie/voorzitters van de aangesloten beroepsverenigingen. Het Paramedisch Platform Nederland is in 2013 officieus van start gegaan als overlegorgaan van verschillende paramedische be roepsgroepen. De huidige leden hebben besloten deze samenwerking te formaliseren en hebben gekozen voor de federatie vorm. Het PPN heeft ook een website: http://paramedischplatform.nl/
MEER PARTICIPATIE EN LEVENSGELUK MET ANDERE AANPAK AUTISME Een levensbrede aanpak van mensen met autisme leidt tot meer participatie en levensgeluk voor deze mensen. Bovendien is een levensbrede aanpak van autisme financieel aantrekkelijk voor de maatschappij als geheel. Dat blijkt uit de maatschappelijke Business Case (mBC) van de werkgroep 'Vanuit autisme bekeken'.
ONDERSTEUNING OP MAAT De maatschappelijke Business Case laat zien dat een betere partici patie en meer levensgeluk voor mensen met autisme mogelijk is, tegen lagere kosten dan nu. De sleutel daarvoor is ondersteuning op maat vanuit een ‘levensbrede aanpak’, ook wel integrale benadering genoemd. De uitkomsten van de mBC zijn gepubliceerd in een hand reiking die begin oktober werd aangeboden aan staatssecretaris Van Rijn (VWS) en VNG-voorzitter Jan van Zanen.
VERNIEUWINGSAGENDA GEMEENTEN Zij vonden de aandacht voor een levensbrede aanpak een interes sante ontwikkeling, omdat daarmee op een andere manier naar maatschappelijke vraagstukken wordt gekeken. Het is een interes sante ontwikkeling, die aansluit op de vernieuwingsagenda van ge meenten en op de manier waarop gemeenten moeten, willen en gaan werken: samen met andere partijen naar passende oplossin gen zoeken en daarbij ook over je eigen grenzen heen durven kijken en denken. Dat geldt overigens niet alleen voor mensen met autis me, maar ook voor andere kwetsbare mensen.
PATIËNTEN WILLEN G EZONDHEID
ONLINE REGELEN
Nederlandse patiënten zien voordelen in het opzoeken van informatie over de zorg op het internet. Zij willen online recepten aanvragen, een afspraak maken met de dokter of met de zorgverlener. Van de zorggebruikers vindt een derde het handig om online de eigen medische gegevens te raadplegen. Dit blijkt uit de eHealth-monitor 2015, een onderzoek dat is uitgevoerd door NIVEL en Nictiz, meldt NIVEL. Uit het onderzoek blijkt daarnaast dat bijna twintig procent van de Nederlanders zijn lichamelijke activiteit bijhoudt met een app op de telefoon of een stappenteller. Meer dan een derde van de huisartsen, ruim de helft van de medisch specialisten en twee derde van de psychiaters lieten weten dat er een pilot is gedaan met eHealth. In meer dan zeventig procent van de gevallen werd het gebruik van eHealth na de pilot voortgezet. Er is dus veel interesse in eHealth, maar er zijn nog genoeg punten voor verbetering vatbaar. Het is bijvoorbeeld lastig om patiëntinformatie buiten de eigen praktijk of zorginstelling uit te wisselen. Bovendien zijn er volgens de artsen nog te weinig financiële vergoedingen beschikbaar voor de tijd die nog is om een dienst van eHealth te ontwikkelen. Bron: www.nationalezorggids.nl
Bron: www.sociaalweb.nl
NUMMER 11, november 2015
05 5
MetaTaal Een multimodale en metalinguïstische therapieaanpak voor oudere kinderen met TOS
auteur
rob zwitserlood LOGOPEDIST EN KLINISCH LINGUÏST, SENIOR ONDERZOEKER KONINKLIJKE AURIS GROEP.
Een kernprobleem van taalontwikkelingsstoornissen (TOS) is de moeite die kinderen hebben met het verwerven van grammaticale regels. Uit onderzoek naar de grammaticale ontwikkeling van Nederlandstalige kinderen met TOS tussen 6 en 10 jaar bleek dat deze kinderen meer morfologische en syntactische fouten maken dan kinderen zonder taalproblemen (Zwitserlood, 2014). Dit is zelfs het geval wanneer de kinderen met TOS vergeleken worden met kinderen met een normale taalontwikkeling die twee jaar jonger zijn. De zinsbouw van kinderen met TOS is ook overwegend eenvoudiger dan die van leeftijdsgenootjes zonder taalproblemen. De zinnen zijn korter doordat ze minder woordgroepen bevatten, of de woordgroepen bestaan uit minder woorden. Complexe samengestelde zinnen worden minder vaak gebruikt. Bij oudere kinderen met TOS zijn dat bijvoorbeeld zinnen waarbij meerdere onder- en nevenschikkende zinnen aan elkaar gekoppeld zijn, zoals dit voorbeeld uit de TAK Verteltaken, verzameld in het promotieonderzoek: “Als hij het meisje hoort huilen, loopt de man terug en zegt sorry, omdat hij zich schuldig voelt”. Daarnaast gebruiken de kinderen met TOS ook minder constructies met relatieve bijzinnen: “De man die het ijsje gekocht heeft, gooit het gewoon op straat”. Hoewel er zeker ontwikkeling is in grammaticale complexiteit en correctheid tussen 6 en 10 jaar, zijn de grammaticale problemen bij kinderen met TOS hardnekkig.
In Nederland is de algemene zienswijze dat kinderen met TOS zo vroeg mogelijk gedia gnosticeerd en behandeld moeten worden. Daardoor kunnen veel problemen voorko men worden op het gebied van sociaal-emo tionele en leerontwikkeling. De aanname is dat er een taalgevoelige periode bestaat, waardoor interventie op jonge leeftijd het meest effectief zou zijn. Wat deze taalgevoe lige periode precies inhoudt en tot wanneer deze periode zou duren, is echter onderwerp van veel debat (Ruben, 1997). Er is maar weinig bewijs voor een dergelijke periode met een sterke afgrenzing in de tijd (Single ton & Ryan, 2004). Mocht zo’n afgebakende taalgevoelige periode al bestaan, dan zou die ook nog verlengd kunnen zijn bij kinde ren met TOS, die gemiddeld twee jaar ach terlopen vergeleken met leeftijdsgenootjes. Het argument van de taalgevoelige periode wordt echter al jarenlang gebruikt in het clus ter 2 onderwijs om de meeste logopedie toe te wijzen aan kinderen tot 6 á 7 jaar. Natuur
06
lijk moeten kinderen met TOS op jonge leef tijd worden geïdentificeerd en behandeld. De keerzijde is echter dat oudere kinderen met TOS relatief weinig therapie krijgen. Een mo gelijk gevolg van deze praktijk is dat de ont wikkeling van therapiemethoden en materiaal voor oudere kinderen met TOS minder aan dacht heeft gekregen. Behandeling bij deze groep is meestal gericht op woordenschat vergroting, verbeteren van communicatieve redzaamheid en het leren omgaan met je taalprobleem. De therapeut heeft maar wei nig middelen ter beschikking voor de behan deling van de grammaticale problemen van oudere kinderen met TOS. Wellicht is er dus eerder sprake van handelingsverlegenheid dan dat er overtuigend bewijs is dat taaltrai ning bij oudere kinderen niet effectief zou zijn.
Metalinguïstische taaltherapie
De laatste jaren is er, vooral internationaal, meer belangstelling gekomen voor inter
LOGOPEDIE JAARGANG 87
venties bij oudere kinderen (10+ jaar) en adolescenten met TOS. Bijna al deze stu dies beschrijven een metalinguïstische aan pak om de taalproblemen te behandelen. Bij deze aanpak wordt gebruik gemaakt van het metalinguïstisch bewustzijn. Dit wordt gedefinieerd als het vermogen om te kun nen abstraheren van de betekenis van taal en zich te richten op de vorm en de functie. De metalinguïstische aanpak houdt in dat kennis over taalvorm en taalgebruik expli ciet wordt aangeleerd. Kinderen krijgen meer inzicht in de structuur van taal door het manipuleren van de taalvorm. Hierdoor kunnen ze hun zinsbouw gericht verbete ren. Alle in de literatuur beschreven meta linguïstische aanpakken maken gebruik van visuele ondersteuning om de taalregels aan te leren. Metalinguïstische taaltherapie is eigenlijk helemaal niet nieuw. In Nederland kennen we o.a. de Reflecterende Moedertaal Methode (van Uden, 1973), Grammatica in Vorm en Kleur (van Geel, 1973), Matrix voor Windows (Veenker et al., 1995) en de fono logische en leerpsychologische methode voor spelling Taal in Blokjes (Boumans & Karman, 1993). In Nederland is er tot op heden weinig onderzoek gedaan naar de effectiviteit van metalinguïstische interven tie. Wellicht is dat de reden dat deze aanpak de laatste jaren minder in de belangstelling heeft gestaan. Internationaal is er meer aan dacht geweest voor onderzoek naar effecti viteit van metalinguïstische taaltherapie. Vooral interventies gericht op het aanleren van grammaticale regels zijn onderzocht (Bolderson et al., 2011; Ebbels, 2007, Hirsch man, 2000; Levy & Friedmann, 2009). Deze studies geven allemaal hoopvolle resultaten van een metalinguïstische aanpak bij oudere kinderen en adolescenten. Sommige metho des gebruiken veel schriftelijke taal, andere methodes werken vooral met verschillende kleuren en vormen. In dit artikel wordt eerst de MetaTaal pilot studie beschreven naar metalinguïstische interventie voor oudere kinderen met TOS. Dit onderzoek maakte deel uit van het pro motieonderzoek van Zwitserlood (2014). Daarna wordt uitgebreid ingegaan op de MetaTaal vervolgstudie, die het jaar daarna is uitgevoerd.
NUMMER 11, november 2015
IN HET KORT In dit artikel worden twee pilotstudies beschreven naar een metalinguïstische interventie gericht op het verbeteren van de productie van relatieve bijzinnen. De eerste groep bestond uit 12 kinderen met een gemiddelde leeftijd van 11;2 jaar. De 18 kinderen in de tweede groep waren gemiddeld 12;9 jaar oud. De eerste groep bevatte eentalige kinderen met TOS van cluster 2 school Auris De Taalkring. De kinderen uit de tweede groep hadden naast een TOS ook gedragsproblemen waarvoor ze extra zorg kregen. Deze kinderen bezochten vier verschillende locaties van Auris en Kentalis en werden daar behandeld door vier verschillende logopedisten. Het MetaTaal therapieprogramma omvatte vijf weken geprotocolleerde individuele therapie, tweemaal per week een half uur. De effectiviteit werd onderzocht met een quasi-experimenteel repeated-baseline design. De metingen werden uitgevoerd door logopedisten die niet bij de behandeling betrokken waren. De behandelend logopedist bleef blind voor de testresultaten tot na afloop van het volledige programma. De resultaten geven aan dat de productie van relatieve bijzinnen significant verbeterde, maar op de begripstest was dat niet het geval. Oudere kinderen met TOS blijken te kunnen profiteren van een metalinguïstische aanpak.
MetaTaal: de pilotstudie
Voor een pilotstudie naar de effectiviteit van metalinguïstische taaltherapie voor oudere kinderen met TOS is als behandeldoel de productie van relatieve bijzinnen gekozen. Uit het grammaticaal ontwikkelingsprofiel van kinderen met TOS van 6-10 jaar (Zwit serlood, 2014) bleek dat kinderen van 10 jaar nog moeite hadden met deze zinscon structies. In de MetaTaal pilotstudie werden Legoblokjes gebruikt om woordsoorten en grammaticale functies te verduidelijken. De twaalf kinderen met TOS leerden letterlijk zinnen te bouwen met de blokjes. Het mani puleren van het driedimensionale materiaal, en daarmee het inschakelen van de motori sche en tactiel/ kinesthetische modaliteit, werd gezien als een meerwaarde boven het werken in het platte vlak met alleen tweedi mensionale vormen en kleuren. Schriftelijke taal werd gebruikt in de therapie, maar vorm de geen wezenlijk onderdeel van de aanpak. In deze quasi-experimentele studie was er geen controlegroep, maar werden de kinde ren met zichzelf vergeleken. Dit deden we door gebruik te maken van een repeated baseline design. Voorafgaand aan de thera pie werden er drie maandelijkse nulmetin gen gedaan. Direct na de therapieperiode volgde een nameting en drie maanden later werden de tests weer herhaald (retentieme ting). De kinderen werden vijf weken lang tweemaal per week 30 minuten individueel behandeld met een uitgeschreven lessen reeks. Dit behandelprotocol werd strikt ge
volgd. Na afloop van de therapieperiode werd een significante vooruitgang gevonden in de productie van relatieve bijzinnen (Zwit serlood, Wijnen, van Weerdenburg, & Ver hoeven, 2015). De kinderen vonden het heel leuk om met het materiaal te werken en ble ven de hele periode gemotiveerd voor de therapie. Het begrip van relatieve bijzinnen verbeterde echter niet. Wellicht was de inter ventieperiode te kort om ook resultaat op begripsniveau te bereiken. Een tweede mo gelijkheid is dat de begripstaak te moeilijk was. De aangeboden zinnen waren vrij lang en de kinderen moesten bij ieder item kiezen uit vier afbeeldingen. Daarmee werd er een groot beroep op de verwerkingscapaciteit gedaan. De pilotstudie liet in ieder geval zien dat oudere kinderen met TOS in een relatief korte tijd vooruitgang kunnen boeken op de productie van complexe grammaticale zins constructies.
MetaTaal: de vervolgstudie
De eerste MetaTaal pilotstudie werd uitge voerd in een zeer gecontroleerde setting. Alle twaalf kinderen bezochten dezelfde cluster 2 school en de interventie werd ge geven door één logopedist. Alle behandelin gen werden onder schooltijd volgens proto col gegeven en er was geen uitval wegens ziekte van de logopedist of de kinderen. Een volgende stap in het vergroten van het bewijs voor de effectiviteit van een interven
07
Gemiddeld
Standaarddeviatie
Range
Leeftijd (jaren; maanden)
12;9
1;11
9;7 – 15;11
Non-verbaal IQ
96.22
13.66
70 - 119
Woordbegrip quotiënt (PPVT-NL)
85.54
14.32
69 - 110
Tekstbegrip quotiënt (CELF-4-NL)
81.33
10.97
67 - 100
Woorddefinities quotiënt (CELF-4-NL)
79.53
17.30
55 - 110
Woordcategorieën quotiënt (CELF-4-NL)
85.19
12.13
63 - 105
Zinnen formuleren quotiënt (CELF-4-NL)
80.72
10.58
63 - 95
Zinnen herhalen quotiënt (CELF-4-NL)
74.00
13.53
56 - 105
Cijfers herhalen quotiënt (CELF-4-NL)
80.50
13.39
55 - 105
TABEL 1. Gemiddelden en standaarddeviaties van leeftijd, non-verbaal IQ, PPVT-NL (Dunn & Dunn, 2005) en CELF-4-NL (Kort, Schittekatte, & Compaan, 2008) scores van de 18 participanten.
tie is het toepassen van de interventie in meerdere settingen. In de MetaTaal vervolg studie is daarom een grotere groep kinderen met TOS behandeld op vier verschillende locaties van Auris en Kentalis door vier ver schillende logopedisten. Deze tweede studie volgde hetzelfde repeated baseline design. Ook het behandelprogramma en de tests waren identiek aan die van de pilotstudie. De baseline metingen, de nameting en de re tentiemeting werden afgenomen door vier andere logopedisten, die niet bij de behan deling betrokken waren en het behandelpro gramma niet kenden. De kinderen die mee deden aan deze vervolgstudie waren gemiddeld bijna twee jaar ouder dan de kin deren in de eerste pilotstudie. Zes kinderen waren 13 jaar of ouder. Voor deze vervolg studie was subsidie verkregen vanuit de Programmaraad Verbindend Vernieuwen. Een voorwaarde voor deze subsidie was dat kinderen naast een TOS ook een zorgindica tie moesten hebben. De onderzoeksvraag was of kinderen met TOS, die naast een cluster 2 indicatie een AWBZ indicatie had
den vanwege gedragsproblemen, ook kon den profiteren van metalinguïstische thera pie. De kinderen hadden allemaal extra zorg in de vorm van opvang in een naschoolse behandelgroep, individuele therapie of ge zinsbegeleiding. Mochten deze kinderen ook kunnen profiteren van de metalinguïstische therapie, dan zou daarmee het behandelaan bod voor deze groep kinderen verder uitge breid kunnen worden.
Participanten
De onderzoeksgroep bestond uit 19 kinde ren met een diagnose TOS en een AWBZ indicatie voor behandeling van gedragspro blemen. Alle ouders en de kinderen van 12 jaar en ouder hebben schriftelijke informatie gekregen over het onderzoek en schriftelijk toestemming gegeven. De leerlingen be zochten het primair onderwijs (PO) of voort gezet onderwijs (VO) op cluster 2 scholen van Auris en Kentalis in Utrecht, Amersfoort, Arnhem en Nijmegen. Alle leerlingen had den het Nederlands als moedertaal en een
EN DAN De effectstudies naar MetaTaal voor oudere kinderen met TOS zijn een eerste stap in het onderzoeken van effectieve interventies voor deze groep kinderen. Inmiddels zijn er ook al vervolgstappen gezet in de ontwikkeling van MetaTaal. In samenwerking met logope diestudenten van de Hogeschool Utrecht zijn er uitbreidingen gemaakt bij het MetaTaal pakket. Daarmee kunnen ook andere typen samengestelde zinnen, zoals omdat- en als/ dan-constructies worden geoefend volgens een metalinguïstische aanpak. De verwach ting is dat het MetaTaal pakket in het najaar 2015 op de markt komt. Logopedisten kun nen dan via een eendaagse cursus bij Auris de beschikking krijgen over het pakket zodat ze ermee aan de slag kunnen gaan. Voor meer informatie over de MetaTaal cursussen: www.auris.nl/Cursus/Voor-professionals/Studiedagen-logopedisten.
08
non-verbaal IQ van 70 of hoger. De beschrij vende gegevens van de onderzoeksgroep staan in Tabel 1. Eén jongen viel af na de eerste behandelweek, omdat het program ma voor hem te moeilijk bleek. Deze jongen had de laagste IQ score en begreep niet dat de Legoblokjes woordsoorten symboliseer den, waar zinnen mee gebouwd moesten worden. De uiteindelijke onderzoeksgroep bevatte tien jongens en acht meisjes. Tijdens de interventieperiode werden dertien kinde ren op de schoollocaties behandeld en vijf kinderen kregen de MetaTaal therapie op de naschoolse behandelgroepen.
Methode
De MetaTaal vervolgstudie had ook een qua si-experimenteel repeated baseline design, waarbij de kinderen vergeleken worden met zichzelf. Net als in de pilotstudie, kregen de kinderen na de interventieperiode geen the rapie, of therapie waarbij het doel uit de in terventie verder niet aan bod kwam. De test batterij bestond uit speciaal geconstrueerde productie-, nazeg- en begripstaken om voor uitgang in productie en begrip van relatieve bijzinnen te meten. Van alle tests waren ge balanceerde A en B versies gemaakt om een leereffect zoveel mogelijk te vermijden. Uit de pilotstudie MetaTaal (Zwitserlood et al., 2015) was gebleken dat er geen leeref fect optrad door het herhaald afnemen van deze A en B versies. Na de nulmetingen kre gen alle kinderen vijf weken individuele the rapie (tweemaal per week 30 minuten) vol gens het in de MetaTaal pilotstudie gebruikte behandelprogramma. Ook ditmaal werd het programma door de logopedisten strikt ge volgd. De onderzoeker had tussentijds tele fonisch en via e-mail contact met de behan
LOGOPEDIE JAARGANG 87
delaars over voortgang en therapietrouw. De behandelend logopedist bleef blind voor de testresultaten van de kinderen tot na de af loop van het volledige programma. Alle kin deren hebben alle behandelingen gevolgd en alle tests gedaan, waardoor er geen ont brekende data zijn. Bij de statistische analy ses van de testscores op de vijf meetmo menten is rekening gehouden met de kleine groepsgrootte en het herhaald afnemen van statistische toetsen. In Zwitserlood et al. (2015) staat de gekozen analysemethode uitgebreid beschreven.
FIGUUR 1. Nevenschikking.
FIGUUR 2. Nevenschikking met reductie.
De MetaTaal interventie
MetaTaal is gebaseerd op het werk van Kir sten Thyme, een Deense logopedist die in de vroege jaren ’70 Legoblokjes gebruikte om ernstig slechthorende kinderen grammaticale regels aan te leren. Zij baseerde zich weer op de Signal-Methode van Freunthaller (1936), ontwikkeld voor doven. Van Geel (1973) be werkte Thyme’s methode ‘Grammatica in Vorm en Kleur’ voor het Nederlands. Een tijd lang was de aanpak populair onder logope disten, en Lego Nederland verkocht zelfs speciaal samengestelde pakketjes Lego waarmee de zinsstructuren gemaakt konden worden. De effectiviteit van de aanpak is ech ter nooit onderzocht. Het idee van Thyme was dat de Legoblokjes gebruikt konden worden als een soort opstapje om kinderen inzicht te geven in de zinsstructuur, waarna de methode ook weer losgelaten kon worden. De metho de behandelde dan ook alleen eenvoudige grammaticale constructies op woordgroepen zinsniveau. Voor de MetaTaal interventie studie werd de methode uitgebreid met blok jes voor verbindingswoorden. Met Lego boogstenen (bruggetjes) konden de kinderen zinnen aan elkaar verbinden. Voor de inter ventie is een behandelprogramma ontwikkeld met verschillende werkvormen, spelletjes en materiaal. In dit programma werd allereerst de betekenis en functies van de blokjes aange leerd. De volgende stap bestond uit het bou wen van enkelvoudige zinnen. Daarna wer den de Legobruggetjes geïntroduceerd door nevenschikkende zinnen zonder (Figuur 1) en met reductie (Figuur 2) te maken. Wanneer dat vlot lukte, werd gestart met het maken van eenvoudige relatieve bijzinnen (Figuur 3). De laatste stap in het programma was het produceren van ingebedde relatieve bijzinnen (Figuur 4). Deze zinnen waren langer en com
NUMMER 11, november 2015
FIGUUR 3. Relatieve bijzin die betrekking heeft op het lijdend voorwerp van de hoofdzin.
FIGUUR 4. Relatieve bijzin die betrekking heeft op het onderwerp van de hoofdzin (ingebed).
plexer. De kinderen leerden niet de taalkun dige termen ‘onderschikking’ en ‘relatieve bij zin’, maar spraken over ‘bruggetjeszinnen’ en ‘dubbele bruggetjeszinnen’. De kinderen leerden zinnen te bouwen met de Legoblokjes van links naar rechts. Bij het zinstype nevenschikking met reductie (Fi guur 2) kregen ze de uitleg dat blokjes voor woorden die al genoemd waren ook wegge haald konden worden. Bij het type relatieve bijzin in Figuur 3 leerden de kinderen dat een onderschikkende zin lager wordt ge bouwd dan de hoofdzin. Het bruggetje werd dan een kwartslag naar beneden gekanteld. Daarbij leerden ze ook dat het vervoegde werkwoord in een bijzin achteraan staat. De laatste stap in het therapieprogramma be
stond uit het bouwen van ingebedde rela tieve bijzinnen (Figuur 4). Hierin leerden de kinderen dat een hoofdzin onderbroken kan worden door een bijzin. Om vanuit de inge bedde bijzin weer terug te komen op het ni veau van de hoofdzin, werd een Legobrug getje met een hoeksteentje gebruikt, waarvoor de naam ‘kommabruggetje’ werd gebruikt. Bij de lessenreeks werd gebruik gemaakt van identificatieoefeningen (herkennen van woordsoorten en zinstypen), uitleg geven over de functie en betekenis van relatieve bijzinnen, zelf zinnen bouwen met Lego, ver gelijken van zinstypen, en produceren van relatieve bijzinnen met behulp van praatpla ten, memory en kwartetspel.
09
(1) Testleider: Eén jongen koopt een lolly en één jongen koopt een ijsje. Welke jongen zou jij willen zijn? Begin je antwoord met: Ik kies de jongen…. Kind: die de lolly koopt. KADER 1. Voorbeeld 1.
(2) Testleider: Er is een chauffeur. / Hij draagt een hoed. / Hij zit in de auto. Begin je zin met: De chauffeur…. Kind: die een hoed draagt, zit in de auto. (of: die in de auto zit, draagt een hoed) KADER 2. Voorbeeld 2.
zinnen waren zo geconstrueerd dat er maar één mogelijkheid was om een grammaticale zin te vormen (zie voorbeeld 3 in kader 3).
Relatieve bijzinnen naspreken De zinnen nazegtest bestond uit zinnen van 12 woorden en bevatte beide typen relatieve bijzinnen. Ook bij deze test werden de ant woorden goedgekeurd als het betrekkelijk voornaamwoord of bijwoord gerealiseerd werd en het vervoegde werkwoord van de bijzin in finale positie stond.
Relatieve bijzinnen begrip Stefanie
dorst
drinkt water
die
heeft
(3) Testleider: Begin je zin met: Stefanie…. Kind: die dorst heeft, drinkt water.
Als laatste test werd een meerkeuze be gripstest afgenomen. Bij dit onderdeel wer den zinnen met relatieve bijzinnen aangebo den waarbij de kinderen moesten kiezen uit vier afbeeldingen (Figuur 5).
KADER 3. Voorbeeld 3.
De onderzoeksinstrumenten
Gestandaardiseerde taaltesten bevatten te weinig items met relatieve bijzinnen om vooruitgang in begrip en productie van deze zinnen te kunnen meten. Daarnaast zijn deze tests niet bedoeld om in een korte tijd vaker af te nemen. Daarom zijn er voor deze studie speciale begrips- en productietests ontwik keld. Testitems werden als goed gescoord wanneer de kinderen een betrekkelijk voor naamwoord (die, dat) of een betrekkelijk bij woord (waar) realiseerden en het vervoegde werkwoord van de bijzin in finale positie stond. Allerlei grammaticale fouten (wegla tingen, vervoegingsfouten, gebruik van ‘die’ in plaats van ‘dat’) werden genegeerd en niet fout gerekend. Alle tests kenden een uitge breide instructie met een aantal oefenitems. De vijf verschillende tests worden hieronder kort besproken.
werden voorgelezen door de testleider, waarbij de testleider de woorden aanwees. De kinderen moesten daarna één zin maken van de drie losse zinnetjes. De dikgedrukte werkwoorden moesten allemaal worden ge bruikt, maar het gebruik van het voegwoord ‘en’ was niet toegestaan.
Relatieve bijzinnen reconstructie Deze test was gebaseerd op de test Zinnen Samenstellen van de CELF-4-NL (Kort, Schittekatte, & Compaan, 2008). In deze test werden beide typen relatieve bijzinnen afwisselend uitgelokt door gebruik te maken van (groepjes) woorden in tekstvakjes. De
Resultaten
In Tabel 2 worden de maximale scores, ge middelden en standaarddeviaties op de vijf meetmomenten gepresenteerd. Op de test Relatieve bijzinnen afmaken ver anderden de scores niet significant tussen de vijf meetmomenten. Op het onderdeel Relatieve bijzinnen compositie werd een toe name in scores gevonden tussen T1 en T2, en een significante vooruitgang na afloop van therapie (T4), die stabiel bleef op de re tentiemeting (T5). Op de test Relatieve bijzinnen reconstructie namen de scores toe tussen T2 en T3, maar was er ook groei na therapie (T4), die behouden bleef op de re
Relatieve bijzinnen afmaken De relatieve bijzinnen uit Figuur 3 werden uitgelokt met een zinnen aanvultest, geba seerd op Novogrodsky & Friedmann (2006). Van deze test was zowel een versie voor jon gens als een versie voor meisjes gemaakt (zie voorbeeld 1 in kader 1).
(1)
(2)
(3)
(4)
Relatieve bijzinnen compositie De ingebedde relatieve bijzinnen (zie Figuur 4) werden uitgelokt met een test waarbij ook eenvoudige geschreven taal werd gebruikt (zie voorbeeld 2 in kader 2). De korte zinnen
10
FIGUUR 5. Voorbeelditem begripstaak: De jongen die naar de kinderen wijst, draagt een pet.
LOGOPEDIE JAARGANG 87
Tests1, 2
Max
Voormetingen
Nameting
Retentie
T1
T2
T3
T4
T5
M (SD)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
RB afmaken
10
6.78 a (2.58)
7.83 a (2.41)
8.28 a (1.90)
8.56 a (2.28)
8.72 a (1.87)
RB compositie
10
3.78 a (3.99)
6.33 b (4.34)
6.56 b (4.22)
8.28 c (3.30)
8.56 c (3.05)
RB reconstructie
16
9.00 a (3.68)
9.44 a (3.75)
11.56 b (4.06)
12.89 c (2.83)
12.94 c (3.40)
RB naspreken
16
11.00 a (2.83)
11.06 a (2.78)
11.83 a (3.45)
12.50 a (3.52)
13.22 b (2.21)
RB begrip
28
21.11 a,b (2.87)
19.83 a (1.95)
21.56 b,c (1.92)
21.17 b (2.41)
22.61 c (2.38)
1
RB = relatieve bijzin. 2 Gemiddelde scores met dezelfde subscripts (a, b, c) verschillen niet significant. Alle significante verschillen zijn p < .008.
TABEL 2. Maximumscores (Max), gemiddelde scores (M) en standaarddeviaties (SD) van de ruwe scores op de vijf tests op de vijf verschillende meetmomenten (T1-T5).
tentiemeting (T5). Op de zinsrepetitietest Relatieve bijzinnen naspreken werd alleen vooruitgang gevonden op de retentiemeting. Ten slotte, op het onderdeel Relatieve bijzinnen begrip werd geen effect van therapie op het begrip gevonden direct na therapie, maar wel een klein effect tussen de name ting en de retentiemeting. Ter illustratie zijn in Figuur 6 de lijngrafieken van de vijf subtests van zowel de pilotstudie als de vervolgstudie weergegeven. Daarin is duidelijk te zien dat het scoreverloop op de tests in zowel de pilotgroep als in de vervolg studie vergelijkbaar is.
Discussie
In de eerste MetaTaal pilotstudie gingen de kinderen niet vooruit tijdens de drie baseline metingen, maar werd er direct na therapie een positief effect gevonden op twee van de drie productietests. Deze groei bleef ook aanwezig bij de retentiemeting drie maan den later. Op de relatieve bijzinnen be gripstaak gingen de kinderen niet vooruit. De resultaten van de MetaTaal vervolgstudie geven grotendeels hetzelfde beeld. De kin deren uit de vervolgstudie, die gemiddeld ouder waren dan de kinderen in de pilotstu die, behaalden overwegend hogere scores op de verschillende subtests. Op de eerste subtest Relatieve bijzinnen afmaken zagen we, net als in de pilotstudie, hoge scores op alle meetmomenten. Er lijkt daarmee sprake te zijn van een plafondef
NUMMER 11, november 2015
fect. De zinnen in deze test waren mogelijk te kort om de verwerkingscapaciteit van ou dere kinderen met TOS voldoende op de proef te stellen. De kinderen maakten wel substitutiefouten in het betrekkelijk voor naamwoord (die/dat verwisselingen), maar die werden niet als fout gescoord. In tegenstelling tot de pilotstudie zagen we in de vervolgstudie op de andere twee pro ductietests soms toenames in scores tijdens de baselinemetingen (zie Tabel 2). Net als in de pilotstudie gingen de kinderen in de ver volgstudie op deze tests ook vooruit direct na therapie en deze groei bleef bestaan bij de retentiemeting. In beide MetaTaal studies zagen we de grootste groei bij de subtest Relatieve bijzinnen compositie. Een intrigerend resultaat werd gevonden bij de zinsrepetitietest Relatieve bijzinnen naspreken. In beide studies gingen de kinderen pas vooruit bij de retentiemeting. Op deze test werd er geen direct therapieresultaat geme ten, maar de groei lijkt verder door te zetten na afronding van de therapie. Ten slotte werd in beide studies een vergelijkbaar patroon ge zien op de test Relatieve bijzinnen begrip. Op dit onderdeel fluctueerden de scores op de vijf testmomenten, met vrij marginale verschil len tussen de testafnames. In ieder geval leidde vijf weken productietraining niet tot verbetering van het begrip. De begripstest was mogelijk te moeilijk. De zinnen waren ook relatief lang en werden ook niet herhaald tij dens de afname. De kinderen moesten een keus maken uit vier complexe afbeeldingen. Daarmee deed deze test een groot beroep op
hun verwerkingscapaciteit. Een andere ver klaring voor het niet vinden van effect op de begripstest is dat dit onderdeel altijd als laat ste werd afgenomen en dat vermoeidheid mogelijk een rol speelde. Behalve de testscores zijn ook de houding van de kinderen en het tijdsverloop bij de test afnames informatief. De logopedisten die de tests afnamen, rapporteerden dat de sessies na de interventieperiode sneller verliepen, dat de kinderen zekerder waren en zichzelf ook vaker verbeterden. Ook werd gemeld dat de kinderen minder grammaticale fouten maak ten (o.a. die/dat verwisselingen) dan voor de interventie. Deze gegevens zijn echter obser vationeel en kunnen niet met harde cijfers gestaafd worden. In beide studies vonden de kinderen het leuk om met het MetaTaal pro gramma te werken. De oudste leerlingen von den het werken met Lego aanvankelijk een beetje kinderachtig, maar toen uitgelegd werd dat ze moeilijke dingen met de Lego gingen doen en niet zomaar wat bouwen, ver viel dat bezwaar. De gevonden effectgroottes bij de analyses lagen overwegend tussen .40 en .50 en geven een medium effect aan. Daarmee zijn de re sultaten als klinisch relevant te beschouwen.
Suggesties en klinische implicaties
Voor een volgende MetaTaal interventiestu die is het raadzaam om de tests kritisch te bekijken en de moeilijkheidsgraad eventu
11
eel verder te verhogen, om een mogelijke plafondeffect te kunnen vermijden. Een tweede optie is hanteren van uitgebreider scoresysteem, waarin ook het aantal en de soort fouten per respons meegewogen kan worden. Een derde overweging is om de eer ste baseline test te gebruiken om kinderen al dan niet te includeren. De kinderen die bij aanvang hoog scoren, hebben waarschijnlijk geen interventie voor dat therapiedoel nodig.
taal biedt helaas geen goede oplossing. In spontane taal kunnen kinderen ervoor kie zen om bepaalde complexe zinsconstruc ties niet te gebruiken. Dat b etekent nog niet dat ze die constructies niet zouden kunnen produceren. Een test waarbij grammaticaliteitsoordelen gegeven moeten worden over complexe zinscon structies kan mogelijk een waardevolle aanvulling zijn bij vervolgonderzoek.
Mogelijk heeft de MetaTaal interventie ook een effect op het begrijpen van teksten. Re latieve bijzinnen zijn niet hoogfrequent in spontane taal, maar komen wel veel voor in schriftelijke taal. Door de interventie is het bewustzijn van de structuur van zinnen en de functies van betrekkelijke voornaamwoor den vergroot. Dit zou een positief e ffect op het begrijpend lezen kunnen hebben. Daar om kan het interessant zijn om een test voor leesbegrip op te nemen in de testbatterij.
De MetaTaal aanpak blijkt geschikt voor grammaticale doelen bij oudere kinderen met TOS. Wellicht is het materiaal ook in te zetten in groepsbehandelingen of zelfs in een klas sikale setting. Uit beide pilotstudies blijkt dat kinderen over voldoende cognitieve mogelijk heden moeten beschikken om de koppeling tussen blokjes en woordsoorten te kunnen maken. In hoeverre het materiaal ook ge schikt is voor jongere kinderen met TOS (met eenvoudigere grammaticale doelen) vraagt om verder onderzoek. Ook kinderen met TOS die gedragsproblemen hebben, kunnen profi teren van metalinguïstische interventie. Door te werken aan complexe zinsbouw worden de uitingsmogelijkheden van oudere kinderen vergroot. Daardoor zijn zij beter in staat om hun boodschap te verwoorden. Ze kunnen meer verbanden leggen en zijn daarmee ook
Een lastig aspect bij onderzoek naar effec tiviteit van taaltherapie is het verkrijgen van bewijs van transfer naar de spontane taal. Met de huidige testbatterij was dat effect niet vast te stellen. Het analyseren van de grammaticale complexiteit in pre- en post therapie verzamelde samples van spontane
een interessantere gesprekspartner voor de ander. Huidige aannames over ineffectiviteit van taaltherapie voor oudere kinderen en adolescenten met TOS zouden dan ook bijge steld moeten worden.
Met dank aan
Alle medewerkers, ouders en leerlingen van de Auris locaties Fortaal, De Taalkring en Prof. Groenschool, de Kentalis locaties Open Cirkel, De Winde, Marwindt en Martinus van Beekschool die hebben bijgedragen aan dit onderzoek.
Auteur
Dr. Rob Zwitserlood is logopedist en klinisch linguïst en werkt als stafmedewerker en senior onderzoeker bij de Koninklijke Auris Groep. Zijn interesse ligt vooral op het gebied van taalontwikkelingsstoornis sen. Daarnaast is hij betrokken bij het onder wijs aan de masteropleiding Logopedie wetenschap aan de Universiteit Utrecht.
Contact
Rob Zwitserlood, Koninklijke Auris Groep:
[email protected]
LITERATUURLIJST > Bolderson, S., Dosanjh, C., Milligan, C., Pring, T., & Chiat, S. (2011). Colourful semantics: A clinical investigation. Child Language Teaching and Therapy, 27, 344-353. > Boumans, T. S. Y., & Karman, S. (1993). Psycholinguïstische methode voor lees- en spellingproblemen. Logopedie en Foniatrie, 4, 113-116. > Dunn, Lloyd M. & Dunn, Leota M. (2005). Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL, Nederlandse versie door Liesbeth Schlichting. Harcourt Assessment B.V., Amsterdam. > Ebbels, S. H. (2007). Teaching grammar to school-aged children with specific language impairment using Shape Coding. Child Language Teaching and Therapy, 23, 67-93. > Ebbels, S. H., Van der Lely, H. K. J., & Dockrell, J. E. (2007). Intervention for verb argument structure in children with persistent SLI: A randomized control trial. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 50, 1330–1349. > Freunthaller, A. (1936). Die Signal-Methode. Zeitschrift für Heilpädagogik, 1-36. Wien. > Hirschman, M. (2000). Language repair via metalinguistic means. International Journal of Language and Communication Disorders, 35, 251–68. > Kort, W., Schittekatte, M., & Compaan, E. (2008) CELF-4-NL: Clinical Evaluation of Language Fundamentals-vierde-editie. Amsterdam: Pearson Assessment and Information B.V. > Levy, H., & Friedmann, N. (2009). Treatment of syntactic movement in syntactic SLI: A case study. First Language, 29, 15-49. > Novogrodsky, R., & Friedmann, N. (2006). The production of relative clauses in syntactic SLI: A window to the nature of the impairment. International Journal of SpeechLanguage Pathology, 8(4), 364–375. > Ruben, R.J. (1997). A time frame of critical/sensitive periods of language development, Acta Otolaryngology, 117, 202-205. > Singleton, D. & Ryan, L. (2004). Language acquisition: The age factor. 2nd Edition. Second Language Acquisition 9. Clevedon: Multilingual Matters Ltd. > Van Geel, C. A. A. (1973). Terreinverkenning van de therapie bij vertraagde spraak- en taalontwikkeling. Toepassing van “Grammatica in vorm en kleur”. Hoensbroek: Studiecentrum Hoensbroeck, Opleiding Logopedie. > Van Uden, A. (1973). Taalverwerving door taalarme kinderen: beknopte psycholinguïstiek als inleiding op een reflecterende methode van taalverwerving door gehoorgestoorde en taalarme kinderen: een leerboek met probleemstelling. Rotterdam: Universitaire Pers. > Veenker, H., van Geert-Waegeman, L., Schonewille, J., Wilmink, R., & van Geert, P. (1995). Matrix voor Windows: basispakket zinsbouw voor het basis- en speciaal onderwijs en voor NT2. Nijmegen: Berkhout. > Zwitserlood, R. (2014). Language Growth in Dutch School-Age Children with Specific Language Impairment, (dissertatie Universiteit Utrecht), LOT Dissertation Series, No 356. Utrecht. > Zwitserlood, R., Wijnen, F., van Weerdenburg, M., & Verhoeven, L. (2015). “MetaTaal”: enhancing complex syntax in children with specific language impairment-a metalinguistic and multimodal approach. International Journal of Language and Communication Disorders, 50(3), 273–279.
12
LOGOPEDIE JAARGANG 87
10
9
9
8
8
7
7
RelBijzin Compositie
RelBijzin Afmaken
10
6 5 4 3 2
5 4 3 2
Pilot
1
6
Pilot
1
Vervolgstudie
0
Vervolgstudie
0 T1 T2 T3 T4 T5
T1 T2 T3 T4 T5
Meetmoment
Meetmoment
16
14 RelBijzin Herhalen 12 woorden
RelBijzin Reconstructie
14 12 10 8 6 4 Pilot
2
Vervolgstudie
12 10 8 6 4 Pilot
2
Vervolgstudie
0
0 T1 T2 T3 T4 T5
T1 T2 T3 T4 T5
Meetmoment
Meetmoment
25
RelBijzin Begrip
20 15 10 5
Pilot Vervolgstudie
0 T1 T2 T3 T4 T5 Meetmoment
FIGUUR 6. Scoreverloop op de vijf meetmomenten van de vijf subtests in de MetaTaal pilotstudie en vervolgstudie.
NUMMER 11, november 2015
13
Evidence beest, wat Verslag symposium 7 september 2015 AUTEURS ESTHER VAN NIEL, LYDEKE FRANSEN
Op 7 september 2015 aanvaardde Ellen Gerrits haar benoeming tot hoogleraar Logopediewetenschap, door haar inaugurale rede, getiteld ‘Van logopedische praktijk naar logopediewetenschap’, uit te spreken. Ter gelegenheid hiervan vond voorafgaand aan de oratie het symposium ‘Evidence beest, wat een feest! Ontwikkelingen in Evidence Based Logopedie’ plaats. Dit symposium werd georganiseerd door de Hogeschool Utrecht, Universiteit Utrecht en de NVLF.
Het symposium gaf een dwarsdoorsnede van actueel wetenschap pelijk onderzoek naar effecten van logopedische behandeling en de ontwikkelingen die het komende decennium voor verdere professio nalisering zullen zorgen. Prof. dr. James Law (Newcastle University) en dr. Carole Pound (Bournemouth University) verzorgden beiden een keynote-lezing. Naast deze gevestigde namen kregen ook junior logopedie-onderzoekers, zogenaamde ‘rising stars’, het podium. Hieronder volgt een verslag van de verschillende presentaties van deze dag. Een samenvatting en de dia’s van de lezingen kunt u vin den op http://oratiesymposiumellengerrits.wp.hum.uu.nl/programma. Theo de Koning, bestuursvoorzitter NVLF, opende het symposium samen met dr. Lizet van Ewijk namens de Hogeschool Utrecht, en prof. dr. Frank Wijnen namens de Universiteit Utrecht. De leerstoel Logopediewetenschap is tot stand gekomen door de samenwerking tussen de NVLF, de HU en de UU. Het doel dat de drie organisaties met de leerstoel voor ogen hebben, is het combineren van weten schappelijk onderzoek, opleiding en beroepspraktijk, om op die manier het begrip evidence based handelen handen en voeten te geven. Lizet illustreerde het evidence based handelen met een duidelijke afbeel ding in haar aansluitende welkomstwoord (afbeelding 1). Ook wees ze op de levensgrote afbeelding van het ‘Evidence Beest’, waarmee de bezoekers op de foto konden. Ellen Gerrits gebruikt dit beest als metafoor voor het evidence based handelen dat in ons werkveld zo belangrijk is, maar nog wel eens gevreesd wordt.
Taalontwikkeling en taalontwikkelingsstoornissen
Hierna was direct het woord aan de eerste keynote-spreker: prof. dr James Law (Newcastle University). Hij sprak over de invloed van taal en taalachterstand op de sociale, economische en psychische status van het individu. Op basis van meerdere grote cohortstudies die in Engeland zijn uitgevoerd, onderbouwde hij dat taalproblemen leiden tot achterstand in de algemene ontwikkeling, en op langere termijn tot ongelijkheid in economische en sociale status (geletterd heid, psychische gezondheid en arbeid). Hier ligt een grote rol voor taaltherapie, zeker wanneer we kunnen aantonen dat taaltherapie
14
Ontwikkelingen in de evidence based logopedie Kennis en ervaring van de logopedist
Klinische besluitvorming Kennis en ervaring van de logopedist
Waarden en voorkeuren van de client
AFBEELDING 1. Model evidence based logopedie – dia Lizet van Ewijk
effect heeft. In Engeland is hiervoor de What Works database opge richt. Hierin worden therapiemethoden en hun evidentie ervoor ver zameld. Zie: http://www.thecommunicationtrust.org.uk/whatworks. James gaf aan dat logopedisten zich meer en meer richten op taal stoornissen, maar dat we ons moeten realiseren dat we ook bij men sen met een taalachterstand een verschil kunnen maken, en dat we met de resultaten van een langdurige cohortstudie, zoals in Engeland is uitgevoerd, bij een bredere politieke agenda kunnen aanhaken. Gerda Bruinsma MSc (Hogeschool Utrecht) introduceerde haar promotieonderzoek naar het effect van taaltherapie bij kleuters. Ook zij voert een cohortstudie uit en onderzoekt bij 220 kleuters, die extra onderwijsondersteuning krijgen voor hun taalontwikkelings stoornis (TOS), welke factoren van invloed zijn op de vooruitgang in taalvaardigheid. Daarbij worden kind-, school- en therapiefactoren onderscheiden, zoals ernst van de taalontwikkelingsstoornis, nietverbaal IQ, één- of meertalige achtergrond, frequentie van de logo pedie, ouderbetrokkenheid en de extra ondersteuning die het kind krijgt binnen het onderwijs. Gerda ging verder in op de relatie tussen
LOGOPEDIE JAARGANG 87
een feest! non-verbaal IQ en een taalontwikkelingsstoornis en betrok hierin data van haar eigen studie. Uit de behaalde quotiënt-scores op afge nomen Nederlandse taaltesten (Peabody, Schlichting Test voor Taal begrip en Schlichting Test voor Taalproductie onderdelen WO & ZO) blijkt dat de kinderen in haar cohort het meest uitvallen op morfosyn taxis (het gemiddelde ZQ is lager dan de Q-scores op de andere testen). Gerda vond een significante samenhang tussen alle voorge noemde Nederlandse taaltesten en het SON-IQ. Deze mate van sa menhang had zij niet verwacht op basis van door haar bestudeerde literatuur. Gerda gaf aan dat er in de literatuur discussie bestaat over de afbake ning van S-TOS op basis van het non-verbaal IQ. Sommige auteurs hanteren een ondergrens van Q70, terwijl andere auteurs kiezen voor een ondergrens van Q85. Dit maakt het onduidelijk of haar re sultaten te vergelijken zijn met internationale studies. Daarnaast maakt dit het lastig om te bepalen hoever het non-verbaal IQ van kinderen met S-TOS afwijkt van zich normaal ontwikkelende kinde ren. De uitkomsten van studies hiernaar hangen immers samen met de inclusiecriteria voor de onderzochte groep S-TOS kinderen: er wordt een groter verschil gevonden bij een afkapwaarde van Q70 dan bij Q85. In een recente meta-analyse (Gallinat & Spaulding, 2014) werd hiervoor gecontroleerd en bleek het verschil in non-ver baal IQ tussen kinderen met TOS en zich normaal ontwikkelende kinderen ongeveer 10 quotiëntpunten. Gerda pleitte ervoor voorzich tig te zijn met het hanteren van een harde non-verbale IQ grens: uit onderzoek blijkt namelijk dat ook kinderen met een laag non-verbaal IQ kunnen profiteren van taaltherapie. Dr. Rob Zwitserlood en dr. Maartje Kouwenberg (Koninklijke Auris) betraden hierna het podium, en vertelden over hun praktijk gericht onderzoek naar methodes voor het leren van woorden en zinnen door kinderen met TOS. Maartje bracht verslag uit van het onderzoek naar het didactisch model ‘Met woorden in de weer’. Deze aanpak heeft als doel het uitbreiden van de woordenschat en wordt bij Auris gebruikt in het onderwijs aan kinderen met een taalstoornis. Auris heeft de afgelopen jaren onderzoek gedaan naar de effectivi teit van deze aanpak voor kinderen met een TOS. Maartje besprak onderzoek uit 2014 bij twee klassen groep 7/8. De kinderen kregen doelwoorden aangeleerd volgens ‘Met woorden in de weer’ en daar naast werden 20 controlewoorden terloops aangeboden. In de ene klas moesten de kinderen de doelwoorden ook nog herhaald na spreken als extra interventiestrategie. Op een voor-, na- en retentie
NUMMER 11, november 2015
Prof. dr. Ellen Gerrits is sinds 2010 lector Logopedie aan de Hogeschool Utrecht. In 2014 werd zij hoogleraar Logopediewetenschap. Ze is spraak taalpatholoog en logopedist. De leer stoel is ondergebracht bij het departe ment Moderne Talen van de faculteit Geesteswetenschappen.
meting werd gekeken naar de leerwinst in de passieve woorden schat van deze woorden. Uit de resultaten bleek dat de kinderen meer doelwoorden leerden (met ‘Met woorden in de weer’) dan con trolewoorden (terloops aangeboden). Het herhaald uitspreken van de woorden zorgde niet voor een hogere leerwinst. Er werd gezien dat de leerlingen op de nameting meer zelfstandig naamwoorden hadden geleerd dan werkwoorden, maar dit effect was niet meer zichtbaar op de retentiemeting. Opvallend was dat er geen verband was tussen de leerwinst en de passieve woordenschat en/of het non-verbaal IQ. Dus kinderen met een grotere passieve woorden schat of een hoger non-verbaal IQ hebben niet noodzakelijkerwijs een hogere leerwinst. Rob ging in op MetaTaal, een metalinguïstische taaltherapie voor ou dere kinderen om grammaticale structuren te leren. MetaTaal is een multimodale benadering: er wordt visuele en tactiele informatie over gebracht om het leren te stimuleren. Deze ondersteuning gebeurt door het gebruik van legoblokjes. Kinderen bouwen met deze blok jes letterlijk zinnen en leren op die manier expliciet de zinsstructuur. Rob onderzocht het effect van MetaTaal op het begrip en de produc tie van relatieve bijzinnen. Uit de resultaten blijkt dat op het gebied van de productie vooruitgang zichtbaar is, ook op de retentiemeting na 3 maanden. Hiermee is bewezen dat het trainen van grammatica bij oudere kinderen resultaat heeft. Meer informatie over deze stu dies is te vinden in het artikel van Zwitserlood in de novemberuitgave van het Nederlands Tijdschrift voor Logopedie 2015.
Verworven taal-en slikstoornissen
Na deze presentaties gericht op kindertaalontwikkeling volgde een voordracht gericht op een ander onderdeel van het logopedisch beroep: dysfagie. Kersverse logopedisten Isil Düdükcü, Carlijn de
15
Hilster en Hélène Leijtens vertelden hoe zij met hun afstudeer project voor de opleiding Logopedie aan de Hogeschool Utrecht de samenwerking tussen logopedist en IC-verpleegkundige hebben geprobeerd te optimaliseren. Zij ontwierpen een screeningsinstru ment, een beslisboom ingebouwd in het elektronisch patiënten dos sier, om de verpleegkundigen op het juiste moment een consult van een logopedist te laten aanvragen wanneer dysfagie gesignaleerd werd. Zo wordt het zorgtraject op de IC rondom dysfagie verbeterd. Hiervoor hebben de dames een literatuurstudie gedaan en vervol gens hebben zij onderzocht hoe de beslisboom het makkelijkst te implementeren was door interviews te houden met IC-verpleeg kundigen. Het instrument wordt nu gebruikt op de IC-afdeling in het Diakonessenhuis in Utrecht. Dit project is door de Hogeschool Utrecht genomineerd voor de Bachelor Logopedieprijs.
Na de lunch was het woord aan de tweede keynote-spreker: Dr. Carole Pound (Bournemouth University) presenteerde op in nemende en humoristische wijze data uit haar afgeronde promotie onderzoek. De focus daarvan lag op het thema vriendschap en afa sie. Hierover is nog verrassend weinig over bekend, behalve dat afasie invloed heeft op het aantal vriendschappen en de kwaliteit ervan. De vraag die Carole zich stelde was hoe afasiepatiënten vriendschap ervaren. Ze beschreef de manier waarop ze, in samen werking met acht afasiepatiënten, onderzoek opzette en uitvoerde naar het belang van vriendschap en relaties (participatory action research). Op basis van data uit interviews en groepsdiscussies ontwierp Carole met haar groep een model voor de betekenis van vriendschap voor mensen met afasie. Hieruit kwam naar voren dat afasiepatiënten familie en vrienden duidelijk ieder een andere rol toe bedelen, terwijl deze in de literatuur vaak samengenomen worden. Op basis van deze data gaf Carole een aantal concrete (communicatie) adviezen voor zowel patiënten, als voor familie en vrienden als voor de therapeut. Eén van deze adviezen: gooi vrienden en familie niet zomaar op één hoop. Wie meer wil weten over dit onderzoeksproject kan kijken op friendshipandaphasia.weebly.com.
FOTO 1. Keynote-spreker Carole Pound (foto S. Nouwens).
16
Maren van Rijssen (MSc) presenteerde haar onderzoek in het kader van haar afstuderen aan de master Logopediewetenschap. Zij deed onderzoek naar de bruikbaarheid en haalbaarheid van een nieuw ont wikkeld Communicatie Revalidatie (CR-) Programma op de afdeling Neurologie van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU). Het programma, gestoeld op wetenschappelijke en klinische eviden tie, heeft als doel het overdragen van delen van de afasiebehandeling aan verpleegkundigen in het ziekenhuis. De logopedist voert de regie en bepaalt welke taken voor welke patiënt moeten worden uitgevoerd. De verpleegkundige voert de taken uit aan de hand van een taken schema naast het bed van de patiënt. Vooraf bepaalde Maren de be hoeften en knelpunten van de verpleegkundigen en nam deze mee in de ontwikkeling van het programma. Na de interventiefase vroeg Ma ren de verpleegkundigen hoe zij de interventie hadden ervaren en keek zij naar de daadwerkelijke uitvoer ervan. Het bleek dat de ver pleegkundigen het programma bruikbaar en haalbaar vonden en het graag zouden blijven gebruiken. Dit ondanks de aanwezige tijdsdruk op de afdeling. Maren analyseerde de ingevulde takenlijsten en con stateerde dat de verpleegkundigen gedurende de interventiefase de voorgeschreven interventies goed nakwamen. Zij hoorde wel terug dat het uitvoeren van de interventies afhing van de mogelijkheden van de patiënt en de omgevingsfactoren die er op diverse momenten spelen. Inmiddels is er een tweede interventieperiode gestart met het CRprogramma en hoopt Maren op een succesvol vervolg.
Evidence based handelen en klinische expertise
Dr. Bea Spek (AMC-UVA) sprak over de praktijkimplicaties van haar promotieonderzoek. Zij onderzocht hoe studenten van de oplei ding logopedie in Groningen de geleerde vaardigheden van het evi dence based handelen ervaren op hun praktijkstages. Op de hoge scholen wordt studenten geleerd hun handelen evidence based vorm te geven, onder andere door de EBP-cyclus toe te passen. Hierin gaat men op zoek naar wetenschappelijk bewijs als antwoord op een gestelde klinische vraag. De geleerde vaardigheden zullen ook tijdens de praktijkstages tot uiting moeten komen. Hierin is de stagebegeleider (een logopedist in de praktijk) het rolmodel. Bea vroeg aan groepen studenten hoe zij het evidence based handelen ervoeren op hun stageplek en wat zij aan evidence based vaardig heden hadden geleerd van hun stagebegeleider. Er blijkt onder stu denten sprake van een ‘shock of practice’; de studenten kennen een te grote rol toe aan het integreren van wetenschappelijk bewijs en miskennen de rol van de klinische expertise. Zodoende ontstaat het beeld dat de stagebegeleider ‘niets doet’ aan evidence based handelen. Bea spoorde logopedisten aan om in het begeleiden van stagiaires meer te expliciteren waarom ze doen wat ze doen. De logopedisten moeten zich meer bewust zijn van hun functie als rol model. Ook erkende Bea dat de praktijk een groot gebrek aan tijd en middelen heeft om wetenschappelijke kennis in het evidence based handelen te integreren. Zij ziet het als een taak van de opleidingen, het werkveld en de onderzoekers om wetenschappelijk bewijs te ontwikkelen, te communiceren en beschikbaar te stellen. Prof. dr. Frank Wijnen (Universiteit Utrecht) sloot het symposium af. Hij benoemde dat de logopedie met het verkrijgen van de leerstoel, en daarmee de focus op wetenschappelijke onderbouwing van het
LOGOPEDIE JAARGANG 87
logopedisch handelen een inhaalslag aan het maken is. Zijn verwachting is dat dit door de s amenwerking tussen Ho geschool Utrecht, Universiteit Utrecht en het U MCU een extra impuls krijgt. De aanwezigen wandelden vervolgens naar het Academiegebouw in Utrecht, waar de oratie plaatsvond. Haast was geboden, omdat door de grote belang stelling waarschijnlijk niet iedereen in de Aula van het Academiegebouw zou kun nen zitten. Gelukkig was er wel de mo gelijkheid om de oratie via een videover binding in een andere zaal te volgen. Stipt om kwart over vier luidde het orgel de start van de plechtigheid in en kwam de pedel en het cortège van hoogleraren de zaal binnen. Ellen Gerrits liep voorop in het cortège. De hoogleraren namen plaats op het podium voor in de zaal en de Rector magnificus prof. dr. Bert van der Zwaan heette de nieuwe hoogleraar welkom. Hierna was het woord aan Ellen.
FOTO 2. Prof. dr. Ellen Gerrits, hoogleraar Logopediewetenschap, faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit Utrecht (foto: S. van der Hucht).
‘Van Logopedische Praktijk naar Logopediewetenschap’
Dr. Ellen Gerrits (hoogleraar Logopediewetenschap, faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit Utrecht). Ellen startte haar oratie met het benoemen van de communicatieve beperkingen die patiënten met logopedische stoornissen ervaren. De hulp van de logopedist is daarom voor velen onmisbaar. Maar om de best mogelijke zorg te verlenen moet een logopedist zich bedie nen van het best beschikbare bewijs voor een behandeling, met an dere woorden evidence based handelen. Het ontwikkelen van het wetenschappelijk bewijs voor de logopedische behandeling, speci fiek gericht op kinderen met taalontwikkelingsstoornissen, is de leeropdracht van de leerstoel. Op dit moment is er nog weinig weten schappelijke onderbouwing voor het logopedisch handelen. Ellen verkende de oorzaken van het ontbreken van dit bewijs. Allereerst door het beschikbare bewijs voor logopedie te vergelijken met dat voor fysiotherapie. Ondanks het feit dat onze beroepsgroepen onge veer even groot zijn, zijn er 22.000 Randomized Controlled Trials (RCTs) op het gebied van fysiotherapie gepubliceerd, ten opzichte van 622 in het logopedische veld. De grootte van de beroepsgroep lijkt daarmee geen oorzaak voor het ontbreken van evidentie voor ons handelen. Een factor zou gevonden kunnen worden in het ont breken van een sterke onderzoekstraditie. Andere aan ons gelieerde disciplines, zoals KNO, neurologie en linguïstiek hebben een veel sterkere onderzoekstraditie, ook in de opleiding. Daarnaast speelt het onderwijscontinuüm een rol. Waar logopedisten eerst alleen als bachelor werden opgeleid, kunnen zij nu onderzoeksvaardigheden op logopedisch vakgebied leren in de master Logopediewetenschap. Met de aanstelling van een hoogleraar is het mogelijk om promo
NUMMER 11, november 2015
vendi op te leiden tot onderzoekers, en wordt het continuüm op logo pedisch gebied volledig gevuld. Ellen benadrukte het belang van het genereren van wetenschappe lijk bewijs: effectieve en transparante zorg verlenen, het vertrouwen van verwijzers winnen en het beroep verder innoveren en ontwikke len. Ellen ondersteunde de argumenten met voorbeelden van recent uitgevoerd en nog lopend onderzoek. Ondanks de status van ‘gouden standaard’ is het uitvoeren van een RCT niet de enige methode om evidentie vast te leggen, onderstreep te Ellen. Door de vele beïnvloedende factoren is het uitvoeren van een RCT een uitdaging voor het logopedische veld. Een goed uitgevoerde studie op een lager evidentieniveau levert ook evidentie en is voor de praktijk net zo waardevol. Een voorbeeld hiervan is het ‘single subject research design’, waarbij patiënten langere tijd gevolgd worden voor, na en tijdens de interventie. Zo kan de invloed van de interventie goed vastgelegd worden. Desondanks worden deze studies vaak niet mee genomen in systematic reviews en meta-analyses. Niet alleen het ontwikkelen van kennis, ook het verspreiden van we tenschappelijke kennis is volgens Ellen een belangrijk aandachts punt. Zij verwacht dit te gaan doen door de sterke verbinding die de leerstoel heeft met het lectoraat Logopedie aan de Hogeschool Utrecht, de opleidingen Logopedie en Logopediewetenschap en de vele partners in de praktijk. Zij uitte haar dank aan iedereen die de leerstoel mogelijk gemaakt heeft, waaronder de NVLF. Zij sloot af met de woorden ‘ik heb gezegd’ en verliet onder luid applaus en een staande ovatie de zaal. Op de receptie was er gelegenheid om Ellen te feliciteren en de dag met een drankje en hapje af te sluiten.
17
Betrokkenheid van kinderen bij afasietherapie In welke mate betrekken logopedisten kinderen bij de therapie van hun afatische ouder? auteurs
inge smeele LOGOPEDIST
christa te winkel MSC, LOGOPEDIST, DOCENT HANZE HOGESCHOOL GRONINGEN
18
Bas is een voorbeeld van een afatische ouder (zie kader 6: casusbeschrijving) getroffen door een ischemisch cerebrovasculair accident (CVA). Bas geeft aan met name hinder te ondervinden in de communicatie met zijn kinderen van vier en acht jaar. Dit was de aanleiding om door middel van een casestudy te onderzoeken in hoeverre logopedisten thuiswonende kinderen betrekken bij de afasietherapie in het revalidatiecentrum. De onderzoeksvraag luidt: ‘In welke mate betrekken logopedisten thuiswonende kinderen tot 18 jaar bij de logopedische therapie in de revalidatiefase van hun afatische ouder?’. Aan de hand van diepte-interviews met logopedisten uit verschillende revalidatiecentra en literatuuronderzoek, werd getracht antwoord te geven op deze vraag. Deze studie is gedaan als afstudeeronderzoek aan de opleiding Logopedie van de Hanzehogeschool Groningen.
Maaijwee, Rutten-Jacobs, Schaapsmeerders, van Dijk en de Leeuw (2014) stellen in een recent onderzoek dat, in tegenstelling tot de trends bij de meeste andere ziekten, de ge middelde leeftijd waarop iemand een ische misch cerebrovasculair accident doormaakt, afneemt. Dit is voornamelijk het gevolg van een verhoogde incidentie van een CVA bij ‘jonge’ individuen (onder de 50 jaar). Een CVA is een ziekte die 15 miljoen patiënten wereld wijd jaarlijks raakt. Dit resulteert in dat een derde van deze groep overlijdt en twee derde van de overlevenden ernstig beperkt blijft. Ongeveer 80% van alle CVA’s is ischemisch, waarvan 10% optreedt bij personen onder de leeftijd van 50 jaar. Volgens de Nederlandse CVA-vereniging (2014a, 2014b) worden in Nederland jaarlijks 41.000 mensen voor de eerste keer door een CVA getroffen. Daarvan zijn ruim 750 mensen jonger dan vijftig jaar.
Jonge mensen die getroffen worden door een CVA, met mogelijk afasie als gevolg, hebben vaak een gezin met opgroeiende kin deren (Prakken, 2000). Een studie van Man ders, Mariën en Janssen (2011) toont aan dat de medewerking, ofwel het betrekken van al le gezinsleden in het begin van de therapie, de kans op het vermijden van de communi catie met het afatisch gezinslid vermindert. Als de afasiepatiënt veel ondersteuning krijgt van zijn gezin, kan dit leiden tot een snellere vooruitgang binnen de therapie (Dalemans, 2010; Hafsteinsdóttir en Schuurmans, 2009). Adequate ondersteuning, informatie en trai nen van gezinsleden is daarom erg belangrijk (Manders, et al., 2011). Hoewel de behan delaars van revalidatieteams voornamelijk patiëntgericht te werk gaan, is de steun voor partners door de behandelaars toegenomen in de afgelopen jaren. Het is echter nog onge
LOGOPEDIE JAARGANG 87
bruikelijk om ondersteuning te bieden aan jonge kinderen, als een van de ouders getrof fen is door een CVA (Visser-Meily et al.,2005).
Gevolgen
Er is relatief weinig bekend over hoe met name jonge kinderen reageren op en om gaan met een ouder die plotseling afasie heeft (Harlow & Murray, 2001; Te Meij & De Haan, 2014). Bastiaanse (2010) beweert dat met name kinderen die in hun tienerjaren zijn, kunnen lijden onder de gevolgen van afasie. Wat precies de invloed is op het leven van kinderen tot en met 18 jaar, waarvan één van de ouders een CVA heeft gehad is nog nauwelijks wetenschappelijk onderzocht (Nederlandse CVA-vereniging, 2005; Teasell, McRae, & Finestone, 2000; Visser-Meily, Tielen, Post, Meijer, & Lindman, 2004). Kinderen van een CVA-getroffene geven zelf aan het meest moeite te hebben met de karakterverandering en de veranderde communicatie (Visser-Meily & Tielen, 2004). Taal- en communicatieproblemen leiden in veel gevallen tot spanningen binnen het ge zin (Robert & Mariën, 2006). Uit onderzoek van Visser-Meily et al. (2005) blijkt dat 40% van de ouders die te maken hebben gehad met een CVA in hun gezin, vindt dat hun kind niet goed begeleid is. Volgens Eilander et al. (2006) verschilt de behoefte aan begelei ding tijdens het zorgtraject van de getroffe ne per gezin en per fase. Dit vraagt om extra alertheid bij de behandelaars. In de praktijk vindt intensieve begeleiding van kinderen van een ouder met hersenletsel slechts inci denteel plaats en uitsluitend op uitdrukkelijk verzoek van de ouders of het kind zelf. Om praktische redenen zijn kinderen soms wei nig betrokken bij de therapieën in een reva lidatiecentrum. De kinderen zijn vanwege
Actief en tijdig aanbieden van: • Erkenning en herkenning van hun situatie. • Informatie over de ziekte en omgang met de zieke. • Lotgenotencontact. • Betrokken worden bij de zorg. • Belangrijke vaardigheden beheersen. • Hulp van een professional, indien nodig. KADER 1. Behoeften en wensen (Nederlandse Hartstichting, 2004; Tielen, 2007).
NUMMER 11, november 2015
IN HET KORT Dit artikel beschrijft een casestudy naar het betrekken van thuiswonende kinderen tot 18 jaar door logopedisten bij de logopedische therapie in de revalidatiefase van hun afatische ouder. De aanleiding voor de casestudy is casus Bas (kader 6: casusbeschrijving). Bas is een voorbeeld van een afatische ouder met twee thuiswonende kinderen. Er zijn diepte-interviews afgenomen bij logopedisten, die werkzaam zijn in verschillende revalidatiecentra in Nederland. Het betrekken van kinderen bij de logopedische therapie stond bij geen van de respondenten vastgelegd in een protocol, richtlijn of standaard van hun revalidatiecentrum. De respondenten geven aan behoefte te hebben aan scholing om kinderen van een afatische ouder bij de logopedische therapie te betrekken. Het artikel hoopt een aanzet te geven tot het ontwikkelen van een protocol, richtlijn of standaard met speerpunten ten aanzien van het betrekken van thuiswonende kinderen bij de logopedische therapie, tevens hoopt het artikel een aanzet te geven tot het ontwikkelen van bijscholing, informatie- en behandelmateriaal.
Vanaf 1 juli 2014 zijn de Afasie Vereniging Nederland, Vereniging Cerebraal en de CVAvereniging Samen Verder gefuseerd. Zij gaan nu verder als Hersenletsel.nl (Hersenletsel, 2015). Op landelijk niveau is er aandacht voor kinderen van CVA-patiënten. Er worden verschillende activiteiten en producten ontwikkeld, waaronder boeken, filmpjes, maar ook gezinsdagen, familiedagen en weekenden. Zo is er in oktober 2015 een jongeren weekend gepland speciaal voor jongeren die een ouder hebben met NAH, en mogelijk daardoor ook afasie. Voor een overzicht van alle activiteiten kunt u de website http://www.hersenletsel.nl/activiteiten-en-producten/agenda.html raadplegen. KADER 2. Overzicht landelijke activiteiten (Hersenletsel, 2015).
school of studie overdag niet makkelijk be schikbaar voor meeloopdagen of vergelijk bare acties. Daarnaast willen sommige ou ders hen niet blootstellen aan de indrukken van een behandelinstelling. Overigens be staat ook de indruk dat behandelaars weinig ervaring hebben in het begeleiden van kinderen (Eilander et al., 2006).
Logopedische therapie
Manders et al. (2011) vullen aan dat het met name belangrijk is voor kinderen om informa tie te ontvangen over de gevolgen van afasie in de communicatie, over de beste manier van communiceren, over de verwachtingen rond om herstel, praktische training in hoe te com municeren met het gezinslid met afasie, infor matie over de logopedische behandeldoelen en informatie over wat afasie precies is. In 2001 beschreven Harlow en Murray in een case-report hoe een elfjarig kind betrokken wordt bij de logopedische therapie van haar vader. Het kind helpt de afatische ouder met het invullen van werkbladen. Daarnaast leert de logopedist het kind om woorden soms een andere vorm te geven. Hierdoor kan het kind
de vader helpen tijdens het spreken. Onlangs beschreven Te Meij en De Haan (2014) hoe drie kinderen (pasgeboren, vijf en zeven jaar) bij de logopedische therapie van hun 27-jari ge alleenstaande moeder met een ernstige afasie betrokken worden. De eerste twee maanden na het CVA is de vrouw opgenomen in een revalidatiecentrum. De vrouw en haar vader kiezen er uitdrukkelijk voor om de kin deren buiten de therapieën van het revalida tiecentrum te houden, om hen emotioneel niet nog meer te belasten. Twee maanden post onset wordt gekozen voor thuistrainin gen die ondersteund worden met poliklini sche therapie in het revalidatiecentrum. De logopedist heeft in de thuissituatie de com municatie tussen de vrouw en haar drie kinderen geobserveerd. Op basis hiervan heeft de logopedist op aangepast niveau uit leg gegeven over de begrippen CVA en afa sie. Hierbij wordt het werkboek: ‘Onze pappa kreeg een ongeluk in zijn hoofd’. (Van Dun, 2010) gebruikt. Daarnaast biedt de logope dist praktische communicatieoefeningen aan zoals woordvindingsoefeningen op basis van raadspelletjes, fluency-oefeningen en totale communicatieoefeningen, die gedaan wor
19
Contactmomenten I. Opnamefase Opnamegesprek (1e contactmoment) II. Klinische fase Meeloopdag partner (2e contactmoment) Meeloopdag kind (3e contactmoment) III. Fase na klinische behandeling Ontslaggesprek (4e contactmoment) Nazorggesprek (5e contactmoment) KADER 3. Fragment uit het protocol van Luijkx (2007).
den met de moeder en de kinderen. Ook oefent de logopedist samen met de vrouw en haar jongste kind liedjes. In het revalidatie centrum wordt de communicatie geëvalueerd en wordt er geoefend met rollenspellen.
Richtlijnen en protocollen
In de richtlijnen en aanbevelingen ‘Zorg voor de mantelzorg’ schrijft de Nederlandse Hartstich ting (2004) de aanbeveling: ‘Er zijn aanwijzin gen dat het bieden van ondersteuning aan kinderen van CVA-getroffenen een vast on derdeel dient te zijn van de behandeling in het revalidatiecentrum, omdat kinderen en ouders daar behoefte aan hebben en omdat de veran derde sociale situatie binnen het gezin een negatieve invloed kan hebben op de ontwikke ling en de manier van het opgroeien van de kinderen. Het doel van de ondersteuning is het leren leven met de gewijzigde gezinssituatie’ (p.31). In 2007 is het protocol ‘Aandacht en steun voor jonge kinderen van CVA-patiënten in het revalidatiecentrum’ door Luijkx ontwik
keld. Dit protocol heeft de aanbevelingen van de Nederlandse Hartstichting uitgewerkt en concreet gemaakt. Het protocol geeft hand vatten aan behandelteams in revalidatiecentra, hoe zij aandacht en steun kunnen geven aan kinderen van CVA-patiënten. Invoering van het protocol leidt tot meer systematische aan dacht voor kinderen. In het protocol wordt uitgegaan van de gebruikelijke contact momenten tussen de gezinsleden en het revalidatieteam (kader 3). De exacte invul ling van de contactmomenten (bijvoorbeeld wie wat doet) wordt door het revalidatie centrum bepaald. Daarnaast is in 2014 de ‘Richtlijn voor behandelaars en begeleiders van gezinnen van een ouder met niet-aangeboren hersenletsel (NAH)’ ontwikkeld door Vilans (Kenniscen trum voor langdurende zorg). De richtlijn geeft een beschrijving waar de gezinsbege leiding en -behandeling aan moet voldoen om recht te doen aan de zorgbehoefte van deze doelgroep. Deze richtlijn is bedoeld om handvatten te bieden aan managers, ge dragsdeskundigen en begeleiders van zorg organisaties. Vilans heeft een speciale tool kit ontwikkeld die nauw aansluit op de richtlijn. De toolkit biedt een overzicht van tools en methodieken die van waarde zijn of kunnen zijn voor de begeleiding en behan deling van deze gezinnen (Vilans, 2014).
Rol logopedist
In de richtlijn van Vilans (2014) wordt de lo gopedist benoemd en erkend als behande laar en wordt de inhoud van de reguliere logopedische behandelmethoden niet be discussieerd, maar in zowel de richtlijn van
EN DAN In de verschillende werkvelden zullen logopedisten meer in aanraking komen met afatici met thuiswonende kinderen tot 18 jaar, aangezien de incidentie van een CVA bij indivi duen onder de 50 jaar toeneemt (Maaijwee et al., 2014). De uitkomsten van deze case study kan logopedisten aanzetten om na te denken over hoe zij kinderen kunnen betrek ken bij de logopedische therapie van hun afatische ouder. Dit kan mogelijk leiden tot een verbetering van de geleverde zorg, het hersteltraject van de afasiepatiënt en de relatie tussen de afatische ouder en het kind. Ook in de literatuur wordt dit beaamd door Harlow en Murray (2001), Manders, et al. (2011) en Wells (1999). Daarnaast hopen we dat dit artikel een aanzet geeft tot evalueren van de huidige werkwijze binnen instellingen en mogelijk aanpassen/ontwikkelen van een nieuw protocol, richtlijn of standaard voor het betrekken van kinderen bij de revalidatie van een ouder na een CVA.
20
Vilans als in het protocol van Luijkx (2007) ontbreekt een beschrijving van de specifie ke rol van de logopedist. In het protocol van Luijkx wordt aanbevolen dat één van de teamleden toeziet dat er wezenlijk aan dacht wordt besteed aan jonge kinderen van CVA-patiënten door het hele team. Het protocol is getest en geëvalueerd in vijf revalidatiecentra in het zuiden van Neder land. Uit evaluatiegesprekken blijkt dat alle revalidatieteams bepaald hebben dat maat schappelijk werkenden eerst verantwoor delijke zijn, al dan niet in samenwerking met een andere discipline. In één revalidatie centrum wordt de logopedie samen met maatschappelijk werk als eerst verantwoor delijke beschreven (kader 4). Het is nood zakelijk dat het protocol door alle teamle den wordt gedragen. Daarbij is het van belang dat elk teamlid aandacht heeft voor de kinderen en zijn bevindingen doorgeeft aan de eerst verantwoordelijke.
Methode
Dit onderzoek is kwalitatief van aard. Het onderzoek bestond uit een casusbeschrij ving (kader 6: casusbeschrijving) en monde linge diepte-interviews met logopedisten werkzaam in verschillende Nederlandse re validatiecentra. Het doel was om inzicht te krijgen in het handelen en de uitgangs punten van de logopedisten wat betreft de logopedische therapie bij afasiepatiënten met thuiswonende kinderen. De diepte-in terviews zijn afgenomen aan de hand van topics, opgesteld op basis van literatuur (kader 5). Voordat er werd gestart met het analyseren van de dataverzameling, is het uitgetypt gespreksverslag ter controle aan de respondent voorgelegd. Het controleren had als doel om de objectiviteit van het on derzoek te bewaken. De afasiepatiënt, logo pedist (hoofdbehandelaar), teamleider van het revalidatiecentrum en de geïnterviewde logopedisten hebben door middel van het on dertekenen van een verklaring toestemming gegeven om (dossier)gegevens anoniem be schikbaar te stellen voor deze casestudy.
Resultaten Beleid Aan de vier respondenten is gevraagd of zij het idee hebben dat het betrekken van kin
LOGOPEDIE JAARGANG 87
Eerst verantwoordelijke
Team
Klinisch en/of poliklinisch
Aantal gezinnen
Contactfrequentie met eerst verantwoordelijke per gezin
1
Maatschappelijk werk
Arts sterk betrokken, team bij crisis alert
Klinisch
7 gezinnen; leeftijd kinderen 14-20 jaar
1 keer per 14 dagen, indien nodig vaker
2
Maatschappelijk werk + logopedie
Nog niet alert
Klinisch en poliklinisch
Komt ongeveer 10 keer per half jaar voor
Maatschappelijk werk: 1 keer per 14 dagen, logopedie dagelijks
3
Maatschappelijk werk + psychologie
Nog niet alert, noodzaak wordt wel gezien
Klinisch en poliklinisch
10 – 15 gezinnen; leeftijd kinderen 7 – 18 jaar
1 keer per 14 dagen, indien nodig vaker
4
Maatschappelijk werk
Team is alert en enthousiast
Klinisch en poliklinisch
10 gezinnen; kinderen vanaf 12 jaar
5 keer contact in 3 maanden
5
Maatschappelijk werk
Verschillende teamleden zijn alert, maar niet allemaal
Klinisch en poliklinisch
6 met CVA, 6 met andere diagnose; leeftijd kinderen 11 – 20 jaar
1 keer per 14 dagen, indien nodig vaker
KADER 4. Manier waarop het protocol in het revalidatiecentrum is opgepakt.
deren bij de revalidatiebehandeling in het algemeen, dan wel bij de logopedische the rapie in het bijzonder, ergens vastgelegd is door het revalidatiecentrum waar ze werken. Hierbij kan gedacht worden aan een proto col, richtlijn of standaard om de kinderen te begeleiden. Drie van de vier respondenten konden bovenstaande niet duidelijk aan geven. Eén respondent vertelde dat het revalidatiecentrum werkt met een mantel zorgprotocol, waarbij kinderen als jonge mantelzorgers zijn opgenomen. Volgens haar staat daarin opgenomen: ‘‘Zorg dat je de kinderen begeleidt’’, wat volgens haar een brede richtlijn is. Daarnaast gaven alle res pondenten aan dat het betrekken van kinde
Topic 1: beleid • Werkwijze revalidatiecentrum Topic 2: betrekken van kinderen • Verloop van betrekken van kinderen • Inzetten van meeloopdagen • Verantwoordelijkheid en initiatief nemen • Mate van betrokkenheid van kinderen • Mening huidige situatie Topic 3: therapie • Aanpak • Inhoud afasiebehandelingen • Bepalende factoren • Ervaring met voorlichtingsmateriaal • Ervaring met (behandel)methoden en therapieën • Evaluatie KADER 5. Topiclijst.
NUMMER 11, november 2015
ren bij de logopedische therapie niet vast gelegd is in hun revalidatiecentrum.
Betrekken van kinderen Tevens is er een vraag gesteld of het revali datiecentrum waar de respondent werkt, speciale meeloopdagen of programma’s voor kinderen heeft. Volgens de responden ten beslissen de ouders of de kinderen mee komen, als er een reguliere meeloopdag gepland is. Twee respondenten gaven aan dat het bij het revalidatiecentrum waar ze werken mogelijk is om een speciale mee loopdag voor kinderen te plannen. Daarente gen vertelden de andere twee respondenten dat het wisselend is of de kinderen meeko
Topic 4: belemmeringen • Belemmerende en bevorderende factoren • Mening huidige situatie Topic 5: behoeften en gevolgen • Kennis • Ervaring • Scholing Topic 6: multidisciplinair • Samenwerking multidisciplinaire team • Werkwijze discipline logopedie • Mening huidige situatie • Verantwoordelijkheid
men naar de reguliere meeloopdag. Verder is gebleken dat de meeste kinderen voor de logopedische therapie een aparte uitnodi ging krijgen van de logopedist. Vanuit de in terviews kon worden opgemaakt, dat wan neer de revalidatie voorspoedig verloopt, kinderen niet snel bij de logopedie worden betrokken. Op welk moment er sprake is van een goed verlopende revalidatie is volgens een respondent lastig aan te geven. Het in ventariseren hoe de communicatie tussen de afasiepatiënt en zijn kinderen verloopt, gebeurde vaak indirect. De afasiepatiënt en partner worden hierover bevraagd. Mogelijk kunnen huisbezoeken een betere uitkomst bieden in het begeleiden van kinderen.
Therapie Alle respondenten benadrukten dat de invul ling van de therapie per patiënt, kind(eren) en situatie verschilt. Bovendien spelen de aard en ernst van de afasie, het doel van de patiënt, de leeftijd van de kinderen en de re latie die ouder en kind voorafgaand aan het CVA hadden een grote rol. De manier van aanpak wordt bepaald in samenspraak met de patiënt, de partner en het kind. Het voor lichtings- en behandelmateriaal dat tijdens de logopedische therapie aan kinderen van een afatische ouder ingezet kan worden, is volgens de respondenten momenteel onvol doende. Alle respondenten evalueren niet met de kinderen over hoe zij de informatie voorziening hebben ervaren.
Belemmeringen De respondenten zagen voornamelijk be lemmeringen op organisatorisch vlak: ‘Het
21
CASUS Bas is een man van 44 jaar oud. Hij is ge trouwd en heeft twee kinderen: een jon gen van acht jaar en een meisje van vier jaar. Bas heeft drie maanden geleden tweemaal binnen 24 uur een ischemische cerebrovasculaire aandoening in de linker hemisfeer gehad. Er is daardoor sprake van een globale afasie naast een apraxie van de spraak. Zijn hulpvraag is bij de logo pedie als volgt vast gelegd: ‘‘Ik wil weer kunnen praten en schrijven.’’ In het logope disch dossier staan de volgende leerdoe len geschreven: • In kaart brengen van de taalvaardighe den. • Doorbreken van apraxie van de spraak. • Inzetten van totale communicatie. • Verhogen van begrip van verbaal aange boden informatie op zinsniveau. Logopedisch dossier Bas is in totaal 46 keer gezien, vier keer is gerapporteerd dat de kinderen bij de logo pedische therapie aanwezig waren met hun moeder. Over de rol van de kinderen, de communicatie tussen vader en kinde ren, het voorlichten van de kinderen of het aanleren van vaardigheden aan de kinde ren is niet gerapporteerd. Volgens de ver slaglegging is er tijdens de vier behande lingen, waarbij de kinderen aanwezig waren gewerkt aan het volgende: 1. ColorCards voorwerpen benoemen 2. Eigen naam opschrijven en BOX I pagina 23-24 3. TVA pagina 46 en 49 4. TVA pagina 130
Verder staat in het logopedisch dossier vastgelegd dat er een kennismaking heeft plaatsgevonden met zijn vrouw en kinde ren. Bas gaf non-verbaal aan dat zij niet mee naar binnen komen, omdat het onrus tig is voor hem. Dit gebeurde in de tweede maand na start van de logopedische thera pie. Tot slot is één gesprek met Bas over zijn dochter en de rest van het gezin ge rapporteerd. Patiëntbesprekingen In de eerste drie maanden hebben er twee patiëntbesprekingen plaatsgevonden. Hierbij waren de revalidatiearts, fysiothera peut, ergotherapeut, logopedist, maat schappelijk werker, psycholoog, geestelijk verzorger en eerst verantwoordelijke ver pleegkundige aanwezig. Het volgende is terug te vinden in de rapportage van de patiëntbespreking over de kinderen van Bas: Hij is verdrietig over wat hem is overkomen, geeft de verpleegkundige aan bij de eerste patiëntbespreking. Bas vindt met name de communicatie confronterend. Volgens de verpleegkundige is zijn belangrijkste doel: “Communiceren met zijn kinderen.’’ De part ner van Bas werkt. Bas zal voor de kinderen moeten zorgen. De bovenstaande informa tie is letterlijk overgenomen vanuit het reva lidatieplan, de patiëntbesprekingen en het logopedisch dossier. Er is gebruik gemaakt van een gefingeerde naam om privacy te kunnen waarborgen.
KADER 6. Casusbeschrijving. De informatie van Bas is gebaseerd op de eerste drie maanden van zijn klinische opname in een revalidatiecentrum in Nederland.
heeft er mee te maken dat de kinderen naar school gaan of wat verder weg wonen.. Ze komen dan niet altijd mee.. maar komen aan het einde van de middag of ’s avonds op bezoek’. Daarnaast is genoemd dat het soms niet het geschikte moment was om de kin deren erbij te betrekken, omdat de afasiepa tiënt en zijn omgeving op dat moment geen acute communicatievraag hadden. Respon denten vroegen zich ook af of jonge kinde ren sommige vragen al wel goed kunnen beantwoorden. Bovendien kan volgens hen de relatie tussen ouder en kind voorafgaand
22
aan het CVA een belemmerende factor zijn voor het betrekken van het kind bij de logo pedische therapie.
Behoeften en gevolgen Eén respondent vertelde een artikel over dit onderwerp te hebben gelezen. Volgens haar kunnen kinderen overbelast raken, depres sief, een te groot verantwoordelijkheidsge voel krijgen, gefrustreerd raken over de communicatie en mogelijk een slechte rela tie met de afatische ouder krijgen. De ande re drie respondenten vertelden dat zij het
lastig vonden om daar iets over te zeggen. Alle respondenten gaven aan behoefte te hebben aan scholing om kinderen van een afatische ouder bij de logopedische therapie te betrekken.
Multidisciplinair ‘Als multidisciplinair team vonden we het lastig om in ieder geval af te stemmen… Als we allemaal naar de kinderen gaan vragen… dat is ook wat ingewikkeld. Maar als we allemaal denken dat iemand anders het doet.. daar een weg in vinden is lastig.’ Eén respondent vertelde dat er in de klinische fase standaard maandelijks een combina tiebehandeling met maatschappelijk werk voor de afasiepatiënt en partner plaats vindt. Als het nodig is, komen de kinderen mee naar deze behandeling. Bij twee andere respondenten vindt een combina tiebehandeling uitsluitend op aanvraag plaats. Dit komt incidenteel voor.
Conclusie en discussie
Dit onderzoek toont aan dat logopedisten thuiswonende kinderen tot 18 jaar graag meer bij de logopedische therapie in de re validatiefase van hun afatische ouder be trekken. Er zijn slechts twee artikelen (Har low & Murray, 2001; Te Meij & De Haan, 2014) geschreven over het betrekken van kinderen bij de logopedische therapie. Net als Eilander et al. (2006) zien de responden ten de grootste belemmering op organisato risch vlak. Verder komt uit de diepte-inter views naar voren dat het betrekken van kinderen in het revalidatieproces van hun ouder bij drie van vier respondenten niet vaststaat in een protocol, richtlijn of stan daard. Geen van de respondenten werkt in het revalidatiecentrum met het protocol van Luijkx (2007). Er zijn geen bronnen die kun nen aantonen hoeveel revalidatiecentra in Nederland momenteel het protocol van Luijkx wel geïntegreerd hebben in hun werk wijze. Tielen, Visser-Meily en Luijkx (2007) adviseren om schriftelijke afspraken te ma ken met het team over de planning en rolver deling van de begeleiding bij kinderen. Ook vinden zij het belangrijk om dit onderwerp structureel te bespreken tijdens het team overleg. In welke mate de kinderen betrok ken worden bij de therapie hangt volgens een respondent ook af van de inzet van het multidisciplinaire team. De rolverdeling bin
LOGOPEDIE JAARGANG 87
nen het team wordt in dit proces als moeilijk ervaren. Het is onduidelijk bij wie de verant woordelijkheid ligt. Dit komt overeen met de bevindingen van Luijkx (2007). Bij casus Bas (kader 6: casusbeschrijving) is de sa menwerking tussen de verschillende disci plines en de directe omgeving onduidelijk. Daarnaast vinden de respondenten het ge brek aan voorlichtings- en behandelmateri aal een obstakel. Dit onderzoek heeft me thodologische beperkingen. De resultaten zijn gebaseerd op slechts vier responden ten. Hierdoor is de externe validiteit aan de lage kant, omdat er niet gegeneraliseerd kan worden met de denk- en handelings wijze van andere logopedisten. Tevens kan sociale wenselijkheid van invloed zijn op de onderzoeksresul taten, omdat de onder zoeksvraag bij respondenten voorafgaand aan het interview bekend was.
Aanbevelingen
Naar aanleiding van dit onderzoek wordt aan revalidatiecentra aanbevolen, dat er tenminste volgens het protocol van Luijkx (2007) wordt gehandeld, mits de kinderen in de leeftijdscategorie van 7 tot 18 jaar vallen. Hierdoor wordt er systematisch aandacht besteed aan de kinderen. In het protocol van Luijkx (2007) ontbreekt een expliciete beschrijving van de rol als logo pedist. Het is een aanbeveling om aandacht te schenken aan het ontwikkelen van een specifiek logopedisch protocol, richtlijn of standaard met speerpunten ten aanzien van het betrekken van kinderen bij de logo pedische therapie. Ook wordt het ontwikke len van scholing aanbevolen, aangezien de respondenten hebben aangeven dat zij hier behoefte aan hebben. Dit sluit aan op de aanbevelingen van Tielen, Visser-Meily en Luijkx (2007). Tot slot is het aan te raden om voorlichtings- en behandelmateriaal voor de logopedische therapie aan een afa tische ouder en kind te ontwikkelen. Hier door kunnen de kinderen beter bij de thera pie betrokken worden.
Auteurs
Inge Smeele, logopedist. Afgestudeerd in januari 2015 aan de Hanzehogeschool Groningen. Vanaf maart 2015 werkzaam als logopedist bij Logopedie Flevoland en Afasie centrum FlevoPolder, ’t Gooi en omgeving.
NUMMER 11, november 2015
Christa te Winkel, MSc, werkzaam als praktijkhoudster/logopedist bij Logopedie Direct, LogopediePlus en als docent werk zaam aan de Hanzehogeschool Groningen.
Contact
Inge Smeele:
[email protected] Christa te Winkel:
[email protected]
LITERATUURLIJST > Bastiaanse, R. (2010). Afasie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. > Dalemans, R. (2010). Stroke survivors with aphasia and their social participation (Proefschrift, Hogeschool Zuyd, Nederland). Beschikbaar via: http://arno.unimaas.nl/show.cgi?fid=18234 > Eilander, H., Van Belle-Kusse, P., & Vrancken, P. (2006). Hersenletsel: achtergrond en aanpak. Ze zeggen dat ik zo veranderd ben. Den Haag: Lemma. > Hafsteinsdóttir, T. & Schuurmans, M. (2009). Verpleegkundige revalidatierichtlijn beroerte. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg. > Harlow, A., & Murray, L. (2001). Addressing the needs of adolescent children when a parent becomes aphasic: one family’s experiences. Top stroke rehabilitation, 7 (4), 46-51. > Hersenletsel. (2015). Wat is Hersenletsel.nl? Beschikbaar via: http://www.hersenletsel.nl/faq/1-wat is-hersenletselnl.html > Luijkx, K. (2007). Aandacht en steun voor jonge kinderen van CVA-patiënten in het revalidatiecentrum. Beschikbaar via: http://www.ginkgozorgprojecten.nl/downloads/15 Protocol_kinderen_van_CVA_patienten_maart_2007.pdf > Maaijwee, N.A.M.M., Rutten-Jacobs, L.C.A, Schaapsmeerders, P., van Dijk, E.J., & de Leeuw, F. (2014). Ischaemic stroke in young adults: risk factors and long-term consequences. Nature Reviews Neurology, 10, 315–325. doi:10.1038/nrneurol.2014.72 > Manders, E., Mariën, A., & Janssen, V. (2011). Informing and supporting partners and children of persons with aphasia: A comparison of supply and demand. Logopedics Phoniatrics Vocology, 36 (4), 1-6. > Nederlandse CVA-vereniging. (2005). Het blijft je vader of moeder. Opgroeien met een ouder getroffen door een beroerte. Beschikbaar via: http://www.expertisecentrummantelzorg.nl/Site_EM/docs/pdf/Het_blijft_je_vader_of_ moeder.pdf > Nederlandse Hartstichting. (2004). Zorg voor mantelzorg. Richtlijnen en aanbevelingen voor de begeleiding van naasten van getroffenen door een beroerte. Beschikbaar via: http://nieuw.kennisnetwerkcva.nl/sites/default/files/ NL_Hartstichting_Zorg_voor_de_mantelzorg_1.pdf > Prakken, J. (2000). Het was mijn vader niet meer. De invloed van ziekte in het gezin op het leven van kinderen. Zorg en Welzijn, 6 (21), 22-24. > Robert, E., & Mariën, P. (2006). Afasie (z)onder woorden. Apeldoorn: Garant. > Te Meij M.J., & De Haan, V. (2014). ‘Mama, waarom zeg je niet?’ Beschrijving van activiteiten- en participatiegerichte therapie in de thuissituatie en sociale omgeving. In P.Berns & S.Wielaert, S. (Red.), Status Afasietherapie. Nieuwe gevalsbeschrijvingen uit de klinische praktijk (pp.161- 180). Amsterdam: Pearson. > Teasell, R.W., McRae, M.P., & Finestone, H.M. (2000). Social issues in the rehabilitation of younger stroke patients. Physical Medicine and Rehabilitation, 81, 205-209. > Tielen, L. (2007). Het blijft toch je vader of moeder?! [PowerPoint-presentatie]. Beschikbaar via: http://www. hetvenijn.nl/fileadmin/pdf/venijn2007/ppt%20Het%20blijft%20toch%20je%20vader%20of%20moeder%20 mini%20D%20Lucia%20Tielen.ppt > Tielen, L., Visser-Meily, A., & Luijkx, K. (2007). Meer aandacht voor de kinderen. Revalidatie Magazine, 13 (3), 18-19. > Van Dun, W. (2010). Onze papa kreeg een ongeluk in zijn hoofd. Over de gevolgen van een herseninfarct. Amsterdam: Nino. > Vilans. (2014). Richtlijn voor behandelaars en begeleiders van gezinnen van een ouder met niet aangeboren hersenletsel (NAH). Beschikbaar via: http://www.vilans.nl/docs/vilans/publicaties/Richtlijn_gezin_met_ouder_ met_NAH.pdf > Visser-Meily, A. (2005). Caregivers, partners in stroke rehabilitation (Proefschrift, Universiteit van Utrecht, Nederland). > Visser-Meily, A., Luijkx, K., & Tielen, L. (2008). Kinderen van CVA-patiënten. Tijdschrift voor Verpleegkundigen, 118 (1), 41-43. > Visser-Meily, A., Post, P., Meijer, A., Maas, C., Ketelaar, M., & Lindeman, E. (2005). Children’s adjustment to a parent’s stroke: determinants of health status and psychological problems, and the role of support from the rehabilitation team. Journal of Rehabilitation Medicine, 37, 236-241. > Visser-Meily, A. & Tielen, L. (2004). Ondersteuning van kinderen van ouders met een beroerte. ‘Waar is mijn vader gebleven?’. Maatwerk, 5, 20-23. > Visser-Meily, A., Tielen, L., Post, M., Meijer, A., & Lindeman, E. (2004). Heeft het revalidatieteam een rol in het begeleiden van kinderen van ouders met een ernstige chronische ziekte? Ervaringen uit het FuPro CVA-Mantelzorg onderzoek. Revalidata, 119, 20-25. > Wells, A. (1999). Family support systems: Their role in aphasia. Aphasiol, 13, 911-914.
23
De evidence-based richtlijn stotteren bij kinderen, adolescenten en volwassenen (3) Diagnostiek, therapie en verwijzing
auteurs
In dit derde en laatste artikel uit de reeks over de richtlijn stotteren (Pertijs et al, 2014; Oonk & Pertijs, 2015; Pertijs & Oonk, 2015) wordt een aantal van de aanbevelingen met betrekking tot diagnostiek en behandeling bij stotteren nader toegelicht en geïllustreerd aan de hand van casuïstiek.
Diagnostische instrumenten mark pertijs
Vraagstelling
PROJECTLEIDER WERKGROEP RICHTLIJN
De richtlijn beantwoordt in het hoofdstuk over diagnostiek de volgende vraag: Wat is de diagnostische waarde van tests bij kinderen en volwassenen met stotteren?
ONTWIKKELING STOTTEREN
Casus Sonja
leonoor oonk VOORZITTER WERKGROEP RICHTLIJN ONTWIKKELING STOTTEREN
24
Sonja (27 jaar) stottert sinds haar 5e jaar. Zij heeft tijdens haar kinderperiode af en aan logopedische therapie gekregen, de laatste 8 jaar echter niet meer. Zij vraagt om behandeling omdat ze merkt dat ze steeds vaker meebewegingen heeft in haar gezicht: ze krijgt hier opmerkingen over van anderen. Ze spreekt vrijuit en tijdens het eerste gesprek blijkt niet dat ze spreeksituaties vermijdt. Ze spreekt overal en haar onvloeiendheid is vrij constant aanwezig. Wel wordt ze onzeker over zichzelf door de reacties op haar ge-
zichtsbewegingen. De logopedist observeert lichte stottermomenten, hoofdzakelijk snelle herhalingen, met daarbij een verlengde oogsluiting. Sonja trekt regelmatig haar mond scheef tijdens een stottermoment. Gedurende de diagnostische fase van het logopedisch methodisch handelen maakt de logopedist verschillende afwegingen, bij voorbeeld hoe de diagnostische procedure eruit moet zien, maar ook welke meetinstru menten moeten worden gebruikt. De richtlijnaanbeveling over de diagnosti sche waarde van tests is gebaseerd op de kwaliteit van de in Nederland gehanteerde testen en meetinstrumenten. Daarbij gaat het om de validiteit, de betrouwbaarheid en de normering. De aanbeveling beschrijft niet hoe de diagnostische procedure eruit moet zien. Informatie over diagnostische proce dures wordt beschreven in diverse hand
LOGOPEDIE JAARGANG 87
boeken (bijvoorbeeld Bezemer et al, 2010; Guitar, 2014). Uit de evaluatie van de voor de richtlijnaan bevelingen geselecteerde testen komen de Behavior Assessment Battery (kinderen en volwassenen) (BAB), het Stuttering Seve rity Instrument (SSI) en de Test voor Stot terernst (TVS/NL) als meest valide en be trouwbare instrumenten naar voren. De werkgroep is na discussie over de voor- en nadelen van de onderzochte meetinstru menten tot de volgende aanbevelingen ge komen (zie kader 1).
Aanbeveling 9 De logopedist of logopedist-stotterthera peut dient de ernst van het stotteren te bepalen met een daarvoor geschikt in strument. De SSI zowel binnen als buiten praktijk heeft de voorkeur boven de TVSNL omdat de SSI internationaal gangbaar is, valide is en betrouwbaar lijkt. Aanbeveling 10 De logopedist of logopedist-stotterthe rapeut dient stotterproblematiek op ba sis van de ICF te inventariseren. Daarbij dient aandacht te zijn voor functies, ex terne factoren, contextuele factoren, per soonlijke factoren, participatie en activi teiten. Als diagnostisch instrument wordt voor kinderen vanaf zes jaar, adolescen ten en volwassenen de Behavior As sessment Battery aanbevolen. Voor kin deren jonger dan zes jaar wordt geen specifieke aanbeveling gegeven vanwe ge het ontbreken van voor deze leeftijds groep specifieke diagnostische instru menten. Er wordt in dit verband verwezen naar de GLS 1. KADER 1.
Bespreking aanbevelingen Als eerste wordt aanbevolen om de stotte rernst van de cliënt te bepalen met behulp van de SSI of de TVS-NL (voorkeur SSI). Hiervoor is het nodig om een representatief sample van het spreken en het hardop lezen (indien van toepassing) te verzamelen. Dit vraagt van de logopedist enige tijdsinveste ring, maar het belang van het bepalen van de stotterernst is groot. Hiermee wordt niet al leen een indicatie gegeven van de ernst van
NUMMER 11, november 2015
het verbaal-motorisch gedrag ten opzichte van andere mensen/kinderen die stotteren, ook de effectiviteit van de therapie op de verbaal-motorische component kan met dit instrument worden geëvalueerd. De SSI geeft immers een objectieve maat voor stot terfrequentie en duur van de langste stotter momenten en iets subjectiever, voor de mate van vechtgedrag. De tweede aanbeveling (nr. 10) beveelt aan om een brede diagnostiek te plegen, waarbij alle elementen van de International Classifi cation of Functioning, Disability and Health (ICF) worden geïnventariseerd. Wanneer binnen de diagnostiek het activiteiten/ parti cipatie niveau of de interne factoren nader onderzocht worden, is de BAB het aanbevo len diagnostische instrument. Op grond van het intakegesprek heeft de logopedist van Sonja besloten dat zij in ieder geval een indicatie wil kunnen geven van de ernst van Sonja’s verbaal-motorisch gedrag ten opzichte van dat van andere volwassenen die stotteren en dat zij de effectiviteit van de therapie voor de verbaal-motorische component wil kunnen evalueren. Tevens wil zij het activiteiten/ participatie niveau en de interne factoren in kaart brengen. Voor het bepalen van de stotterernst is de SSI prima geschikt voor Sonja. Haar hulpvraag ligt voornamelijk bij de verbaal-motorische component en de meebewegingen wegen mee voor de ernstscore. De SSI kan later opnieuw worden afgenomen om het resultaat van de therapie te meten. De derde vragenlijst uit de BAB, de Behavior Checklist (BCL), meet het aantal en de frequentie van de gedragingen die de persoon die stottert bewust toepast als een manier van omgaan met (het anticiperen op) het optreden van onvloeiendheden. Deze vragenlijst kan voor Sonja goed worden ingezet om een beeld te krijgen van haar bewuste coping gedrag. Sonja spreekt vrijuit en lijkt op het eerste gezicht geen negatieve spreekattitude te hebben. Hierdoor lijken de Speech Situation Checklist (SSC) en de Erickson-S 24 (S-24) uit de BAB in eerste instantie minder van toepassing, mede omdat de vloeiendheidsproblemen van Sonja niet situatie gebonden lijken en ze geen melding van spreekangst
maakt. De logopedist besluit het verloop van het assessment af te wachten om te bepalen of zij deze testen wel of niet zal afnemen. De casus Sonja illustreert dat de aanbevolen testen niet altijd bij iedereen afgenomen hoeven te worden. Na de eerste uitgebreide anamnese en de verkenning van de proble matiek wordt een weloverwogen keuze ge maakt uit de aanbevolen diagnostische in strumenten. De logopedist noteert haar motivatie in het dossier.
Therapie Vraagstelling In de hoofdstukken over therapie wordt voor verschillende leeftijdsgroepen de vraag be antwoord wat de effectiviteit van stotter therapie is. In het hoofdstuk over therapie bij jonge kinderen staat beschreven dat het behandelen van stotteren effectiever lijkt indien de behandeling is begonnen voordat het stotteren 15 maanden aanwezig is en indien de behandeling is gestart voor het zesde levensjaar. Naarmate een persoon langer stottert kunnen ervaringen, die in de loop der jaren zijn opgedaan, leiden tot een toename van de angst voor het stotteren en een toename van de aan het stotteren gekoppelde vermijdingsreacties, negatieve emoties en gedachten die weer invloed kun nen hebben op de interactie met anderen. Behandeling van stotteren op latere leeftijd vraagt dan ook een andere aanpak dan wanneer het stotteren op jonge leeftijd is begonnen en nog niet lang aanwezig is.
Therapie bij kinderen tot zes jaar
Voor de behandeling van stotteren bij kinde ren tot zes jaar zijn in Nederland de behan deling gebaseerd op het Verwachtingen en Mogelijkheden (DCM) model en het Lidcombe Programma de meest gehanteer de interventies. Er is een redelijke mate van zekerheid dat behandelen van stotterende kinderen tot zes jaar met het Lidcombe Programma effectiever is in het verminderen van het percentage gestotterde lettergrepen in vergelijking met niet behandelen. Schade lijke effecten van behandeling met het Lidcombe Programma zijn niet aangetoond. Er is een geringe mate van zekerheid dat het
25
effect van behandeling met het Lidcombe Programma, op middellange termijn, niet sig nificant effectiever is dan behandeling geba seerd op het DCM Model en vice versa. Deze conclusie wordt bevestigd door een recent gepubliceerde studie van De Sonneville, Stolk, Rietveld en Franken (2015). Op grond van het gevonden wetenschappelijk bewijs is de werkgroep na afweging van de vooren nadelen van de onderzochte stotterthera pieën tot de volgende aanbeveling gekomen (zie kader 2).
Aanbeveling 11 Informeer ouders van stotterende kinde ren tot zes jaar over de voordelen van behandelen van het stotteren in vergelij king met afwachten (vermindering van percentage gestotterde lettergrepen en stotterernst). Bepaal in overleg met de ouders van het jonge stotterende kind welke behandelmethode de voorkeur verdient, het ‘Lidcombe Programma’ of behandeling gebaseerd op het ‘Verwach tingen en Mogelijkheden Model’. Be spreek hiervoor met de ouders de ver schillen tussen de beide behandelingen. KADER 2.
Casus David
David is een jongen van 4;5 jaar. De ouders van David hebben contact gezocht met de logopedist omdat zij zich afvroegen of het geen tijd werd om iets aan het stotteren te doen. Het stotteren werd ruim een jaar geleden voor het eerst waargenomen. Op dat moment vonden ouders het niet ernstig. Zij zouden indertijd een 2 op de 8-puntsschaal voor stotterernst van Yairi en Ambrose (2005) hebben gegeven. De ernst nam geleidelijk toe tot een ernstscore 4. Aanvankelijk hadden de ouders niet de indruk dat David zich bewust was van het stotteren en vertoonde hij geen emotionele reacties ten gevolge van het stotteren. De laatste drie weken duurt het stotteren echter langer en neemt het aantal blokkades toe. Tijdens een lang stottermoment gaf David het op en zei: “Ik kan niet praten.” Ouders beoordelen de stotterernst momenteel met een 6. Tijdens het onderzoek meet de logopedist matig-ernstig stotteren met de SSI (totaal score 20, percentiel 41-60). Stotteren komt niet in de familie voor, de spraak- en taalontwikkeling verlopen leeftijdsadequaat en er zijn geen bijkomende problemen.
26
Aangezien de ernst van het stotteren de laatste 3-6 maanden niet duidelijk is afgenomen en David frustraties uit over het spreken besluiten ouders en de logopedist de behandeling te starten. De logopedist, die meerdere jaren ervaring heeft in het behandelen met het Lidcombe programma en onlangs de workshop Restart -DCM heeft gevolgd, legt de ouders de verschillen tussen beide methodes uit. Ouders geven aan dat David complimenten fijn vindt maar als ze hem corrigeren kan hij driftig worden en weigeren mee te werken. Hem uitleggen wat er moet gebeuren en hem volgen werkt beter volgens de ouders. Op grond van deze ervaring met David besluiten de ouders en de logopedist om de behandeling op basis van DCM te starten.
Therapie bij kinderen vanaf zes jaar, adolescenten en volwassenen
De aanbevelingen voor de behandeling van personen die stotteren ouder dan zes jaar zijn minder specifiek dan de aanbeveling voor kinderen tot zes jaar. Uit het onderzoek dat in het kader van de richtlijn is verricht naar het wetenschappelijk bewijs voor de effectiviteit van diverse therapieën wordt geconcludeerd dat er grote onzekerheid is over het behandeleffect van de verschillende therapieën. Gezien het ontbreken van een sterke wetenschappelijke onderbouwing spelen het patiëntperspectief en de klini sche expertise van de logopedist een grote rol. ‘Shared decision making’ ofwel gedeelde besluitvorming is hierbij een sleutelbegrip.
Patiëntenversie Richtlijn Stotteren ‘Shared decision making’ speelt een be langrijke rol in verschillende aanbevelin gen van de richtlijn. Om samen met de lo gopedist of andere zorgverleners goede keuzes te kunnen maken dienen perso nen die stotteren (PDS) en ouders van kinderen die stotteren goed geïnformeerd te zijn. De patiëntenversie van de richtlijn stotteren is een bruikbaar hulpmiddel om het zelfmanagement van de PDS en ou ders van kinderen die stotteren te verbe teren (Ormondt, 2015). De patiëntenver sie is te raadplegen op www.stotteren.nl. KADER 3.
Aanbeveling 12 Behandeling van stotteren bij kinderen in de leeftijd tussen 6 en 13 jaar wordt bij voorkeur gebaseerd op een behandel plan dat alle ICF-elementen bevat en richt zich op behandeling van die catego rie gedragingen, emoties en cognities die op grond van het assessment en in overleg met het kind dat stottert en zijn ouders zijn bepaald. Aanbeveling 13 Behandeling van stotteren voor adoles centen en volwassenen dient individueel gericht te zijn. Dit kan in een individuele en/of groepssetting plaatsvinden. De behandeling is gebaseerd op een in sa menspraak tussen de logopedist/logo pedist-stottertherapeut en de persoon die stottert (‘shared decision making’) opgesteld behandelplan dat alle ICFelementen omvat. De wensen en be hoeften van de persoon die stottert zijn de basis van dat behandelplan. Aanbeveling 14 Afhankelijk van wat de adolescent of vol wassene die stottert en de logopedist/ logopedist-stottertherapeut overeenge komen zijn is de behandeling gericht op de psychosociale aspecten ((spreek-) angst en vermijdingsgedrag), op verbaalmotorische aspecten of op beide. Bij de behandeling van de psychosociale as pecten wordt cognitieve gedragsthera pie aanbevolen. KADER 4.
Casus Brahim
Brahim is een 16 jarige HAVO leerling van Marokkaans-Berberse afkomst. Hij stottert al zijn hele leven en heeft meerdere malen logopedie gehad in verband met zijn spreken. Tussen zijn twaalfde en veertiende levensjaar kreeg Brahim voor het laatst logopedische behandeling. Deze werd indertijd succesvol afgesloten. Geleidelijk aan nam het stotteren echter weer toe. Het lukte Brahim onvoldoende om de toen aangeleerde spreektechniek toe te blijven passen in het dagelijks leven. De hulpvraag van Brahim luidt: “Ik wil weer minder stotteren en zeggen wat ik wil zeggen, vooral tijdens presentaties en in gesprekken met meerdere mensen.” Na uitgebreid logope-
LOGOPEDIE JAARGANG 87
tertherapeut of naar een andere hulpverle ner kan soms nodig zijn. Daarnaast blijkt uit gesprekken met de focusgroep (Steeg, 2013) en uit de voor de richtlijn uitgevoerde probleemanalyse (Pertijs, 2012) , dat er re gelmatig te lang wordt doorbehandeld terwijl er onvoldoende resultaat wordt bereikt. Meer duidelijkheid over wanneer verwijzen en naar wie is voor alle partijen van belang: voor de hulpvrager, de verwijzer, de logope dist en de logopedist-stottertherapeut.
Uitwerking en aanbevelingen
FOTO 1. Afhankelijk van wat de adolescent die stottert en de logopedist zijn overeengekomen is de behandeling gericht op de psychosociale aspecten.
disch onderzoek zijn Brahim, zijn ouders en de logopedist het eens dat Brahim zich inschrijft voor deelname aan de intensieve groepstherapie voor jongeren die stotteren “Relaxed Anders Praten” van de Vereniging Stottercentra Nederland. Het samen met leeftijdsgenoten werken aan het spreken past goed bij de doelen die Brahim heeft gesteld, bevordert zijn zelfmanagement en verhoogt de kans op behoud van resultaat . Tijdens de logopedie die Brahim individueel bij de logopedist zal volgen zullen zij samen werken aan de voorwaarden waaraan Brahim moet voldoen om aan de groepstherapie deel te kunnen nemen.
Samenwerking van de logopedist met de logo pedist-stottertherapeut
In de casus Brahim bereidt de logopedist hem voor op deelname aan een intensieve groepstherapie. Deze voorbereiding vraagt overleg van de logopedist met de therapeu ten van de groepstherapie over de inhoud en instapcriteria voor de groepstherapie. Sa menwerking van logopedisten met logope dist-stottertherapeuten bevordert de effici ëntie en de kwaliteit van de zorg aan personen die stotteren. De vorm van deze samenwerking varieert. De logopedist kan de logopedist-stottertherapeut consulteren of kan in overleg met de logopedist-stotter therapeut de cliënt adviseren de behande ling te laten overnemen door de logopediststottertherapeut. Aanbevelingen over de manier van samenwerken van de logopedist met andere hulpverleners, zoals de logope
NUMMER 11, november 2015
Aanbeveling 15 Overige elementen van stottertherapie dienen te zijn: Bevorderen van transfer. Het is essentieel dat de PDS de geleer de vaardigheden en inzichten in het da gelijks leven toepast. Bevorderen van zelfmanagement en onderhoud. De PDS is in staat het stotteren en het daarmee samenhangende gedrag te evalueren en dit zo nodig bij te sturen. KADER 5.
dist-stottertherapeut staan beschreven in het hoofdstuk over verwijzen.
Verwijzen Vraagstelling De vraagstelling met betrekking tot verwij zen is als volgt geformuleerd: Wanneer en met welke reden dient een patiënt met stotteren door de logopedist te worden doorverwezen naar een logopedist-stottertherapeut of naar een andere zorgverlener? Er is een aantal redenen om deze vraag te stellen. Allereerst is dit de complexiteit van de problematiek. Cognitieve en emotionele training vormen een onderdeel van de stot tertherapie, evenals begeleiding van het ge zin van een kind dat stottert. De basislogo pedist is niet altijd voldoende competent om alle aspecten van de stottertherapie aan te bieden. Verwijzen naar een logopedist-stot
Er is een groot scala aan redenen om ie mand te verwijzen, dus lang niet alles wordt gedekt binnen de richtlijn, maar de meest voorkomende aspecten zijn behandeld. Het gaat daarbij om - de sociaal-emotionele problematiek: wan neer valt dit nog binnen de expertise van de logopedist en/of logopedist-stotter therapeut? Welke sociaal-emotionele problematiek komt vaak voor bij stotteren en hoe kan de logopedist deze problematiek signaleren? - het verloop van de therapie: wanneer wordt de vooruitgang geëvalueerd en wanneer is deze aanleiding om te verwijzen? Het voert te ver om in dit artikel alle overwe gingen en aanbevelingen weer te geven, hiervoor kan de oorspronkelijk richtlijntekst worden geraadpleegd. Een aantal van de aanbevelingen willen wij echter wel toelich ten. Ten eerste is dit de aanbeveling in kader 6. Hierin wordt de logopedist gevraagd om goed de eigen deskundigheid te onderzoe ken alvorens de therapie te starten. Als de aanbevelingen uit de richtlijn niet kunnen worden opgevolgd, bijvoorbeeld: de logope dist kan geen SSI afnemen, of bij een vol wassene met veel spreekangst: de logope dist kan geen cognitieve training aanbieden, dan is het beter om te verwijzen.
Ten tweede de aanbeveling in kader 7. Deze aanbeveling is gebaseerd op onderzoek waaruit blijkt dat bij de behandeling van jonge stotterende kinderen tot en met zes jaar er gemiddeld na 11 tot 12 behandelsessies een significante vermindering van het stotteren optreedt. Bij de behandeling van een jong kind is dit dus een mooi ijkpunt: is er geen duidelijke vermindering van het stotteren na deze periode, dan zal er goed moeten worden
27
Aanbeveling 18 De logopedist dient de aanbevelingen uit deze richtlijn voor diagnostisch en therapeutisch handelen te kunnen uit voeren. Indien de logopedist zich daar toe onvoldoende in staat acht, dient te worden doorverwezen naar een logope dist met meer expertise op het gebied van stotteren of naar een logopediststottertherapeut. KADER 6.
Aanbeveling 22 Als de therapie gegeven door een logo pedist bij stotterende kinderen tot zes jaar na 11 tot 12 behandelsessies of drie maanden behandeling onvoldoende progressie ten opzichte van de gestelde behandeldoelen laat zien, dient een logopedist-stottertherapeut te worden geconsulteerd. KADER 7.
geëvalueerd. Het kan zijn dat er een duidelij ke verklaring is waardoor de therapeut bere deneerd kan doorgaan met de therapie, maar in principe is dit het moment om een gespeci aliseerde logopedist-stottertherapeut te con sulteren (of voor de logopedist-stotterthera peut om een collega te raadplegen).
Tot slot
Dit was het derde en laatste artikel uit de reeks over de richtlijn stotteren. Mocht u na het lezen van de artikelen uit deze reeks be hoefte hebben aan scholing op het gebied van het leren werken met de richtlijn, dan
Oefencasus Jeroen de Jong Jeroen de Jong is een 32-jarige soft wareleverancier die stottert. Tijdens het stotteren vertoont hij ernstig bijkomend gedrag. Hij spert zijn ogen wijd open, spant de spieren van zijn voorhoofd aan, duwt zijn kaak omlaag en brengt zijn kin naar zijn borst. Jeroen heeft reeds meerdere therapieën gevolgd. Sinds een aantal jaren heeft hij zich met zijn stotteren verzoend en vindt hij verdere therapie niet meer nodig. Het is goed zo en hij verwacht niet dat hij baat heeft bij nog meer therapie. Hoewel hij zich prima redt in zijn werksituatie heeft zijn baas hem gevraagd of hij wel eens heeft overwogen spierverslappers te gebruiken om de fysieke reacties in zijn gezicht te verminderen. Jeroen belt de logopedist op met de vraag wat er be kend is over het gebruik van spierver slappers bij stotteren. Welke informatie kun je Jeroen op grond van de richtlijn stotteren geven? KADER 8.
biedt de Cursus Update Stotteren, Logope die en Richtlijn u hiertoe de mogelijkheid.
Tijdens de afname van de Communicative Attitude Test van de BAB geeft zij de vol gende antwoorden bij item 6, 18 en 19. 6. Mijn klasgenoten denken niet dat ik raar praat. FOUT 18. Andere kinderen zouden willen spre ken zoals ik. FOUT 19. Kinderen lachen met mijn manier van spreken. JUIST Tevens geeft ze op de Speech Situation Checklist- Kinderen van de BAB aan erg bang te zijn bij de items: - Iets naar voren brengen in de klas. - Je vinger opsteken in de klas om te praten. - Praten op de speelplaats. - Vooraan in de klas moeten praten. Wat speelt er mogelijk een wezenlijke rol bij de stotterproblematiek van Ahimsa? Wat dient de logopedist op grond van de aanbevelingen in de richtlijn te doen? KADER 9.
De aanbevelingen uit de richtlijn stotteren worden per 1 januari 2016 getoetst tijdens de kwaliteitstoets logopedie.
NVLF, het Damsté-Terpstra Fonds, Demos thenes en de NVST en de gedreven inzet van de leden van de werkgroep.
Dankwoord
Auteurs
De richtlijn stotteren werd mede mogelijk gemaakt door de financiële steun van de
LITERATUURLIJST > Bezemer, M., Bouwen J. en Winkelman C. (2010). Stotteren: Van theorie naar therapie, Bussum: Coutinho > Guitar, B. (2014). Stuttering, an integrated approach to its nature and treatment (4e edition), Baltimore: Lippincott Williams & Wilkins > Oonk, L.C. & Pertijs, M.A.J. (2015). De evidence-based richtlijn stotteren bij kinderen, adolescenten en volwassenen. Nederlands tijdschrift voor Logopedie 87-3. 22-26. > Ormondt, van J. (2015). Zelf-management bij stotteren door patiënteninformatie. Hanzehogeschool, Groningen. > Pertijs, M.A.J. 2012). Knelpunt-inventarisatie Richtlijn Stotteren bij kinderen en volwassenen. CBO. Utrecht. > Pertijs, M.A.J., Oonk, L.C., Beer, de J.J.A., Bunschoten, E.M., Bast, E.J.E.G., Ormondt, van J., Rosenbrand, C.J.G.M., Bezemer, M., Wijngaarden, van L.J., Kalter, E.J., Veenendaal, van H. (2014). Evidence-based Richtlijn Stotteren bij kinderen, adolescenten en volwassenen. Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie, Woerden. > Pertijs, M.A.J. & Oonk, L.C. (2015). De evidence-based richtlijn stotteren bij kinderen, adolescenten en volwassenen (2). Indicatiestelling bij stotteren. Nederlands tijdschrift voor Logopedie 87-5. 18-23. > Sonneville-Koedoot, de C., Stolk, E., Rietveld, T., Franken, M.C. (2015). Direct versus indirect treatment for preschool children who stutter: The RESTART Randomized Trial. Plos One, 10(7),e0133758 > Steeg, van der M. (2013). Verslag focusgroepbijeenkomst personen die stotteren. CBO. Utrecht
28
Oefencasus Ahimsa Ahimsa is een meisje van acht jaar. Zij wordt momenteel logopedisch onder zocht in verband met stotterklachten.
Leonoor Oonk is voorzitter van de werk groep richtlijnontwikkeling stotteren. Zij is logopedist-stottertherapeut en logopedie wetenschapper. Ze is werkzaam als docent aan de Opleiding Logopedie van Hoge school Utrecht en was tot voor kort be stuurslid van de Nederlandse Federatie Stotteren (NFS). Mark Pertijs is als projectleider en logope diewetenschapper betrokken bij de ont wikkeling en implementatie van de richtlijn stotteren. Hij is docent aan de Opleiding Logopedie van Hogeschool Utrecht, staflid van de European Clinical Specialization Fluency Disorders (ECSF) en voorzitter van het European Fluency Specialists Register (EFS). Als logopedist is hij werkzaam in Logopediepraktijk Berkel en Rodenrijs / Bergschenhoek.
LOGOPEDIE JAARGANG 87
Uw cliënt geen last meer van stotteren. U niet van de administratie. Gebruik Intramed, de gebruiksvriendelijke software voor de logopedist voor een efficiënt, zorgvuldig en zorgeloos beheer van uw dossiers.
Probeer Intramed nu 3 maanden gratis en vrijblijvend op proef: bel 0182 – 621 107 of mail naar
[email protected] betrouwbaar en compleet software voor de zorg
Kijk voor meer informatie op intramed.nl/logopedie Intramed is een product van Convenient Software
Master Logopediewetenschap: geef vorm aan de logopedie van de toekomst Wil jij de logopedische zorg van de toekomst verbeteren en vormgeven door wetenschap? Er is voortdurend behoefte aan nieuwe kennis en innovatie op het gebied van diagnostiek en behandeling van stem-, spraak-, taal-, gehoor-, en slikstoornissen. Ben jij geïnteresseerd in deze stoornissen vanuit een zorg- of taalwetenschappelijk perspectief? Wil jij de verbinding maken tussen onderzoek en de praktijk? En wil je werk en studie combineren? Dan is het deeltijd masterprogramma Logopediewetenschap van Universiteit Utrecht iets voor jou!
Meer informatie via www.uu.nl/masters/logopediewetenschap
NUMMER 11, november 2015
29
Studenten van de ‘kritische denktank’ stellen zich voor De NVLF heeft het initiatief genomen om een denktank in het leven te roepen waarin van elke opleiding logopedie een student zitting heeft. Deze denktank zal door NVLF geraadpleegd worden, onder andere om betere dienstverlening en informatie voor de studentleden te ontwikkelen. Acht studenten hebben zich opgegeven als spreekbuis namens de logopediestudenten. Zij stellen zich zelf voor.
aan de slag te gaan. Toen ik gevraagd werd om deel te nemen aan de kritische denktank werd ik meteen enthousiast. Ik vind het een goed initiatief en ik hoop dat ik kan bijdragen aan een betere samenwerking tussen logo pediestudenten en de NVLF. Door de han den ineen te slaan, kunnen we de logopedie op de kaart zetten en elkaar helpen. Samen sta je sterk! Mijn naam is Merel Flore Noordijk en ben sinds vorig jaar logopediste in opleiding aan Mijn naam is Natasja van Aert en ik ben een derdejaars logopediestudent aan de Hogeschool Rotterdam. Communicatie en taal hebben mij altijd al geïnteresseerd. De opleiding Logopedie leek daar perfect bij aan te sluiten. Wat ik zo mooi vind aan logo pedie, is dat je echt iets kan betekenen voor mensen. Ik heb in mijn omgeving gezien hoe belangrijk logopedie kan zijn en hoe logope die kan bijdragen aan een betere kwaliteit van leven. Ik kijk er dan ook naar uit om zelf
30
de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. Na het behalen van mijn havodiploma heb ik een jaar gewerkt en daarnaast twee zelfstu dies gevolgd. Tijdens mijn middelbare schoolcarrière was ik al erg geboeid van het onderwerp communicatie. Echter, de oplei ding ‘communicatie’ sprak mij vrij weinig aan. In mijn tussenjaar richtte ik mij op de para medische studies. Na het volgen van open dagen en een aantal meeloopdagen was de keuze snel gemaakt. Een juiste keuze. Vorig jaar kreeg ik te horen van de kritische denk tank. Interessant en uitdagend. Een prachti ge kans om in het begin van mijn studie écht kennis te mogen maken met de beroeps vereniging. En dat wij, studenten van de kritische denktank, de mogelijkheid hebben gekregen om met en tot ideeën voor verbe teringen te komen en deze mogelijk te rea liseren. Ideeën voor de beroepsvereniging, de opleidingen en de studenten. Dat er uit eindelijk sprake kan zijn van wederzijdse betrokkenheid.
LOGOPEDIE JAARGANG 87
Mijn naam is Luisa de Heer en ik ben 23 jaar. Via een grote omweg ben ik bij de oplei ding logopedie gekomen. Mijn moeder is prelogopedist, maar ik heb nooit stilgestaan bij het feit dat haar vakgebied ook iets voor mij zou kunnen zijn. Na een lange zoektocht (van Italiaans tot Creative Writing) werd ik met mijn neus op de feiten gedrukt: logope die behandelt vrijwel alle taalaspecten, heeft een breed vakgebied en is daarnaast heel praktisch. Precies de dingen die ik zocht in mijn studie. Nu zit ik in mijn derde jaar van de opleiding logopedie aan de Hogeschool
Utrecht. In mijn ogen ben ik een ‘kritisch stu dent’, omdat ik sinds september voorzitter ben van de opleidingscommissie. Daarnaast ben ik eindredacteur bij de redactie van medezeggenschapsvereniging MUST. Met andere woorden: ik vind het belangrijk om mee te denken over én actie te ondernemen op het vakgebied. Ik ben Liset Admiraal en ik woon in het ge zellige stadje Hasselt, aan het Zwartewater, in de buurt van Zwolle. In mijn vrije tijd ben ik graag met muziek bezig; ik zing en speel panfluit en mag dit ook regelmatig voor publiek doen. Daarnaast vind ik het erg leuk om gezellig met familie en vrienden samen te zijn. Onderaan dit mailtje vindt u een foto van mij. Toen ik mijn Vwo-diploma op zak had, wilde ik een vak leren waarbij ik mijn eigen kwali teiten en kennis kon gaan gebruiken om andere mensen verder te helpen. Omdat ik al van jongs af aan zing en een draagkrach tige stem heb en ik wist dat ik ‘met mensen’
NUMMER 11, november 2015
wilde gaan werken, besloot ik een kijkje te nemen bij de opleiding Logopedie van Win desheim. Ook was ik bekend met het werk van de logopedist doordat mijn zusje een jaar logopedie heeft gevolgd. Op de open dag werd ik direct enthousiast en ik schreef me in. Nu ik een jaar verder ben, weet ik zeker dat logopedie inderdaad bij mijn kwa liteiten en interesses aansluit. Ik ben talig, heb oog voor anderen en voer mijn taken op een verantwoordelijke manier uit. De werking van de hersenen met betrekking tot taal vind ik erg interessant. Stemthera pie vind ik ook een interessant aspect van de logopedie. Met logopedie help je je cli ënten bij het communiceren met andere mensen. Dat is voor de meeste mensen heel belangrijk en het lijkt mij prachtig om daar straks mijn steentje aan bij te kunnen dragen.
Ik ben Hilde Jonkers, 20 jaar en ik zit in het tweede jaar Logopedie aan de Fontys te Eindhoven. Mijn passie is zingen. Ik heb voor logopedie gekozen, omdat het veel met stem te maken heeft en misschien kan ik logope die en zingen later combineren. Ik heb me
opgegeven als kritische student van de denktank, omdat ik het belangrijk vind om het belang van logopedie onder de mensen bekend te maken. Ik heb in mijn omgeving gemerkt dat mensen vaak niet weten wat logopedie precies inhoudt, of ze zijn ver baasd dat het vak zo breed is. Daarnaast wil ik graag meer te weten komen over de NVLF en dit delen met mijn medestudenten.
Ik heb mij opgegeven als kritische student omdat ik na het eerste jaar van opleiding be sloot dat ik naast de studie ook een extra uit daging aan kon gaan. Toen mijn studiebege leider mij mailde over een denktank van kritische studenten die nadenken over de betrokkenheid van studenten bij de NVLF en wat de NVLF voor studenten kan betekenen, leek mij dat een mooie uitdaging. Zeker om dat ik op mijn eigen opleiding merk dat er wei nig tot niks bekend is over de NVLF en haar diensten voor studenten. Ik was/ben zelf ook erg benieuwd wat de NVLF allemaal al doet voor studenten en hoop ook met ideeën te komen om de NVLF te helpen tegemoet te komen aan wensen van studenten.
Ik ben Marjanne Voshart (21 jaar). Op dit moment ben ik een derdejaars student Lo gopedie aan de hogeschool Windesheim Flevoland. Mijn studie doe ik met veel plezier en op dit moment loop ik stage in een logo pediepraktijk binnen een gezondheidscen trum in Gouda. Ik zocht een studie waarmee
31
ik mensen kon gaan helpen in de zorg, waar bij ik met kinderen en ouderen kon werken en er naast de praktijk ook een goede theo retische basis nodig is. Dit kwam voor mij samen in de opleiding Logopedie. Vanuit de Opleidingscommissie Logopedie, waar ik vanuit mijn leerjaar lid van ben, ben ik ge vraagd voor de kritische denktank. Ik kan kritisch naar dingen kijken en een duidelijke mening hebben. Daarnaast denk ik ook dat het goed is als er een directere lijn ontstaat tussen de studenten Logopedie en de NVLF. Mijn naam is Nelleke Veenstra en ik ben tweedejaars student van de HBO Bachelor Logopedie bij NCOI/ProEducation. Deze opleiding is sinds 2014 volledig geaccredi teerd en is daarmee dus een volwaardige HBO Bachelor. Het grootste verschil met reguliere hogescholen is dat de NCOI de op leider is voor werkend Nederland: colleges zijn in het weekend of ’s avonds zodat de studenten overdag en door de week de kost kunnen verdienen. Ikzelf werk als internatio
naal account manager bij de Triodos Bank; een uitdagende baan met veel reizen naar het buitenland. Maar nu ik dit meer dan 15 jaar heb gedaan en de middelbare leeftijd heb bereikt, wil ik graag nog een keer een carrière switch maken. De financiële sector vercommercialiseert steeds verder en ver liest daardoor veel van haar oorspronkelijk dienstverlenende karakter, waardoor mijn
32
werk steeds minder goed bij mij past en om gekeerd. Ofschoon ik zie dat in de zorg eenzelfde trend van marktwerking is ingezet, hoop ik dat de vercommercialisering van de zorg zal betekenen dat een deel van de zorg een dienst wordt, waarvoor zowel de behande laar als de cliënt verantwoordelijk zijn. Dat is een setting waar ik me persoonlijk thuis denk te voelen. Waarom logopedie? Ik ben afgestudeerd als Slavisch taalkundige aan de RUG en heb goede herinneringen aan de vakken bij Algemene Taalwetenschap. De studie logopedie en vooral het beroep van logopedist lijkt mij een gevarieerde maar vooral praktische invulling van deze oude interesse. In mijn rol als kritische student wil ik bijdra gen aan de zichtbaarheid van studenten van NCOI/ProEducation binnen de NVLF en haar leden. Het feit dat de meesten van ons al een jarenlange werkervaring hebben kan een belangrijke schakel vormen in de sa menwerking tussen studenten en logope disten. We kennen immers de processen en procedures die voortvloeien uit het werkend leven, maar weten ook wat het is om als student van onder af aan te beginnen. Daarnaast hoop ik dat we als groep kritische studenten van alle hogescholen onze meer waarde voor de NVLF duidelijk kunnen ma ken. De onderzoeken die zijn ingediend voor de Bachelor Logopedieprijs zijn daar een goed voorbeeld van. Mijn vraag voor het NVLF-congres is dan ook: kan tijdens of na de uitreiking van de prijs geïnventariseerd worden wat de interesse is van de aanwezi gen voor (verdere) praktische uitwerking van de onderzoeken? Zijn de onderzoeken voor de logopedisten bruikbaar in de praktijk? Hallo, mijn naam is Senna Houben, ik ben 28 jaar en derdejaars student logopedie in Heerlen. Logopedie is mijn tweede HBO studie. In 2010 heb ik mijn diploma docent Nederlandse Gebarentaal behaald aan de Hogeschool Utrecht. Ik ben sindsdien ook aan het werk als docent en dat bevalt me
heel erg goed. Helaas is het niet haalbaar in Limburg fulltime werk te vinden als docent gebarentaal, vandaar dat ik een aantal jaren geleden besloot te investeren in een tweede studie. Ik heb ontzettend veel opleidingen bekeken, open dagen bezocht, zelfs nog een cursus Duits gevolgd, toen ik per toeval op de website van de opleiding logopedie te recht kwam. Daar zag ik de overeenkomst met mijn huidige werk, namelijk mensen hel pen om de communicatie met hun omgeving te optimaliseren. Dat is waar ik veel voldoe ning uit haal in mijn werk, ik vind taal en com municatie interessant, dus ik was direct en thousiast over logopedie en dat ben ik nog steeds! Tijdens mijn studietijd in Utrecht ben ik erg actief geweest binnen de medezeggen schap en heb ik een bestuurs-jaar gedaan als secretaris van medezeggenschapsver eniging MUST. Na mijn studietijd ben ik ook een jaar bestuurslid geweest van de be roepsvereniging voor Leraren Nederlandse Gebarentaal (onderdeel van de Vereniging voor Leraren van Levende Talen). Nu in Heerlen ben ik ook weer lid van de oplei dingscommissie. Ik vind het leuk om mee te denken over de dingen die ik belangrijk vind, mijn studie en werk, vandaar ook dat ik me heb aangemeld voor deze denktank. Ik hoop dat we samen iets kunnen betekenen voor studenten logopedie en de NVLF meer be kendheid kunnen geven.
LOGOPEDIE JAARGANG 87
NVLF congres 2015 13 november 2015 in het NBC Congrescentrum in Nieuwegein. Voor inschrijving voor deelname, kijk op www.nvlf.nl Kosten:
125 euro (leden) 250 euro (niet-leden) 50 euro (studenten) Accreditatie: 5 punten (is aangevraagd)
Bachelor logopedieprijs viert 2e lustrum Het is dit jaar voor de tiende keer dat de NVLF samen met het SRO-logopedie de Bachelor Logopedie Prijs zal toekennen aan de beste afstudeerscriptie. Zeven logopedie-opleidingen hebben oud-logopediestudenten genomineerd voor deze prijs. De winnaar wordt gekozen door een vakjury onder voorzitterschap van Kurt Eggers (Thomas More, Antwerpen). De bekendmaking gebeurt op het NVLF-congres.
Publieksprijs Vanwege het tweede lustrum van de BLP heeft de NVLF een publieksprijs in het leven geroepen. Logopedisten en studenten logopedie kunnen stemmen op de inzending van hun voorkeur. De inzending met de meeste stemmen ontvangt de BL-publieksprijs 2015. Wie verdient volgens jou de publieksprijs? Ga naar de NVLF-congrespagina op www.nvlf.nl/publicaties.
CURSUS VOLLEDIGE INFORMATIE STAAT OP WWW.IKBENLOGOPEDIST.NL > CURSUS & CONGRES 9, 16 en 30 januari, 13 februari en 11 of 18 juni 2016 Dyslexie: herkenning, onderzoek en behandeling Inlichtingen: HU: 088-4815214 of www.cps.hu.nl
23 maart 2016 Stagebegeleiding Inlichtingen: HU: 088-4815214/5705 of www.cursussen.hu.nl
9 januari en 6 februari 2016 Complete Vocal Technique (CVT) Inlichtingen: HU: 088-4815214 of www.cps.hu.nl
31 maart 2016 Creatieve ondernemersvaardigheden voor logopedisten Inlichtingen: Fontys Paramedische Hogeschool: www.fontys.nl/paramedisch of
[email protected]
18 januari, 9 maart, 13 april, 30 mei, 6 juli 2016 Evidence based diagnostiek en behandeling van Afasie Inlichtingen: HU: 088-4815214 of www.cps.hu.nl
15 april, 23 mei en 21 juni 2016 Ondersteunde communicatie bij kinderen Inlichtingen: Fontys Paramedische Hogeschool, www.fontys.nl/paramedisch of
[email protected]
9, 24 maart en 11 april 2016 Spraakafzien bij slechthorenden en laatdoven Inlichtingen: Marijke Hartings,
[email protected], www.ggmd.nl, 0 800-3374667 10, 17 en 24 maart 2016 Méér dan larynxmanipulatie! Inlichtingen: HU: 088-4815214 of www.cps.hu.nl
13 november 2015 NVLF-congres Inlichtingen: NVLF, www.logopedie.nl 25 november 2015 Thema-avond Rechten en Plichten van Praktijkhouders en medewerkers, Arnhem Inlichtingen: Jilke Hageman,
[email protected], 0348-457077
CommAp adv. 87x117 FC:Opmaak 1
26-02-2015
11:22
Het contact houden Communicatie is een belangrijk onderdeel van het dagelijkse leven. Voor sommige mensen wordt praten moeilijk of zelfs onmogelijk door bijvoorbeeld ziekte of een ongeval. Commap biedt communicatieapparatuur waardoor ’’praten’’ weer mogelijk wordt.
10 en 23 maart 2016 Autisme of “gewone” communicatieproblemen? (accr) Inlichtingen: Fontys Paramedische Hogeschool: www.fontys.nl/paramedisch of
[email protected] 12, 19 maart, 2 april, 21 mei en 25 juni 2016 Methode TanSöderbergh bij dysfatische ontwikkeling Inlichtingen:
[email protected] Wilt u uw cursus of congres onder de aandacht brengen van 4500 logo pedisten? Dat kost u slechts € 75,-. Op de website van de NVLF wordt uw cursus of congres nog eens uitgebreid toegelicht. Meer weten, bel met Jilke Hageman van de NVLF: 0348-457077 of kijk op op www.nvlf.nl. Inzendingen voor het decembernummer mailt u voor 19 november 2015 naar
[email protected].
34
Communicatiehulpmiddelen Communicatieapparatuur is er in diverse uitvoeringen. Denk hierbij aan apparaten waarop u tekst kunt intypen of apparaten die werken met afbeeldingen of pictogrammen. Bij een beperkte motoriek zijn er aanpassingen zodat de computer toch bediend kan worden.
Commap Communicatie apparatuur BV Postbus 490 5400 AL Uden T. E. I. KvK
(0413) 28 70 52
[email protected] www.commap.nl Eindhoven 320 499 38
Commap zoekt naar een oplossing op maat! Wilt u meer informatie ontvangen? Bel ons of stuur een e-mail.
“Als praten moeilijker wordt...”
LOGOPEDIE JAARGANG 87
Pagina 1
COLOFON Maandblad van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie - opgericht in 1927 Nederlands tijdschrift voor Logopedie is een uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie en verschijnt 10 keer per jaar. Logopedisch materiaal en boeken ter recensie zenden aan het redactiesecretariaat. Overname van artikelen is alleen toegestaan na schriftelijke toestemming van de redactie. SECRETARIAAT NVLF EN REDACTIESECRETARIAAT postadres Postbus 75, 3440 AB Woerden telefoon 0348 457070 fax 0348 418290 e-mail
[email protected] websites www.logopedie.nl www.nvlf.nl | www.ikbenlogopedist.nl | www.kindentaal.nl postbank NL85ING0002814400 | KvK Rotterdam 40464115
REDACTIERAAD Mw. dr. C. Blankenstijn | Mw. Drs. M. Blumenthal | Mw. Dr. M. Coppens | Mw. Dr. L. van den Engel-Hoek | Mw. dr. M.Ch. Franken | Mw. Prof. dr. E. Gerrits | Mw. dr. J.G. Kalf | Mw. J. Overbosch | Dhr. dr. M. Stollman | Mw. Dr. K. Wiefferink | Mw. A. van Wijk | Dhr. C. Winkelman | Dhr. Dr. R. Zwitserlood
VERENIGINGSBUREAU NVLF B. de Ridder, vestigingsmanager
UITGEVER Performis BV Postbus 2396 5202 CJ ’s-Hertogenbosch tel. 073-6895889
VERENIGINGSBESTUUR Dhr. T. de Koning, voorzitter | Mw. M.M.H. Drinkenburg-Roosendaal, penningmeester | Mw. D.J.A. te Kaat-van den Os, MSc., secretaris | Mw. A.A.M.M. van Kollenburg | Mw. Drs. M.E. van der List, vice voorzitter | Mw. G. Donkerbroek
FOTOGRAFIE Cover: Nout Steenkamp
ERELEDEN prof. dr. P.H. Damsté | prof. dr. P.H. DeJonckere | drs. J.H.A. Leenders B.J.E. Mondelaers | drs. ing. A.M.A. van Overbeek PUBLICATIERECHT Publicatie van een tekst houdt in dat de auteur zijn volledige rechten over de gepubliceerde tekst afstaat aan de NVLF. REDACTIE Janneke de Waal-Bogers (hoofdredacteur) | Marloes Korthout | Esther van der Does | Lydeke Fransen | Esther van Niel | Maaike de Kleijn | Anneriet Nubé | Nienke Verhoog e-mail:
[email protected]
NUMMER 11, november 2015
ONTWERP EN VORMGEVING Oranje Vormgevers ADVERTENTIES Performis BV, Geert Janus 073-6895889
[email protected] ABONNEMENTSPRIJZEN 2015 - € 95,- voor instellingen zonder logopedisten in dienst - € 190,- voor instellingen waar (een) logopedist(en) werkzaam zijn (is) - Buitenland € 114,-. Abonnementen kunnen schriftelijk tot 1 maand voor de vervaldatum worden -opgezegd. - Losse nummers voor leden € 5,- en voor niet-leden € 12,50. NVLF, de uitgever en de redactie aanvaarden geen aansprakelijkheid voor -mogelijkegevolgen die kunnen voortvloeien uit het gebruik van de informatie uit het tijdschrift.
35
Aangepaste consistentie ALS OPLOSSING BIJ DYSFAGIE
Maakt veilig en eenvoudig verdikken haalbaar Resource® ThickenUp Clear is verkrijgbaar in: 900 g en 125 g blikken en portieverpakkingen van 1,2 g (verpakt per 24 stuks). Resource® ThickenUp Clear is: amylase-resistent, veilig1 en dikt niet na lost helder op Leonard R, Pryor J, White C, McRay M, McKenzie S, Mehdizadeh OB, Belafsky PC. Nestlé HealthCare Nutrition 2011 data on file. Clinical Trial Report for the 09.18.CLI Study.
1
Nestlé Health Science, Hoevestein 36G, 4903 SC Oosterhout Tel. : 020 569 95 88 • www.NestleHealthScience.nl Dieetvoeding voor medisch gebruik - Gebruiken onder medisch toezicht. Dit document is uitsluitend voorbehouden aan de health care professional.
klontert niet En makkelijk mee te nemen!
geur- en smaakloos eenvoudig te doseren: 1,2,3,… nectar, honing, pudding. Altijd de juiste consistentie