Faculteit Psychologie & Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2012-2013 Tweede examenperiode
Orthopedagogische aspecten van de hulpverlening binnen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg: verkennend onderzoek naar de intersectorale samenwerking
Jasmien Verstuyft
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen
Ondergetekende Jasmien Verstuyft geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden.
iii
ABSTRACT Deze masterproef handelt over de mogelijkheden en moeilijkheden in de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg, en orthopedagogiek als handelingswetenschap hierin kan betekenen. Om jongeren op het snijvlak tussen de twee sectoren zorg op maat te kunnen bieden, is er nood aan intersectorale samenwerking. We onderzochten drie onderzoeksvragen: de invloed van de probleemgebieden en noden op de huidige samenwerking, de invloed van de nieuwe initiatieven ter bevordering van de samenwerking en de huidige en mogelijke rol van orthopedagogiek binnen deze samenwerking. We betrokken in totaal tien participanten in ons onderzoek. Uit elke sector interviewden we vijf hulpverleners met een meso-functie. We gebruikten semi-gestructureerde interviews om tot onze gegevens te komen. De data analyseerden we aan de hand van thematische analyse. Uit de resultaten blijkt dat de hulpverleners de nood aan samenwerking bevestigen. Ze kampen echter met verschillende belemmerende factoren. Recent zijn er diverse initiatieven opgestart om de samenwerking te stimuleren en om deze jongeren zorg op maat te kunnen bieden. Deze initiatieven zijn beïnvloed door actuele tendensen in de samenleving. Uit het onderzoek blijkt het werkveld trajectbegeleiding en de inbreng van psychiatrische expertise in de Bijzondere Jeugdbijstand sterk te waarderen. Daarnaast erkent het onderzoek de meerwaarde van orthopedagogiek. De expertise van een orthopedagoog leent zich om een coördinerende functie op te nemen. Enerzijds binnen de samenwerking, anderzijds binnen het bieden van zorg op maat voor deze jongeren. Opleidingen die leiden tot een job in de hulpverlening moeten meer kennis bieden over belendende sectoren en over het hulpverleningsaanbod. Dit stimuleert een intersectorale werking en verhoogt de efficiëntie van de hulpverlening ten dienste van de cliënt. Tot slot formuleren we enkele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek om dit relevante thema verder uit te diepen en uit te breiden.
v
VOORWOORD De keuze voor de samenwerking tussen de Geestelijke Gezondheidszorg en de Bijzondere Jeugdbijstand als onderwerp voor mijn masterproef komt voort uit mijn stage. Ik heb zowel mijn bachelorstage als de helft van mijn masterstage bij de Intensieve Behandeleenheid Yidam gelopen. Daar merkte ik dat men niet enkel moest omgaan met de problematieken eigen aan de jongeren, maar dat men ook werd geconfronteerd met problematieken binnen de structuur van de hulpverlening. Vooral voor de jongeren met complexe problemen die zorg behoefden uit diverse hulpverleningsdisciplines was het moeilijk om gepaste zorg te voorzien en om een gepaste hulpverleningstraject uit te stippelen. Sinds mijn stages is mijn interesse voor het onderwerp steeds meer gegroeid. Ik stelde collega’s en actoren vragen over de thematiek en volgde de media nauwer op. Vanuit mijn opleiding intrigeerde de vraag mij of orthopedagogiek hier geen grotere, faciliterende rol bij zou kunnen spelen. Het resultaat van mijn onderzoek en overpeinzingen is deze masterproef. Ik heb echter veel aan andere mensen te danken: Ten eerste wil ik de participanten aan het onderzoek bedanken voor hun inzet en hun tijd. Dankzij hun interessante en deskundige bevindingen was ik in staat tot dit resultaat te komen. Hun gedrevenheid werkt aanstekelijk. Daarnaast wil ik Jan De Corte en Linda Aerts bedanken voor de inbreng van hun visie en kennis over het onderwerp. Zij vormden mijn eerste houvast in dit onderzoek. Mijn ouders wil ik bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun en aanmoediging. Door hun kritische opmerkingen en hun gedetailleerd nalezen kreeg deze masterproef zijn definitieve vorm. Mijn vriendin Laura wil ik bedanken voor alle hulp met de lay-out. Ik wil mijn vrienden bedanken voor hun vele steun en voor de afleiding als er nood aan was. Mijn broers Wannes en Kasper en mijn vriend Simon wil ik bedanken voor hun grenzeloos geloof in mij. Tot slot wil ik mijn promotor, prof. dr. Wouter Vanderplasschen, bedanken voor zijn advies en richtlijnen op de nodige momenten. Aan al deze mensen: bedankt!
Voor de citaten, de referenties en de bibliografie hanteerden we de normen van de American Psychological Association (APA).
vi
INHOUDSOPGAVE ABSTRACT .....................................................................................................................................V VOORWOORD .............................................................................................................................. VI
INHOUDSOPGAVE ....................................................................................................................... VII I
Inleiding................................................................................................................................ 1
II
Theoretische achtergrond...................................................................................................... 3
1
De probleemstelling .........................................................................................................................3 1.1
De doelgroep............................................................................................................................3
1.2
Bijzondere Jeugdbijstand .........................................................................................................4
1.3
Geestelijke Gezondheidszorg ...................................................................................................5
2
Orthopedagogiek ..............................................................................................................................5
3
Nood aan samenwerking ..................................................................................................................9
4
3.1
Verhoogde prevalentie van psychiatrische problemen in de Bijzondere Jeugdbijstand .....................................................................................................................9
3.2
Structurele problemen voor samenwerking ......................................................................... 11
3.2.1
Algemeen ........................................................................................................................ 11
3.2.2
De probleemgebieden en bijhorende noden ................................................................. 11
3.2.3
Conclusie ......................................................................................................................... 15
Aanzetten tot samenwerking ........................................................................................................ 16 4.1
Coördinatie van de samenwerking in Vlaanderen ................................................................ 16
4.1.1
Eerdere projecten ter organisatie van de samenwerking .............................................. 16
4.1.2
Actueel: de Integrale Jeugdhulp ..................................................................................... 17
4.2
Therapeutische projecten ..................................................................................................... 19
4.3
Outreaching .......................................................................................................................... 20
5
Onderzoeksvragen ......................................................................................................................... 21
III
Methodologie ......................................................................................................................22
1
Dataverzameling ............................................................................................................................ 22
2
3
1.1
Literatuurstudie .................................................................................................................... 22
1.2
Kwalitatieve interviews ......................................................................................................... 22
1.2.1
Semi-gestructureerde interviews ................................................................................... 22
1.2.2
Participanten................................................................................................................... 23
Ethische overwegingen .................................................................................................................. 24 2.1
Het principe van vrijwillige deelname en informed consent ................................................ 24
2.2
Het principe van anonimiteit en vertrouwelijkheid .............................................................. 25
Data-analyse .................................................................................................................................. 25
vii
4
Methodologische kwaliteit ............................................................................................................ 26 4.1
Betrouwbaarheid .................................................................................................................. 26
4.2
Validiteit ................................................................................................................................ 27
IV
Resultaten ...........................................................................................................................29
1
Thema 1: Ervaren problemen binnen de hulpverlening................................................................ 29 1.1
Doelgroep.............................................................................................................................. 29
1.1.1
2
1.2
Middelen ............................................................................................................................... 30
1.3
Label ...................................................................................................................................... 31
1.4
‘Hokjesdenken’ ..................................................................................................................... 31
1.5
Wachtlijsten .......................................................................................................................... 31
1.6
Doorstroommogelijkheden ................................................................................................... 32
1.6.1
Doorstroommogelijkheden vóór 18 jaar ........................................................................ 32
1.6.2
Doorstroommogelijkheden na 18 jaar............................................................................ 32
Thema 2: Structuur beleid en hulpverlening ................................................................................. 33 2.1
Structuur van het beleid ....................................................................................................... 34
2.1.1
Het beleid van de overheden ......................................................................................... 34
2.1.2
Stent ................................................................................................................................ 34
2.1.3
Integrale Jeugdhulp ........................................................................................................ 35
2.2
3
Noden doelgroep ............................................................................................................ 30
Structuur hulpverleningslandschap ...................................................................................... 36
2.2.1
Algemeen ........................................................................................................................ 36
2.2.2
Bijzondere Jeugdbijstand ................................................................................................ 36
2.2.3
Geestelijke Gezondheidszorg ......................................................................................... 37
2.2.4
Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap .................................................. 38
Thema 3: Samenwerking ............................................................................................................... 38 3.1
Algemeen .............................................................................................................................. 39
3.1.1
Nood aan samenwerking ................................................................................................ 39
3.1.2
Niveaus samenwerking ................................................................................................... 39
3.2
Belangrijke aspecten ............................................................................................................. 39
3.2.1
Engagement en verantwoordelijkheid ........................................................................... 40
3.2.2
Kennis van elkaar ............................................................................................................ 40
3.3
Beperkingen .......................................................................................................................... 41
3.3.1
Gebrek aan middelen...................................................................................................... 41
3.3.2
Regelgeving ..................................................................................................................... 41
3.3.3
Exclusie ........................................................................................................................... 41
3.4
Samenwerkingsverbanden.................................................................................................... 42
viii
3.4.1
Samenwerking in de Bijzondere Jeugdbijstand .............................................................. 42
3.4.2
Samenwerking in de Geestelijke Gezondheidszorg ........................................................ 42
3.4.3 Samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg .................................................................................................................. 43 3.4.4 4
5
Thema 4: Tendensen ..................................................................................................................... 44 4.1
Residentieel versus ambulant ............................................................................................... 44
4.2
Aanbodsgericht versus vraaggericht..................................................................................... 45
4.3
Subsidiariteit ......................................................................................................................... 45
4.4
Multidisciplinariteit ............................................................................................................... 46
4.5
Differentiatie ......................................................................................................................... 46
Thema 5: Trajectdenken ................................................................................................................ 46 5.1
Netwerk................................................................................................................................. 47
5.2
Continuïteit ........................................................................................................................... 47
5.3
Coördinator ........................................................................................................................... 48
5.4
Trajectdenken ....................................................................................................................... 48
5.4.1 6
7
Andere samenwerkingsverbanden ................................................................................. 43
Trajectbegeleider ............................................................................................................ 48
Thema 6: Expertise delen .............................................................................................................. 49 6.1
Expertise................................................................................................................................ 49
6.2
Inbrengen van psychiatrische expertise ............................................................................... 50
6.2.1
Jeugdpsychiater aan Huis ............................................................................................... 50
6.2.2
Outreaching .................................................................................................................... 50
6.2.3
Therapeutische projecten ............................................................................................... 51
Thema 7: Orthopedagogiek ........................................................................................................... 52 7.1
Definitie orthopedagogiek .................................................................................................... 52
7.1.1
Definitie .......................................................................................................................... 52
7.1.2
Verschil met andere disciplines ...................................................................................... 52
7.2
Meerwaarde.......................................................................................................................... 53
7.3
Handvaten ............................................................................................................................. 53
7.3.1
Strength based benadering ............................................................................................ 53
7.3.2
Sociaal competentiemodel ............................................................................................. 53
V
Discussie ..............................................................................................................................55
1
Terugkoppeling naar de onderzoeksvragen .................................................................................. 55 1.1
Gebrekkige fundamenten voor samenwerking .................................................................... 55
1.2
Recente aanzetten tot en vormen van samenwerking ......................................................... 57
ix
1.3
Vertaling van orthopedagogiek als handelingswetenschap naar de praktijk van de samenwerking............................................................................................................ 60
2
Implicaties onderzoek.................................................................................................................... 62
3
Beperkingen onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek ...................................... 64
VI
Conclusie .............................................................................................................................65
REFERENTIES ...............................................................................................................................66 BIJLAGEN ....................................................................................................................................74
x
I INLEIDING Vanuit de praktijk werd het de jongste jaren duidelijk dat er binnen de jeugdhulpverlening in Vlaanderen een groep van jongeren bestaat die met hun zorgnoden tussen de hulpverleningssectoren in valt en nergens zorg op maat vindt. Deze jongeren kampen met problemen op verschillende terreinen en balanceren op het snijvlak tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg. Sommigen behoeven ook hulp van het Vlaams Agentschap van Personen met een Handicap (VAPH) (Stent, 2009). Het gaat vaak over jongeren die onder toezicht van de jeugdrechter staan. Zij hebben zeer ernstige veelvuldige stoornissen en/of beperkingen, in combinatie met ernstige pedagogische en sociale problemen in hun gezin. Vaak falen zij ook in het onderwijssysteem (Janssens & Deboutte, 2007). Voor deze jongeren met een complexe en meervoudige hulpvraag is er een kennelijke nood aan een geschikt zorgaanbod (Boendermaker, Eijgenraam & Geurts, 2004; Demeyer, 2011). Deze jongeren vinden dikwijls geen toegang tot de Geestelijke Gezondheidszorg. Uit onderzoek blijkt dat kinderen en jongeren uit de sociaal zwakste gezinnen drie maal meer psychopathologie vertonen. Toch zijn het net die gezinnen die sneller in contact komen met welzijnswerk en Bijzondere Jeugdbijstand dan met de Geestelijke Gezondheidszorg (Stent, 2009). Ander onderzoek van Wouters, Janssens & Deboutte (2008), uitgevoerd in het arrondissement Antwerpen, stelt dat het onderwijsniveau en het gemiddeld inkomen van gezinnen van kinderen en jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand lager liggen dan bij de algemene populatie. Volgens de auteurs toont dit aan dat de noden van deze gezinnen zich op diverse levensdomeinen aftekenen en meerdere geïntegreerde vormen van hulpverlening eisen. De hoge prevalentie van psychopathologie die zij vonden bij die jongeren, benadrukt de nood aan andere of meer aangepaste hulpverlening voor deze kwetsbare populatie. Het huidige zorgaanbod voor deze doelgroep is ontoereikend (Wouters, Janssens & Deboutte, 2008). Om aan de noden van deze jongeren tegemoet te komen zijn structurele samenwerkingsverbanden tussen deze sectoren vereist. Bij de start van het BIJPASS-onderzoek in oktober 2004 was er op geen enkel niveau sprake van structureel overleg of samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg. Enkel op casusniveau werkte men sporadisch samen. Nochtans zien alle betrokken actoren een grote meerwaarde in een vlotte samenwerking (Janssens & Deboutte, 2007). Deze masterproef onderzoekt de moeilijkheden en de mogelijkheden van de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg om een antwoord te kunnen bieden op de meervoudige noden van deze specifieke groep van jongeren. We willen onderzoeken of er überhaupt een samenwerking uitgebouwd kan worden, hoe deze georganiseerd kan worden of waar ze eventueel verbeterd kan worden. Vanuit onze opleiding zijn we er van overtuigd dat orthopedagogiek als handelingswetenschap tot uiting komt in die samenwerking. In deze masterproef gaan we na wat orthopedagogiek kan betekenen, specifiek in de samenwerking rond de besproken doelgroep, en hoe het die taak kan invullen. We vertrekken hiervoor vanuit de definitie van orthopedagogiek van de vakgroep Orthopedagogiek aan de Univeristeit Gent: “The study of methodic, integrative, ethical and
1
meaningful social interactions and support in pedagogical situations that are experienced as problematic, with the aim to improve individuals’ living situations, their quality of life and their participation in society through scientifically underpinned qualitative and quantitative research methods” (Broekaert, 2013). Daarnaast beklemtonen we enkele orthopedagogische aspecten in functie van die samenwerking. Het doel van deze masterproef is om aanbevelingen te formuleren naar de praktijk en het beleid om de jongeren op het snijvlak tussen de twee sectoren zorg op maat te kunnen bieden. Na deze inleiding bespreken we in het tweede hoofdstuk de theoretische achtergrond van deze masterproef. We beschrijven de doelgroep en beide sectoren en focussen op de rol van orthopedagogiek. Ook de nood aan samenwerking en de reeds genomen initiatieven komen aan bod. Ter afsluiting verdiepen we de probleemstelling en de onderzoeksvragen. In de methodologie beschrijven we hoe we te werk zijn gegaan, als ook de ethische kwesties, validiteit en betrouwbaarheid. In het vierde hoofdstuk zetten we de resultaten van onze thematische analyse op een rijtje. Op basis hiervan formuleren we in het vijfde hoofdstuk, namelijk de discussie, aanbevelingen naar de praktijk en het beleid en koppelen we de belangrijkste onderzoeksresultaten aan bevindingen uit de literatuur. We staan ook stil bij de beperkingen van ons onderzoek. Tot slot ronden we ons onderzoek af in de conclusie.
2
II THEORETISCHE ACHTERGROND In dit hoofdstuk baseren we ons op de literatuur om onze probleemstelling en onderzoeksvragen verder uit te werken en te verdiepen. Het onderwerp van deze masterproef handelt over een specifieke situatie in Vlaanderen, bijgevolg komen in de literatuurstudie voornamelijk Vlaamse teksten aan bod. Bij de internationale studies moeten we in rekening houden dat die in andere maatschappelijke en justitiële kaders plaatsvinden. Een grote bron van informatie waren eerdere studies rond de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg, zoals het BIJPASS-onderzoek, het Vooronderzoek Stent en het onderzoek van Stent. Deze studies vormden een goede indicatie voor aandachtspunten en hiaten in de huidige situatie. Het vormde een basis om op voort te bouwen. We kunnen immers leren uit de kennis die anderen hebben verzameld (Van Hove & Claes, 2011). In de loop van de literatuurstudie hebben we getracht onze kritische houding niet te verliezen en relevante opmerkingen mee te nemen naar het eigen onderzoek. Eerst bespreken we kort de probleemstelling en beschrijven we de doelgroep en de beide sectoren. Daarna gaan we dieper in op de rol die orthopedagogiek kan spelen voor de jongeren op het snijvlak tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg. Vervolgens duiden we de nood aan samenwerking tussen beide sectoren voor deze doelgroep aan de hand van literatuur en bespreken we enkele lopende initiatieven ter bevordering van de samenwerking. Tot slot formuleren we de verdiepte onderzoeksvragen.
1 De probleemstelling De probleemstelling die we in deze masterproef willen aansnijden, is dat er jongeren zijn met complexe problematieken die nood hebben aan verschillende vormen van hulpverlening. Zij bevinden zich vaak op het raakvlak tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg. Daarnaast hebben sommigen ook zorg nodig vanuit het VAPH. Zorg op maat vinden is voor deze jongeren moeilijk. Het zorgaanbod in Vlaanderen is niet aangepast aan hun behoeften (Boendermaker, Eijgenraam & Geurts, 2004; Demeyer, 2011). Ter verduidelijking van de probleemstelling bespreken we kort de doelgroep en de beide sectoren.
1.1
De doelgroep
De doelgroep betreft jongeren, vaak onder toezicht van de jeugdrechtbank, met zeer ernstige veelvuldige stoornissen en/of beperkingen, in combinatie met ernstige pedagogische en sociale problemen in hun gezin. Vaak falen zij ook in het onderwijssysteem (Janssens & Deboutte, 2007). Ze worden beschouwd als de moeilijkst begeleidbare en bereikbare jongeren omdat ze problemen vertonen op diverse vlakken van de hulpverlening. Deze jongeren bevinden zich vaak in een negatieve spiraal en worden van de ene hulpverleningsvorm naar de andere doorverwezen, zonder gepaste zorg te ontvangen. Door de vele oneigenlijke plaatsingen ontstaan er breuken in de hulpverlening. Sommigen dreigen uiteindelijk te blijven hangen in een gesloten gemeenschapsinstelling (Van den Broeck, 2007). In deze justitiële instellingen verblijven vaak de jongeren met de meest ernstige gedragsproblemen (Handwerk, Friman, Mott & Stairs, 1998). Velen van hen krijgen hier niet de benodigde zorg, maar kunnen tevens niet terecht in andere voorzieningen omwille van plaatsgebrek. Want terwijl het aantal kinderen en jongeren dat aangepaste zorg nodig heeft, stijgt, daalt of stagneert de capaciteit binnen residentiële settings in
3
België en Nederland (van der Ploeg, 2005). Deze veelvuldige doorverwijzingen hebben volgens verscheidene onderzoeken een negatieve invloed op de ontwikkeling en het gedrag van jongeren (Newton, Litrownik & Landsverk, 2000; Vanderfaeillie, Van Holen & Coussens, 2007). Zoals vermeld in de inleiding vinden deze jongeren vaak geen toegang tot de Geestelijke Gezondheidszorg. Jongeren uit sociaal zwakke gezinnen met een psychopathologie, komen vaker terecht in de Bijzondere Jeugdbijstand (Stent, 2009). Het onderzoek van Wouters, Janssens & Deboutte (2008) toont aan dat er aangepaste en geïntegreerde vormen van hulpverlening nodig zijn, aangezien het huidige zorgaanbod ontoereikend is voor deze kwetsbare groep jongeren.
1.2
Bijzondere Jeugdbijstand
De Bijzondere Jeugdbijstand is een niet-rechtstreeks toegankelijke vorm van hulpverlening binnen het Agentschap Jongerenwelzijn. Jongerenwelzijn is een Vlaams agentschap binnen het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en organiseert de hulpverlening in de opvoeding in Vlaanderen. Het staat in voor opvoedingsondersteuning, vrijwillige en gedwongen (gerechtelijke) hulpverlening aan kinderen en jongeren in problematische leefsituaties en voor opvang en begeleiding van jongeren die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (Jongerenwelzijn, 2013). In het decreet van 7 maart 200B inzake de Bijzondere Jeugdbijstand omschrift men het doel als het organiseren of verlenen van hulp en bijstand ten behoeve van minderjarigen die zich in een problematische opvoedingssituatie bevinden of die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en eventueel van de personen die over hen het ouderlijk gezag uitoefenen of hen onder hun bewaring hebben. Daarnaast wordt er verwacht dat men voorzieningen en projecten te organiseert, erkent of subsidieert met het oog op die hulp- en bijstandsverlening, als ook dat men initiatieven opzet, bevordert, ondersteunt of coördineert om problematische opvoedingssituaties te voorkomen of te bestrijden (Vlaamse overheid, 2008). Hetzelfde decreet definieert een problematische opvoedingssituatie (POS) als: ‘een toestand waarin de fysieke integriteit, de affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen van minderjarigen in het gedrang komen, door bijzondere gebeurtenissen, door relationele conflicten, of door de omstandigheden waarin zij leven’ (Vlaamse overheid, 2008). De Bijzondere Jeugdbijstand bestaat uit private voorzieningen, open en gesloten gemeenschapsinstellingen en diverse projecten. De private voorzieningen zijn onder te verdelen in negen categorieën: begeleidingstehuizen, gezinstehuizen, onthaal-, oriëntatie- en observatiecentra, dagcentra, thuisbegeleidingen, begeleid zelfstandig wonen, pleegzorg, herstelgerichte en constructieve afhandeling en crisishulp aan huis (Stroobants, Vanderfaeillie & Andries, 2013). Volgens het jaarverslag van 2012 organiseerde Jongerenwelzijn hulp- en dienstverlening aan 26.984 kinderen en jongeren, allen minderjarigen die via de consulenten met jeugdhulpverlening in contact komen. In vergelijking met 2008 is dit een toename van 15,5%. 67,42% van de kinderen en jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand was tussen 10 en 19 jaar oud. Meer dan de helft hiervan is ouder dan 15 jaar. In 2012 bevonden 23.833 jongeren zich in een POS-situatie. 2.759 jongeren hadden een als misdrijf omschreven feit (MOF)1 gepleegd (Van Weyenberg, 2013). 1
MOF staat voor ‘een als misdrijf omschreven feit’. Omdat minderjarigen volgens de wet op de jeugdbescherming geen misdrijf kunnen plegen, hanteert men deze term. Men verwijst hier mee naar feiten of handelingen die, met het klassieke strafrecht als referentiepunt, als misdrijf worden beschouwd (Jongerenwelzijn, 2013c).
4
1.3
Geestelijke Gezondheidszorg
Het decreet van 1999 omschrijft de kernopdracht van de Geestelijke Gezondheidszorg als ‘zorg bieden met het oog op het herstel van het psychisch evenwicht of het draaglijk maken van psychische stoornissen voor patiënten en hun leefomgeving” (“Decreet betreffende de geestelijke gezondheidszorg”, 1999). Men wil de patiënten helpen om mogelijkheden te ontwikkelen om volwaardig en menselijk te bestaan in de maatschappij. In België is hoofdzakelijk de federale overheid bevoegd voor het beleid inzake gezondheidszorg, maar ook de gemeenschappen kregen enkele bevoegdheden omtrent de gezondheidszorg toegekend. Op federaal niveau is de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu belast met het beleid inzake volksgezondheid en gezondheidszorg, waaronder de Geestelijke Gezondheidszorg. Zij staan in voor het merendeel van de financiering en regelgeving. Binnen de Vlaamse overheid valt de Geestelijke Gezondheidszorg onder het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, een agentschap van het Ministerie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. De Vlaamse Gemeenschap is exclusief bevoegd voor de planning, de erkenning van en het toezicht op de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (CGG). Daarnaast is het bevoegd voor de planning, de erkenning van en het toezicht op de psychiatrische ziekenhuizen, de psychiatrische verzorgingstehuizen en het beschut wonen. Voor die voorzieningen baseert de Vlaamse overheid zich op normen die de federale overheid heeft bepaald. De Vlaamse Gemeenschap kan aanvullende programmerings- en erkenningsnormen formuleren, bijvoorbeeld in het kader van het Vlaams kwaliteitsbeleid. Daarnaast kan de Vlaamse Gemeenschap prioriteiten bepalen rond de planning van psychiatrische voorzieningen (Vlaams Agentschap Zorg & Gezondheid, 2013). Kinder- en Jeugdpsychiatrie is een onderdeel van de Geestelijke Gezondheidszorg dat zich richt op minderjarigen met psychische problemen. Het is een medische discipline die zich bezighoudt met de ontwikkeling van kinderen en adolescenten, hun gezin, hun omgeving en hun stoornissen in cognitieve, inter-persoonlijke, emotionele en sociale ontwikkeling, hun onaangepaste gedragingen en hun functionele tekorten (Treffers & Goedhart, 1989). Binnen de psychiatrische ziekenhuizen spreekt men van K-diensten of K-bedden. Daarnaast omvatten zij Intensieve Behandeleenheden (IBE). Een IBE werkt met jongeren met complexe problematieken met een POS- of een MOF-statuut. Een For-K of de forensische Kinder- en Jeugdpsychiatrie is een IBE specifiek voor jongeren met een combinatie van een MOF-statuut en een psychiatrische problematiek. Het zijn jongeren die wegens hun complexe kinderpsychiatrische problematiek niet kunnen worden geholpen in de reguliere Kinder- en Jeugdpsychiatrie en evenmin in de Bijzondere Jeugdbijstand (Melis, 2009). Omdat er ook ambulante diensten Geestelijke Gezondheidszorg zijn die met de beschreven doelgroep werken, gebruiken we in deze masterproef de overkoepelende term ‘Geestelijke Gezondheidszorg’. We bedoelen hier de K-diensten en IBE’s mee, als ook de ambulante diensten die met deze jongeren met complexe problematieken werken.
2 Orthopedagogiek Deze masterproef wil de orthopedagogische aspecten van de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en Geestelijke Gezondheidszorg in kaart brengen, als ook wat orthopedagogiek als handelingswetenschap kan betekenen voor die samenwerking nu en in de toekomst. Een korte uitleg
5
over wat orthopedagogiek inhoudt, specifiek voor de doelgroep van deze masterproef, is hier daarom op zijn plaats. Orthopedagogiek is een betrekkelijk jonge tak van de wetenschap. Pas in de loop van de vorige eeuw is ‘het kind dat bijzondere aandacht nodig heeft’, uitgegroeid tot een volwaardig onderwerp van studie (van der Ploeg, 2006). Letterlijk betekent orthopedagogiek ‘handelen/opvoeden op de juiste manier’ (Broekaert, 2013). De objectiviteit van de definities van orthopedagogiek staat vaak ter discussie. De beleving van de betrokkenen, die de situatie als problematisch ervaren, is dikwijls bij de objectdefinitie betrokken (Ruijssenaars, van den Bergh & Schoorl, 2008). Orthopedagogiek heeft een eclectisch karakter (Broekaert, 2009). Iedereen legt eigen accenten, bijgevolg is er weinig consensus over ‘de’ definitie van orthopedagogiek. Om een beeld te schetsen volgen hier enkele voorbeelden. De vakgroep Orthopedagogiek aan de Universiteit Gent heeft recent een poging gedaan om een aangepaste, hedendaagse definitie van orthopedagogiek te formuleren: ‘De studie van methodische, integratieve, ethische en betekenisvolle sociale interacties en ondersteuning in pedagogische situaties die ervaren worden als problematisch, met als doel om de levenssituatie van het individu, zijn kwaliteit van leven en zijn deelname aan de maatschappij te verbeteren aan de hand van wetenschappelijk onderbouwde kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden’. Centraal in deze definitie zijn de concepten van wederzijdse actie, intentionaliteit, contextualisering, subjectiviteit, meervoudigheid en een methodische/pedagogische aanpak. Bijgevolg ligt de focus van orthopedagogiek niet primair op het gedrag of op de doelgroep (bijvoorbeeld personen met een beperking of een psychiatrische stoornis), maar op de actie zelf (Broekaert, 2013). Broekaert, prof. dr. aan de vakgroep orthopedagogiek van de Universiteit Gent, ziet orthopedagogiek als planmatig, zinvol en integratief handelen in moeilijke opvoedingssitauties en levenssituaties, waarbij orthopedagogiek verschillende modellen integreert. Dat wil zeggen dat er vanuit een beeld op de problematiek wordt gezocht naar adequate oplossingsmiddelen vanuit zoveel mogelijk doelen (Broekaert, De Fever, Schoorl, Van Hove & Wuyts, 2005). Een andere definitie komt van van der Ploeg (2006, p. 9): ‘Orthopedagogiek is als een wetenschappelijke discipline die studie maakt van jeugdigen die in problemen zijn geraakt of dreigen te raken en tot doel heeft interventies of strategieën te ontwikkelen teneinde de ontwikkeling en opvoeding van jeugdigen (weer) naar behoren te laten verlopen’. Hij benadrukt dat het in de kern steeds gaat om de vraag hoe deze jeugdigen tijdens hun opvoeding geholpen kunnen worden. Samenvattend staat orthopedagogiek voor de wetenschap van het methodisch, doelgericht en zinvol handelen in moeilijke opvoedingssituaties. Het is er op gericht de persoonlijke, sociale en maatschappelijke levenssituatie van de jongere te verbeteren (Broekaert, 2011; Broekaert, De Fever, Schoorl, Van Hove & Wuyts, 2005). Twee pioniers binnen de orthopedagogiek die voor onze doelgroep het vermelden waard zijn, zijn de tijdgenoten Wilhelm Ter Horst en Jacobus F. W. Kok. Kok heeft veel inspanningen gedaan om orthopedagogiek theoretisch te funderen. Bij voorkeur spreekt hij over specifiek opvoeden. Orthopedagogiek richt zich volgens hem op de opvoedingsprocessen die niet meer zo vanzelfsprekend verlopen (Broeckaert & Van Hove, 2005). Hij ontwikkelde in 1970 als eerste een empirisch gefundeerde behandelingsstrategie voor structopatische kinderen, wat letterlijk ‘lijdend aan een gebrek aan structuur’ betekent. De relatie met de opvoeder, die ook een bepaald klimaat en een bepaalde situatie schept, is van groot belang.
6
Deze drie elementen - relatie, klimaat, situatie - koppelt Kok aan drie ontwikkelingsaspecten: affectief, cognitief en conatief. Deze elementen bepalen het vraagstellingstype van het kind of de jongere waar de behandelingsstrategie op wordt gebaseerd. De vraag van het kind zelf staat bijgevolg centraal (van der Ploeg, 2006). Ter Horst definieerde orthopedagogiek in 1980 als volgt: ‘De menselijke planwetenschap die als veld van actie het opvoedingsgebeuren heeft, dat zodanig leed met zich meebrengt dat men meent niet verder te kunnen’ (Ruijssenaars, van den Bergh & Schoorl, 2008, p. 24). Hij introduceerde het begrip ‘problematische opvoedingssituatie’, waarmee hij als eerste de nadruk legt op de gehele situatie met de sociale context, bestaande uit onderling afhankelijke factoren, die in rekening moet genomen worden bij de orthopedagogische actie (Broekaert, De Fever, Schoorl, Van Hove & Wuyts, 2005). Kenmerkend voor de problematische opvoedingssituatie is het ontbreken van perspectief. Het is de taak van de orthopedagoog om nieuw perspectief te scheppen, om de verstoorde dialoog tussen het kind of de jongere en zijn omgeving weer op gang te brengen. De basishouding van een orthopedagoog is volgens Ter Horst een ‘verstehende’ houding. Naast de feiten moet een orthopedagoog ook op zoek gaan naar de werkelijkheid achter de feiten (van der Ploeg, 2006). In de huidige definitie van een problematische opvoedingssituatie neemt de vlaamse overheid (2008) de aandacht voor de gehele sociale context van de jongere van Ter Horst over. De zorg voor kinderen en jongeren in een problematische opvoedingssituatie (POS-ers) moet daarom niet enkel op het kind of de jongere gericht zijn, maar ook op de ouders en andere contextfiguren (Broekaert & Van Hove, 2005). Een belangrijke opmerking die van der Ploeg in ‘Kopstukken van de orthopedagogiek’ (2006)2 maakt, is dat alle kopstukken die hij bespreekt voorstander zijn van samenwerking met andere disciplines. Veel problemen kunnen immers niet opgelost worden zonder de hulp van andere vakgebieden. De meeste kopstukken zijn van mening dat het initiatief van zo’n multidisciplinaire aanpak bij de orthopedagoog moet liggen. Met het oog op het onderwerp van deze masterproef zouden we hier uit kunnen afleiden dat deze kopstukken voorstander zouden zijn van de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg en dat een orthopedagoog de aangewezen persoon is om deze samenwerking te coördineren. Volgens de integratieve handelingsorthopedagogiek zit in de samenwerking tussen de verschillende disciplines en opvattingen binnen een team, de evolutieve kracht van de orthopedagogiek verscholen. De open confrontatie die al handelend ontstaat in samenwerkingsverband bevordert volgens Broekaert de competentie van de medewerkers en laat de verschillende disciplines tot hun recht komen. Daarnaast kan de confrontatie gezien worden als de motor voor pedagogische veranderingen (Broekaert, 2009). Voor deze masterproef baseren we ons op de definitie van orthopedagogiek zoals ze recent werd omschreven door de vakgroep Orthopedagogiek aan de Universiteit Gent (Broekaert, 2013), als ook op de ideeën over integratieve handelingsorthopedagogiek van prof. dr. Erik Broekaert (Broekaert, 2009). We geven kort enkele aspecten weer die volgens ons deel uitmaken van de kern van orthopedagogiek en van de orthopedagogische handelingswetenschap in het bijzonder, op basis van 2
De kopstukken die van der Ploeg in zijn boek bespreekt zijn de volgende: J. Waterink, I.C. van Houte, F. Grewel, W.E. Vliegenthart, W.J. Bladergroen, L. van Gelder, W. Ter Horst, J.F.W. Kok, J.J. Dumont, H. Hanselman, P. Moor, H. Bach, U. Bleidick en O. Speck.
7
de eerder beschreven opvattingen en definities. We willen benadrukken dat we hiermee geen volledige definitie of benoeming van orthopedagogiek nastreven. Intentionaliteit Orthopedagogiek is gericht op verbetering van de situatie, men is steeds op zoek naar een zinvolle oplossing (Broekaert, 2009). Ter Horst benoemt het als de taak van de orthopedagoog om perspectief te scheppen (van der ploeg, 2006). Volgens Broekaert dragen de tegenstellingen binnen een multidisciplinaire samenwerking bij aan de dynamische zoektocht naar verbetering (broekaert, 2009). Structurerend Kok wees als één van de eersten op het belang van structuur in de opvoeding (van der ploeg, 2006). Het handelen met kinderen en jongeren is een wezenlijk onderdeel van orthopedagogiek en het structureren van dit handelen is van groot belang. De uitbouw van een behandelingsplan en het proces van besluitvorming om te komen tot dit plan zijn manieren om aan hieraan tegemoet te komen. Binnen het structureren van het handelen moet men echter blijvend oog hebben voor flexibiliteit en een natuurlijk verloop (Broekaert, 2009). Client- en vraaggericht Een voorwaarde om te komen tot een integratieve handelingsorthopedagogiek is dat de noden, behoeften en interesses van de cliënt tot uitgangspunt moeten gemaakt worden (Broekaert, 2009). Zoals we beschreven is het doel de verbetering van de situatie van de cliënt. Hiervoor is het noodzakelijk dat er rekening gehouden wordt met de opvatting van de cliënt omtrent die ‘verbetering’. Orthopedagogiek probeert daarom ook rekening te houden met de vraag van de cliënt, zoals Kok bijvoorbeeld poogt te doen met zijn vraagstellingstypes (van der Ploeg, 2006). Systeemdenken Orthopedagogiek houdt rekening met de opvoeding en de sociale interactie die daarmee gepaard gaat. Zo wijst Kok bijvoorbeeld op het belang van de relatie tussen de cliënt en de opvoeder (van der Ploeg, 2006). Men gaat contextualiseren, namelijk de situatie van de cliënt binnen de specifieke context en het ruimere geheel bekijken. Bijgevolg gaat men niet enkel zorg aanbieden aan de cliënt, maar ook aan belangrijke actoren uit zijn context (Broekaert & Van Hove, 2005). Broekaert (2009) merkt hierbij op dat men hierbij naast interactie ook oog moet hebben voor de integratie van elementen. Multidisciplinariteit Volgens van der Ploeg (2006) wezen de kopstukken van de orthopedagogiek reeds op het belang van bereidheid tot samenwerking en multidisciplinariteit, en de leidende rol van de orthopedagoog hierin. Bij een multidisciplinaire samenwerking poogt men de verschillende opvattingen te integreren tot een handelingsbesluit. Integratie en metatheoretisch denken Broekaert (2009) omschrijft dit principe van integratie als de verantwoordelijkheid om de bestanddelen, elementen en tegenstellingen naar eenheid te brengen op zoek naar groei en verbetering. Een pedagogische evolutie is hier inherent aan. Omdat orthopedagogiek een levendig handelen is met kinderen en jongeren in moeilijke situaties, is orthopedagogiek een overkoepelende eigenheid die handelenderwijze vele stromingen en visies probeert te integreren. Daarnaast is ook het metatheoretisch denken eigen aan de orthopedagogiek: de pragmatische orthopedagoog denkt tezelfdertijd in verschillende theoretische systemen.
8
Tot slot willen we nog opmerken dat orthopedagogiek en de functie van een orthopedagoog niet noodzakelijk samenvallen. Iemand die een andere opleiding heeft genoten kan net zo goed orthopedagogisch handelen. Orthopedagogisch handelen gaat over een manier van benaderen en niet over welke opleiding je gevolgd hebt.
3 Nood aan samenwerking Er is grote nood aan een zorgaanbod aangepast aan de noden van de kinderen en jongeren, hun ouders, de hulpverleners en de specifieke context. Deze zorg veronderstelt een goede samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg (Wouters, Janssens & Deboutte, 2008). De nood tot samenwerking ontstaat voornamelijk om twee redenen. Ten eerste blijkt uit onderzoek dat jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand een verhoogde psychopathologie vertonen in vergelijking met de algemene bevolking. Ten tweede kan een onderbouwde, structurele samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg een oplossing bieden voor structurele problemen die zorg op maat verhinderen.
3.1
Verhoogde prevalentie van psychiatrische problemen in de Bijzondere Jeugdbijstand
Internationaal onderzoek heeft aangetoond dat kinderen en jongeren in de jeugdhulp psychische kwetsbaarheid vertonen. Er is sprake van een verhoogde prevalentie van geestelijke gezondheidsproblemen (Meltzer, Gatward, Corbin, Goodman & Ford, 2003; Burns et al., 2004) in vergelijking met de algemene bevolking (Verhulst, van der Ende, Ferdinand & Kasius, 1997; Bruffaerts, Bonnewyn, Van Oyen, Demarest & Demyttenaere, 2004). Specifiek voor Vlaanderen zijn er ook al enkele onderzoeken uitgevoerd naar de psychopathologie van de kinderen en jongeren binnen de Bijzondere Jeugdbijstand, we vermelden deze hieronder. In 1994 deden Peeters & Wildiers als eersten een onderzoek naar de prevalentie van gedrags- en emotionele problemen bij 390 zes- tot zestienjarigen uit gezins- en begeleidingstehuizen van de Bijzondere Jeugdbijstand in Vlaanderen. Zij vonden bij 48% van de bevraagde kinderen en jongeren een probleemscore binnen de klinische zone van de Child Behavioral Checklist (CBCL). Grietens en Hellinckx onderzochten in 2004 de prevalentie van geestelijke gezondheidsproblemen bij 256 kinderen en jongeren tussen zes en achttien jaar in residentiële settings van de Bijzondere Jeugdbijstand op basis van de Achenbach System of Empirically Based Assessment (ASEBA). Zowel dagcentra, thuisbegeleiding, begeleid zelfstandig wonen, begeleidingstehuizen, gezinstehuizen, pleegzorg als onthaal-, oriëntatie- en observatiecentra (OOOC) behoorden tot de bevraagde werkvormen. Zij concludeerden dat er een hoge prevalentie was, namelijk 42,6%, van kinderen en jongeren die minstens één diagnose zouden krijgen op basis van de DSM-schaal3. Op de totale probleemscore van de CBCL hadden volgens dit onderzoek 56,2% van de kinderen en jongeren een klinische score. Dit is vergelijkbaar met het resultaat van het onderzoek van Peeters & Wildiers (1994). Het onderzoek van Wouters, Janssens & Deboutte (2008) duidt ook op een verhoogde psychopathologie binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Zij onderzochten 292 kinderen en jongeren 3
De CBCL meet onder andere de score op zes DSM-schalen, namelijk Affectieve Problemen, Angstproblemen, Lichamelijk Problemen, Aandachtstekort/Hyperactiviteitsproblemen, Oppositioneel-Opstandige Problemen en Gedragsproblemen. DSM staat voor Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, een Amerikaans handboek dat in verschillende landen gebruikt wordt als basis voor psychiatrische diagnostiek..
9
tussen anderhalf en zeventien jaar oud binnen de Bijzondere Jeugdbijstand in het arrondissement Antwerpen. Ze deden dat aan de hand van twee vragenlijsten, namelijk het ASEBA en de SDQ of Strengths and Difficulties Questionnaire. De vragenlijsten werden ingevuld door de moeders of primaire verzorgers, de begeleiders van de voorzieningen en de jongeren zelf, indien ze ouder waren dan elf jaar. Volgens het ASEBA gaf voor 54,1% van de kinderen en jongeren minstens één van de informanten een totale probleemscore aan in de klinische range. Voor de SDQ was dat bij 58,7% van de kinderen en jongeren het geval. Als men dit enkel voor de twaalf- tot zeventienjarigen bekeek kreeg 63% van deze jongeren bij minstens één van de informanten een totale probleemscore in de klinische range, zowel bij het ASEBA als de SDQ. Peeters en Wildiers (1994) en Grietens en Hellinckx (2004) vonden bij respectievelijk 48% en 56,2% van de kinderen en jongeren een score binnen de klinische range terug. Beide onderzoeken maakten gebruik van het ASEBA, namelijk de CBCL als onderdeel daarvan. De vragenlijsten werden enkel ingevuld door de begeleiders van kinderen en jongeren tussen, respectievelijk, zes en zestien jaar en zes en achttien jaar, opgevangen in residentiële settings. Indien er een vergelijkbare populatie geselecteerd wordt uit de onderzoeksgroep van het onderzoek van Wouters, Janssens & Deboutte (2008), vindt men een prevalentie van 50%. Dat komt overeen met de voorgaande onderzoeken. Bij een ander onderzoek van Janssens en Deboutte in 2010 werd de psychopathologie van 292 kinderen en jongeren tussen drie en zeventien jaar onderzocht aan de hand van minstens één respondent binnen de volgende vier types van plaatsing binnen de Bijzondere Jeugdbijstand: pleegzorg, residentiële instellingen, dagvoorzieningen en thuisbegeleiding. De resultaten werden verzameld aan de hand van het ASEBA en de SDQ. Bij de SDQ scoorden 56% van de kinderen en jongeren binnen de klinische range volgens minstens één informant, voornamelijk een ouder, een hulpverlener of de minderjarige zelf. Bij het ASEBA was dit 54%. Voor residentiële voorzieningen lag de totale probleemscore volgens de CBCL tussen 43,2% en 52,6%. Dit is opnieuw vergelijkbaar met de eerder beschreven onderzoeken in Vlaanderen. Uit deze studies kunnen we besluiten dat kinderen en jongeren binnen de Bijzondere Jeugdbijstand in Vlaanderen in vergelijking met de algemene bevolking een verhoogde prevalentie van psychopathologie kennen. Deze bevinding stemt overeen met de resultaten uit soortgelijke internationale onderzoeken. Omdat de prevalentie van psychopathologie hoger ligt binnen de Bijzondere Jeugdbijstand is het noodzakelijk dat er geïnvesteerd wordt in een intensievere samenwerking met de Geestelijke Gezondheidszorg, voornamelijk met de Kinder- en Jeugdpsychiatrie. In het BIJPASSbehoeftenonderzoek geven de hulpverleners aan dat ze deze samenwerking als een middel zien om de zorg voor deze groep jongeren te versterken (Janssens & Deboutte, 2007). Het psychisch lijden van deze jongeren en het effect ervan op hun gedrag, bemoeilijkt hun traject binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Hun complexe problematiek maakt het voor de voorzieningen niet evident om langdurig met deze jongeren te werken. Op die manier dreigt algauw uitsluiting en lopen deze jongeren het risico om tussen het zorgaanbod te vallen. Jongeren die een grotere kwetsbaarheid hebben voor het ontwikkelen van een psychische of psychiatrische problematiek, als ook hun gezinnen, hebben naast opvoedingsondersteuning en pedagogische begeleiding, nood aan extra psychische zorg. Er is bijkomende aandacht nodig voor de belevingswereld, de levensgeschiedenis, en de achterliggende behoeften van gedrag, opdat ook deze jongeren kunnen opgroeien in een stabiele verhouding tot zichzelf en in relatie met anderen. Op beleidsniveau vraagt dit om een integratieve aanpak waarbij de voorzieningen Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke
10
Gezondheidszorg samenwerken en met elkaar in dialoog gaan (J. Vervaet, afdelingscoördinator van IBE Yidam, persoonlijke mededeling ‘Missie en visie jongerencluster PC Sleidinge’, 4 januari, 2013). Wouters, Janssens & Deboutte (2008) geven in hun onderzoek bijvoorbeeld aan dat routine screening van de geestelijke gezondheid van kinderen en jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand en een betere toegankelijkheid van de professionele psychiatrische hulp van groot belang is. Dit wordt bevestigd door internationaal onderzoek van Burns en zijn collega’s (2004).
3.2
Structurele problemen voor samenwerking
De Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg kampen met verschillende structurele problemen die de afstemming en samenwerking verhinderen en tegelijkertijd deze nood groter maken. Onder structurele problemen worden onder andere de wachtlijsten, het gebrek aan middelen en het gebrek aan financiering verstaan. Daar komt nog de bevoegdheidsverdeling bij waardoor de Bijzondere Jeugdbijstand onder de Vlaamse regering en de Geestelijke Gezondheidszorg voornamelijk onder de federale regering valt. Dit vormt op beleidsniveau een grote struikelblok tot het vormgeven van de samenwerking (Van Herrewegen et al., 2007; Stent, 2009). Immers, samenwerking tussen de sectoren is enkel mogelijk als de verschillende overheden dat ook doen (Stent, 2009). Hierna schetsen we enkele knelpunten binnen beide sectoren die enerzijds de nood aan samenwerking bevestigen maar deze tegelijk bemoeilijken en belemmeren. We leidden deze af uit de geraadpleegde literatuur en groepeerden deze tot clusters. 3.2.1
Algemeen
Er komt veel kritiek op de organisatie van de hulpverlening. De kritiek spitst zich toe op een gebrek aan afstemming, samenwerking en communicatie. Dat geeft aanleiding tot overlapping, dubbel werk en gebrek aan continuïteit van de zorg (Vanderplasschen, Vandevelde, Claes, Broekaert & Van Hove, 2006). De artificiële scheiding tussen de verschillende sectoren van de jeugdhulpverlening maakt de Bijzondere Jeugdbijstand ongewild het eindstation voor een moeilijke groep cliënten die in andere sectoren niet langer gewenst is (Vanderplasschen, Vandevelde, Claes, Broekaert & Van Hove, 2006). Volgens het Stent Vooronderzoek, dat we later in dit hoofdstuk kort bespreken, zorgt de categoriale organisatie van de hulpverlening bij het intersectoraal werken voor ernstige structurele problemen(Van den Broeck, 2007). De sectoren zijn verkokerd en aanbodsgericht. Ondanks de duidelijke regels per sector is het onduidelijk wat er moet gebeuren met de jongeren die er buiten vallen. Voor hen bestaat er geen aangepast aanbod. Gedeeld engagement door verschillende diensten van de diverse sectoren, het vlot kunnen schakelen tussen werkvormen en kleinere leefgroepen met meer bijzondere functies moeten het werken met deze kinderen en jongeren met complexe problematieken mogelijk maken. Hiervoor zijn tal van zaken nodig zoals ondersteuning van de verwijzende instanties en een gedifferentieerd aanbod (Stent, 2009). 3.2.2
De probleemgebieden en bijhorende noden
In wat volgt bespreken we de probleemgebieden en de noden in de samenwerking tussen beide sectoren zoals wij ze afleidden en clusterden uit de literatuur. We hanteren voornamelijk Vlaamse onderzoeken die specifiek deze samenwerking tegen het licht hebben gehouden. Later in dit hoofdstuk geven we meer uitleg over deze initiatieven. We geven hier wel al een korte uitleg over hoe de onderzoeken gevoerd zijn. Het BIJPASS-onderzoek van Janssens & Deboutte (2007) ging van
11
start in oktober 2004. Dit actieonderzoek werd geleid door de Youth Mental Health-eenheid van CAPRI4 en vond plaats in de regio Antwerpen maar kende ook provinciale feedbackgroepen. Zowel de noden van de kinderen en jongeren als die van de hulpverleners werden bevraagd. Het Stent Vooronderzoek (Van den Broeck, 2007) werd uitgevoerd door de OSBJ5. Dit kwalitatief verkennend onderzoek analyseerde de mogelijkheden en moeilijkheden van de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg. De onderzoeksvraag werd geoperationaliseerd op micro-, meso- en macroniveau. In de Stent reader (Stent, 2009) bespreekt men de duurzame en structurele samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand, de Kinder- en Jeugdpsychiatrie en de ambulante Geestelijke Gezondheidzorg van het project Stent in Vlaanderen vanuit verschillende invalshoeken. Verschil in visie en referentiekader Beide sectoren hanteren een andere visie en een verschillende referentiekader. De Bijzondere Jeugdbijstand stelt een pedagogisch kader voorop. Zij bieden hulpverlening aan kinderen, jongeren en hun gezin vanuit een systeemtheoretische en contextuele visie met aandacht voor het gehele gezinssysteem. Ze werken eveneens rond empowerment (Van den Broeck, 2007). De Geestelijke Gezondheidszorg hanteert daarentegen een medisch denkkader. Zij werken individugericht vanuit een klinisch therapeutisch standpunt en richten zich voornamelijk op de (psycho)pathologie van de jongere en de bijhorende diagnostiek en behandeling ervan (Van den Broeck, 2007). Aangezien deze kaders vaak eerder impliciet dan expliciet aanwezig zijn, leidt dit vaak tot verwarring en misverstanden (Stent, 2009). Om dat te vermijden kan het helpen om de visie en het referentiekader expliciet, duidelijk en concreet te maken. Dit kan leiden tot realistische verwachtingen en tot een beter begrip van en meer respect voor de werkwijze van de ander. Onvoldoende wederzijdse kennis Er is onvoldoende kennis aanwezig bij beide sectoren over de andere sector. Nochtans is kennis over de samenwerkingspartner een belangrijke voorwaarde voor een duurzame samenwerkingsrelatie. Men kan er onduidelijkheden en vergissingen door vermijden (Van den Broeck, 2007; Enebrink, Cederborg, Carlqvist & Gumpert, 2005). Er is ook een gebrek aan kennis over de regelgeving, wat kan aanzetten tot frustraties en onbegrip. Zo begrijpt de Geestelijke Gezondheidszorg niet altijd dat de Bijzondere Jeugdbijstand gebonden is aan maatregelen van de jeugdrechtbank (Janssens & Deboutte, 2007). Omgekeerd kent men in de Bijzondere Jeugdbijstand weinig over medicamenteuze ondersteuning van een jongere, wat de doorstroming uit de Geestelijke Gezondheidszorg verhindert (Voets, Nijs & Boesmans, 2009). Een eerste stap tot betere kennis van de ander zou zijn om het hulpverleningsaanbod en hun verschillende referentiekaders en methodieken te leren kennen. Het verruimt de eigen blik en geeft verklaringen waardoor men elkaar beter kan begrijpen (Van den Broeck, 2007). Wederzijds begrip is immers een goede basis voor vertrouwen en maakt een goede samenwerking mogelijk (Melis, 2009). De tijd die men vrij maakt om elkaar te leren kennen is zinvol voor de samenwerkingsrelatie en is
4 5
CAPRI staat voor Collaborative Antwerp Psychiatric Research Institute aan de Universiteit Antwerpen. OSBJ staat voor Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg.
12
bijgevolg kwaliteitsvolle werktijd. Deze zou dus erkend en gevalideerd moeten worden (Aerts, 2009c; Stent, 2009). Daarnaast is overleg belangrijk. Het kan helpen om elkaar beter te leren kennen, goede afspraken te maken en beter op elkaar afgestemd te raken. Het kan ook duidelijkheid scheppen over wie welke rol invult (Melis, 2009). Beroepsgeheim Bij de samenwerking struikelt men vaak over een gebrekkige informatiedoorstroming. Daarnaast is er het probleem van het beroepsgeheim. Formeel geldt voor de Kinder- en Jeugdpsychiatrie de wetgeving op het beroepsgeheim (art. 458 van het Strafwetboek) en de wet van 2002 betreffende de rechten van de patiënt. De uitwisseling van informatie tussen de hulpverleners is echter nodig om aangepaste zorg te kunnen bieden (Braunack-Mayer & Mulligan, 2003). Gedeeld beroepsgeheim kan hier een oplossing bieden (Umans, 2011). Daarnaast moeten de hulpverleners er voor zorgen dat de cliënten zo veel als mogelijk weten dat er over hen gesproken wordt en dat men er naar streeft dit in het grootst mogelijke vertrouwen te doen (Braunack-Mayer & Mulligan, 2003; Van Liew, 2012). Dit faciliteert de heersende tendens naar multidisciplinaire samenwerking (Van Liew, 2012). Inbrengen psychiatrische expertise in de Bijzondere Jeugdbijstand De doelgroep van de Bijzondere Jeugdbijstand is de voorbije jaren sterk geëvolueerd. De dossiers worden complexer en de jongeren en ouders kampen met steeds zwaardere problemen. Het takenpakket van de hulpverleners is dermate sterk uitgebreid, dat de kwaliteit van de begeleiding in het gedrang komt. Daarom vraagt de Bijzondere Jeugdbijstand naar externe expertise uit de Kinderen Jeugdpsychiatrie (Janssens & Deboutte, 2007). Deze expertise kan zowel psychiatrische consultaties inhouden, als het leiden van intervisies en supervisies, of de deelname aan casusoverleg. Het gaat dus niet over het overnemen van de zorg in de vorm van een opname, maar over het verhogen van de draagkracht van de Bijzondere Jeugdbijstand (Van den Broeck, 2007). Het is geen kwestie van de verantwoordelijkheid bij de ene of de andere sector te leggen. Er is nood aan gedeelde verantwoordelijkheid. Dit kan soelaas bieden voor het probleem van de jongeren die steeds worden doorgeschoven tussen voorzieningen waarbij de hulpverlening wordt uitgesteld omdat niemand de verantwoordelijkheid wilt dragen (Enebrink, Cederborg, Carlqvist & Gumpert, 2005). Het inbrengen van die expertise biedt meer mogelijkheden tot zorg op maat. Daarnaast kan het vroegdetectie en preventie stimuleren zodat sneller en gerichter kan worden doorverwezen zonder dat problemen escaleren (Janssens & Deboutte, 2007). Een opmerking die hier op zijn plaats is, is dat we moeten oppassen voor overpsychiatrisering. Niet alle gedragsproblemen zijn immers psychiatrische problemen. ‘Moeilijke’ jongeren mogen niet zomaar herleid worden tot ‘psychiatrische’ jongeren (Van den Broeck, 2007). Anderzijds heeft ook de Geestelijke Gezondheidszorg nood aan expertise. Onder meer om te werken met de veelhoek aan contexten en invalshoeken die een doorverwijzing vanuit de Bijzondere Jeugdzorg met zich meebrengt (Zorg-saam, 2009).
13
Versnippering van de overheden en de soms rigide regelgeving Zoals we al aanstipten, vallen de twee sectoren onder de bevoegdheid van een andere overheid. Daardoor kennen zij ook een andere financiering. Dit alles leidt tot versnippering (Stent, 2009). De verschillende organisatievormen en bijhorende regels belemmeren de samenwerking. Zo zijn bepaalde combinaties van maatregelen niet mogelijk omdat een dubbele maatregel en subsidiëring niet kan. Psychiaters en psychologen die verbonden zijn aan een ziekenhuis worden ook enkel gefinancierd voor hun patiënten in het ziekenhuis, en niet voor samenwerkingsactiviteiten zoals externe consultaties, intervisies en casusbesprekingen (Van den Broeck, 2007). Het grootste probleem in verband met de samenwerking algemeen is dan ook de onduidelijkheid over wie deze zal financieren en wie de uren die men aan deze samenwerking spendeert zal erkennen. Deze erkenning is belangrijk, want samenwerken is een tijdsrovende maar kwaliteitsvolle taak (Aerts, 2009c). De samenwerking wordt ook bemoeilijkt door de regelgeving rond de jeugdrechtbank en het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg. Zo neemt het Comité soms een jongere die aangemeld wordt door de Geestelijke Gezondheidszorg niet aan omwille van de psychiatrische problematiek (Janssens & Deboutte, 2007). Van de andere zijde begrijpt de Geestelijke Gezondheidszorg niet altijd dat de Bijzondere Jeugdbijstand gebonden is aan beslissingen van de jeugdrechter. De consulenten treden op als een soort bewaker van het hulpverleningsproces. Ze zijn dus onmisbaar bij een overleg en zijn bepalend voor sommige beslissingen. Zij kennen echter een grote werkdruk en zijn moeilijk beschikbaar (Melis, 2009). Al deze zaken kunnen leiden tot veel onbegrip (Janssens & Deboutte, 2007). Er is nood aan een gecoördineerd beleid, zowel tussen de sectoren als tussen de overheden. Deze coördinatie mag geen reden of middel zijn voor standaardisering en overprotocollering. De protocollen moeten in dienst staan van de cliënt en zijn geen doel op zich. Het is belangrijk dat de samenwerking een flexibele invulling krijgt, dat men open staat voor vernieuwing en rekening houdt met regionale verschillen (Stent, 2009). Beperkte middelen en wachtlijsten Uit onderzoek blijkt dat beide sectoren meer initiatieven tot samenwerking zouden willen nemen, maar dat het hen aan middelen ontbreekt (Van den Broeck, 2007; Janssens & Deboutte, 2007). De alomtegenwoordige en vaak lange wachtlijsten en wachttijden vormen eveneens een groot probleem. De wachtlijsten zijn onder andere het gevolg van het plaatstekort in de jeugdhulpverlening. In het beleidsplan voor de Geestelijke Gezondheidzorg schrijft Vlaams minister van Welzijn Jo Vandeurzen (2010) dat in de registratiedata van 2008 van de Centra Geestelijke Gezondheidszorg staat dat kinderen en jongeren gemiddeld 47 dagen moeten wachten op een intake. Daarna moet één op de vier cliënten 42 dagen wachten op een tweede gesprek. Ook in de Bijzondere Jeugdbijstand zijn de wachtlijsten een probleem. Er zijn grote regionale verschillen. De situatie in Oost-Vlaanderen is veruit het meest precair: in 2011 moesten jongeren gemiddeld 240 dagen wachten op gepaste hulp. Algemeen zijn de wachtlijsten het grootst binnen de residentiële opvang en de thuisbegeleiding (Vanhecke, 2011). Het gevolg is dat de doorstroming tussen en binnen de sectoren stropt en het hele systeem dichtslibt (Melis, 2009). Men is genoodzaakt jongeren door te verwijzen naar de eerst beschikbare hulp, in plaats van naar de meest geschikte hulp. De jongeren komen niet terecht waar ze feitelijk thuis horen
14
en krijgen niet de zorg die ze het meest nodig hebben (Van den Broeck, 2007). Anderzijds nemen die jongeren dan weer de plaats in die voor een andere cliënt passend en hulpvol was geweest. De doorstroming en de wachtlijsten zijn als communicerende vaten: enerzijds is een vlotte doorstroming nodig om de wachtlijsten te verkleinen, anderzijds is een vlotte doorstroming pas nodig als de wachtlijsten verkleinen. De moeilijke doorstroom van cliënten vereist een regulering van de instroom en het verzekeren van de uitstroom. Momenteel belemmeren het chronische aanbodtekort in de sector, de hoge caseload en de te beperkte mogelijkheden tot grondige indicatiestelling het vinden van gepaste nazorg (Grietens, Mercken, Vanderfaeillie & Loots, 2007). Gebrek aan een integraal zorgaanbod Specifiek voor de zorg en opvang van de jongeren van de doelgroep bestaat er een grote nood aan samenwerking om een integraal zorgaanbod te verwezenlijken. Deze samenwerking kan de draagkracht van het begeleidende team vergroten en de combinatie van verschillende expertises en hulpvormen mogelijk maken (Van den Broeck, 2007). Als men uitgaat van gedeelde verantwoordelijkheid tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg, worden het opzetten van gedeelde zorgtrajecten, de zorg voor partnerschap en de opbouw van een gezamenlijk cliëntsysteem mogelijk. De druk van wachttijden en de hoge werkdruk zijn voor deze doelgroep vaak de boosdoeners en moeten bijgevolg eveneens aangepakt worden om iedereen een gepast hulpverleningsaanbod te kunnen bieden (Stent, 2009). Echter, dit integraal zorgaanbod is nog niet verwezenlijkt omwille van de hierboven besproken belemmerende factoren. De Adviesnota Stent (Aerts, 2009c) pleit voor een gemeenschappelijk zorgtraject op maat via interdisciplinair overleg. Dit heeft tal van voordelen voor de cliënt. Flexibiliteit is een sleutelwoord binnen deze samenwerking (Stent, 2009). De gezamenlijke trajectbepaling doet enkele belangrijke dynamieken ontstaan zoals wederzijdse afhankelijkheid, complementariteit en gedeelde verantwoordelijkheid. Om deze vorm van samenwerking vlot en gecoördineerd te laten verlopen stelt men de opvolging door een trajectbegeleider voor. Hij of zij bewaakt het proces van de zorgafstemming, geeft advies en zet in overleg met alle partners op een open en constructieve manier het hulpverleningstraject op (Stent, 2009). Daarnaast geeft de Adviesnota Stent het advies om multidisciplinair werken meer te stimuleren. Binnen de voorzieningen kan dit door het uitbreiden van de bijzondere functies en het zorgen voor multidisciplinair personeel, buiten die voorziening door het aanwenden van externe expertise. Ook hier staat flexibiliteit centraal (Stent, 2009). 3.2.3
Conclusie
Uit de voorgaande opsomming van problemen en behoeften blijkt het idee van samenwerking aanwezig te zijn, maar stuit de uitwerking ervan op verscheidene hinderpalen. De voorstellen die geopperd worden om aan de problemen en noden tegemoet te komen, blijken moeilijk om te zetten naar de praktijk. Er is nood aan structurele aanpassingen van en door het beleid en aan manieren om een samenwerking op het getouw te zetten die voor de beide sectoren en voor de jongere en zijn context duidelijk is. In wat volgt bespreken we enkele initiatieven tot samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg.
15
4 Aanzetten tot samenwerking Vanuit verschillende hoeken worden initiatieven genomen om de samenwerking tussen de sectoren te realiseren. We starten dit onderdeel met een overzicht van de coördinatie van de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg in Vlaanderen. De Vlaamse overheid doet al jaren onderzoek naar dit thema en probeert de samenwerking op beleidsmatig vlak gestalte te geven. Momenteel monden deze pogingen uit in de Integrale Jeugdhulpverlening. Daarna bespreken we initiatieven die kunnen bijdragen aan kwaliteitsvolle hulpverlening aan onze doelgroep.
4.1 4.1.1
Coördinatie van de samenwerking in Vlaanderen Eerdere projecten ter organisatie van de samenwerking
Vanwege de nood aan samenwerking werden al vroeg lokale samenwerkingsverbanden opgericht. Dit was meestal in de vorm van concreet casusoverleg, aangepast aan de lokale noden en mogelijkheden. Er was (en is) echter nood aan coördinatie van de samenwerkingsverbanden over heel Vlaanderen. We geven kort een overzicht van de verschillende stappen, van BIJPASS tot Integrale Jeugdhulp, die de Vlaamse overheid hiertoe heeft genomen. Om beide sectoren in overleg te doen treden, startte in 2004 het BIJPASS-project. BIJPASS staat voor Bijzonder Jeugdbijstand en Psychiatrie, Actieonderzoek voor Alternatieven voor Screening en Samenwerking. Het project werd uitgevoerd door de onderzoekseenheid Youth Mental Health van het Collaborative Antwerp Psychiatric Research Institute (CAPRI) van de Universiteit Antwerpen in samenwerking met de Vlaamse koepels Bijzondere Jeugdbijstand en het Overlegplatform Vlaamse Diensten Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Het actieonderzoek vond plaats in de regio Antwerpen, maar men trachtte de gehele sector te betrekken aan de hand van provinciale feedbackgroepen. Men deed onderzoek naar de behoeften die bij beide sectoren leefden ten aanzien van elkaar, zowel op niveau van de kinderen en jongeren als op niveau van de zorgverleners. In een tweede fase ontwikkelde men interventies om aan die noden tegemoet te komen en werden deze geëvalueerd. De doelstellingen waren doelmatige samenwerkingsmodellen ontwikkelen, de deskundigheid inzake psychiatrische aandoeningen in de Bijzondere Jeugdbijstand als ook hun inzicht in de prevalentie en aard van de psychopathologie verhogen en de beschikbaarheid van de Kinder- en Jeugdpyschiatrie verbeteren (Janssens & Deboutte, 2007). Het BIJPASS-project genereerde een dynamiek van samenwerking. Om die aan te houden, startte de ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdbijstand (OSBJ) in maart 2007 met het Vooronderzoek Stent. De bedoeling was om de moeilijkheden en mogelijkheden in de samenwerking verder te exploreren. Naast de Bijzondere Jeugdbijstand en de Kinder- en Jeugdpsychiatrie werd nu ook de ambulante Geestelijke Gezondheidszorg betrokken (Van den Broeck, 2007). Uit het Vooronderzoek ontstond in september 2007 het Stent-project, onder leiding van het OSBJ. Stent wou in de praktijk en op beleidsmatig vlak een betere samenwerking tussen de beide sectoren realiseren, voornamelijk door het verzamelen, verspreiden en delen van kennis omtrent goede praktijken. Het organiseerde van 2007 tot 2009 overleg tussen beide sectoren in elke Vlaamse provincie. Die steunpuntfunctie past perfect in de opdrachten van OSBJ. De vier pijlers waar Stent rond werkte waren: het verspreiden van goede praktijken, het stimuleren van nieuwe samenwerkingsprojecten en vernieuwing, het ontsluiten van informatie en het adviseren van het beleid (Aerst, 2009a). Eind 2009 hield de projectsubsidie voor Stent op. Via het Vlaams Ministerie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin kreeg het project nog een jaar extra middelen, voornamelijk
16
om de implementatie van het project binnen Integrale Jeugdhulp in 2010 waar te maken. De verantwoordelijkheid werd nu bij de regio’s gelegd. Het gevolg evenwel was dat enkel de sterke Stentgroepen overeind bleven, zoals in Oost- en West-Vlaanderen. In de andere provincies namen regionale initiatieven de opdracht van Stent over (L. Aerts, stafmedewerker bij de Integrale Jeugdhulp, persoonlijke mededeling, 12 maart, 2013). 4.1.2
Actueel: de Integrale Jeugdhulp
Vanuit de vaststelling dat de intersectorale beleidsstructuren onvoldoende zijn ontwikkeld, kwam het Vlaams parlement in 1999 tot dé aanbeveling van waaruit de Integrale Jeugdhulp is ontstaan. In de ‘Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg’ stelde het parlement een projectfase voorop waarin pilootregio’s een aantal heel nieuwe, op intersectorale leest geschoeide werkingsprincipes, overlegplatformen en beslissingsorganen zouden kunnen uitproberen. Van begin 2002 tot medio 2004 experimenteerden de jeugdhulpvoorzieningen in de regio Gent-Eeklo, de grootstad Antwerpen en de provincie Limburg met allerlei vormen van intersectorale samenwerking. Het is die grootscheepse projectfase die we de voorbije jaren ‘de integrale jeugdhulp’ hebben genoemd (Team beleidsondersteuning Integrale Jeugdhulp, 2004). Integrale Jeugdhulp is een beleidsproces van de Vlaamse overheid dat de jeugdhulp in Vlaanderen wil optimaliseren. De doelstellingen zijn: het snel en vroegtijdig inzetten van gepaste hulp, het vraaggericht werken, een naadloos hulpverleningstraject realiseren, de hulpverlening laagdrempelig maken en de hulp intersectoraal beter organiseren (Van den Broeck, 2007). Er zijn zeven jeugdhulpsectoren betrokken: Agentschap Jongerenwelzijn, Algemeen Welzijnswerk, Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, Centra voor Leerlingenbegeleiding, Kind en Gezin, Centra voor Integrale Gezinszorg en het Vlaams Agentschap voor Personen met het Handicap (Vlaamse overheid, 2012a). Momenteel is er sprake van slechts zes sectoren, aangezien de Centra voor Integrale Gezinszorg zijn opgenomen binnen Welzijn en Samenleving, als een afdeling binnen het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Ook de Integrale Jeugdhulp valt onder de bevoegdheid van dit departement. In de toekomst zouden deze Centra overgaan naar het Agentschap Jongerenwelzijn (L. Aerts, stafmedewerker bij de Integrale Jeugdhulp, persoonlijke mededeling, 25 juli, 2013). De residentiële Geestelijke Gezondheidszorg is niet opgenomen in de Integrale Jeugdhulpverlening, onder meer omdat zij hoofdzakelijk onder de federale overheid ressorteert (Janssens & Deboutte, 2007). Casusoverleg en trajectbegeleiding zijn twee initiatieven die zijn opgenomen binnen de Integrale Jeugdhulp. Het zijn vormen van samenwerking die ook de zorg aan onze doelgroep ten goede zouden kunnen komen. We bespreken ze kort: Casusoverleg Casusoverleg is één van de belangrijkste bestaande vormen van samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg. Net daarom is het opgenomen binnen de Integrale Jeugdhulp. Daar hanteert men de volgende definitie van casusoverleg: ‘Elk forum waar hulpverleners uit verschillende organisaties met of zonder betrokkenheid van de cliënt in onderling overleg de hulp rond een gezamenlijk cliëntsysteem coördineren, afstemmen en de continuïteit ervan bewaken’ (Vlaamse overheid, 2011a). Vanwege het delen van deskundigheid, het coördineren van een gezamenlijk traject en het opnemen van engagementen staat casusoverleg in functie van zorg op maat aan de cliënt (Vlaamse overheid, z.j.a). Casusoverleg is een overkoepelende term en verwijst
17
zowel naar hulpverlener- als naar cliëntoverleg. Hulpverleneroverleg is casusoverleg waar enkel hulpverleners aan deelnemen. Een voorbeeld is anoniem casusoverleg (Vlaamse overheid, 2011a). Cliëntoverleg veronderstelt de maximale betrokkenheid van de cliënt. Bij voorkeur is de cliënt aanwezig bij het casusoverleg over zijn hulpvraag. Cliëntoverleg met een externe voorzitter is hiervan een specifieke vorm (Vlaamse overheid, 2011a). Deze nieuwe vorm van overleg voorziet in zowel continuïteit in de hulpverlening als maximale betrokkenheid van de minderjarige en zijn ouders (Vlaamse overheid, 2013). Het gaat de verdeeldheid van de hulpverlening tegen en komt de jongere ten goede (Jongerenwelzijn, 2013b). Trajectbegeleiding Integrale Jeugdhulp voorziet een intersectorale vorm van trajectbegeleiding met als doel het hulpverleningstraject van de cliënt, van de toegang tot de afronding, te ondersteunen en te bevorderen. Bij trajectbegeleiding neemt een extra iemand de hulpcoördinerende opdracht voor zijn rekening gedurende het hele hulpverleningstraject (Vlaamse overheid,z.j.b). In december 2004 werd een plan van aanpak van trajectbegeleiding binnen de Integrale Jeugdhulp uitgewerkt. Daarop zijn er echter geen concrete acties meer gevolgd, om drie redenen: het ontbreekt aan de nodige budgettaire middelen en er dienen eerst een aantal beleidslijnen, zoals de toegangspoort en de maatschappelijke noodzaak, uitgewerkt te worden. Ten slotte heerst er nog steeds onduidelijkheid over zowel het concept (trajectbegeleiding als functie of trajectbegeleider als figuur), als over het organisatorisch aspect (hoe zo’n trajectbegeleiding organiseren) (Van Tomme, Verhoest, Voets & De Peuter, 2011). Op 3 juli 2013 keurde het Vlaams Parlement het nieuwe decreet Integrale Jeugdhulp, ingediend door minister Vandeurzen (Welzijn) en Smet (Jeugd), uiteindelijk goed. De belangrijkste aanvullende doelstellingen van dit decreet zijn de vermaatschappelijking en de tijdige toegang tot de jeugdhulp, het waarborgen van de hulpcontinuïteit, het gepast omgaan met verontrusting, het voorzien in een aanbod crisisjeugdhulp en de maximale participatie van de minderjarige en zijn gezin (Vlaamse overheid, 2013). Het nieuw decreet zorgt er volgens Vandeurzen & Smet (2013) voor dat jongeren die voorheen tussen de mazen van het hulpverleningsnetwerk vielen, toch gepaste zorg krijgen door de werking van alle sectoren en diensten binnen de jeugdhulp beter op elkaar af te stemmen. De goedkeuring van het decreet betekent officieel het startschot van diverse initiatieven en veranderingen binnen het hulpverleningslandschap in Vlaanderen. We vermelden de opvallendste initiatieven. Intersectorale toegangspoort Tegen 2014 wil men één intersectorale toegangspoort realiseren, als enige toegang tot de nietrechtstreeks toegankelijke hulpverlening. Het zou de doorstroming vanaf de eerstelijns hulpvoorzieningen vlotter moeten doen verlopen en transparanter maken (Jongerenwelzijn, 2013a). De toegangspoort kent twee teams. Het team indicatiestelling screent alle vragen en formuleert een besluit over welke typemodules hulpverlening aangewezen zijn. Het team toewijzing stelt vervolgens concrete hulp voor die door de voorzieningen in modules worden aangeboden (Vlaamse overheid, 2011c).
18
Modulering Via een intersectoraal uniforme modulering wil men alle hulpverleningsmogelijkheden over heel Vlaanderen op een vergelijkbare manier in kaart brengen (Vlaamse overheid, 2012b). Voorzieningen zullen hun aanbod moeten formuleren in modules. Deze kunnen gezien worden als puzzelstukken die per cliënt in elkaar gepast kunnen worden om zorg op maat te verwezenlijken. Maatschappelijke noodzaak Wat regelmatig toepasbaar is op de jongeren die op het snijvlak tussen de sectoren zitten, is dat zij zelf of hun wettelijke vertegenwoordigers geen hulpvraag stellen. In dat geval maakt de ‘maatschappelijke noodzaak’ het mogelijk om deze jongeren toch in de hulpverlening te krijgen, desnoods opgelegd door de jeugdrechter. Momenteel komen deze jongeren meestal in de Bijzondere Jeugdbijstand terecht. Dit is vaak niet opportuun. Integrale Jeugdhulp werkt daarom aan duidelijke intersectorale afspraken over hoe ook hulpverleners van andere sectoren , zelfs op de eerste lijn, met maatschappelijk noodzakelijk geachte jeugdhulp moeten omgaan (Vlaamse overheid, 2012b). Intersectoraal prioritair toe te wijzen hulpvragen Sinds 2009 loopt het project knelpuntdossiers, ondertussen omgedoopt tot ‘intersectoraal prioritair toe te wijzen hulpvragen’ in een samenwerkingsverband tussen Jongerenwelzijn, VAPH en de Integrale Jeugdhulp (Vlaamse overheid, 2012a). Het is bedoeld voor jongeren die in de gemeenschapsinstellingen verblijven en geen uitzicht meer hebben op reguliere gepaste jeugdhulp, en anderzijds voor minderjarigen die het voorwerp zijn geweest van een zorgbemiddeling die geen resultaat opleverde en daarom de status VAPH-knelpuntdossier toegekend kregen. Met behulp van een intersectorale overlegtafel en extra financiële middelen wil men de mogelijkheden creëren om een antwoord te bieden op hun complexe noden. Deze groep sluit nauw aan bij de doelgroep van deze masterproef. De complexiteit van de hulpvraag van deze minderjarigen vraagt een combinatie van hulpaanbod vanuit verschillende sectoren of disciplines en/of bijzondere expertise, die niet kan geboden worden binnen de reguliere jeugdhulpverlening (Vlaamse overheid, 2011b). Crisisnetwerken Het nieuwe decreet voorziet in een specifiek aanbod crisisjeugdhulp. De meldpunten vormen de spil van het hulpprogramma. Zij zijn continu telefonisch bereikbaar en zorgen voor vraagverheldering en voor consult (Vlaamse overheid, 2013). De crisisinterventie zelf bestaat uit een kortdurende mobiele of ambulante begeleiding of uit een residentiële, kortdurende crisisopvang van maximum zeven dagen (Vlaamse overheid, 2013). Belangrijk bij de crisisjeugdhulp is dat ze verder kijken dan de crisis op zich en ook gaan beoordelen welke nazorg er nodig is (Jongerenwelzijn, 2013b). Volgens Van Tomme, Verhoest, Voets & De Peuter (2011) is het opstarten van de netwerken crisisjeugdhulp hét succesverhaal van de Integrale Jeugdhulp.
4.2
Therapeutische projecten
Een hulpverleningsvorm die diverse vormen van casusoverleg inhoudt, is het therapeutisch project. Zo’n project vormt een samenwerking tussen alle betrokken hulpverleners uit alle lagen van de hulpverlening als ook de ouders en de jongere zelf indien deze 12 jaar is of ouder (Umans, 2011). Het zijn tijdelijke projecten. Ze bieden geen nieuwe zorg aan, maar stimuleren hulpverleners tot sectoroverschrijdend overleg op basis van bestaande casussen (Vlabo, z.j.). Het RIZIV financiert deze 19
projecten in functie van de uitbouw van zorgcircuits voor patiëntengroepen met een langdurige en complexe problematiek (Peeters, 2006 in Vanderplasschen, Vandevelde, Claes, Broekaert & Van Hove, 2006, p262). Ze krijgen bijkomende financiering van de federale overheidsdienst voor Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu voor hun deelname aan het transversaal overleg6 (Vlabo, z.j.). De meerwaarde van therapeutische projecten is te situeren op drie domeinen: het belang van overleg en coördinatie, waaronder de afstemming en continuïteit van zorg, de samenwerking tussen de Geestelijke Gezondheidszorg en andere sectoren en de participatie van zowel de cliënt, zijn ouders als de hulpverleners (Vanderplasschen, Vandevelde, Claes, Broekaert & Van Hove, 2006; Umans, 2011). Een voorbeeld van een therapeutisch project dat relevant is voor onze doelgroep is TP 50 of voluit ‘De uitbouw van een forensisch zorgtraject voor jongeren (For-K) en het bevorderen van intersectorale samenwerking’. Dit project reikt over de provincies Oost- en West Vlaanderen. De doelgroep bestaat uit jongeren tussen 12 en 18 jaar met een (vermoeden van een) psychiatrische problematiek die onder toezicht staan van de jeugdrechtbank (Vandemaele, 2010).
4.3
Outreaching
Algemeen wordt outreaching als volgt gedefinieerd: ‘Als beroepsbeoefenaar actief naar buiten treden om contact te leggen met potentiële cliënten’. Het gaat er dus om dat men vanuit een actieve houding zelf stappen zet om iemand te bereiken (Samenwerking Psychiatrische Initiatieven Limburg [SPIL], 2012). Met de Geestelijke Gezondheidszorg als uitvalbasis geeft outreaching intensieve individuele ondersteuning aan jongeren en ondersteunt men teams van onder andere de Bijzondere Jeugdbijstand (Aerts, 2009b). De deskundigen zoeken de jongeren op in hun eigen leefwereld. Ze worden op die manier vertrouwenspersoon, steunfiguur én rode draad in het verder vaak sterk wisselende hulpverleningstraject dat deze jongeren doorlopen (Defoor & Belet, 2010). Outreachend werken wordt zowel federaal als Vlaams gestimuleerd. De federale overheid voorziet in minstens één outreachteam per provincie. Momenteel zijn er 13 projecten actief. Sinds 2007 kwamen daar 13 federaal gesubsidieerde outreachingprojecten bij voor de forensische jeugdpsychiatrische diensten (For-K) en de intensieve behandeleenheden (IBE). Vanuit de Vlaamse gemeenschap werden outreachingprojecten gestart voor jongeren in de gemeenschapsinstellingen en private voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand. Centra Geestelijke Gezondheidszorg kunnen sindsdien ook outreachend werken (Levecke, Bal, Schoentjes, Antrop & Mommerency, 2013). Outreaching wordt verscheidene voordelen toegeschreven. Het geeft maximaal gehoor aan door de cliënt geformuleerde problemen als angst voor het onbekende en praktische problemen met openingsuren en mobiliteit. Hun maatgerichte, flexibele en laagdrempelige hulpaanbod werkt motiverend en is cliëntgericht (Aerts, 2009b). Ook nazorg, voorzorg en gezinsgesprekken kunnen deel uitmaken van een begeleiding door outreaching (Stent Oost-Vlaanderen, 2013). Voor beide sectoren is outreaching een kans om samen te werken ten bate van de moeilijkste doelgroep. In de Geestelijke 6
Transversaal overleg is een soort denktank op beleidsniveau in functie van het uitschrijven van zorgprogramma’s voor specifieke doelgroepen (Vanderplasschen, Vandevelde, Claes, Broekaert & Van Hove, 2006).
20
Gezondheidszorg reguleert het de instroom en verzekert het de uitstroom, bij de Bijzondere Jeugdbijstand brengt het de noodzakelijke expertise en ondersteuning in.
5 Onderzoeksvragen Om een scherp en uitgediept beeld te kunnen krijgen van de onderzoeksvragen van deze masterproef legden we een theoretische basis. We toonden aan dat er een groep jongeren bestaat die geen zorg op maat vindt binnen de huidige hulpverleningsstructuur. Zo kent de Bijzondere Jeugdbijstand een verhoogde prevalentie van psychiatrische problemen, zonder dat zij over de mogelijkheden beschikken om hier een geschikt antwoord op te bieden. Omwille van hun complexe problematieken hebben deze jongeren zorg nodig uit verschillende disciplines. Om deze zorg afgestemd te krijgen is het nodig dat de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg intensief samenwerken. Deze samenwerking wordt echter belemmerd door verscheidene problemen en gebreken. Het doel van deze masterproef is om aanbevelingen te formuleren hoe deze intersectorale samenwerking vorm kan gegeven worden. Daarom willen we eerst nagaan hoe deze problemen en gebreken volgends de hulpverleners in het werkveld de samenwerking tussen de sectoren beïnvloeden. Daarnaast willen we ook kijken naar de huidige aanzetten om de samenwerking vorm te geven: welke initiatieven worden er genomen en hoe beïnvloeden ze de samenwerking? Ook over deze aanzetten willen we de mening van de hulpverleners bevragen. Vanuit onze opleiding zijn we er van overtuigd dat orthopedagogiek als handelingswetenschap een meerwaarde kan betekenen voor deze intersectorale samenwerking. Daarom bespraken we orthopedagogiek als ook enkele van haar kernaspecten die volgens ons van belang kunnen zijn. Met deze masterproef pogen we te achterhalen wat orthopedagogiek als handelingswetenschap binnen de samenwerking tussen beide sectoren betekent en wat ze kan betekenen in de toekomst. Kort samengevat zijn onze onderzoeksvragen de volgende: 1) Wat is de invloed van de probleemgebieden en noden op de huidige samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg? 2) Wat is de invloed van de nieuwe initiatieven ter bevordering van de samenwerking? 3) Wat betekent orthopedagogiek als handelingswetenschap binnen deze samenwerking en wat kan ze betekenen in de toekomst? In de discussie proberen we deze onderzoeksvragen te beantwoorden. Het uiteindelijke doel is om aanbevelingen te formuleren naar de praktijk en het beleid om de jongeren op het snijvlak tussen de twee sectoren zorg op maat te kunnen bieden.
21
III METHODOLOGIE 1 Dataverzameling De inhoud en vorm van deze masterproef vragen om een kwalitatief onderzoek. Het doel is immers om de moeilijkheden en mogelijkheden van samenwerking tussen de twee sectoren te beschrijven en om tot aanbevelingen voor een betere samenwerking te komen. Het gaat hier dus over kwaliteiten in plaats van kwantiteiten. Kwalitatief onderzoek wordt toegepast als de beleving of betekenisgeving van de onderzoeksgroep centraal staat en ook als het gaat om onderzoek naar interacties in bestaande situaties, instellingen of instituties. Er wordt geprobeerd om een gedeelde beleving te achterhalen (Baarda, de Goede, & Teunissen, 2001). De mening en beleving van de betrokkenen bij het onderzoek waren dan ook van het grootste belang om tot de resultaten te komen.
1.1
Literatuurstudie
Een belangrijk onderdeel van dit onderzoek is de literatuurstudie, die we toepasten in het tweede hoofdstuk over de theoretische achtergrond. In de inleiding van dat hoofdstuk schetsten we reeds kort onze aanpak.
1.2
Kwalitatieve interviews
Een kwalitatief interview is een veelgebruikte methode om kwalitatieve data te verzamelen. De ongestandaardiseerde aanpak heeft als doel om de geïnterviewde vrij en uitgebreid te laten spreken over onderwerpen die door de onderzoeker vastgelegd zijn. Op die manier kan men diepgaande en rijke data van de participanten genereren (Van Hove & Claes, 2011). Voor deze masterproef kozen we voor kwalitatieve semi-gestructureerde interviews. 1.2.1
Semi-gestructureerde interviews
Eén vorm van een kwalitatief interview is een semi-gestructureerd interview. Dit wil zeggen dat het interview slechts in beperkte mate een vooraf bepaalde structuur kent. De kwaliteit van de interviews moet dus op een andere manier nagestreefd worden, namelijk door een actief luisterende onderzoeker die verdere vragen genereert aan de hand van de boodschappen van de geïnterviewde (Van Hove & Claes, 2011). Op basis van de literatuurstudie maakten we een topiclijst op die gebruikt kon worden voor de semigestructureerde interviews. Zo kwamen we tot vier luiken die bevraagd moesten worden: de doelgroep, de samenwerking, orthopedagogiek en algemene opmerkingen en tendensen. Binnen elk luik stelden we richtvragen op. Bij het stellen van de vragen hielden we er rekening mee dat we zoveel mogelijk ruimte lieten aan de participanten om hun eigen antwoorden te formuleren. Open vragen kregen bijgevolg de voorkeur. Daarnaast konden we als actieve luisteraar extra vragen stellen om de informatie meer diepgang te geven en de kennis uit te breiden. Het was belangrijk om tijdens het interview aan te sluiten en in te haken op wat de participant vertelde. De volgorde van de vragen kon dus gedurende het interview veranderen. Dit wil niet zeggen dat het interview structuur miste, de structuur was echter niet geheel op voorhand vastgelegd (Van Hove & Claes, 2011).
22
Bij dit onderzoek namen we als onderzoekster zelf elk interview af om zo nog meer vertrouwd te raken met de verzamelde data en om op een verantwoorde manier elke nieuwe stap in het onderzoeksproces te kunnen zetten. Elk interview werd, met toestemming van de participant, opgenomen met een dictafoon en achteraf letterlijk uitgeschreven. De participanten kregen de uitgeschreven interviews ter controle teruggestuurd. Zo konden zij zich verzekeren dat het uitschrijven waarheidsgetrouw gebeurde. Om het onderwerp vanuit een breder kader te kunnen bekijken, namen we ook twee expertinterviews af (Baarda, de Goede en Teunissen, 2001). Ook deze interviews waren semigestructureerd van aard. Eerst interviewden we Jan De Corte, een kinder- en jeugdpsychiater die sterk begaan is met het onderwerp. Door vooraf een expert met kennis over het onderwerp te bevragen, bereidden we ons voor op het eigenlijke onderzoek. Op basis van de informatie uit dit interview pasten we de vragenlijst aan7. Toen alle semi-gestructureerde interviews waren afgerond, hadden we als sluitstuk ook een interview met Linda Aerts. Zij is momenteel werkzaam in de Integrale Jeugdhulpverlening, namelijk bij de Intersectoraal Prioritair toe te wijzen Hulpvragen, en sterk begaan met het onderwerp. Zij kijkt vanuit de helikoptervisie van haar beleidsfunctie naar de samenwerking met moeilijke doelgroepen. Dit interview was een aanvulling op de visie van de hulpverleners. 1.2.2
Participanten
Deze masterproef handelt over een situatie binnen de hulpverlening in Vlaanderen, namelijk de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg. We wouden beide sectoren bevragen. Na het uiteenvallen van het project Stent en de overname ervan door de Integrale Jeugdhulp, werd de samenwerking tussen de sectoren meer op provinciaal niveau georganiseerd. Mede uit praktische overwegingen kozen we ervoor om binnen de provincie Oost-Vlaanderen te focussen op de regio rond Gent. Hierbij maakten we één uitzondering, namelijk de gemeenschapsinstelling De Zande, in Beernem. Oost-Vlaanderen kent geen eigen gemeenschapsinstelling. omwille van hun opnameplicht en hun bijzondere werking, worden veel jongeren uit Oost- en West-Vlaanderen naar De Zande gestuurd. We maakten ook gebruik van enkele andere selectiecriteria. Ten eerste moesten de gekozen voorzieningen handelen met de doelgroep die we in deze masterproef voor ogen hebben. Hierbij legden we het accent voornamelijk op jongeren tussen 12 en 18 jaar. Daarnaast kozen we voor voorzieningen of diensten die zich niet focussen op een verslavingsproblematiek, een verstandelijke beperking of leer- en ontwikkelingsstoornissen. We vermeden ook voorzieningen die enkel werkten met dagopnames. Voltijdse residentiële voorzieningen en ambulante diensten geven immers naar onze mening een meer gevarieerd en geschakeerd beeld van de doelgroep. Uiteindelijk contacteerden we op basis van deze selectie in totaal dertien voorzieningen. Dit gebeurde telefonisch. Binnen de Bijzondere Jeugdbijstand waren dat de gemeenschapsinstelling De Zande campus Beernem, vzw Hadron, OOOC Jongerenhuis Gent, OOOC Luein en vzw Stappen. Binnen de Geestelijke Gezondheidszorg namen we contact op met IBE Yidam, Outreaching 7
De uiteindelijke richtvragen voor het interview vindt u in bijlage 1.
23
Vlaanderen van PC Sleidinge, For-K De Branding, K-dienst De Kaap en de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie van het UZ Gent. Uiteindelijk namen we dus interviews af in vijf voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand en vijf voorzieningen van de Geestelijke Gezondheidszorg. In elke voorziening contacteerden we iemand met een mesofunctie binnen de werking. Hiermee bedoelen we iemand die nauw betrokken is bij de behandeling van de jongeren. Geen opvoeder of psychiatrisch verpleegkundige maar in die zin dat ze de behandeling mee bepalen en opvolgen. Zij kennen een grote verantwoordelijkheid binnen hun voorziening en zijn vaak rechtstreekser betrokken in samenwerkingsverbanden. Zeven participanten waren opgeleid als psycholoog en/of therapeut, één als sociaal agoog en één had theaterwetenschappen gevolgd. Er was slechts één orthopedagoog bij. Omwille van privacyredenen vermelden we hun namen niet in deze masterproef. Elk interview werd afgenomen in de vertrouwde werkomgeving van de participant en duurde telkens ongeveer één uur. Voor we startten met het interview stelde de onderzoekster zichzelf voor en legden we het doel van het onderzoek uit. De onderzoekster gaf tevens duiding over wat er met de gegevens gaat gebeuren en hoe de privacy van de participant zou worden gerespecteerd. Tot slot vroegen we de participant om het informed consent8 te lezen en te ondertekenen voor akkoord.
2 Ethische overwegingen Ethische consideraties eisen van de onderzoekster dat ze een evenwicht probeert te vinden tussen het vergaren van wetenschappelijke kennis en de rechten van de onderzoekssubjecten. Als onderzoekster bevind je je immers in een machtspositie ten opzichte van je participant en dit brengt verantwoordelijkheden mee (Neuman, 2010). Het is daarom belangrijk dat de onderzoeker tracht om het vertrouwen van de participant te winnen, te behouden en dat vertrouwen ook waard te zijn.
2.1
Het principe van vrijwillige deelname en informed consent
Een belangrijke ethische basisstelling is het principe van vrijwilligheid. Je mag als onderzoeker niemand dwingen om deel te nemen aan een onderzoek. Men moet de participanten ook uitvoerig informeren en de participanten moeten expliciet akkoord gaan met hun deelname aan het onderzoek (Neuman, 2010). Ethisch gezien is het verboden te liegen tegen onderzoeksparticipanten, tenzij de doelstellingen van het onderzoek dit legitimeren (Neuman, 2010). Bij ons onderzoek speelden we van begin af aan open kaart. Bij de contactname en bij de start van het interview stelde de onderzoekster de participanten op de hoogte van het onderzoek en de onderzoeksdoelen. Aan de hand van het informed consent gaven we ook meer uitleg over de rol van de participant in het onderzoek. Het informed consent hield ook de belofte in om de anonimiteit van de participant te garanderen en de verzamelde gegevens vertrouwelijk te behandelen. Alle participanten tekenden het informed consent voor akkoord.
8
In bijlage 2 vindt u een blanco voorbeeld van het informed consent. De gebruikte informed consents worden door de onderzoekster bewaard en niet vrijgegeven om de privacy van de participanten en de vertrouwelijkheid te bewaren.
24
2.2
Het principe van anonimiteit en vertrouwelijkheid
Binnen dit onderzoek werden hulpverleners bevraagd over hun professionele mening en visie. Toch doen zij ook zeer persoonlijke uitspraken over hun eigen voorziening of andere aspecten van het hulpverleningslandschap. Door privacy en vertrouwelijkheid te garanderen, creëerden we meer ruimte om te praten over gevoelige onderwerpen. De privacy van de participanten wordt gewaarborgd door hun identiteit na het verzamelen van de informatie niet vrij te geven. Dit neemt twee vormen aan, namelijk anonimiteit en vertrouwelijkheid. Anonimiteit betekent dat de namen van de participanten niet gekend zijn. Binnen dit onderzoek kunnen we geen anonieme deelname realiseren. Een onderzoeker die kwalitatieve interviews doet, kent immers de identiteit van de deelnemers. Vertrouwelijkheid betekent dat we de verkregen informatie nooit op zo’n manier vrijgeven dat de participant er mee in verband gebracht kan worden (Neuman, 2010). De onderzoekster zelf weet welke informatie bij welke persoon ingewonnen is, maar dit wordt niet openbaar gemaakt. Bij de weergave van de resultaten van het onderzoek zijn alle citaten anoniem. Wel geven we aan uit welke sector de betreffende hulpverlener komt. We koppelden de resultaten ook terug naar de participanten, met de vraag of ze akkoord gingen met de weergave van de resultaten en de citaten. Elke participant kreeg hiervoor een persoonlijk document opgestuurd, zodat ook de participanten elkaars identiteit niet kennen. Om het onderzoek te staven waren we echter wel genoodzaakt de namen van de deelnemende voorzieningen vrij te geven. Binnen dit onderzoek is er dus sprake van vertrouwelijkheid zonder anonimiteit. Dit houdt in dat we persoonlijke gegevens niet openbaar maken, maar dat de onderzoekster wel weet welke data gerelateerd zijn aan welke participant en wie die participant is (Neuman, 2010).
3 Data-analyse We kozen er voor om dit onderzoek te voeren aan de hand van thematische analyse. Thematische analyse is een onderzoeksmethode die uitgeschreven materiaal analyseert met als doel er thema’s uit af te leiden. Dit is veeleer een beschrijvende methode dan een manier om theorieën te bekomen (Van Hove & Claes, 2011). Deze methode is geschikt voor het doel van dit onderzoek, namelijk de mogelijkheden en moeilijkheden van de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg beschrijven, als ook peilen naar de rol die orthopedagogiek hierbij kan spelen. De afgeleide thema’s representeren wat de participanten zelf belangrijk vinden. We vertrokken dus niet vanuit een bepaalde theorie maar werkten data-gestuurd. Deze data zijn tekstueel. Het gaat dus om wàt er gezegd wordt, niet hoe het gezegd wordt (Van Hove & Claes, 2011). De exploratieve aard van het onderzoek en de rijke data door middel van semi-gestructureerde interviews, maken thematische analyse eveneens tot een geschikte keuze. Volgens Howit en Cramer (2008, in Van Hove & Claes, 2011, p. 182) zijn transcriptie, analytische inspanning en de identificatie van de processen de centrale thema’s van thematische analyse. Bij de transcriptie van de interviews schreven we alle afgenomen interviews letterlijk uit. Voor een vlottere leesbaarheid werd dialect soms weggewerkt of werden woorden tussen vierkante haken toegevoegd. Hierbij raakten we nooit aan de inhoud van de tekst. Doordat we als onderzoekster
25
zowel de interviews afnamen als uittikten, raakten wij vertrouwd met de data. Dit is een eerste stap naar het begrijpen en uiteindelijk het analyseren van het materiaal. Door in de fase van analytische inspanning de uitgetikte interviews enkele malen te herlezen, raakten we nog meer vertrouwd met de data. Dit zette de eerste denkprocessen over de inhoud in gang. Uiteindelijk konden we startten met codes toe te kennen aan de teksten. Dit deden we aan de hand van het computerprogramma Nvivo 10. We werkten niet zin per zin maar kenden codes toe aan stukjes tekst om beter een overzicht te kunnen bewaren. De stukken tekst konden overlappen en één stukje tekst kon verschillende codes krijgen. Gedurende de codering probeerden we de codes al te structureren. Zo behielden we een overzicht. Nadat we alle teksten gecodeerd hadden, lazen we alles na per code. Vervolgens probeerden we de verschillende codes te clusteren tot subthema’s en thema’s. Aanvankelijk gebeurde dit door de coderingen letterlijk samen te puzzelen. We moesten dit enkele keren herhalen voordat het tot het gewenste resultaat leidde. Zelfs bij het uitschrijven van de bevindingen besloten we nog een thema weg te laten en te integreren in andere thema’s. Het proces van het identificeren van thema’s en subthema’s kende pas een einde toen de verschillende coderingen onder één thema of subthema een duidelijke conceptuele eenheid vormden. De benamingen van de thema’s lagen vrij snel vast. Het clusteren van de onderverdelingen per thema was een grotere moeilijkheid. We moesten vaak schuiven en herschikken binnen en tussen thema’s. Uiteindelijk kwamen we tot de volgende zeven thema’s: 1) Ervaren problemen binnen de hulpverlening 2) Structuur beleid en hulpverlening 3) Samenwerking 4) Tendensen 5) Trajectdenken 6) Expertise delen 7) Orthopedagogiek In bijlage 3 vindt u een visueel overzicht van de verschillende thema’s, subthema’s en onderverdelingen.
4 Methodologische kwaliteit In kwalitatief onderzoek wordt de vertekening van de onderzoeksresultaten tegengegaan door de rol van de onderzoeker zo zichtbaar mogelijk te maken. De criteria om de objectiviteit van een onderzoek te beoordelen zijn betrouwbaarheid en validiteit. Betrouwbaarheid is de afwezigheid van toevallige vertekeningen. Validiteit is de afwezigheid van systematische vertekeningen van het onderwerp van onderzoek. Anders gesteld, de betrouwbaarheid zegt iets over de kwaliteitsvolle uitvoering van het onderzoek en validiteit iets over de kwaliteitsvolle opzet van het onderzoek (van Zwieten & Willems, 2004).
4.1
Betrouwbaarheid
Er bestaat zowel externe als interne betrouwbaarheid. Met externe betrouwbaarheid bedoelt men de herhaalbaarheid van het onderzoek als geheel: zou iemand anders het onderzoek kunnen over doen en dan dezelfde resultaten krijgen? Een audit trail is één manier om herhaalbaarheid te garanderen. Alles wat zich tijdens het onderzoek heeft afgespeeld dient op zo’n manier
26
gedocumenteerd te worden dat het voor derden duidelijk is op welke wijze de onderzoeksgegevens verkregen zijn (van Zwieten & Willems, 2004). In dit hoofdstuk hebben wij getracht om het doorgelopen onderzoeksproces te verduidelijken en helder te maken voor derden. Interne betrouwbaarheid staat voor een mogelijke vertekening van de onderzoeksresultaten door de invloed van een individuele onderzoeker. Omdat bij kwalitatief onderzoek de individuele onderzoeker per definitie invloed heeft, is dit criterium vooral van toepassing wanneer verschillende onderzoekers binnen hetzelfde onderzoek werken (van Zwieten & Willems, 2004). Bij dit onderzoek werd het gehele onderzoeksproces echter geleid door één en dezelfde onderzoekster. Daarnaast verhoogt ook de automatisering van het verzamelen en verwerken van gegevens, in plaats van - al dan niet enkel - uit te gaan van aantekeningen van de onderzoeker, de interne betrouwbaarheid (Lucassen & Olde-Hartman, 2007). De interviews werden opgenomen met een dictafoon en zo snel mogelijk na het interview uitgeschreven om vertekening van de informatie te voorkomen. Daarnaast gebruikte de onderzoekster het softwareprogramma Nvivo om de gegevens te verwerken. Aansluitend werden de onderzoeksresultaten voldoende geïllustreerd met citaten van de respondenten (Brantlinger , Jimenez, Klingner, Pugach & Richardson, 2005; Seale, 1999). Aan de essentie van de citaten werd door de onderzoekster niets toegevoegd of gewijzigd. Dit alles om vertekeningen zo veel mogelijk tegen te gaan. Deze manieren om de betrouwbaarheid te vergroten vormen echter geen voldoende remedie tegen onderzoekersbias9. Dit ontstaat als alle beslissingen in een kwalitatief onderzoek door één onderzoeker worden genomen. Het inschakelen van een ‘peer debriefer’ kan dit verhinderen. Door geregeld met een gekwalificeerde derde te spreken over aspecten van het onderzoek, kunnen alle aspecten van de kwaliteit van een onderzoek worden bewaakt (Lucassen & Olde-Hartman, 2007). Voor ons onderzoek vervulde de promotor, prof. dr. Vanderplasschen, de rol van ‘peer debriefer’.
4.2
Validiteit
Validiteit in kwalitatief onderzoek heeft te maken met de mate waarin de onderzoeksresultaten de bestudeerde werkelijkheid weergeven (Baarda, de Goede & Teunissen, 2001). Ook hier maakt men een onderscheid tussen externe en interne validiteit. Met externe validiteit doelt men op de mate van generaliseerbaarheid of verplaatsbaarheid van onderzoeksconclusies naar andere personen, situaties, verschijnselen en tijdstippen dan die van het onderzoek (van Zwieten & Willems, 2004). Voor kwalitatief onderzoek is het echter moeilijk om hier aan te voldoen. Dit is immers niet gericht op generaliseerbaarheid. Brantlinger en zijn collega’s (2005, p. 203) verwoorden het als volgt “Qualitative research is not done for purposes of generalization but rather to produce evidence based on the exploration of specific contexts and particular individuals.”. In totaal interviewden we tien hulpverleners in de regio rond Gent over dezelfde onderwerpen. Dat leidde tot verschillende overeenkomsten, maar we zijn van mening dat elke nieuwe betrokkene ons aanvullende informatie kan bezorgen. Iedere voorziening heeft immers zijn eigen karakteristieken. Al zijn de principes en de regelgeving dezelfde voor heel Vlaanderen, toch verschilt de hulpverlening 9
Door keuze van gestelde vragen of vragenlijst, bij de structurering en codering van gegevens en door de keuze van analysemethodes kunnen onderzoekers die bepaalde verwachtingen hebben, onbewust invloed uitoefenen op de resultaten van hun onderzoek.
27
regionaal omwille van andere ervaren noden. De resultaten van dit onderzoek kunnen dan ook niet met zekerheid worden gegeneraliseerd. Toch kan het, vanwege de grote gelijkenissen in de hulpverlening in Vlaanderen, gelden als een indicatie over de samenwerking tussen beide sectoren. Interne validiteit slaat op de vraag of men daadwerkelijk heeft onderzocht wat men beweert te hebben onderzocht (van Zwieten & Willems, 2004). Hiervoor dient de onderzoeker zich de vraag te stellen welk onderzoeksopzet het meest geschikt is om een geldig antwoord te vinden op de onderzoeksvraag (Baarda, de Goede & Teunissen, 2001). Dit werd besproken in het onderdeel ‘Dataanalyse’. Bij de data-analyse bespreken we ook de rol van de onderzoeker. Hier duidelijk over rapporteren kan eveneens de interne betrouwbaarheid verhogen (van Zwieten & Willems, 2004). Om de interne validiteit op nog een andere manier te verhogen deden we tweemaal een ‘membercheck’. De participanten kregen de gelegenheid om commentaar te geven op voorlopige resultaten om vertekening tegen te gaan (van Zwieten & Willems, 2004). Een eerste keer na het uitschrijven van de interviews, een tweede keer als we de informatie verwerkt hadden tot de resultaten. Overigens brachten we ook nooit wijzigingen aan in de citaten zelf.
28
IV RESULTATEN We analyseerden de interviews van de participanten aan de hand van thematische analyse. Tijdens dit proces plaatsten we de verschillende coderingen samen tot thema’s. Uiteindelijk kwamen we tot zeven thema’s, met elk eigen subthema’s en onderverdelingen. Elk interview geeft de unieke beleving weer van de participant in kwestie. Toch vonden we gelijkenissen in hun relaas. In wat volgt bespreken we elk thema kort en illustreren we deze met citaten uit de interviews. We baseren ons hier steeds op de algemene mening die we afleiden uit de verschillende interviews. Na elk citaat vermelden we de sector van de betreffende hulpverlener. GGZ staat hierbij voor Geestelijke Gezondheidszorg, BJB voor Bijzondere Jeugdbijstand. Aan het begin van elk thema geeft een figuur de structuur van het thema weer met de subthema’s en de bijkomende onderverdelingen. In de discussie die na de resultaten volgt, wordt gepoogd een antwoord te bieden op de onderzoeksvragen vanuit deze thema’s en worden deze bevindingen teruggekoppeld naar literatuur en theorie.
1 Thema 1: Ervaren problemen binnen de hulpverlening Dit thema handelt over de problemen die de participanten ervaren bij de hulpverlening aan de doelgroep van moeilijk bereikbare en begeleidbare kinderen en jongeren. In de interviews duiden de participanten op verschillende obstakels.
Ervaren problemen Doelgroep
Middelen
Noden doelgroep
Label
'Hokjesdenken'
Wachtlijsten
Doorstroommogelijkheden
- 18
+ 18
Figuur 1: Structuur thema 1
1.1
Doelgroep
De participanten geven bij het bevragen van de doelgroep aan dat ook het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) zou moeten betrokken worden in het onderzoek. Jongeren met complexe problematieken hebben immers vaak ook nood aan ondersteuning vanuit de gehandicaptensector. In het bijzonder gaat het dan om GES-jongeren, jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen, in combinatie met een psychiatrische problematiek die in de meeste gevallen onder toezicht van de jeugdrechtbank staan. Deze jongeren vertoeven op het snijvlak tussen de sectoren en vinden moeilijk gepaste zorg. Onder andere omwille van de exclusiecriteria die vele voorzieningen hanteren. Deze criteria zijn ontstaan door specialisering binnen en tussen de sectoren.
29
“Dan ook die jongeren die, altijd jeugdrechtbank en psychiatrische problematiek, maar daarbij ook nog eens een mentale handicap, een verstandelijke beperking hebben. Dus dat zijn zeker knelpuntgroepen waarvan dat wij merken, ja, dat die eigenlijk een beetje van het kastje naar de muur worden gestuurd.” (Hulpverlener GGZ) “Terwijl je merkt dat heel wat diensten zich gaan specialiseren. Dat ze alleen maar met één van die problemen werken, en als jongeren dan te maken krijgen met een veelheid van [problemen], dan is dat zeer moeilijk om er één luikje uit te pikken.” (Hulpverlener BJB) 1.1.1
Noden doelgroep
We schetsen kort de belangrijkste noden van deze doelgroep volgens de participanten. Ten eerste is er de nood aan hulpverlening op lange termijn. De jongeren hebben baat bij een hulpverlening die niet vroegtijdig opgeeft en blijvend met hen aan de slag gaat. “Ik denk, de grootste nood is vooral dat we die jongeren even vast houden. Zij worden vaak van de ene naar de andere voorziening gestuurd. Dus ik denk gewoon een bepaalde betrokkenheid en een bereidheid om met hen aan de slag te gaan. Dat is denk ik al een grote nood.” (Hulpverlener GGZ) Daarnaast is er nood aan zorg op maat. Voor onze specifieke doelgroep is samenwerking tussen de verschillende hulpverleningsvormen en over de sectoren heen hiervoor noodzakelijk. Ook samenwerking met andere partners zoals scholen en organisaties voor alternatieve dagbesteding achten de participanten nodig. “Dus ik denk van zodra dat jongeren op verschillende domeinen meer zorgbehoeften hebben, vergt dat, ja wordt dat aanbod complexer. Vergt dat meer afstemming, meer samenwerking, meer betrokkenen.” (Hulpverlener GGZ)
1.2
Middelen
De hulpverleningssector kampt naar eigen zeggen met een tekort aan middelen. Dit gaat voornamelijk over financiële middelen, maar ook over plaatstekort, personeelstekort, gebrek aan expertise, … Deze tekortkomingen ontstaan volgens de meeste hulpverleners vooral door de matige financiële ondersteuning vanuit de overheid. Men is genoodzaakt om creatieve oplossingen te ontwikkelen, zoals bijvoorbeeld samenwerkingsverbanden. “De sociale sector is geen winstgevend onderdeel van de maatschappij. De minister gaat daar geen geld in steken. We hebben nood aan geld om projecten op de starten, uit te breiden, … Wie gaat dat betalen?” (Hulpverlener BJB) Een belangrijk verschil volgens de participanten is dat de Geestelijke Gezondheidszorg over meer middelen beschikt dan de Bijzondere Jeugdbijstand.
30
De participanten blijken intervisies, als middel om een team gezond te houden en personeel te ondersteunen, noodzakelijk te vinden. Toch slagen niet alle voorzieningen er in hier regelmatig tijd voor vrij te maken. “Anderzijds, als ik dat dan weer moet vergelijken met de psychiatrie vind ik dat we benadeeld zijn, hebben zij veel meer mogelijkheden en personeelsleden binnen de psychiatrie en hebben zij ook wel een ander werkopdracht natuurlijk.” (Hulpverlener BJB)
1.3
Label
Alle participanten geven aan dat een opname in de Geestelijke Gezondheidszorg samenhangt met een label van ‘psychiatrische patiënt’. Dit gaat voornamelijk gepaard met negatieve connotaties. Het vormt een last naar de vervolghulpverlening en de toekomst. Daarnaast boezemt het label de jongeren en hun context angst in. Anderzijds kan het toekennen van een diagnose als label volgens enkele hulpverleners nieuwe mogelijkheden inhouden. Inbrengen van psychiatrische expertise in de Bijzondere Jeugdbijstand kan dit label vermijden.Voor meer informatie over het inbrengen van psychiatrische expertise verwijzen we naar thema 6. “Maar ook het idee van ‘Ik ben toch niet gek’ schrikt af. Maar ook omdat dat een label is dat een lange tijd blijft achtervolgen. En waar hun omgeving het vaak ook heel moeilijk mee heeft. Want eens je met een psychiater gepraat hebt, dan riskeer je om een lange tijd met een vinger gewezen te worden.” (Hulpverlener BJB)
1.4
‘Hokjesdenken’
Een kritiek die de hulpverleners vaak verwoorden, is dat men binnen de hulpverlening nog te vaak in ‘hokjes’ denkt. Men blijft binnen de schutting van de eigen sector en gaat niet verder kijken bij aangrenzende vakgebieden. Dit belemmert een constructieve samenwerking. “Wel, als je dan in die doelgroep merkt van ‘Er zijn verschillende sectoren nodig die samenwerken’, dan is dat heel moeilijk. Omdat je heel snel de beweging kunt hebben dat iedereen naar elkaar kijkt, en dat we vooral van de ander verwachten dat die het zo veel mogelijk opneemt.” (Hulpverlener GGZ) Sinds kort is deze mentaliteit in verandering. Aan de hand van lokale intersectorale samenwerkingsinitiatieven en het inbrengen van psychiatrische expertise in de Bijzondere Jeugdbijstand probeert men dit ‘hokjesdenken’ te doorbreken.
1.5
Wachtlijsten
Wachtlijsten vormen volgens alle bevraagde hulpverleners een groot probleem binnen de jeugdhulpverlening. De vraag naar hulp is groter dan het aanbod waardoor voorzieningen werken met wachtlijsten. De hulpverlening loopt zo vertraging op en de doorstroming stokt. Hierdoor ontvangen veel jongeren geen zorg op maat. Een ander gevolg is dat consulenten en jeugdrechters niet meer doorverwijzen naar de meest gepaste hulp als er daar lange wachtlijsten zijn.
31
“Het [de wachtlijsten] is problematisch. Het is een ernstig probleem. Dat is een probleem dat zich al jaren manifesteert. Het is een probleem dat maakt dat het welzijn van het kind in gedrang komt.” (Hulpverlener BJB) Als één van de oorzaken van die wachtlijsten benoemen de participanten het tekort aan plaats en middelen. Eén participant legt dit zeer duidelijk uit: hij duidt het gebrek aan inzet op de eerste- en tweedelijnshulpverlening tegelijk als oorzaak en gevolg aan. Hierdoor worden de derde- en vierdelijnsvoorzieningen, die intensiever zijn maar ook beperkter in aantal en plaatsen, overbevraagd. Het ontstaan van wachtlijsten is het gevolg. De participanten reiken enkele mogelijkheden aan om de wachtlijsten te verkleinen: (meer) samenwerking, gedeelde verantwoordelijkheid, de eerste- en tweedelijnshulpverlening uitbreiden en expertise voorzien vanuit de derde- en vierdelijnszorg naar onderen toe. Ook de toegangspoort van de Integrale Jeugdhulp zou soelaas kunnen bieden om onder andere de zorg te verdelen. “Bij kinderen en jongeren is er geen overmaatse derde- en vierdelijnshulp. Ik denk dat die net gepast is. Maar ze zit propensvol met wachtlijsten omdat er wel een mankement is aan de brede basis op eerste en tweede lijn die denk ik zeer vroeg in de ketting zou kunnen ingrijpen.” (Hulpverlener GGZ)
1.6
Doorstroommogelijkheden
Het probleem van de doorstroming van cliënten of patiënten situeert zich zowel binnen de hulpverlening voor minderjarigen als bij de hulpverlening na 18 jaar. 1.6.1
Doorstroommogelijkheden vóór 18 jaar
Omwille van de lange wachtlijsten en wachttijden blijven vele jongeren steken in voorzieningen waar zij geen gepaste hulp (meer) kunnen ontvangen. Dit zorgt voor frustratie bij de bevraagde hulpverleners als ook bij de jongeren. Daarnaast geeft men aan dat doorverwijzingen over de sectoren heen veel moeilijker verlopen dan binnen één sector. “Dat is overal hetzelfde, doorstromen botst op wachtlijsten. Om weer binnen te geraken bots je op wachtlijsten om buiten te geraken bots je ook op wachtlijsten. En bots je niet op wachtlijsten dan bots je op administratie. Is dat ideaal? Nee, verre van. Is dit realiteit? Ja. (…)En ondertussen zit je hier in een wachtkamer.” (Hulpverlener BJB) 1.6.2
Doorstroommogelijkheden na 18 jaar
Op de dag dat de jongere 18 jaar wordt, stopt de jeugdhulpverlening helemaal en start de volwassenenhulpverlening. De participanten ervaren dat deze een andere visie en een andere manier van werken heeft. De jeugdhulpverlening heeft volgens de participanten een meer aanklampend en dwingend karakter, terwijl de volwassenenhulpverlening sterk berust op de motivatie en de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt en sanctionerend werkt.
32
“Wij zijn nog niet echt afgestemd op elkaar. Waar dat wij nog veel aanklampender werken, gaat de volwassenenhulpverlening uit van een jongere die zijn eigen verantwoordelijkheid moet opnemen.” (Hulpverlener GGZ) Die kloof ervaren de participanten als problematisch. Voordat de jongere meerderjarig is, kan de jeugdhulpverlening zeer weinig tot geen voorbereidende stappen ondernemen binnen de volwassenenhulpverlening. Er zijn weinig mogelijkheden om de brug tussen minder- en meerderjarigheid te slaan. Binnen de Bijzondere Jeugdbijstand kan de hulpverlening voortgezet worden tot 21 jaar op basis van vrijwilligheid. Echter, enkele hulpverleners geven aan dat tegen 18 jaar de meeste jongeren moebehandeld zijn waardoor het moeilijk is hen hiervoor te motiveren. “Dat is eigenlijk een beetje de grote kloof tussen, een groot hiaat in het systeem, dat de meerderjarigheid dat dat eigenlijk geen, geen vaststaand gegeven zou mogen zijn van ‘op 18 valt alles weg’.” (Hulpverlener GGZ) Het opstarten van samenwerkingsverbanden tussen de jeugd- en volwassenenhulpverlening kan hier volgens de meerderheid van de bevraagde hulpverleners een antwoord bieden. Bijvoorbeeld in de vorm van een soort nazorg vanuit de jeugdhulpverlening. Maar ook van de volwassenenhulpverlening verwacht men inspanningen, zoals de uitbreiding van hun aanbod voor adolescenten en jongvolwassenen. “Want bij heel veel dossiers hebben wij het gevoel gehad: moesten wij dat gewoon nog kunnen verder werken tot 18 en één maand, of 18 en twee maanden om gewoon al dat eerste papierwerk in orde te krijgen, die eerste contacten nog te leggen binnen het volwassenencircuit… Dat zou al veel meer kunnen bieden aan de jongeren ...” (Hulpverlener BJB)
2 Thema 2: Structuur beleid en hulpverlening De bevoegdheidsverdeling en de structuur van de hulpverlening in Vlaanderen doen enerzijds soms problemen ontstaan in de hulpverlening. Anderzijds kan men vanuit het beleid nieuwe mogelijkheden aanreiken en projecten ontwikkelen om antwoorden te bieden op de problemen.
Structuur beleid en hulpverlening Structuur beleid Beleid overheden
Stent
Integrale Jeugdhulp
Structuur hulpverleningslandschap Algemeen
BJB
GGZ
VAPH
Figuur 2: Structuur thema 2
33
2.1 2.1.1
Structuur van het beleid Het beleid van de overheden
Omwille van de bevoegdheidsverdeling valt de Bijzondere Jeugdbijstand onder de Vlaamse overheid en de Geestelijke Gezondheidszorg grotendeels onder de federale overheid. Dit schept volgens de participanten andere visies, andere regelgevingen en andere leidende principes en leidt tot problemen bij samenwerking en doorstroming van cliënten, gecombineerd met onbegrip en frustratie. “Het is een beetje moeilijk omdat, je hebt dus de Vlaamse overheid die bezig is met de Bijzondere Jeudgbijstand-instellingen (…) En dan heb je de federale overheid die bezig is met de psychiatrie en de Geestelijke Gezondheidszorg. Dus daar heb je al twee ministers – om het een beetje simpel te stellen – die elk hun eigen principes en ideologieën kunnen hebben. (…) Dus dat is al één [van de] dingen waarbij dat je merkt dat je volgens andere wetten, regels, principes leeft.” (Hulpverlener GGZ) Anderzijds vinden de bevraagde hulpverleners dat de overheid ook inspanningen levert, bijvoorbeeld door de financiering van projecten zoals de Integrale Jeugdhulp. Echter, deze inspanningen zijn vaak vertraagd en weinig tot niet proactief. Om dit te vermijden raden de participanten aan om vaker en sneller naar de mening van de hulpverleners te polsen en meer regionaal te proberen werken. “Het enige is dat het zeer vertraagd gaat. Dat is de teneur die overal wat hangt. Hier binnen toch, is dat als je signalen geeft, dat je de signalen wel 20 keer moet geven en dan gaan ze een keer reageren, en gaan ze ook, allez, soms gaan ze zowat curatief te werk gaan in plaats van proactief. (…)en zo soms te weinig aandacht hebben voor ‘Oké, wat gaat de evolutie daar bij zijn, wat gaat er dan weer nodig zijn?’, waardoor we iedere keer zo een beetje achter de feiten blijven aanhollen.” (Hulpverlener BJB) De Vlaamse overheid heeft twee projecten ontwikkeld specifiek voor de moeilijke doelgroep met complexe problematieken en ter ondersteuning van de samenwerking: Stent en de Integrale Jeugdhulp. 2.1.2
Stent
De oorspronkelijke Vlaamse Stent is uiteengevallen in regionale initiatieven. Voor onze participanten is dit Stent Oost-Vlaanderen. De kleinschaligheid is volgens de meerderheid van de participanten een meerwaarde van een provinciale werking. Zo kan men beter inspelen op de regionale noden. Van de andere kant ervaren enkele participanten het wegvallen van het Vlaamse overkoepelend geheel toch als een gemis, omwille van de verbindende, bewakende en signalerende functie die het zou kunnen opnemen. “Stent Oost-Vlaanderen heeft als doel: breng Geestelijke Gezondheidszorg en Bijzondere Jeugdbijstand dichter bij elkaar. Dat moet je lokaal doen. (…) Maar een Vlaams of Nationaal iets zoals Stent heeft ook wel een meerwaarde. Dat heeft dan niet met cliënten te maken en hulpverlening vorm geven, maar als een drukkingsgroep, dit is een heel slecht woord, naar de
34
overheid toe. (…)En dat zou Stent nationaal wel kunnen zijn, die brugfunctie.” (Hulpverlener BJB) Uit de interviews bleek dat niet alle participanten bekend zijn met het project Stent. Slechts enkele zijn momenteel actief bij Stent Oost-Vlaanderen. Nochtans vervullen alle bevraagde hulpverleners een mesofunctie binnen hun voorziening. 2.1.3
Integrale Jeugdhulp
Verwachtingen Over het algemeen kunnen de participanten achter de ideeën en principes van de nieuwe Integrale Jeugdhulp staan. Maar men is zeer onzeker over de uitwerking. Positief vindt men dat de nieuwe Integrale Jeugdhulp streeft naar vraaggericht werken, aandacht heeft voor zorg op maat en het subsidiariteitsprincipe volgt. Dat het nieuwe decreet zich ook richt op intensieve samenwerking, kan op instemming rekenen. Als negatief aan de nieuwe regeling benoemen de participanten het logge, bureaucratische en complexe systeem. Men vreest voor over-institutionalisering. Op dit vlak hecht men meer geloof aan kleinschaligere, regionale initiatieven. Ook verwachten de meeste participanten dat de aanpassingsperiode langer zal duren en dat men meer zal moeten beknibbelen op budget dan oorspronkelijk gedacht. “Ik sta daar zeer sceptisch tegenover. Ik denk dat de uitgangspunten daarvan zeer goed waren, onder andere de continuïteit in de hulpverlening. Alleen als ik zie dat ze daar nu al hoelang mee bezig zijn met dat project, als ik zie dat dat nu ook weer telkens weer uitgesteld wordt en als ik dan zie dat hetgeen nu op tafel ligt, dat dat alleen maar complexer wordt in plaats van dat dat een vereenvoudiging zou zijn...” (Hulpverlener BJB) Bijna alle participanten vinden het een gemiste kans dat de Geestelijke Gezondheidszorg, buiten de centra Geestelijke Gezondheidszorg, niet officieel betrokken is in de Integrale Jeugdhulp. Dit leidt tot de kritiek dat het ‘integrale’ van de Integrale Jeugdhulp niet bereikt wordt. “Absoluut! Ik vind echt, de VAPH zit er in vervat, de Bijzondere Jeugdbijstand, en wij [de Geestelijke Gezondheidszorg] ontbreken. Nu we hebben daar misschien ook zelf een aandeel in he. Maar ik vind dat niet kloppen.” (Hulpverlener GGZ) Aspecten Integrale Jeugdhulp Enkele aspecten van de Integrale Jeugdhulp kwamen meermaals terug in de interviews. Algemeen stonden de participanten positief tegenover de knelpuntdossiers of Intersectoraal Prioritair toe te wijzen Hulpvragen en de modulering van het hulpverleningsaanbod. Deze laatste kan het bieden van zorg op maat vergemakkelijken en zorgt voor differentiatie in het hulpverleningsaanbod.
35
“En ik ben blij met de huidige modulering binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Ik vind dat een positieve wending. Dat zij heel hard gaan moeten schakelen tussen: ‘Wat is nodig? Welke module is aangewezen?’ Ik denk dat dat tegemoet komt aan die differentiatie. Plus ik vind ook dat wij daartoe uitgedaagd worden om verschillende werkvormen uit te denken.” (Hulpverlener GGZ) Men heeft echter gemengde gevoelens over de intersectorale toegangspoort. Volgens de meeste zal er veel afhangen van de concrete uitwerking ervan. Daarnaast schatten enkelen de grote verantwoordelijkheid van de rechtstreeks toegankelijke hulpverlening als aanmelder over het vervolgtraject van de jongere problematisch in. Zij beschikken volgens hen niet over de tijd, middelen en expertise om die verantwoordelijkheid op te nemen. Daarnaast doet dit het niet verplichte karakter van de rechtstreeks toegankelijke hulpverlening teniet. “Niemand gaat nog willen aanmelden. (…) ‘Maar wij gaan dat niet doen want wij gaan dan nadien niet betaald worden om die jongere te blijven opvolgen’. Maar wie gaat het wel doen? Mensen van het CLB? Maar mensen van het CLB hebben nu toch niet, allez, misschien moet dat dan komen, maar hebben nu toch niet de mensen die de ervaring of de expertise hebben.” (Hulpverlener BJB)
2.2 2.2.1
Structuur hulpverleningslandschap Algemeen
De verdeling van bevoegdheden tussen de overheden en bijgevolg de verschillende structuur van de sectoren zorgt volgens de participanten voor problemen. Zo geven zowel participanten van de bijzondere jeugdbijstand als van de Geestelijke Gezondheidszorg aan dat de Bijzondere jeugdbijstand het aanvoelen heeft steeds voor de moeilijkste jongeren te moeten opdraaien. Zij kunnen immers verplicht worden tot opname. Bovendien bemoeilijken de verschillen en frustraties de samenwerking. “De Bijzondere Jeugdbijstand-voorzieningen kunnen verplicht worden door de jeugdrechter om op te nemen en de psychiatrie heeft dat niet. Nu dat heeft ook zijn redenen, maar dat zorgt dan ook wel voor problemen. Zoals dat de Bijzondere Jeugdbijstand het idee hebben van ‘Wij zitten met de restgroep die de psychiatrie niet wilt opnemen’ of ‘Wij moeten mensen behandelen hoe moeilijk dat we het ook hebben en psychiatrie kan zeggen dat dat niet mogelijk is’ en zo verder.” (Hulpverlener GGZ) 2.2.2
Bijzondere Jeugdbijstand
Gezien de doelgroep van deze masterproef kwamen in de interviews vooral de gemeenschapsinstellingen ter sprake. Algemeen verwachten de participanten van een gemeenschapsinstelling dat ze gedragsmatig, structurerend en begrenzend werkt. Eén participant die in een gemeenschapsinstelling tewerkgesteld is merkt op dat men er van een sanctionerend beleid probeert te evolueren naar een pedagogisch klimaat. Door de samenwerkingsverbanden met de Geestelijke Gezondheidszorg pogen ze ook het psychiatrische luik binnen te brengen.
36
“De rol van gemeenschapsinstellingen, denk ik, kan zijn als het meer gaat over opvoedingsproblemen bij de jongeren zelf. Dat die niet voldoende geleerd hebben om structuur, impulscontrole, antisociale gedragingen,… om die scherpe kantjes daarvan af te krijgen door heel structurerend en op een gedragsmatige manier aangepakt te worden, om op die manier toch al dat stukje bij te leren.” (Hulpverlener GGZ) Voor de andere participanten doet een gemeenschapsinstelling voornamelijk dienst als time-out of als tussenstap in het traject van de jongere. Hierbij heeft men een signaalfunctie om de jongeren er op te wijzen dat ze over de grens zijn gegaan. Voor sommige jongeren betekent een gemeenschapsinstelling een eindpunt. Hun misgelopen hulpverleningstraject moet dan herbekeken en bijgewerkt worden. “We hebben hier [gemeenschapsinstelling] zo twee soorten jongeren: je hebt jongeren waarbij het traject echt volledig is mislopen en dat we een nieuw traject gaan moeten doen, waarbij er ook altijd wat twijfel is: ‘Is dan Bijzondere Jeugdbijstand wel de juiste piste? Maar je hebt ook een zeker percentage van jongeren die af en toe gewoon een keer nood hebben om hier geplaatst te worden om dan terug te keren naar hun volgende voorziening. Dus we hebben hier jongeren die hier zes keer, acht keer binnenkomen om een signaal te geven van ‘Ge zijt hier weer een grens over gegaan’.” (Hulpverlener BJB) Volgens enkele participanten kennen de hulpverleners binnen een gemeenschapsinstelling een zware werkdruk, omwille van de opnameplicht, de zware problematieken van de jongeren en de beperkte middelen. Zij hebben nood aan meer middelen en personeel. “Maar ik vind wel dat zij [gemeenschapsinstellingen] meer ondersteuning verdienen. En meer hulp waar nodig. Als zij met zulke gasten zitten, dat zij nog meer ja, bepaalde handvaten, expertise moeten kunnen krijgen. Eventueel zelfs meer personeel.” (Hulpverlener GGZ) 2.2.3
Geestelijke Gezondheidszorg
Verscheidene participanten konden een K-dienst, een Intensieve Behandeleenheid en een For-K moeilijk onderscheiden. Een participant die werkzaam is in een IBE legt het kort uit als volgt: Een IBE verschilt van een K-dienst omdat ze jongeren opnemen met zwaardere problematieken op verschillende vlakken. Daarnaast stelt een IBE zijn psychiatrische expertise beschikbaar voor POSjongeren10 en/of MOF-jongeren11. Een IBE voor enkel MOF-ers wordt een For-K genoemd. Elke For-K is dus een IBE, maar niet elke IBE is een For-K. De meeste participanten ervaren grote verschillen tussen de IBE’s. Twee participanten uit een Verschillende IBE verklaren dit: Elke IBE in Vlaanderen krijgt dezelfde opdracht van de overheid, maar ze krijgen de vrijheid om die zelf in te vullen.
10 11
POS-jongeren: jongeren in een Problematische Opvoedingssituatie MOF-jongeren: jongeren die een als Misdrijf Omschreven Feit hebben gepleegd
37
“De drie IBE’s vullen dat compleet anders in, dus je kunt daar niet over spreken zonder dat je ze individueel benoemt. (…) Er zitten daar zo’n grote verschillen op dat je echt niet kan spreken van ‘Hoe zijn de IBE’s?’. Dat dat concept heel belangrijk en waardevol is oké, maar het is verschillend ingevuld.” (Hulpverlener BJB) Over het algemeen stellen alle sectoren zich positief op ten opzichte van de IBE’s. Zij beschikken volgens de participanten over de tijd, ruimte en middelen om op zoek te gaan naar gepaste zorg voor de jongere. Zij omvatten vaak een vorm van outreaching en zijn beschikbaar voor crisissen en time-outs. Als nadelen ervaart men de lange wachttijden en de vaak gehanteerde exclusiecriteria zoals seksueel overschrijdend gedrag of een mentale problematiek. “Ik kan dat alleen maar aanprijzen, denk ik. Heel veel jongeren die hier binnenkomen die al zo’n lang traject hebben dat het heel interessant is om die langduriger op te volgen, psychiatrisch of psychologisch op te volgen en ja, de For-K en de IBE’s geven daar een antwoord op. Die gaan verder dan de gewone psychiatrische afdelingen kunnen doen. Die hebben daar ook veel meer mandaat voor, die doen ook voorzorg, die doen nazorg, dus op dat vlak…” (Hulpverlener BJB) 2.2.4
Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap
Het VAPH kwam vaak aan bod omtrent de doelgroep met complexe problematieken. De samenwerking met het VAPH verloopt volgens de participanten niet altijd vlot. Enerzijds werkt het VAPH met een grote administratieve filter voor aanmeldingen. Anderzijds worden hun cliënten elders vaak geweigerd omwille van hun mentale beperkingen. Vooral vanuit de Bijzondere Jeugdbijstand hoopt men dat het decreet Integrale Jeugdhulp, waar het VAPH deel van uitmaakt, de samenwerking zal faciliteren. “Ze zitten nu vervat in de Integrale Jeugdhulpverlening waar we binnenkort mee aan de slag gaan. Ik ben benieuwd wat dat gaat geven. Ik hoop dat er dan wat poortjes gaan opengaan voor ons gasten.” (Hulpverlener BJB)
3 Thema 3: Samenwerking We hebben al herhaaldelijk de nood aan samenwerking tussen de sectoren benoemd. Deze is noodzakelijk voor de moeilijke doelgroep van jongeren die problemen vertonen op verschillende terreinen. Samenwerking kwam dan ook uitvoerig aan bod in de interviews.
38
Samenwerking Algemeen
Nood
Niveaus
Belangrijke aspecten Engagem ent & verantwo ordelijkh eid
Kennis van elkaar
Beperkingen Gebrek aan middelen
Regelgev ing
Exclusie
Samenwerkingsverbanden
BJB
GGZ
BJB & GGZ
Andere
Figuur 3: Structuur thema 3
3.1 3.1.1
Algemeen Nood aan samenwerking
De participanten ervaren een steeds grotere nood aan samenwerking. Volgens hen ontstaat dit onder andere door het sterk gedifferentieerde en gespecialiseerde aanbod van de hulpverlening. Maar ook om een gepast aanbod te creëren voor de jongeren die zich op het snijvlak van de verschillende sectoren bevinden. Zelf vinden de participanten dat ze met hun voorziening ook meer inspanningen doen tot samenwerking, onder meer vanuit het groeiend geloof in multidisciplinariteit (zie thema 4). “In de zin van, Bijzondere Jeugdbijstand heeft zijn krachten en heeft zijn meerwaarde en wij hebben onze krachten en onze meerwaarde. En ik denk dat de kunst er in ligt om die twee te gaan verbinden omdat zij met andere dingen bezig zijn dan waar wij mee bezig zijn.” (Hulpverlener GGZ) 3.1.2
Niveaus samenwerking
Eén participant benoemt dat de samenwerking zich afspeelt op drie niveaus, namelijk het niveau van de cliënt, het regionaal niveau en het niveau van de overheid. “Ik denk dat er samenwerking op drie niveaus nodig is: Samenwerking op niveau van de patiënt. En daar moeten verschillende actoren van verschillende voorzieningen rond de patiënt kunnen samenwerken. Daarnaast moeten op regionaal niveau voorzieningen beleidsmatig samenwerken zodat zij er voor zorgen dat er een coherent en voldoend aanbod is. (…) En daar bovenop moet de overheid middelen creëren en mogelijkheden creëren [zo]dat in de regio’s en lokaal patiëntgebonden samenwerkingsmodellen mogelijk worden.” (Hulpverlener GGZ)
3.2
Belangrijke aspecten
In de interviews met de participanten kwamen een aantal aspecten inzake samenwerking steeds terug. Grofweg zijn deze in te delen in het engagement en de verantwoordelijkheid tot samenwerking, en kennis van elkaar.
39
3.2.1
Engagement en verantwoordelijkheid
Engagement De participanten beseffen dat het engagement van de hulpverleners van groot belang is om tot samenwerking te komen. De participanten uit de Bijzondere Jeugdbijstand lijken een groot engagement te kennen tot samenwerking met andere sectoren. Dit omwille van de grote nood die zij ervaren. De participanten uit de Geestelijke Gezondheidszorg lijken dan weer meer gesteld op hun autonome positie. Toch geven beide sectoren bij die bijzondere doelgroep, die zich op het raakvlak van de sectoren bevindt, blijk van engagement tot samenwerking. “Nee, want we werken goed samen en we blijven onafhankelijk. We hebben eigenlijk geen verplichtingen. De Bijzondere Jeugdbijstand kan ons alleen maar vragen of we kunnen opnemen en we doen ook opnames en we doen dat alleen als we merken dat het echt wel om een psychische problematiek gaat.” (Hulpverlener GGZ) Gedeelde verantwoordelijkheid De participanten belijden vooral een geloof in gedeelde verantwoordelijkheid voor de samenwerking. Om zorg op maat te kunnen bieden moeten voorzieningen binnen en over de sectoren heen samen hun verantwoordelijkheden opnemen zonder ze door te schuiven. “Ik denk dat het belangrijkste is dat je samen gedeelde verantwoordelijkheid kunt opnemen (…) omdat dat een gedeelde verantwoordelijkheid is, dat mensen samen naar een dossier kijken en ja een beetje kunnen inspelen op wat de noden zijn van die jongere ongeacht waar ze verblijven.” (Hulpverlener BJB) 3.2.2
Kennis van elkaar
Om vlot te kunnen samenwerken heeft men kennis van elkaar nodig. Men moet de visies, regels en principes van de ander begrijpen en kunnen waarderen. Correcte en volledige kennis van elkaar ontbreekt volgens de bevraagde hulpverleners vaak. “Dus het [ontstaan van samenwerking] heeft zeer veel te maken met elkaar als voorziening en ook de medewerkers en mekaars werking te leren kennen om te kunnen samenwerken.” (Hulpverlener GGZ) Om hier voor een stuk aan tegemoet te komen stellen sommige participanten voor om informatiemomenten te organiseren tussen de partners. Vele participanten wijzen ook op de grote rol die de opleidingen van de hulpverleners, van opvoeder tot psychiater, hierin spelen. Opleidingen geven naar hun mening te weinig kennis mee over het hulpverleningslandschap in Vlaanderen. Men weet te weinig over wat andere sectoren, andere voorzieningen, andere afdelingen kunnen bieden en hoe ze dat doen. Dit staat een vlotte samenwerking in de weg. De participanten vragen de opleidingen naar meer kennisoverdracht over de belendende sectoren. “Het probleem start ook bij de opleidingen. Die gaan te weinig bij de aangrenzende vakgebieden gaan kijken. (…) De opleidingen moeten de complexiteit meer opnemen en een bredere kijk gebruiken.” (Hulpverlener GGZ)
40
3.3
Beperkingen
De samenwerking tussen de verschillende sectoren stuit op diverse struikelblokken en belemmeringen. We kunnen deze beperkingen onderverdelen in een gebrek aan middelen, een gebrek aan gestroomlijnde regelgeving en de impact van de exclusiecriteria. 3.3.1
Gebrek aan middelen
De meeste participanten ervaren dat samenwerking vaak belemmerd wordt door een gebrek aan middelen. Deze middelen gaan zeer ruim, zo is er een gebrek aan tijd en een tekort aan plaatsen. De meeste tekorten houden verband met het gebrek aan financiële mogelijkheden. De overheid zou volgens hen aan deze gebreken moeten tegemoet komen. “’Hoe kunnen we die moeilijke doelgroep, hoe kunnen we daarin samenwerken?’. Waarbij dat je merkt dat er toch nog altijd een vraag blijft naar meer middelen.” (Hulpverlener GGZ) 3.3.2
Regelgeving
Door de verdeling van de bevoegdheden over de overheden, ervaren de bevraagde hulpverleners te weinig afstemming van regels en afspraken. Hier geven ze talrijke voorbeelden van, zoals in onderstaand citaat. “Of, sommige medewerkers van een ziekenhuis mogen geen zorg verstrekken los van een ziekenhuisbed. Terwijl een jongere die in een voorziening is misschien nood heeft aan psychiatrische hulp, misschien even tijdelijk moet kunnen opgenomen worden maar die hulp ook verder moet kunnen krijgen eenmaal hij reïntegreert, terug naar zijn plek van herkomst. Maar ja, dan mag de psychiater of de verpleegkundige, omdat hij niet meer opgenomen is, er niet meer mee werken.” (Hulpverlener GGZ) 3.3.3
Exclusie
In thema 1 kwam het probleem van de exclusiecriteria al kort aan bod. Voor bijna alle participanten vormen deze een groot obstakel in de samenwerking. Zeker als men geen begrip kan opbrengen voor bepaalde exclusiecriteria of als men er rigide aan vasthoudt. Uit de interviews blijkt dat de Bijzondere Jeugdbijstand de exclusiecriteria meer als problematisch ervaren dan de Geestelijke Gezondheidszorg. Daarnaast veroorzaken de exclusiecriteria hiaten in het hulpverleningsaanbod. De participanten ervaren bij de exclusiecriteria de meeste moeilijkheden rond de context en rond motivatie. Beiden zijn vaak vereisten in de Geestelijke Gezondheidszorg. “Waardoor dat je veel meer exclusiecriteria hebt. Wij hebben hier dus… IQ onder de 70 bekijken we waar zij de aanpak die wij hebben of dat ze dat nog aan kunnen, primair zedendelict, primaire drugsproblematiek, als iemand zwanger is gaan we dat ook niet doen…” (Hulpverlener GGZ)
41
“Wat ik merk is dat jongeren die gemotiveerd zijn, die een hulpvraag hebben, die probleembesef hebben, dat die welkom zijn in een psychiatrie. Terwijl jongeren met even zware problemen zal ik zegge,n maar die dan niet gemotiveerd zijn, die komen vaak bij ons terecht. En daar zijn wel heel wat bedenkingen bij te formuleren. Wij zijn niet uitgerust om met jongeren te werken met zware psychiatrische problematieken … Alhoewel wij er wel vaak mee geconfronteerd worden.” (Hulpverlener BJB)
3.4
Samenwerkingsverbanden
Beide sectoren hebben op casusniveau talrijke samenwerkingsverbanden, zowel tussen en binnen de sectoren als met concrete partners zoals scholen. Daarnaast bestaan er ook meer overkoepelende vormen van samenwerking, zoals we hieronder beschrijven. Jeugdpsychiater aan Huis, outreaching en de therapeutische projecten worden later besproken. 3.4.1
Samenwerking in de Bijzondere Jeugdbijstand
Binnen de Bijzondere Jeugdbijstand spreken de hulpverleners over diverse regionale samenwerkingsverbanden. Daarnaast geven enkele participanten aan dat er per regio één voorziening is met ‘bijkomende erkenning’. Deze voorzieningen krijgen zwaardere dossiers en werken nauwer samen met de gemeenschapsinstellingen. “Dat is onder het kenmerk ‘bijkomende erkenningen’. Dus dat wil zeggen: per regio is er een bepaalde voorziening die heel sterk is, die echt wel extra middelen heeft gekregen om met die zwaardere dossiers aan de slag te gaan, en dat zijn dan die groep, die instelling waarbij dat we [gemeenschapsinstelling] eigenlijk heel snel in contact gaan, waarbij wij ook voorrang krijgen op hun wachtlijst.” (Hulpverlener BJB) Een samenwerkingsverband binnen de Bijzondere Jeugdbijstand over heel Vlaanderen is het Centrum voor Actieve Netwerk- en Omgevingsondersteuning (CANO). Twee van de participanten maakten hier deel van uit. CANO wil een aanbod bieden voor moeilijke doelgroepen vanuit netwerkontwikkeling en omgevingsondersteuning. “Er zijn intussen acht CANO-voorzieningen waarmee wij regelmatig aan tafel gaan. Samen gaan werken aan methodiekontwikkeling en meer, jongerenbegeleiding, dat is een koepel organisatie waar wij zeer actief deel van uit maken.” (Hulpverlener BJB) 3.4.2
Samenwerking in de Geestelijke Gezondheidszorg
Binnen de Geestelijke Gezondheidszorg kent men eveneens diverse samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld tussen verschillende K-diensten in een regio. Daarnaast blijkt uit de interviews dat er rond psychiatrische crisissen ook samenwerkingsverbanden uitgewerkt zijn tussen verschillende kinder- en jeugdpsychiatrische voorzieningen.
42
“Daar hebben wij een samenwerkingsverband specifiek rond crisis. Als er crisissituaties zijn proberen we van mekaars aanbod gebruik te maken als dat de patiënt ten goede komt en hebben we ook een gezamenlijke mobiele interventie ontwikkeld waardoor dat we snel naar de patiënt toe kunnen, outreachend.” (Hulpverlener GGZ) 3.4.3
Samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg
Sinds enkele jaren groeit volgens de participanten de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg. Ze spreken over regionale overleggen om het aanbod op elkaar af te stemmen en afspraken te maken over samenwerking. De gemeenschapsinstellingen en de Intensieve Behandeleenheden spelen in deze samenwerking een belangrijke rol vanwege hun doelgroep. Zij behandelen immers vaak jongeren met problemen op tal van vlakken. “Dus in die zin, de laatste jaren zijn er zeer veel samenwerkingsverbanden op poten gezet tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de psychiatrie. Je merkt dat de kloof begint te verkleinen en centraal staat daar in… Het zijn niet zo zeer directies want al die zaken worden eigenlijk niet vanuit directieniveau geregeld. Het zijn eigenlijk de jongeren die er voor gezorgd hebben dat de samenwerkingsverbanden op poten gekomen zijn. De casus staat centraal.” (Hulpverlener GGZ) Time-outs, als een tijdelijke onderbreking bij een voorziening, vormen naar de mening van de meeste participanten een belangrijk onderdeel van de samenwerking tussen én binnen de sectoren. De plaatsen die men vrijmaakt voor jongeren op time-out benoemt men vaak als crisisbedden. Een voorbeeld dat enkele participanten aanhalen is het ‘Bed Op Recept’ (BOR). Het doel van een time-out is om zowel voor de jongere als voor de hulpverleners een rustperiode in te lassen, ten voordele van de continuïteit van het hulpverleningsproces. “BOR-bed zien wij niet zo zeer als crisisbed van als (…) een jongere iemand neersteekt bij wijze van spreken, dat ze dan naar hier moeten komen. Maar in ieder geval, als ze merken van, ‘dit gaat hier uit de hand lopen’, of bij de jongere ‘het wordt te veel hij heeft een rustperiode nodig’, dan gaan we nu vroeger ingrijpen. We gaan nu al beroep doen op Bed Op Recept, eens weg uit de voorziening, eens andere horizonten, om dan terug aan de slag te gaan.”
(Hulpverlener GGZ) 3.4.4
Andere samenwerkingsverbanden
De participanten verwijzen ook naar samenwerkingsverbanden met andere sectoren. Zoals met de drughulpverlening binnen het Zorgcircuit Middelenmisbruik of met het VAPH. Sommige participanten merken evenwel op dat er op de duur zo veel samenwerkingsverbanden en overlegplatformen zijn, dat men er geen structuur meer in vindt. Aan allemaal deelnemen kan niet. Men moet kiezen voor de samenwerkingsverbanden met de grootste meerwaarde voor hun voorziening.
43
“Goh ja, wij proberen te kiezen voor samenwerkingsverbanden die belangrijk zijn, er is nog veel meer natuurlijk maar een mens moet altijd kiezen. En de middelen en de tijd zijn beperkt. Dus we gaan proberen om het meest zinvolle en meest functionele er uit te halen. En samen denken en samen zitten is meestal wel interessant waarbij er ja, een verschil is tussen ‘nice’ en ‘needed’.” (Hulpverlener BJB)
4 Thema 4: Tendensen In de hulpverlening zijn een aantal tendensen merkbaar. We hebben deze voorgelegd tijdens de interviews. In dit thema schrijven we de ervaringen van de participanten neer. De tendens naar trajectdenken bespreken we vanwege zijn belang apart in thema 5.
Tendensen Residentieel vs Ambulant
Aanbodsgericht vs Vraaggericht
Subsidiariteit
Multidisciplinariteit
Differentiatie
Figuur 4: Structuur thema 4
4.1
Residentieel versus ambulant
Een eerste tendens in de hulpverlening is om meer ambulant te werken in plaats van residentieel. Bij ambulante zorg verplaatsen de hulpverleners zich naar de cliënt. Eén participant benoemt dit als de ‘vermaatschappelijking van de zorg’. De groei van en de sterkere inzet op de ambulante hulpverlening betekent volgens zo goed als alle participanten echter niet dat de residentiële zorg afgebouwd moet worden. Er is immers nog altijd een plaatstekort. “Dus er is zeker een trend naar ‘community care’ zoals dat heet. Zorg in de gemeenschap, het vermaatschappelijken van de zorg in mooi Nederlands. Ik kan daar alleen maar blij om zijn. Dat mag er natuurlijk niet toe leiden dat je het kind met het badwater weggooit, want er zullen ook altijd hele specifieke zorgmodules nodig zijn in bepaalde omstandigheden die minder maatschappelijk kunnen.” (Hulpverlener GGZ) De participanten duiden op enkele voor- en nadelen van beide benaderingen. Bij ambulante hulpverlening kan men in de context van de cliënt en in de maatschappij werken. Bij residentiële hulpverlening kan men wel heel intensief aan de slag gaan, maar is er geen garantie dat de jongere het geleerde kan overzetten naar zijn context of buiten de voorziening. Door dit verschil is ambulante hulpverlening soms ontoereikend of is er eerst residentiële zorg nodig om dan terug over te schakelen naar ambulante hulpverlening.
44
“En dan merk je dat je binnen de voorziening heel goed met zo een jongere kunt werken, dat je heel goed aan de problemen kunt werken, dat je resultaten kunt boeken. Maar dat, als ze dan naar huis gaan, dat de problemen meteen terug opduiken. Omdat je eigenlijk, je haalt ze een beetje uit hun natuurlijke omgeving, je plaatst ze in een kunstmatige omgeving en kijk: de problemen verdwijnen. Maar het is niet bij ons natuurlijk, in de voorziening, dat de problemen moeten verdwijnen, het is daar thuis dat ze opgelost moeten worden. Dus ik denk ambulant werken moet altijd de eerste optie zijn.” (Hulpverlener BJB)
4.2
Aanbodsgericht versus vraaggericht
Actueel is er de tendens om meer vraaggericht te werken, om uit te gaan van de vraag en de noden van de cliënt als basis voor zorg op maat. Volledig vraaggericht werken is volgens de meeste participanten echter niet mogelijk. De consulenten bijvoorbeeld kunnen volgens hen niet vraaggericht werken. Jongeren onder toezicht van de jeugdrechtbank stellen immers zelf geen vraag, de jeugdrechter stelt de vraag vanuit een maatschappelijke nood. Uit de interviews komt naar voor dat de hulpverlening in Vlaanderen doorgaands aanbodsgericht is. De lange wachtlijsten, het plaatsgebrek en het tekort aan middelen staan vraaggericht werken in de weg. “En je spreekt ook over jeugdrechtbankdossiers, bij ons zijn het bijna allemaal jeugdrechtbank. De vraag wordt niet gesteld door het cliëntsysteem hé. Er wordt een maatschappelijke nood opgelegd. Is dat vraaggestuurd? Nee. Toch niet van het cliëntsysteem.” (Hulpverlener BJB) “Momenteel is dat een zeer aanbodsgestuurd verhaal, ondanks dat de wil er wel is en het idee er wel is om vraaggestuurd te kunnen werken, maar je zit met het probleem van de wachtlijsten, te weinig plaatsen of hulpverleningstrajecten.” (Hulpverlener GGZ)
4.3
Subsidiariteit
Het subsidiariteitsprincipe12 wordt volgens enkele participanten vaak onjuist vertaald, namelijk als eerst alle andere minder ingrijpende vormen van hulpverlening doorlopen vooraleer men een meer intensieve vorm van hulpverlening kan krijgen. Enkele participanten benoemen het subsidiariteitsprincipe ook zo. Hierdoor gaat men soms te lang door met minder intensieve vormen van hulpverlening terwijl ze geen resultaat opleveren. Daarom pleiten sommige hulpverleners voor het principe van omgekeerde subsidiariteit. Dit wil zeggen dat men sneller intensief ingrijpt, om dan zo snel mogelijk te kunnen afbouwen naar een minder intensieve vorm van hulpverlening. Door de bank genomen staan de participanten achter het subsidiariteitsbeginsel. Maar indien nodig kiest men voor omgekeerde subsidiariteit. Dit laatste komt meer aan bod bij jongeren met complexe problematieken.
12
Het principe om bij een gelijkblijvend effect te kiezen voor de minst interventionistische vorm (Bouverne-De Bie & Roose, 2000).
45
“Absoluut. Mits dat dat [het subsidiariteitsprincipe] op een goede manier kan gebeuren. En mits dat het ook geen blind principe is dat een uitputtingsslag nastreeft. Als van meet af aan duidelijk is dat de meest aangewezen zorg een opname is, dan is het toch gek om te zeggen dat die jongere eerst nog door de eerst-, de tweede- en de derdelijnshulp moet. Dat is ook nonsens. Maar waar dat tweede- of derdelijnshulp toereikend zou zijn, moet je geen andere hulp voorzien en moet je je wel aan de subsidiariteit houden.” (Hulpverlener GGZ)
4.4
Multidisciplinariteit
Men kent in de huidige jeugdhulpverlening een steeds grotere meerwaarde toe aan multidisciplinariteit, voornamelijk voor de doelgroep van jongeren met complexe problematieken. De participanten bevestigen dit. Deze multidisciplinariteit is zeer ruim en kan gaan over disciplines zoals orthopedagogen, sociaal werkers, psychologen en psychiaters, maar ook criminologen, therapeuten of huisartsen. Multidisciplinariteit kan volgens de bevraagde hulpverleners zowel binnen als buiten een voorziening. In het eerste geval door een multidisicplinair team samen te stellen. In het tweede geval door samenwerking met andere disciplines. Het samenbrengen van verscheidene visies, meningen en expertises leidt volgens hen tot een beter inzicht over zorg op maat. “Ja, en ik geloof eigenlijk, ik vind dat goed dat iedereen zijn expertise houdt, maar ik geloof dat we wel moeten vertrekken vanuit het ‘Wij zijn samen een team’ en ook moeten kunnen complementeren naar mekaar. En hoe kunnen we gaan samen werken, in het belang van de jongeren. En niet zo zeer van ‘Vanuit mijn invalshoek doen we dat, en van mijn, uit mijn invalshoek doen we het zo’. Neen, ik geloof daar niet in.” (Hulpverlener GGZ)
4.5
Differentiatie
Zo goed als alle participanten zijn het er over eens dat het jeugdhulpverleningsaanbod in Vlaanderen gedifferentieerd is. Zelfs in die mate dat de afstemming van het aanbod ontbreekt. De differentiatie is volgens enkelen verzuild per sector en verhindert soms een vlotte samenwerking. Daarnaast zorgen de specialisaties van voorzieningen voor exclusiecriteria. Modulering kan volgens sommige hulpverleners zorgen voor die afstemming. “Differentiatie op zich wel. Er is daar zeker genoeg variatie en genoeg mogelijkheden. Zeker. Maar ik denk dat het gewoon niet genoeg op mekaar inspeelt. Ik denk dat dat het probleem is.” (Hulpverlener BJB)
5 Thema 5: Trajectdenken Momenteel bestaat er binnen de hulpverlening de tendens van trajectdenken. Het trajectdenken komt voort uit de nood aan het opbouwen van een netwerk rond de cliënt en uit de nood aan continuïteit van de zorg. Daarnaast ervaren zo goed als alle participanten de nood aan een coördinator voor de samenwerking en een coördinator voor het hulpverleningsproces van de cliënt. Al bestaat er grote onduidelijkheid over wie die rollen op zich moet nemen. Tot slot gaan we dieper in op het trajectdenken zelf.
46
Trajectdenken Netwerk
Continuïteit
Coördinator
Trajectdenken Trajectbegeleider
Figuur 5: Structuur thema 5
5.1
Netwerk
De participanten geven aan dat op casusniveau het denken in termen van netwerken steeds meer groeit. Dit houdt volgens hen in dat men rond de cliënt een netwerk verzamelt om samen met hem/haar aan de slag te gaan. Zo kan men samen met de verschillende actoren en invalshoeken een traject uitdenken én uitvoeren. “Ik denk dat het veel zinvoller zou zijn, dat je een netwerk uitbouwt, en dat je verschillende partners al deeltaken kunt [laten] opnemen. Bijvoorbeeld dat je al de contacten legt met een OCMW, met een VDAB, zodanig dat die als jij al wat op de achtergrond verdwijnt, zodanig dat die met de jongere er kunnen blijven gaan, ook na zijn 18, ook na zijn 20. Daar geloof ik dan meer in. Dat je een netwerk verzorgt, opdat zij mee het traject vorm kunnen geven.” (Hulpverlener GGZ)
5.2
Continuïteit
Een groot probleem in het hulpverleningsproces van jongeren is de sterk verbrokkelde hulpverlening. Als een jongere toekomt in een voorziening, start men vaak nieuwe hulp op, zonder dat er een link is met het al afgelegde proces. Dit is niet alleen tijdrovend voor de hulpverlening, maar kan ook nefaste gevolgen hebben voor de jongere. Hieruit besluiten alle hulpverleners dat er nood is aan continuïteit binnen het hulpverleningsproces. “Wij engageren ons om een traject aan te gaan waarmee we vermijden om een nieuwe breuk te installeren. Dus veel van die gasten komen van de ene, van de andere voorzieningen, keer van een gemeenschapsinstelling, een psychiatrie, hup, hup, hup, constant aan het shoppen geweest, ofwel buitengesmeten geweest. Plus al de breuken die er al geweest zijn in de context.” (Hulpverlener BJB) Binnen die nood aan continuïteit past volgens hen ook de nood aan nazorg, zodat de ondersteuning voor de jongere niet zomaar wegvalt bij het verlaten van de hulpverlening. Dit geldt zowel voor jongeren die terugkeren naar hun context als voor jongeren die doorstromen naar een andere hulpverleningsvorm. Outreaching kan hier volgens veel participanten een oplossing bieden (zie thema 6).
47
“In de zin van, als je wilt trajectdenken goed, maar nadien dan stopt het en moet je alles gaan overgeven aan iemand anders. Het voordeel aan outreaching is dat zij mee inschuiven in het traject de laatste maanden dat ze hier opgenomen worden in X en alles vasthouden natuurlijk en meegaan met de jongere en het pakketje naar de volgende voorziening of naar huis of naar volwassenenpsychiatrie.” (Hulpverlener GGZ)
5.3
Coördinator
Het netwerk- en trajectdenken houdt in dat verschillende actoren samenwerken rond een traject van een cliënt. Eerst en vooral ervaren de participanten de nood aan iemand die deze verschillende mensen samenbrengt en informatie doorgeeft. Er is eveneens iemand nodig die de samenwerking begeleidt en coördineert. Deze rollen vallen volgens hen best samen in één persoon, in één coördinator. Er bestaat echter grote onduidelijkheid bij de bevraagde hulpverleners over wie deze rol op zich moet nemen. “Het is ook belangrijk om mensen dan te gaan verzamelen rond die individuele trajecten. Dan is het goed dat er daar ergens een regisseur is die de zaak coördineert en coacht, mensen betrokken houdt, mensen informeert. Maar hoe en wie dat moet zijn? Daar is over na te denken.” (Hulpverlener BJB)
5.4
Trajectdenken
De participanten zien trajectdenken als netwerkdenken over de gehele periode van het hulpverleningsproces van een jongere. Het netwerk denkt een gezamenlijk een traject uit en kan veranderen doorheen de tijd, naarmate de noden van de jongere veranderen. Oudere partners kunnen steeds opnieuw gevraagd worden om aan te sluiten voor hulp, expertise of advies. Ook het traject van de jongere kan wijzigen. Het gaat er voor de hulpverleners vooral om dat men op lange termijn nadenkt over de jongere. “Ik vind: het meest steun krijgen ze denk ik binnen het concept van trajectdenken. (…) En nu merk ik bij veel casussen al, zelfs die al bij het begin opgenomen waren, waar dat nog steeds die rode draad, dat traject zit er nog altijd in. Ik zeg niet dat dat altijd een goed traject is, maar dat traject zit er nog altijd in. En er zijn nog altijd mensen rond die casus die dat traject vasthouden, zelfs van 2,5 jaar geleden. En dat is denk ik de sterkte in de samenwerking tussen de psychiatrie en de Bijzondere Jeugdbijstand.” (Hulpverlener GGZ) 5.4.1
Trajectbegeleider
Een trajectbegeleider begrijpen de meeste participanten als een coördinator die ook de rol als verantwoordelijke voor het traject van de jongere opneemt, zowel voor de uitwerking als de opvolging ervan, als ook verantwoordelijk is voor de begeleiding van de jongere doorheen zijn traject. De trajectbegeleider is volgens hen best een neutrale persoon. Maar wie deze rol moet opnemen en over welke kwalificaties hij of zij moet beschikken, is voor de participanten onduidelijk.
48
“Dus, je hebt ergens iemand nodig die een wat meer neutralere positie inneemt en die zorgt dat je afspraken met elkaar maakt en een traject uittekent en ook mensen dan kan aanspreken op hun beloftes of engagementen als dat niet gebeurt.” (Hulpverlener GGZ) Enkelen geven aan dat het momenteel de taak is van de consulent om het traject van de jongere op te volgen. De consulenten zijn echter overbevraagd waardoor zij deze taak niet intensief genoeg kunnen opnemen. Daarnaast ontbreekt het hen vaak aan kennis over het hulpverleningsaanbod. Met het nieuwe decreet Integrale Jeugdhulp valt de rol van de consulent weg en krijgt de aanmelder van de rechtstreeks toegankelijke hulpverlening de verantwoordelijkheid over het traject. Zoals we reeds bespraken in thema 2, onder Integrale jeugdhulp, staan de participanten hier twijfelachtig tegenover.
6 Thema 6: Expertise delen De samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg is er op gericht expertise te delen met elkaar. In dit thema gaan we hier dieper op in en stellen we enkele concrete praktijken voor.
Expertise delen Expertise
Inbrengen van psychiatrische expertise Jeugdpsychiater aan Huis
Outreaching
Therapeutische projecten
Figuur 6: Structuur thema 6
6.1
Expertise
De hulpverleners zijn het er over eens dat de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg elk hun terreinen van expertise toegekend krijgen. In de praktijk vinden ze deze werkterreinen echter niet altijd zo eenvoudig te onderscheiden. Vooral bij jongeren wiens problemen op het kruispunt van de sectoren liggen, blijken de werkingen in elkaar over te lopen. Deze jongeren hebben volgens zo goed als alle participanten nood aan een combinatie tussen de structuur en de pedagogische werking enerzijds en de psychiatrische ondersteuning anderzijds. “Het is ook bijzonder raakvlak he. We merken dat we heel wat kinderen orthopedagogisch aanpakken (…) Wij merken dat er ook heel wat psychische problemen schuilen achter de orthopedagogische problematieken en dat we ook heel goed moeten nagaan van ‘Wie doet wat’…” (Hulpverlener GGZ)
49
6.2
Inbrengen van psychiatrische expertise
Het inbrengen van psychiatrische expertise vanuit de Geestelijke Gezondheidszorg in de Bijzondere Jeugdbijstand is voor de bevraagde hulpverleners een manier om die combinatie van expertises te maken. Beide expertises zijn complementair. Het doel is om beter te kunnen inspelen op de noden van de jongere en zorg op maat te kunnen bieden in één setting. De participanten van beide sectoren zien dit als een meerwaarde. “Dat was zoeken daarnaar van ‘Hoe kunnen wij ten eerste de brug verkleinen, van de meisjes in ons geval, naar de psychiatrie?’. Want daar hangt nog steeds een ontzettend grote label op en daar wil je niet mee geassocieerd worden. ‘Want ik ben toch niet zot?’ Dat [inbrengen van psychiatrische expertise] maakt het gewoon veel laagdrempeliger voor onze cliënten waardoor de hulpverlening die we denken dat nodig is ook veel toegankelijker wordt voor die cliënten. Maar ook voor ons als organisatie om die hulpverlening vorm te geven. Het is veel toegankelijker, er zitten veel minder filters op. Het is er gewoon. Dus dat is een grote winst.” (Hulpverlener BJB) Sommige voorzieningen werken samen met privé psychiaters, psychologen of therapeuten, of met Centra Geestelijke Gezondheidszorg. Andere vormen zijn Jeugdpsychiater aan Huis, outreaching en therapeutische projecten. 6.2.1
Jeugdpsychiater aan Huis
Alle participanten hebben ervaring met of kennis van Jeugdpsychiater aan Huis, het project van psychiater Belo Mussche vanuit het Psychiatrisch Centrum Sleidinge. Het project werkt voornamelijk samen met partners in Oost-Vlaanderen en de gemeenschapsinstelling De Zande. Beide sectoren zien hier een toegevoegde waarde in. Deze vorm van hulpverlening is laagdrempelig, toegankelijk en minder stigmatiserend. Het project houdt voor de participanten in dat een psychiater zich naar de jongere verplaats, thuis of in een voorziening. De jeugdpsychiaters denken vanuit hun achtergrond mee met de betrokken actoren over het traject van de jongere. Daarnaast doen ze consultaties voor de jongeren en schrijven ze medicatie voor. De jeugdpsyciater volgt het traject echter niet langdurig op. Dit ervaren sommige participanten als een leemte. “Heel hard alle apartheden beluisteren. Mee met het team en de ouders en de jongeren mee inschatten, van ‘Is er hier een jeugdpsychiatrische nood, zo ja, wat is die nood? En wat gaan we er mee gaan doen?’. En dat vermijd dat jongeren altijd in de psychiatrie moeten terecht komen. Je kunt handvaten mee geven, medicatie meegeven, indien nodig, waardoor een voorziening aan de slag kan blijven.” (Hulpverlener GGZ) 6.2.2
Outreaching
Outreaching is een vorm van ambulante begeleiding vanuit de Geestelijke Gezondheidszorg in de thuissituatie of in voorzieningen Bijzondere Jeugdbijstand waar alle participanten bekend mee zijn. Het dekt volgens hen een ruime lading, zoals individuele gesprekken met de jongere, trajectadvies en teamondersteuning. Ze vinden eveneens dat deze hulpverleningsvorm laagdrempelig is en een
50
sterke link naar de (maatschappelijke) context kent. Beide sectoren laten zich positief uit over outreachend werken. De twee participanten van een Intensieve Behandeleenheid geven aan dat elke IBE een outreachende zorgtaak heeft. Hierbij verzorgen zij voor- en nazorg van de jongeren die in- en uitstromen bij de IBE. Ook potentiële cliënten krijgen voorzorg. Daarnaast duiden enkele participanten ook op het bestaan van crisisoutreaching, een vorm van outreaching die met crisissituaties aan de slag gaat. “Wij [outreaching] worden zeer vaak gevraagd voor individuele gesprekken met die jongeren. Meer en meer word ik nu gevraagd voor trajectadvies. Dus mee nadenken over ‘Welk traject lopen we hier best?’. En ook zo wat ja, teamondersteuning. Ik denk dat dat meer de hoofdzaken zijn.” (Hulpverlener GGZ) “Het voordeel aan outreaching is dat zij mee inschuiven in het traject de laatste maanden dat ze hier opgenomen worden in X [IBE] en alles vasthouden natuurlijk en meegaan met de jongere en het pakketje naar de volgende voorziening of naar huis of naar volwassenenpsychiatrie.” (Hulpverlener GGZ) 6.2.3
Therapeutische projecten
De inhoud en meerwaarde van therapeutische projecten bespraken we al in de literatuurstudie. De bevraagde hulpverleners in dit onderzoek bleken vooral bekend te zijn met TP 50 of voluit ‘De uitbouw van een forensisch zorgtraject voor jongeren en het bevorderen van intersectorale samenwerking’.
TP 50 of ‘De uitbouw van een forensisch zorgtraject voor jongeren en het bevorderen van intersectorale samenwerking’.
Dit project bespraken we eveneens kort in de literatuurstudie. De participanten geven aan dat Cedric Kemseke de inhoudelijke coördinator van dit project op casusniveau. Per casus verzorgt hij de samenwerkingsverbanden tussen de Geestelijke Gezondheidszorg en andere sectoren. Daarnaast vervult hij de rol van trajectbegeleider. De participanten laten zich hier in het algemeen positief over uit. “Dus die [Cedric Kemseke] gaat eigenlijk bij moeilijke dossiers, gaat hij op geregelde tijdstippen alle belangrijke actoren samen rond de tafel zetten om het traject iedere keer meer uitgewerkt te krijgen. En op dat vlak, allez… Wij melden soms heel veel jongeren aan en wij zien dat na twee jaar dat dat traject eigenlijk nog altijd om de drie maanden besproken worden en af en toe sluiten we daarbij aan als de noodzaak er is.” (Hulpverlener BJB) Daarnaast probeert TP50 volgens enkele bevraagde hulpverleners ook bruggen te slaan tussen beide sectoren op beleidsniveau. Lies Vandemaele vervult deze brugfunctie. De meeste participanten blijken minder bekend te zijn met haar rol. Toch koesteren ze verwachtingen.
51
7 Thema 7: Orthopedagogiek Eén van de vier luiken van het onderzoek was orthopedagogiek. Dit vakgebied neemt een bijzondere plaats in binnen de Bijzondere Jeugdbijstand, de Geestelijke Gezondheidszorg en de samenwerking ertussen. Van alle tien participanten was er maar één participant opgeleid als orthopedagoog.
Orthopedagogiek Definitie orthopedagogiek
Definitie
Verschil andere disciplines
Meerwaarde
Handvaten
Strength based
Sociaal competentie-model
Figuur 7: Structuur thema 7
7.1 7.1.1
Definitie orthopedagogiek Definitie
Zo goed als alle participanten vonden het moeilijk om een definitie van orthopedagogiek te formuleren. Enkelen kwamen zelf tot de vaststelling dat de term ‘orthopedagogiek’ wel gekend is, maar dat het een brede lading dekt en dat de inhoud ervan onduidelijk is. Vaak verwees men naar opvoeding en ontwikkeling, die ofwel in een bijzondere ofwel in een bedreigde situatie verkeren. “Alles wat te maken heeft met jongeren en hun opvoeding. Meer als opvoeding, ook ontwikkelingsnoden. Hoe de ontwikkeling zo optimaal mogelijk te laten verlopen. (…) Ortho staat voor pedagogisch omdat je werkt in ongewone situaties die niet binnen de lijn van het pedagogische verwachtte liggen.” (Hulpverlener BJB) 7.1.2
Verschil met andere disciplines
De onduidelijke inhoud maakt volgens de hulpverleners dat orthopedagogiek als disicpline weinig afbakening kent. Het klassieke onderscheid van orthopedagogiek als ‘begrenzen’ en psychologie als ‘zoeken naar betekenis’ gaat voor de meeste participanten niet meer op. Orthopedagogiek werkt immers ook rond betekenis. De bevraagde hulpverleners ervaren dat orthopedagogische problematieken vaak samengaan met andere problemen. Dit maakt de verschillen vaag en de verwevenheid met andere disciplines groot. “En als ik een groepstherapie geef, ben ik dan niet orthopedagogisch bezig? En als een orthopedagoog individueel met een probleemjongere werkt, is die dan niet psychologisch/psychotherapeutisch bezig?” (Hulpverlener GGZ)
52
7.2
Meerwaarde
Ondanks de vaagheid erkennen de participanten wel de meerwaarde van orthopedagogiek. Ten eerste kunnen orthopedagogen andere hulpverleners coachen en ondersteunen. Daarnaast worden zij verondersteld kennis te hebben van probleemgedrag, methodieken en behandelingsplannen. Een orthopedagoog kan volgens hen ook instaan voor de taak van contextbegeleiding, thuisbegeleiding en leefgroepbegeleiding. Tot slot kan een orthopedagoog verantwoordelijk zijn voor de samenwerkingsverbanden van de voorziening en voor hoe die samenwerking vorm te geven. “En dan heb je ook iemand nodig die meestapt in dat behandelingsplan maar ook zijn context, zijnde de ouders, zijn gezin, zijn vrienden, mee kan aansturen en heb je iemand nodig die voor dat kind mee de leefgroepbegeleiding kan aansturen. En daarnaast moet over alle patiënten heen de leefgroep goed draaien. Voilà. Voor die laatste twee taken kan een orthopedagoog (…) waarschijnlijk veel doen.” (Hulpverlener GGZ)
7.3
Handvaten
In de interviews kwamen enkele handvaten voor hulpverlening aan bod. Twee daarvan zijn benaderingen die gebruikt worden binnen de orthopedagogiek. 7.3.1
Strength based benadering
De meeste participanten geven aan dat orthopedagogiek de nadruk legt op ‘het normale’. Veel van de jongeren in de jeugdhulpverlening hebben al veel afwijzingen en tegenslagen gekend. Een hulpverlener die gelooft in zijn sterktes en (toekomst)mogelijkheden in plaats van uit te gaan van zijn pathologie, kan voor een jongere een bron van steun en motivatie zijn. De participanten schatten deze focus op de krachten en de mogelijkheden van de cliënt hoog in. In de theorie benoemt men dit als de strength based benadering. “Het [orthopedagogiek] kan betekenen dat er op een gezonde manier naar die jongeren gekeken wordt, wat de groeikansen zijn en de ontwikkelingsmogelijkheden en niet naar de pathologie… Ik vind dan vooral minder pathologiseren, minder pathologie, minder diagnostiek…” (Hulpverlener GGZ) 7.3.2
Sociaal competentiemodel
Het sociaal competentiemodel is het meest gekend binnen de Bijzondere Jeugdbijstand, maar bewijst ook in de Geestelijke Gezondheidszorg zijn nut. Enkele participanten geven aan dat het sociaal competentiemodel er van uitgaat dat er een balans moet zijn tussen ontwikkelingstaken en ontwikkelingsvaardigheden. Bij vele jongeren wegen de ontwikkelingstaken echter door. Het is de taak van de hulpverlening om de jongere vaardigheden aan te leren om die ontwikkelingstaken aan te kunnen.
53
“Uiteindelijk, je hebt bij heel veel jongeren, ja, hun ontwikkelingstaken. Hun dingen waarop ze op die moment in hun leven in hun ontwikkeling in uitgedaagd worden om bij te leren. Dat zijn zaken die je niet kan opzij schuiven als iemand een psychiatrische problematiek heeft. Dat zijn zaken die je allemaal moet meenemen en die moeten daar deel van zijn, van de behandeling. Da’s ook een beetje het idee van het sociale competentie idee he. (…) Als je dat een beetje volgt het opvoedende stuk en dan kan je heel makkelijk, bij dat sociaal competentiemodel kan je heel makkelijk een psychiatrische behandeling gaan aankoppelen omdat dat gaat over: Wat zijn de sterktes, wat zijn de zwaktes, wat zijn de vaardigheden? En dat ook de beperkingen gekleurd worden door de psychiatrische problemen dus dat past daar heel goed in.” (Hulpverlener GGZ)
54
V DISCUSSIE In dit hoofdstuk koppelen we de bevindingen van de resultaten terug naar de onderzoeksvragen en staven we dit aan de hand van literatuur. We bespreken tevens de beperkingen en de implicaties van het onderzoek en doen aanbevelingen voor verder onderzoek.
1 Terugkoppeling naar de onderzoeksvragen 1.1
Gebrekkige fundamenten voor samenwerking
De verschillende probleemgebieden hebben elk op hun eigen manier impact op de samenwerking. De belangrijkste probleemgebieden die wij uit dit onderzoek afleiden zijn het gebrek aan wederzijdse kennis, middelen en een integraal zorgaanbod, als ook de wachtlijsten, de vervolghulpverlening na 18 jaar en het ‘hokjesdenken’. Het gebrek aan middelen doet een zoektocht ontstaan naar creatieve oplossingen. De oprichting van samenwerkingsverbanden is hier een gevolg van. Daarnaast beperkt dit gebrek de samenwerking op verschillende manieren. Het tekort speelt eveneens een rol in de ontwikkeling van wachtlijsten. Wachtlijsten zijn al langer een groot probleem in de jeugdhulpverlening. De vraag is groter dan het aanbod (Commissie Jeugdzorg, 2011). Door de wachtlijsten krijgen jongeren geen zorg op maat, loopt de hulpverlening vertraging op, dreigen situaties te escaleren en stropt de doorstroming. Het onderzoek van Boendermaker, Eijgenraam en Geurts (2004) bevestigt dit. De gebrekkige doorstroming komt de samenwerking niet ten goede, het zorgt voor wederzijdse frustraties en onbegrip. De lange wachtlijsten veroorzaken mee de rechthoekige vorm van de hulpverleningsstructuur (Vandenbroeck et al., 2012). Idealiter zou dit een driehoek moeten zijn, met de eerstelijnshulpverlening als brede basis en de intensieve specialistische zorg van de vierde lijn als top (WHO, 2005). Momenteel is er echter onvoldoende intensieve ondersteuning voor de eerstelijnshulp. De wachtlijsten en het gebrek aan ambulante capaciteit leiden eveneens tot inefficiënt gebruik van residentiële faciliteiten: jongeren krijgen een plaats toegewezen waar ze niet thuishoren bij gebrek aan plaats in de passende zorgvorm (Vandenbroeck et al., 2012). De wachtlijsten belemmeren bijgevolg een vraaggerichte werking en genereren een aanbodsgestuurde werking. Vanuit ons onderzoek stellen we voor om, over de sectoren heen, het aanbod van de eerste- en tweedelijnshulpverlening uit te breiden en hen meer expertise te geven vanuit de derde- en vierdelijnshulpverlening. Deze bevinding wordt bevestigd in de literatuur (Commissie Jeugdzorg, 2011; Vandenbroeck et al., 2012). Meer jongeren kunnen zo geholpen worden met minder intensieve zorgmaatregelen. Dit maakt eveneens meer plaatsen vrij in de intensieve zorgvormen voor jongeren die er werkelijk nood aan hebben. Dit sluit aan bij de discussie over ambulant en residentieel werken. Momenteel is er de tendens om meer ambulante zorgvormen te ontwikkelen. ‘Ambulantisering’ is de ontwikkeling waarbij ‘hulp die voorheen in een residentiële setting plaatsvond steeds meer in de thuissituatie wordt uitgevoerd’ (van Bommel, van Deutekom, Loeffen & Peels, 2003, p. 33). Deze ontwikkeling is historisch gevoed door kritieken op de residentiële zorg en het groeiend belang van contextgerichtheid en het
55
systeemdenken (Sel, 2012). Het sluit aan bij de focus op subsidiariteit en empowerment van de cliënt (van Bommelen, van Deutekom, Loeffen & Peels, 2003). Uit ons onderzoek blijkt dat zowel ambulante als residentiële werkvormen nodig zijn. Mc Curdy en Mc Intyre (2004) bevestigen dat deze combinatie voor jongeren noodzakelijk is, bijvoorbeeld in de vorm van time-outs. Volgens Knorth, Knot-Dickscheit en Tausendfreund (2005) moeten we ambulante en niet-ambulante zorg immers niet als tegenstrijdig, maar als aanvullend zien. De doorstroming naar vervolghulpverlening na 18 jaar vormt eveneens een groot knelpunt. De hulpverlening speelt onvoldoende in op deze overgang (Stas, Serrien & Van Menxel, 2008). Er is een groot verschil tussen de aanklampende manier van werken in de jeugdzorg, en de volwassenenhulpverlening die meer gericht is op de motivatie en verantwoordelijkheid van het individu. Jongeren die uitstromen uit de jeugdzorg omwille van hun meerderjarigheid hebben, zeker bij de start, nog steeds nood aan meer aanklampende ondersteuning (Gaskell, 2010; Van Audenhove & Vander Laenen, 2010). Vanuit de jeugdzorg zou men hier nazorg kunnen voorzien om de doorstroming te vergemakkelijken. Volgens Goussey (2009) zou de jeugdzorgvoorziening de jongere ook beter moeten voorbereiden op deze overgang. Daarnaast kan men in de jeugdhulpverlening nog geen stappen zetten naar volwassenenhulpverlening zolang de jongere nog minderjarig is. Samenwerkingsverbanden tussen de jeugd- en volwassenenhulpverlening zouden deze kloof moeten overbruggen. Men kijkt voornamelijk naar de laatste om initiatieven op te zetten voor deze leeftijdsgroep. Het ‘hokjesdenken’ heeft eveneens een grote weerslag op de samenwerking. Doordat iedereen in termen van de eigen voorziening of de eigen sector denkt, is de drempel naar intersectorale samenwerking groter (Enebrink, Cederborg, Carlqvist & Gumpert, 2005; Van den Broeck, 2007; Stent, 2009; Rudi Roose in Dillen, Stevens, Claes & Vogels, 2013, p. 30). Dit wordt versterkt door de bevoegdheidsverdeling in ons land tussen de federale overheid en de gemeenschappen. Doordat de sectoren onder andere overheden vallen, lopen ook de visies, leidende principes en regelgevingen meer uit elkaar. Voor onze doelgroep heeft dit vaak als gevolg dat zij als een ‘hot potatoe’ worden doorgeschoven (Vandenbroeck et al., 2012) en niemand de verantwoordelijkheid voor hen opneemt. De tendens naar meer multidisciplinair werken, zowel binnen als buiten de voorziening, helpt om over de artificiële grenzen van de disciplines heen te denken en draagt bij tot een correcte beeldvorming van de andere sector (Aerts, 2009c). Het zorgt voor een mentaliteitswijziging die het ‘hokjesdenken’ kan doorbreken. Hulpverleners die multidisciplinair denken en werken staan meer open voor de deskundigheid van andere disciplines en proberen deze te integreren tot één passende zorgvorm voor de jongere. Het samenstellen van multidisciplinaire teams, intervisies tussen hulpverleners en inbrengen van psychiatrische expertise in de Bijzondere Jeugdbijstand zijn hier voorbeelden van (Aerts, 2009c). Choi & Pak (2006) bevestigen de waarde van het betrekken van meerdere disciplines. Volgens hen is er echter nog een verschil tussen multidisciplinariteit, interdisciplinariteit en transdisciplinariteit. De eerste term baseert zich op de kennis van verschillende disciplines, maar die blijven binnen hun eigen grenzen. De tweede analyseert, synthetiseert en harmonieert linken tussen de disciplines tot een gecoördineerd en coherent geheel. De laatste term integreert dit in een menselijke context, waarbij de disciplines hun traditionele grenzen overstijgen. Op basis van deze onderverdeling willen we verder gaan dan multidisciplinariteit en streven naar interdisciplinariteit tot zelfs transdisciplinariteit.
56
Door multi- en interdisciplinair samen te werken, leert men elkaar en elkaars aanpak ook beter kennen. Wederzijdse kennis leidt tot wederzijds begrip en is een belangrijke basis voor een constructieve samenwerking (Van den Broeck, 2007; Stent, 2009). Momenteel ontbreekt het hulpverleners daar vaak aan (Melis, 2009). Het start al bij de opleiding, waar men te weinig informeert over de belendende sectoren en over de diversiteit van het hulpverleningsaanbod. Het gebrek aan kennis over elkaar verhoogt opnieuw de drempel tot intersectorale samenwerking (Enebrink, Cederborg, Carlqvist & Gumpert, 2005; Van den Broeck, 2007; Stent, 2009). Meer kennis over elkaar vergroot de verstandhouding en het engagement tot samenwerking. Men is meer bereid zich aan te passen en regelgevingen en exclusiecriteria op elkaar af te stemmen. Dit komt de spreiding van het zorgaanbod en aldus de differentiatie ten goede. Momenteel kampen beide sectoren immers met een verzuilde differentiatie. Het gevolg is dat er geen integraal zorgaanbod bestaat, ondanks de hoge nood. Om de versnippering van het hulpverleningsaanbod (van der Steege, 2003) te verhelpen, pleit men voor een gemeenschappelijk zorgtraject op maat via interdisciplinair overleg (Aerts, 2009c). Onder andere door meer in te zetten op multidisciplinariteit en te starten met trajectbegeleiding stimuleert men het opnemen van een gedeelde verantwoordelijkheid. Dit draagt bij tot de ontwikkeling van een integraal zorgaanbod (Stent, 2009). Het ontbreken van de gehele sector Geestelijke Gezondheidszorg in de Integrale Jeugdhulp, ervaren de meeste hulpverleners van beide sectoren als een obstakel. Zo blijft het ‘integrale’ van de Integrale Jeugdhulp niet bereikt.
1.2
Recente aanzetten tot en vormen van samenwerking
Het lijkt ver op dat de jeugdhulpverlening momenteel onder invloed van verschillende tendensen zoals de tendens naar multidisciplinariteit, meer ambulant werken en vraagerichtheid in een overgangsfase zit. Men focust meer op samenwerking, binnen en tussen de sectoren, en op trajectdenken. De nieuwe initiatieven zijn echter nog volop in ontwikkeling. Het is bijgevolg voorbarig om al in deze fase van hun ontwikkeling hun uiteindelijke invloed te taxeren. Wel kunnen we beschrijven vanuit welke ideeën over samenwerking deze nieuwe initiatieven tot tandkomen, wat ze inhouden en hoe het werkveld ze inschat. Recente initiatieven om tegemoet te komen aan de nood aan samenwerking hangen samen met de huidige tendens van multidisciplinair en vraaggericht werken, en volgen het subsidiariteitprincipe. De tendens naar multidisciplinariteit bespraken we al bij de eerste onderzoeksvraag. Momenteel is de hulpverlening in Vlaanderen grotendeels aanbodgestuurd. Steeds meer hulpverleners raken er echter van overtuigd dat er vraaggericht gewerkt moet worden om aan de zorgnoden van de jongeren te voldoen. Toch verloopt dit proces om meer zeggenschap te geven aan de cliënt zeer moeizaam. Om daadwerkelijk vraaggericht te kunnen werken is er een cultuuromslag nodig, een andere oriëntatie en attitude van hulpverleners en voorzieningen (van der Steege, 2003). Soms heeft de cliënt ook geen vraag en wil hij geen hulpverlening. Jeugdrechters moeten zich vaak beroepen op de ‘maatschappelijke noodzaak’ om jongeren een zorgvorm op te leggen (Vlaamse overheid, 2012b; Nouwen, 2012). Daarnaast streeft men ook naar een juiste invulling van het subsidiariteitsprincipe: ‘bij een gelijkblijvend effect kiezen voor de minst interventionistische vorm’ (Bouverne-De Bie & Roose, 2000). Men hanteert zowel in de praktijk als op beleidsniveau dikwijls een verkeerd idee over subsidiariteit, namelijk dat eerst alle minder intensieve zorgvormen moeten uitgeprobeerd worden.
57
Zo verwoordt Nouwen (2012, p. 61) dit in haar doctoraatsproef als ‘hulpverlening in de eerste lijn heeft voorrang op Bijzondere Jeugdzorg, vrijwillige hulpverlening op gedwongen en ambulante op residentiële’. Voor een juiste invulling moet hier aan toegevoegd worden ‘bij een gelijkblijvend effect’. Als een bepaalde zorgvorm merkbaar geen effect ressorteert, moet men niet talmen maar overgaan naar een intensievere zorgvorm. Anderzijds zijn er ook stemmen die pleiten voor omgekeerde subsidiariteit. Volgens De Corte (2009) is dit het inzetten van zo veel mogelijk deskundigheid aan het begin van het hulpverleningstraject om pas zodra het mogelijk is, de zorgintensiteit te verminderen. Dit zou de doorstroming moeten vlot trekken (De Corte, 2009). In grote lijnen valt dit echter samen met het subsidiariteitsprincipe, op voorwaarde dat het juist vertaald wordt. Integrale Jeugdhulp probeert aan te knopen bij de maatschappelijke tendensen. Het nieuwe decreet gaat uit van vraaggericht werken, onder meer door middel van de modulering. Het doel is om de hulp intersectoraal beter te organiseren (Van den Broeck, 2007). Men streeft naar intersectorale samenwerking, vooral rond de ‘knelpuntdossiers’. Dit zijn jongeren met complexe problemen en zorgbehoeften in verscheidene sectoren en disciplines. Men acht samenwerking noodzakelijk om zorg op maat te kunnen realiseren (Vlaamse overheid, 2011b). Daarnaast volgen zij ook het subsidiariteitsprincipe. De toegangspoort probeert hier aan tegemoet te komen, onder andere met het onderscheid tussen rechtstreeks en niet-rechtstreeks toegankelijke hulpverlening (Jongerenwelzijn, 2013a). Het is eveneens een poging om de hulpverleningsstructuur de gewenste driehoekige vorm te geven en de eerste- en tweedelijnshulpverlening uit te breiden. Uit ons onderzoek blijkt dat de hulpverleners wel achter de ideeën en de principes van de Integrale Jeugdhulp staan, maar zich afwachtend opstellen tegenover de uitwerking. Men vreest dat de vele procedures leiden tot een over-geïnstitutionaliseerd en log systeem. De meeste hulpverleners zien Integrale jeugdhulp ook niet als ‘af’, aangezien enkel de Centra Geestelijke Gezondheidszorg er deel van uitmaken. Er zijn nog andere tendensen die een rol spelen. Vanuit het streven naar zorg op maat is men binnen de jeugdhulpverlening steeds meer overtuigd van het netwerkdenken, het denken in termen van continuïteit en het inbrengen van expertise in andere zorgvormen. Integrale Jeugdhulp probeert hier aan tegemoet te komen door casusoverleg en trajectbegeleiding. Ook buiten de Integrale Jeugdhulp worden de vermeldde ideeën toegepast. We beschrijven ze hieronder. Er is grote nood aan continuïteit in de hulpverlening (Accardo et al., 2009; Vlaamse overheid, 2012b). Nu is deze nog te vaak versplinterd en lopen de verschillende zorgvormen amper in elkaar over. Daarnaast vormt ook de overgang naar de volwassenenhulpverlening een probleem. Eén van de oorzaken is dat het mank loopt met de informatieoverdracht tussen de sectoren. Nazorg en voorzorg kunnen deze overgang vlotter doen verlopen en de continuïteit verbeteren. Met het netwerkdenken verzamelt men rond de cliënt een netwerk van alle actoren. Dit kan gaan van de betrokken hulpverleners uit diverse voorzieningen, de school, de context, tot de jongere zelf. Men probeert samen vanuit de verschillende visies een traject uit te denken en uit te voeren waarin iedereen zijn verantwoordelijkheid opneemt. Daarnaast is er iemand nodig die het netwerk coördineert, een coördinator die er voor zorgt dat iedereen de afspraken nakomt, die informatie doorgeeft, en de continuïteit van de hulpverlening bewaakt. Er is echter onenigheid over wie deze rol op zich zou moeten nemen.
58
De combinatie van continuïteit van de zorg en het netwerkdenken mondt uit in het trajectdenken, met een trajectbegeleider in de rol van coördinator. Het netwerk rond de cliënt werkt aan een traject met aandacht voor lange termijn. Na verloop van tijd kan het netwerk veranderen, in functie van de geëvolueerde zorgbehoeften van de cliënt. Volgens Van Tomme, Verhoest, Voets & De Peuter (2011) benadrukken verschillende evaluaties en rapportages de nood aan trajectbegeleiding. Ook wij komen tot die conclusie. De belangrijke figuur van de trajectbegeleider coördineert het overleg en de samenwerking rond de cliënt, bewaakt de continuïteit van de hulpverlening en vormt een rode draad voor de jongere doorheen het hulpverleningsproces, van de toegang tot de afronding (Van Tomme, Verhoest, Voets & De Peuter, 2011). Het is duidelijk dat de trajectbegeleider een neutrale persoon dient te zijn, maar over wie die functie moet bekleden, is er geen consensus. Momenteel zijn de consulenten verantwoordelijk voor de coördinatie en de controle van de hulpverlening (Ternest in Dillen, Stevens, Claes & Vogels, 2013), maar zij zijn sterk overvraagd waardoor ze deze opdracht niet intensief kunnen uitvoeren. In het nieuwe decreet Integrale Jeugdhulp van 3 juli 2012 wordt de aanmelder van de eerstelijnshulpverlening aan de toegangspoort verantwoordelijk voor het traject van de jongere, totdat de jongere de juiste hulp krijgt na de toegangspoort (Dillen, Stevens, Claes & Vogels, 2013). In de praktijk ziet men hier echter geen heil in. Die aanmelders kampen met een tekort aan tijd en expertise om die verantwoordelijkheid op te nemen en hun financiering is onduidelijk. In het nieuwe decreet Integrale Jeugdhulp van 3 juli 2013 heeft men er voor gekozen om trajectbegeleiding te schrappen. Dit stuit op veel onbegrip in het werkveld. Het wegvallen van deze ‘rode draad’ betekent een verarming van de zorg (Ternest in Dillen, Stevens, Claes & Vogels, 2013). Elke sector en discipline bezitten hun eigen expertise. Het inbrengen van psychiatrische expertise in de Bijzondere Jeugdbijstand is een manier om beide expertises te combineren en zo zorg op maat mogelijk te maken voor jongeren met complexe problematieken. Tegelijkertijd kan men zo het label van ‘psychiatrisch patiënt’ vermijden. In de praktijk staat men achter dit idee en heeft men hiervoor enkele initiatieven ontwikkeld. Jeugdpsychiater aan Huis, outreaching en TP50 kwamen in deze context het meest aan bod in ons onderzoek. Aangezien we slechts één regio bevraagd hebben, is de kans reëel dat andere regio’s andere initiatieven kunnen toepassen om in te spelen op de eigen lokale noden, echter ook gebaseerd op het principe van het inbrengen van expertise Jeugdpsychiater aan Huis is een Oost-Vlaams project vanuit het Psychiatrisch Centrum van Sleidinge. De jeugdpsychiater gaat samen met het netwerk rond de jongere nadenken over het traject. Het zijn echter geen trajectbegeleiders aangezien ze niet instaan voor langdurige hulpverlening. De hulpverleners uit beide sectoren kennen deze inbreng een grote meerwaarde toe. Uitbreiding van deze zorgvorm en het opstarten van soortgelijke initiatieven lijken aangewezen om de noden van de betrokken jongeren te verhelpen. Het principe van outreaching kent men over heel Vlaanderen (Levecke, Bal, Schoentjes, Antrop & Mommerency, 2013). Het haakt in op diverse noden van de Bijzondere Jeugdbijstand, zoals de nood aan ondersteuning uit de Geestelijke Gezondheidszorg voor jongeren met complexe problematieken. Ook binnen de Geestelijke Gezondheidszorg zelf ervaart men de meerwaarde van dit project. Dankzij hun ambulante manier van werken kunnen zij voorzien in voor- en nazorg. Als een jongere verandert van voorziening kunnen zij zo zorgen voor ondersteuning en het doorgeven van informatie (Defoor & Belet, 2010). Daarnaast kan outreachend werken een actieve rol spelen in de deskundigheidsbevordering van hulpverleners in de eerste- en tweedelijnshulpverlening. Zo kan men
59
meer ingrijpende hulp voorkomen ten bate van een brede populatie (Levecke, Bal, Schoentjes, Antrop & Mommerency, 2013). TP 50 of voluit ‘uitbouw van een forensisch zorgtraject voor jongeren en bevorderen van intersectorale samenwerking’ is een therapeutisch project in Oost- en West-Vlaanderen. Het bevordert vormen van casusoverleg tussen de relevante actoren uit diverse sectoren over jongeren tussen 12 en 18 jaar met een (vermoeden van) een psychiatrische problematiek die onder de jeugdrechtbank staan (Vandemaele, 2010). Cedrik Kemseke als inhoudelijke coördinator en Lies Vandemaele als brugfunctie krijgen hiervoor lof toegeschreven Tot slot willen we ook de crisisbedden en time-outs vermelden. Dit zijn geen initiatieven die ontstaan zijn vanuit de nood aan samenwerking, maar komen er wel aan tegemoet. Als de situatie dreigt te escaleren, kan het aangewezen zijn de jongere voor een korte periode naar een andere voorziening te sturen. In vele gevallen is dit een voorziening met een meer gesloten karakter dan de huidige zorgvorm (Boendermaker, Eijgenkraam & Geurts, 2004). Dit kan binnen de eigen sector, maar soms is een time-out buiten de eigen sector interessanter. Men kan dan immers vanuit een andere visie werken rond de jongere. Dit kan een heilzame ervaring zijn voor de jongere, maar ook voor de hulpverleners van de oorspronkelijke voorziening. Beide partijen krijgen de tijd om tot rust te komen en opnieuw energie te verzamelen (Vettenburg & Vandewiele, 2003), en de collega’s van de voorziening met het crisisbed kunnen een nieuwe insteek geven voor het hulpverleningsproces vanuit hun, weliswaar korte, ervaring. Dit komt de continuïteit van het hulpverleningsproces ten goede. Boendermaker, Eijgenraam & Geurts (2004) merken op dat er meestal crisisopvang wordt voorzien, terwijl er feitelijk nood is aan crisisinterventie. Tijdens de crisisopname of de time-out moet de hulpverlening voortgezet worden, het mag geen periode zij van onzeker afwachten. Dit laatste is echter vaak het geval in de gemeenschapsinstellingen.
1.3
Vertaling van orthopedagogiek als handelingswetenschap naar de praktijk van de samenwerking
In de praktijk bestaat geen eenduidige, bevattelijke definitie van orthopedagogiek. De term wordt zo breed gehanteerd dat er geen duidelijke afbakening bestaat van het vakgebied. Orthopedagogisch werken gaat vlot over in andere disciplines. Onder meer omdat orthopedagogiek verscheidene theoretische visies en benaderingen, eveneens uit andere disciplines, poogt te integreren. Metatheoretisch denken is eigen aan de orthopedagogiek, waardoor men een brede kijk houdt op de probleemsituatie en aspecten van andere disciplines nooit ver weg zijn. Orthopedagogiek is steeds gericht op evolutie en verbetering van de situatie, in de vorm van een continue dynamische zoektocht (Broekaert, 2009). De voordelen die de hulpverleners benoemen, vinden we ook terug in de literatuur rond orthopedagogiek. Orthopedagogen hebben een coachende en ondersteunende functie voor het team. Een goede teamwerking is noodzakelijk om zorg op maat te kunnen bieden (D’Oosterlinck in Broekaert & Van Hove, 2005; De Vriendt en De La Marche in Hellinckx, Broekaert, Vandenberge & Colton, 1991) Ze moeten kennis hebben van de activiteiten van de medewerkers en de evoluties van de cliënten (Broekaert, 2009). Hun kennis over probleemgedrag, methodieken en handelingsplanningen is net als hun contextueel- en systeemdenken een belangrijke aanvulling in het ontwikkelen van zorg op maat (Ter Horst in Broekaert, De Fever, Schoorl, Van Hove & Wuyts, 2005; Broekaert, 2013). Daarnaast weet orthopedagogiek vaak een structuur en een houvast te creëren
60
voor jongeren. Het uitwerken van een behandelingsplan is een voorbeeld van structurerend handelen van een orthopedagoog (Broekaert, 2009). Dit is iets waar onze doelgroep grote nood aan heeft. Er lijkt een essentiële rol weggelegd voor orthopedagogen in de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg. Zij zijn vaak verantwoordelijk voor het handelingsplan van de jongere. Dit, in combinatie met hun coachende functie en theoretische achtergrond, maakt hen uitstekend geplaatst om de rol van coördinator op te nemen binnen het netwerkdenken en de trajectbegeleiding. Orthopedagogen zouden zich in die samenwerking kunnen opwerpen als spilfiguur. Tevens kunnen orthopedagogen vanuit diezelfde vaardigheden de verantwoordelijkheid opnemen om binnen hun voorziening de samenwerkingsverbanden met andere voorzieningen en/of andere sectoren vorm te geven en te begeleiden. Hun metatheoretisch denken maakt ook dat zij opvattingen van andere disciplines herkennen en erkennen. In de multidisciplinaire samenwerking zijn orthopedagogen goed geplaatst om te streven naar de integratie van de opvattingen (Broekaert, 2009). Ook volgens van der Ploeg (2006) kan de organisatie van multidisciplinaire samenwerking onder de verantwoordelijkheid van een orthopedagoog vallen. Een trend binnen de samenwerking is uitgaan van de mogelijkheden en krachten van de cliënt in plaats van de pathologie te benadrukken. Orthopedagogiek komt hieraan tegemoet vanuit zijn kaders van strength based werken en het sociaal competentiemodel. Deze denk- en handelingswijzen lenen zich vlot tot combinatie met andere disciplines. De visie van het strength based model staat in contrast met de eenzijdige benadering vanuit het ‘deficit-model’. Het wil hulpverleners naar de mogelijkheden, competenties en kwaliteit van leven laten kijken in plaats van naar de problemen, tegenstrijdigheden en beperkingen (Rapp & Goscha, 2006). Strength based werken besteedt eveneens aandacht aan de doelen die de cliënt zelf vooropstelt en werkt in die zin samen met de cliënt en zijn context. Lupton (1998, p. 108) beschrijft het dan ook als een ‘partnership between families and professionals’. Het sociaal competentiemodel is een basis voor zowel jeugdzorg als Kinder- en Jeugdpsychiatrie in ambulante en residentiële settings. Het laat zich goed verenigen met bijvoorbeeld de systeembenadering en de cognitieve benadering. Het is bruikbaar voor een grote variatie van gedragsproblematieken en bereikt verschillende doelgroepen uit zowel de Bijzondere Jeugdbijstand, de Geestelijke Gezondheidszorg als de gehandicaptensector met het VAPH (Bartels, 2001). Uit verscheidene onderzoeken is de effectiviteit van het model gebleken (Bartels,2001). Het sociaal competentiemodel kan bijgevolg door een orthopedagoog, of eventueel een andere discipline, kwaliteitsvol ingezet worden bij jongeren op het snijvlak tussen de sectoren. Deze kaders getuigen van een positieve benadering van de cliënt en kennen de cliënt eigenwaarde toe. Men heeft oog voor de noden en interesses van de cliënt en voor zijn vraag. We stipten al aan dat orthopedagogiek in de praktijk een weinig afgebakend vakgebied is. In het werkveld blijken orthopedagogische praktijken soms, al dan niet bewust, samen te vallen met die van andere vakgebieden. Zo wordt er, zonder het met die term te benoemen, in Vlaanderen ook orthopsychiatrisch gewerkt. De focus van orthopsychiatrie ligt nog steeds bij psychiatrische problemen en de psychiatrische aanpak ervan, maar in combinatie met een orthopedagogogische benadering van de problemen. De aandacht gaat niet enkel naar de psychopathologie van de jongere.
61
Het begrip ‘orthopsychiatrie’ werd geïntroduceerd door Karl Menninger in de Verenigde Staten. Hij richtte in 1924 ‘The American Orthopsychiatric Association’ die werkt volgens het idee dat de geestelijke gezondheid van mensen afhankelijk is van hun sociale context (Russo, 2006). In de jaren tachtig groeide in Nederland het besef dat er zich een werkveld bevindt tussen de justitiële en orthopedagogische instellingen enerzijds en de jeugdpsychiatrische klinieken anderzijds. Dit werkveld betrof de behandeling van adolescenten en jongvolwassenen die ernstig grensoverschrijdend of delinquent gedrag vertonen in combinatie met psychiatrische stoornissen. Voor deze doelgroep moest een adequate behandeling worden ontwikkeld. Orthopsychiatrie combineert de expertise uit verschillende disciplines zoals psychiatrie, ontwikkelingspsychologie, orthopedagogiek, familietherapie en sociaal werk. De toevoeging ‘ortho’ verwijst naar de noodzaak sterk structurerende en regulerende elementen te hanteren binnen een effectief therapeutisch milieu (Bruinsma & Boon, 2001). De doelen zijn het opheffen van de psycho-sociale stagnatie door de antisociale gedragsproblemen, het opheffen van onbewuste patronen binnen het gezinssysteem die de psychopathologie, inclusief gedragsproblemen, veroorzaakt dan wel in stand houdt, als ook opvoeding van de jongere en (ortho)pedagogische training van de ouders (Spaander, van Rossen, Klamer, Ruikers & Oei, 2006). In de Vlaamse context kan orthopsychiatrie ingezet worden op het raakvlak tussen de Bijzondere Jeugdbijstand, de Kinder- en Jeugdpsychiatrie en de jeugdrechtbank. De doelgroep van deze masterproef kan hier baat bij hebben. Orthopsychiatrie kan een meerwaarde betekenen door verschillende expertises in één dienst of centrum te bundelen. Uit ons onderzoek blijkt dat er in Vlaanderen soms orthopsychiatrisch gewerkt wordt, als de combinatie van orthopedagogisch en psychiatrisch werken met eventueel aanvullingen uit andere disciplines. Men benoemt het echter niet als zodanig om het psychiatrische label dat aan de term vast hangt te vermijden. Er bestaan in Vlaanderen nog geen specifieke orthopedagogsiche centra of afdelingen, maar men past het idee wel toe binnen zowel de ambulante werkingen als de residentiële voorzieningen. De vraag is of we in Vlaanderen moeten evolueren naar specifieke orthopsychiatrische centra zoals in Nederland, of dat we bij de bestaande voorzieningen moeten blijven maar een meer orthopsychiatrische visie en werkwijze moeten inbrengen. De door ons bevraagde hulpverleners lijken vooral in het laatste te geloven. Dit kan bijvoorbeeld verwezenlijkt worden door de Bijzondere Jeugdbijstand meer insteken te geven vanuit de Kinder- en Jeugdpsychiatrie en omgekeerd. De hulpverleners benoemen de nood aan een combinatie van de verschillende zienswijzen van de sectoren, maar ze zien orthopsychiatrie niet als de enige manier om die combinatie te verwezenlijken.
2 Implicaties onderzoek De bevindingen van het onderzoek onderstrepen de nood aan samenwerking die het werkveld ervaart. De verschillende pogingen vanuit de praktijk om hieraan tegemoet te komen, bevestigen dat. Door middel van de Integrale Jeugdhulp en de therapeutische projecten draagt men ook vanuit de overheden een steentje bij. Uit het onderzoek blijkt dat we de rechthoekige structuur van de Vlaamse hulpverlening moeten transformeren naar een driehoekige vorm. Daarvoor moeten alle sectoren hun eerste- en tweedelijnshulpverlening uitbreiden en deze meer ondersteuning en expertise aanreiken vanuit de derde- en vierdelijnshulp. Meer jongeren kunnen zo geholpen worden met minder intensieve zorgmaatregelen. Zo sluiten men aan bij het erkende subsidiariteitsprincipe van de huidige
62
jeugdhulpverlening. Hierbij moet opgemerkt worden dat dit principe hulpverleners niet mag weerhouden snel intensief in te grijpen als dat nodig blijkt. Voorts moet de kloof tussen de jeugdhulpverlening en de volwassenenhulpverlening overbrugd worden. Om dat te realiseren, stelt men nazorg vanuit de jeugdhulpverlening voor, evenals het ontwikkelen van specifieke projecten voor jongvolwassenen in de volwassenenhulpverlening. Hoe men deze precies vorm moet geven, dient in ander onderzoek uitgebreid te worden bestudeerd. De huidige initiatieven tot samenwerking en tegemoetkoming aan de noden van de jongeren op het snijvlak tussen de sectoren, zijn voornamelijk gebaseerd op trajectbegeleiding en het inbrengen van psychiatrische expertise in de Bijzondere Jeugdbijstand. Het werkveld erkent de meerwaarde en onthaalt de initiatieven positief. Over wie de rol als trajectbegeleider moet opnemen, bestaat er geen consensus. Om deze initiatieven als ook de bredere samenwerking vorm te kunnen geven, vraagt het werkveld om meer middelen. De hulpverleners stellen dat er vooral nood is aan financiële middelen, zodat onder meer de kwaliteitsvolle werktijd die men in samenwerking steekt, gevalideerd zou kunnen worden. Daarnaast is het belangrijk dat de hulpverleners zich een multi- en interdisciplinaire kijk eigen maken om nog meer tegemoet te komen aan de noden van jongeren met complexe problemen binnen verschillende disciplines. De grenzen tussen de disciplines en sectoren zijn vaak artificieel en de hulpverlening verzuild. Wat het vormgeven van de samenwerking betreft, kennen de hulpverleners bijzondere waarde toe aan trajectbegeleiding en het inbrengen van psychiatrische deskundigheid in de Bijzondere Jeugdbijstand. Jeugdpsychiater aan Huis, outreaching en sommige therapeutische projecten, zoals TP 50, blijken deze laatste opdracht goed te vervullen volgens de hulpverleners. TP 50 omvat ook een vorm van trajectbegeleiding. Daarnaast erkent men de meerwaarde van trajectbegeleiding. Ondanks de grote nood, wordt trajectbegeleiding in de praktijk echter weinig geïmplementeerd. Omwille van de nood aan samenwerking en de erkende meerwaarde van deze initiatieven, pleiten wij voor een uitbreiding ervan. De hulpverleners komen moeilijk tot een definitie van orthopedagogiek, maar erkennen allen de meerwaarde. Binnen de samenwerking is er volgens dit onderzoek een rol weggelegd voor de orthopedagoog. Hij kan de verantwoordelijkheid opnemen voor samenwerkingsverbanden van de voorziening. Daarnaast is een orthopedagoog met zijn kennis en achtergrond geschikt om de functie van coördinator van samenwerkingsverbanden of trajectbegeleider in te vullen. De opleiding tot orthopedagoog zou meer op deze opdracht kunnen georiënteerd worden. Tot slot blijkt de opleiding een grote bijdrage te kunnen leveren om interdisciplinaire samenwerking te bevorderen. Men moet kennis over de andere sector en over het hulpverleningsaanbod en de hulpverleningsstructuur opnemen in de diverse opleidingen. Dit vergroot de kennis over en het begrip voor elkaar. Zulks stimuleert de samenwerking.
63
3 Beperkingen onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek Dit onderzoek kampt met enkele beperkingen. Ten eerste merkten we al snel dat de jongeren die zich op het snijvlak tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg bevonden, vaak comorbiditeit vertonen met zowel mentale beperkingen als gedrags- en emotionele stoornissen. De gehandicaptensector, met daaronder het VAPH, is een actor die bij verder onderzoek zou kunnen opgenomen worden om een nog rijkelijker en ruimer beeld te krijgen. Voets, Nijs & Boesmans (2009) ondervonden dezelfde samenhang tussen de drie sectoren in hun evaluatie van het Intersectoraal Handelingsplan tussen het VAPH en het Agentschap Jongerenwelzijn. Er zijn ‘slechts’ tien voorzieningen betrokken in ons onderzoek. Aan de hand van de kwalitatieve onderzoeksmethode slaagden we er wel in van deze tien participanten, die allen een meso-functie hadden, uitvoerige en gedetailleerde informatie te bekomen. Veel hing echter af van welke persoon we per voorziening contacteerden. We zijn er ons van bewust dat onder meer hun visie, achtergrond en engagement over dit onderwerp kunnen verschillen van hun collega’s binnen de voorziening. Dit onderzoek leent zich dan ook niet tot veralgemening van de resultaten voor heel Vlaanderen. We geven de visie van de hulpverleners weer en vandaaruit proberen we aanbevelingen te formuleren naar de praktijk en het beleid. De bevraagde hulpverleners komen uit verschillende settings binnen de sectoren. Toch werden lang niet alle settings bevraagd. Daarom kan een soortgelijk en grootschaliger onderzoek dat alle soorten voorzieningen betrekt volgens ons een nog completer licht werpen op de thematiek. We hebben er bewust voor gekozen om enkel de hulpverleners en niet de jongeren zelf te bevragen, aangezien zij een duidelijker en breder perspectief hebben op de organisatie van de hulpverlening, wat overeen komt met de opzet van het onderzoek. We achten het echter zeer interessant om ook de mening van deze jongeren te betrekken. Met dit onderzoek weten we immers niet hoe de jongeren zelf de samenwerking en de nieuwe initiatieven ervaren. Beide perspectieven, van zowel de hulpverleners als de jongeren, zou een rijkelijk en overzichtelijk beeld kunnen geven waarbij een vergelijking allicht tot interessante resultaten zou kunnen leiden. We stellen dus voor om een soortgelijk onderzoek te voeren, deze keer vertrekkende vanuit de cliënt. De regelgeving en de structuur van de hulpverlening is sterk beïnvloed door de bevoegdheidsverdeling over de federale en de Vlaamse overheid. Dit maakt het bieden van intersectorale zorg soms nodeloos ingewikkeld voor de cliënt. We hebben ons in dit onderzoek onvoldoende verdiept in dit onderwerp. Het lijkt ons echter interessant om een onderzoek op te starten hoe de samenwerking op beleidsmatig vlak vereenvoudigd kan worden. Tot slot is dit onderzoek beperkt tot de regio Gent. Vele samenwerkingsverbanden zijn regionaal gebonden om in te spelen op de lokale noden. Dit onderzoek geeft de samenwerkingsverbanden weer in de regio rond Gent. Het is een indicatie voor de samenwerking in andere regio’s. Om een comparatief en algemeen beeld te krijgen van de thematiek is het aanbevelingswaardig om dit onderzoek op ruimere - Vlaamse - schaal te organiseren.
64
VI CONCLUSIE In deze masterproef hebben we getracht de orthopedagogische aspecten van de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de Geestelijke Gezondheidszorg te onderzoeken. Deze samenwerking is noodzakelijk om de jongeren, die zich op het kruispunt van beide sectoren bevinden, zorg op maat te kunnen bieden. Zo kennen de jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand een verhoogde prevalentie van psychiatrische problemen. Daarnaast bemoeilijken structurele problemen in beide sectoren die samenwerking en accentueren ze tegelijkertijd de nood eraan. Aan de hand van semi-gestructureerde interviews hebben we de visie van hulpverleners uit beide sectoren in de regio Gent bevraagd. Deze studie beschrijft de moeilijkheden en mogelijkheden van de samenwerking tussen de twee sectoren, als ook de rol die orthopedagogiek hierin kan spelen. Op basis van de resultaten van het onderzoek kunnen we besluiten dat een verscheidenheid aan factoren de samenwerking bemoeilijken. Toch ervaart men de nood tot samenwerking steeds sterker, mede wegens de huidige maatschappelijke tendensen. Een van de methoden die men recent inzet om de samenwerking vorm te geven, is trajectbegeleiding. Over wie de coördinerende taak van trajectbegeleider moet invullen, bestaat er evenwel voorlopig geen consensus. Uit het onderzoek blijkt dat een orthopedagoog over de geschikte achtergrond beschikt om die coördinerende taak te vervullen. Daarnaast zet men ook in op het delen van expertise en knowhow, voornamelijk in de vorm van het inbrengen van psychiatrische expertise in de Bijzondere Jeugdbijstand. Jeugdpsychiater aan Huis, outreaching en sommige therapeutische projecten zoals TP50 zijn hier voorbeelden van. Omwille van de toegekende meerwaarde zouden deze initiatieven moeten uitbreiden. Ondanks het gebrek aan een duidelijke, eenduidige definitie van orthopedagogiek in de praktijk erkent iedereen de meerwaarde van het vakgebied. De onduidelijkheid wordt volgens sommigen in de hand gewerkt door de veelzijdige inhoud die orthopedagogiek omvat. Hierdoor lijken orthopedagogische taken en vaardigheden soms in terreinen van andere disciplines over te lopen. Die verscheidenheid draagt echter bij aan de meerwaarde van orthopedagogiek. Een orthopedagoog kan met zijn inzichten en brede deskundigheid voor vernieuwende impulsen zorgen in de samenwerking. Hij kan een centrale schakel zijn in het samenwerkingsproces en kan waken over de coherentie en samenhang van de hulpverlening. De opleiding zou nog meer kunnen aangepast worden om toekomstige orthopedagogen gerichter voor te bereiden op een verantwoordelijke, coördinerende rol in de samenwerking of op een functie als trajectbegeleider. Daarnaast lijkt het ook zinvol en nuttig dat andere opleidingen die tot een job in de hulpverlening leiden, meer kennis en inzicht bijbrengen over de belendende sectoren en over de structuur en het aanbod van de hulpverlening. Dit stimuleert een intersectorale werking en verhoogt de efficiëntie van de hulpverlening ten dienste van de cliënt. Dit verkennend onderzoek vormt volgens ons een goede aanzet tot verder onderzoek naar de samenwerking rond deze doelgroep. Onderzoek over heel Vlaanderen lijkt ons aangeraden, als ook het betrekken van de mening van de jongeren. Daarnaast is het belangrijk ook het VAPH in toekomstig onderzoek op te nemen omwille van de complexe problematiek en de meervoudige noden van de jongeren.
65
REFERENTIES Accardo, E., Aerts, M., Brans, G., Caelen, A., Cockx, J., Dogru, M. & Vrijens, S. (2009). De opvoeder ‘ambulant’. Geraadpleegd via https://doks.khlim.be. Aerts, L. (2009a). Van BIJPASS over Stent tot Integrale Jeugdzorg. Geraadpleegd via http://www.stentproject.be. Aerts, L. (2009b). Jeugdzorg in conditie. Randvoorwaarden voor een goede samenwerking tussen geestelijke gezondheidszorg en bijzondere jeugdzorg. Psyche, 21(2), p12-14. Aerts, L. (2009c). Adviesnota Stent. Geraadpleegd via http://www.stentproject.be. Baarda, D.B., de Goede, M.P.M. & Teunissen, J. (2001). Basisboek kwalitatief onderzoek: praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese. Bartels, A. (2001). Het sociale-competentiemodel in forensische jeugdpsychiatrische behandeling; verdieping en verbreding. In van Leeuwen, H., Slot, W. & Uijterwijk, M. (red.), Antisociaal gedrag bij jeugdigen. Determinanten en interventies (pp. 95-124). Leiden: Swets & Zeitlinger. Boendermaker, L., Eijgenraam, K. & Geurts, E. (2004). Crisisplaatsingen in de opvanginrichtingen. Utrecht: NIZW. Bouverne – De Bie, M. & Roose, R. (2000). Opvoedingsondersteuning en jeugdzorg. Gent: Academia Press. Brantlinger, E., Jimenez, R., Klingner, J., Pugach, M. & Richardson, V. (2005). Qualitative studies in special education. Exeptional Children, 71 (2), 195-207 Braunack-Mayer , A.J. & Mulligan, E.C. (2003). Sharing patients information between professionals: confidentiality and ethics. The Medical Journal of Australia, 178(6), 277-279. Broekaert, E. (2009). Naar een integratieve handelingsorthopedagogiek. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Broekaert, E. (2011). Theoretische orthopedagogiek: Terminologie, geschiedenis en stromingen. [PowerPoint-presentatie]. Geraadpleegd via https://minerva.ugent.be. Broekaert, E. (2013). Welkom op de website van de vakgroep orthopedagogiek. Geraadpleegd op 6 augustus 2013 via http://www.orthopedagogiek.ugent.be/index.php?position=1x1x0#.UgEko9LWNEI Broekaert, E. & Van Hove, G. (red.) (2005). Handboek bijzondere orthopedagogiek (7e druk). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
66
Broekaert, E., De Fever, F., Schoorl, P., Van Hove, G. & Wuyts, B. (2005). Orthopedagogiek en maatschappij. Vragen en visies (3e druk). Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Bruffaerts, R., Bonnewyn, A., Van Oyen, H., Demarest, S. & Demyttenaere, K. (2004). Prevalentie van mentale stoornissen in de Belgische bevolking. Resultaten van de European Study on Epidemiologie of Mental Disorders (ESE-MeD). Tijdschrift voor Geneeskunde, 60(2), 75-85. Bruinsma, M. & Boon, A.E. (2001). Orthopsychiatrie, (be)handelbare jongeren? Amsterdam: SWP. Burns, B., Phillips, S., Wagner, R., Barth, R., Kolko, D., Campbell, Y. et al. (2004). Mental health need and access to mental health services by youths involved with child welfare: A national survey. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43(8), 960-970. Choi, B.C. & Pak, A.W. (2006). Multidisciplinarity, interdisciplinarity and transdisciplinarity in health research, services, education and policy: Definitions, objectives, and evidence of effectiveness. Clinical and Investigative Medicine, 29(6), 351-364. Commissie Jeugdzorg (2011). Een andere lichtinval op het zorgtekort in de jeugdhulp en de geestelijke gezondheidszorg. Bouwstenen voor een positieve praktijk in de jeugdhulp. Geraadpleegd via http://www.steunpuntjeugdhulp.be. “Decreet betreffende de geestelijke gezondheidszorg” (1999). Decreet betreffende de geestelijke gezondheidszorg. Geraadpleegd via http://www.juriwel.be. De Corte, J. (2009) Bijzondere Jeugdzorg en Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Samenwerken in het belang van de cliënt. Geraadpleegd via http://www.stentproject.be. Defoor, P. & Belet, S. (2010). Outreach-team begeleidt jongeren in eigen leefomgeving. Flanders’ Careabouts. Geraadpleegd via http://www.flanderscare.be. Demeyer, B. (2011). Communicatiemoment integrale jeugdhulp in de toekomst. Deel 3: IPH [PowerPoint-presentatie]. Geraadpleegd via http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/04_onze_opdrachten/12_hulpvragen/ Dillen, M., Stevens, H., Claes, S. & Vogels, M. (2013). Ontwerp van decreet betreffende Integrale Jeugdhulp. Hoorzitting. Geraadpleegd via http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/20122013/g1952-2.pdf. Enebrink, P., Cederborg, A., Carlqvist, M. R. & Gumpert, C. H. (2005). Clinical work with antisocial behaviour in boys: Narrative interviews with clinical teams in Swedish child- and adolescent psychiatry. Geraadpleegd via http://www.sciencedirect.com. doi:10.1016/j.childyouth.2005.06.008 Gaskell, C. (2010). ‘If the social worker had called at least it would show they cared’. Young care leavers’ perspectives on the importance of care. Children & Society, 24, 136-147. doi: 10.1111/j.1099-0860.2009.00214.x
67
Goussey, B. (2009). Van over naar met. Een participatief proces met jongeren over hulpverlening in Leuven. Geraadpleegd via http://www.samenlevingsopbouw.be/site/images/PDF/Riso_rapportMKJ5.pdf Grietens, H. & Hellinckx, W. (2004). Mental health of children in counselling institutions: Empirical findings from Flanders (Belgium). International Journal of Child and Family Welfare 2(3), 116-133. Grietens, H., Mercken, I., Vanderfaeillie, J. & Loots, G. (2007). Initiatie van effect- en effectiviteitsmeting van het private hulpaanbod binnen de bijzondere jeugdzorg. Geraadpleegd via http://www.canovlaanderen.be. Handwerk, M. L., Friman, P. C., Mott, M. A., & Stairs, J. M. (1998). The Relationship Between Program Restrictiveness and Youth Behavior Problems. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 6(3), 170-179. Hellinckx, W., Broekaert, E., Vandenberge, A. & Colton, M. (1991). Innovations in residential care. Leuven-Amersfoort: Acco. Janssens, A. & Deboutte, D. (2007). Even BIJPASS-en: Over de samenwerking tussen Bijzondere Jeugdbijstand en Kinderen Jeugdpsychiatrie. Geraadpleegd via http://www.stentproject.be. Janssens, A. & Deboutte, D. (2007). Even BIJPASS-en: Over de samenwerking tussen Bijzondere Jeugdbijstand en Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Geraadpleegd via http://www.stentproject.be. Janssens, A. & Deboutte, D. (2010). Psychopathology among children and adolescents in child welfare: a comparison across different types of placement in Flanders, Belgium. Journal of Epidemiol Community Health, 64, 353-359. doi:10.1136/jech.2008.086371 Jongerenwelzijn (2013a). Nieuw decreet Integrale Jeugdhulp plaatst jongere centraal. [Filmbestand] Geraadpleegd op 15 maart via https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/nieuws/2013/3/7/nieuwe-decreet-integrale-jeugdhulpplaatst-jongere-centraal/. Jongerenwelzijn (2013b). Integrale Jeugdhulp. [Filmbestand] Geraadpleegd op 15 maart 2013 via https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn. Jongerenwelzijn (2013c). Als misdrijf omschreven feit (MOF). Geraadpleegd op 12 april 2013, via https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/onze-hulpverlening/algemeen/. Knorth, E.J., Knot-Dickscheit, J. & Tausendfreund, T. (2005). Zorg voor jeugdigen: ambulant én nietambulant. Ontmoetingen aan de voor- en achterkant of ook gaande door het pand? Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 46(3), 113-126.
68
Levecke, V., Bal, S., Schoentjes, E., Antrop, I. & Mommerency, G. (2013). Outreaching: werken binnen de ‘systems of care’ filosofie in de kinder- en jeugd-GGZ. Psychopraktijk, 5(2), 19-23. Lucassen, P.L.B.J. & Olde-Hartman, T.C. (2007). Kwalitatief onderzoek: Praktische methoden voor de medische praktijk. Houten: Springer Media. Lupton, C. (1998). User empowerment or family self-reliance? The family group conference model. British Association of Social Workers, 28, 107-128. McCurdy, B. L., & McIntyre, E. K. (2004). 'And what about residential...?' Reconceptualizing residential treatment as a stop-gap service for youth with emotional and behavioral disorders. Behavioral Interventions, 137-158. Melis, K. (2009). Outreaching Vlaanderen: Een brug tussen Bijzondere Jeugdzorg en Geestelijke Gezondheidszorg. (Ongepubliceerde eindwerk). Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen, Kortrijk, België. Meltzer, H., Gatward, R., Corbin, T., Goodman, R. & Ford, T. (2003). The mental health of young people looked after by local authorities in England. London: The Stationery Office. Neuman, W.L. (2010). Social research methods: qualitative and quantitative approaches. Boston: Pearson. Newton, R. R., Litrownik, A. J., & Landsverk, J. A. (2000). Children and youth in foster care: Disentangling the relationship between problem behaviors and number of placements. Child Abuse & Neglect, 24(10), 1363-1374. Nouwen, E. (2012). De instroom in de Bijzondere Jeugdzorg. Een mixed-methods analyse van besluitvormingspraktijken in de comités voor Bijzondere Jeugdzorg (Doctoraatsproef). Katholieke Universiteit Leuven, België. Peeters, M. & Wildiers, P. (1994). De prevalentie van gedrags- en emotionele problemen bij 6- tot en met 16-jarigen uit gezins- en begeleidingstehuizen van de bijzondere jeugdbijstand. (Ongepubliceerde licentiaatverhandeling). Katholieke Universiteit Leuven, Leuven. Rapp, C.A. & Goscha, R.J. (2006). The strengths model. Case management with people with psychiatric disabilities (2e druk). Oxford: University Press. Ruijssenaars, A.J.J.M., van den Bergh, P.M. & Schoorl, P.M. (2008). Orthopedagogiek. Ontwikkelingen, theorieën en modellen: een inleiding. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Russo, N.F. (2006). Orthopsychiatry in the 21st century. American journal of Orthopsychiatry, 76(2), 151-153. doi: 10.1037/0002-9432.76.2.151
69
Samenwerking Psychiatrische Initiatieven Limburg [SPIL] (2012). Outreaching kinderen en jongeren in Limburg?!. Overspil, 41, 26-29. Seale, C. (1999). The Quality of Qualitative Research. London: Sage Sel, K. (2012). De mogelijke uitbouw van een ambulante werking voor observatie, oriëntatie en behandeling voor kinderen van 6 tot 12 jaar met gedrags- en emotionele stoornissen (GES) (Masterproef). Universiteit Gent, België. Spaander, M.G., van Rossen, W., Klamer, J., Ruikers, T. & Oei, T.I. (2006). De Colorado, een orthopsychiatrische afdeling binnen het RMPI. In Oei, T.I. & Groenhuijsen, M.S. (red.), Capita Selecta van de Forensische Psychiatrie anno 2006 (pp. 269 - 284). Deventer: Kluwer. Stas, K., Serrien, L. & Van Menxel, G. (2008). Jongvolwassenen: tussen wal en schip? Geraadpleegd via http://www.steunpunt.be/_steunpunt/Documents/Dossiers/Jongvolwassen%20%20def.pdf. Stent (2009). Stent, jeugdzorg in overleg: De praktijk van samenwerken. Geraadpleegd via http://www.stentproject.be. Stent Oost-Vlaanderen (2013) http://www.oostvlaamsegids-stent.be.
Outreaching
Vlaanderen.
Geraadpleegd
via
Stroobants, T., Vanderfaeillie, J. & Andries, C. (2013). Kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand (rapport 1): Beschrijvend en praktijkgericht onderzoek naar het aanbod, de aanbieders en het maatschappelijk en juridisch kader. Geraadpleegd via https://wvg.vlaanderen.be. Team beleidsondersteuning Integrale Jeugdhulp (2004). Integrale Jeugdhulp in vogelvlucht. Geraadpleegd via www.vvj.be/node/3402/file. Treffers, D.A. & Goedhart, A.W. (1989). De plaats van de kinder- en jeugdpsychiatrie in de jeugdhulpverlening. Nederlands tijdschrift voor geneeskunde, 133, 202-206. Geraadpleegd via http://www.ntvg.nl. Umans, V. (2011). Verbeteren van de zorgcoördinatie voor kinderen en jongeren met een complexe psychiatrische problematiek: terugblik op vier jaar therapeutische projecten in Limburg. Geraadpleegd via https://wvg.vlaanderen.be. Van Audenhove, S. & Vander Laenen, F. (2010). Eindelijk vertrokken? Jongeren uit de Bijzondere Jeugdbijstand op weg naar volwassenheid. Tijdschrift voor Kinderrecht en Jeugdrechten, 4, 227-235. Van Bommel, M., van Deutekom, M.J., Loeffen, M. & Peels, J.A.M. (2003). Hulp in eigen omgeving, ambulantisering van de hulpverlening. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
70
Vandenbroeck, P., Dechenne, R., Becher, K., Van den Heede, K., Eyssen, M., Geeraerts, G. & Stroul, B. (2012) Geestelijke Gezondheidszorg voor kinderen en jongeren: ontwikkeling van een beleidsscenario. Synthese. Geraadpleegd via https://kce.fgov.be. Van den Broeck, E. (2007). Stent: Vooronderzoek naar de mogelijkheden van samenwerking tussen Bijzondere Jeugdzorg en Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Geraadpleegd via http://www.stentproject.be. Vandemaele, L. (2010). Justitiële jongeren met een psychiatrische problematiek. Nieuwsbrief brugfunctie regio Oost- en West-Vlaanderen, 2, 1-6. Geraadpleegd via http://www.stentproject.be. Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., & Coussens, S. (2007). Waarom mislukken pleegzorgplaatsingen? Een onderzoek naar de factoren die het ongunstig voortijdig beëindigen van een pleegzorgplaatsing in Vlaanderen beïnvloeden. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 46, 404-416. Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Claes, C., Broekaert, E. & Van Hove, G. (2006). Orthopedagogische werkvelden in beweging: Organisatie en tendensen. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Van der Ploeg, J. D. (2005). Niet opsluiten, maar opvoeden. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 3(44), 110-120. Van der Ploeg, J.D. (red.) (2006). Kopstukken van de orthopedagogiek. Rotterdam: Lemniscaat. Van der Steege, M. (2003). Gewoon goed hulpverlenen. Over de cliënt centraal, vraaggericht werken en cliëntenparticipatie in de jeugdzorg. Utrecht: NIZW. Vandeurzen, J. (2010). Beleidsplan Geestelijke Gezondheidszorg Vlaanderen. Geraadpleegd via http://www.jovandeurzen.be. Vandeurzen, J. & Smet, P. (2013). Nieuw decreet over jeugdhulp plaats jongere centraal. Geraadpleegd via https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn. Vanhecke, N. (2011). Half jaar wachten op een plaats. Wachtlijsten Jeugdzorg blijven ellenlang. Geraadpleegd via http://www.bznatlas.be. Van Herrewegen, I., Stegen, R., Frederickx, M., Van Eeckhout, J., Neyens, M., Leven, J. & Vanderhaeghe, C. (2007). Tussen POS en psy: een vangnet door samenwerking. Geraadpleegd via http://www.wissel.be/pdf/070802.rapport-LiNK.pdf Van Hove, G. & Claes, L. (2011). Qualitative research and educational sciences: A reader about useful strategies and tools. Essex: Pearson Education Limited. Van Liew, J.R. (2012). Balancing confidentiality and collaboration within multidisciplinary health care systems. Journal of clinical psychology in medical settings, 19(4), 411-417. doi: 10.1007/s10880-0129333-0
71
Van Tomme, N., Verhoest, K., Voets, J. & De Peuter, B. (2011). Evaluatie van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp. Geraadpleegd via https://wvg.vlaanderen.be. Van Weyenberg, L. (red.) (2013). Jaarverslag jongerenwelzijn 2012. Geraadpleegd via https://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/publicaties/. Van Zwieten, M. & Willems, D. (2004). Waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts en wetenschap, 47, 38-43. doi: 10.1007/BF03083653. Verhulst, F., van der Ende, J., Ferdinand, R. & Kasius, M. ( 1997).The prevalence of DSM-III-R diagnoses in a national sample of Dutch adolescents. Archives of General Psychiatry, 54, 329-336. Vettenburg, N. & Vandewiele, B. (2003). Time-outprojecten met schoolvervangende programma’s. Geraadpleegd via http://www.kbs-frb.be/uploadedfiles/kbs-frb/files/nl/pub_1406_timeoutprojecten.pdf. Vlaams Agentschap Zorg & Gezondheid (2013). Geestelijke gezondheidszorg. Geraadpleegd op 9 april 2013 via http://www.zorg-en-gezondheid.be. Vlaamse overheid (2008). Decreet van 7 maart 2008 inzake Bijzondere Jeugdbijstand. Geraadpleegd via https://wvg.vlaanderen.be/rechtspositie/01-nieuws/decr070308%20bzj.pdf. Vlaamse overheid (2011a). Praktijkrapport geraadpleegd via https://wvg.vlaanderen.be.
hulpcoördinatie.
Inventarisatie
casusoverleg.
Vlaamse overheid (2011b). Project ‘intersectorale aanpak van prioritair toe te wijzen hulpvragen’ (voorheen ‘knelpuntdossiers’). Toelichting bij het BVR van 15 juli 2011. Geraadpleegd via http://wvg.vlaanderen.be. Vlaamse overheid (2011c). Het concept en de werking van de intersectorale toegangspoort in een notendop. Geraadpleegd via https://wvg.vlaanderen.be. Vlaamse overheid (2012a). Integrale Jeugdhulp. Geraadpleegd op 8 http://www.stentproject.be/?action=onderdeel&onderdeel=35&titel=Ontstaan.
april
2013,
via
Vlaamse overheid (2012b). Integrale Jeugdhulp: De krachtlijnen van het nieuwe decreet. Geraadpleegd via https://wvg.vlaanderen.be. Vlaamse overheid (2013). Integrale Jeugdhulp. De krachtlijnen van het nieuwe decreet. Geraadpleegd via https://wvg.vlaanderen.be. Vlaamse overheid (z.j.a). http://www.stentproject.be.
Casusoverleg.
Geraadpleegd
op
18
april
2013
via
72
Vlaamse overheid (z.j.b). Trajectbegeleiding in de jeugdhulp. Geraadpleegd op 18 april 2013 via https://wvg.vlaanderen.be. Vlabo (z.j.) Therapeutische projecten. Geraadpleegd op 13 mei 2013, via http://vlabo.be. Voets, J., Nijs, J. & Boesmans, S. (2009). Tussen de mazen van het netwerk Intersectoraal Handelingsplan: (on)mogelijkheden. Geraadpleegd via http://www.senvzw.be. WHO (2005). Child and adolescent mental health policies and plans. Geraadpleegd via http://www.who.int/mental_health/policy/Childado_mh_module.pdf. Wouters, S., Janssens, A. & Deboutte, D. (2008) Prevalentie van psychopathologie bij kinderen en jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand: een vergelijking van werkvormen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 33 (1), p34-48. Zorg-saam (2009). Samenwerking CGG – BJB in het kader van hulp- en dienstverlening aan kinderen en jongeren: Goede praktijken, knelpunten, aanzet tot visieontwikkeling en beleidsadviezen. Geraadpleegd via http://www.zorgnetvlaanderen.be.
73
BIJLAGEN Bijlage 1: De richtvragen van het semi-gestructureerde interview Luik 1: Doelgroep restjongeren 1. Wat zijn volgens u de grootste noden van deze doelgroep? 2. Waar ligt volgens u vooral het probleem wat betreft het bieden van zorg op maat voor deze doelgroep? Wat zijn volgens u de meest belemmerende factoren voor zorg op maat voor deze doelgroep? 3. Waar ziet u oplossingen voor deze doelgroep? Luik 2: Samenwerking 4. Zijn er momenteel (of eventueel in de toekomst) samenwerkingsverbanden tussen uw voorziening en de andere sector? Waarin zit u de meerwaarde en waarin ziet u de beperkingen? 5. Wat vindt u van de doorstroommogelijkheden? En wat van de doorstroommogelijkheden na 18 jaar? 6. Wat vindt u van de inbreng van psychiatrische expertise in de BJB? Wat vindt u van therapeutische projecten, outraching of jeugdpsychiater aan huis? Kunnen zij een oplossing bieden? 7. Wat vindt u van de rol van Intensieve Behandeleenheden (IBE) zoals Yidam, De Branding en De Patio? 8. En van de rol van de gemeenschapsinstellingen? 9. Wat vindt u over het project Stent in Oost-Vlaanderen? Vindt u het jammer dat de overkoepelende overlegvorm (over de provincies heen) van Stent is verdwenen? Is er nood aan zo’n overkoepelend overleg volgens u? 10. Biedt IJH een oplossing voor deze doelgroep? Wat zijn uw verwachtingen ten opzichte van het nieuwe decreet? Vindt u dat GGZ moet opgenomen worden bij IJH? 11. Vindt u dat er een kloof is tussen de theorie en de praktijk? Dus dat er een verschil is tussen hoe het beleid het voorstelt en hoe het werkelijk is in de voorzieningen? Luik 3: Orthopedagogiek 12. Wat is orthopedagogiek volgens u? Kunt u uw eigen definitie proberen formuleren? 13. Wat is de rol van orthopedagogiek volgens u binnen uw voorziening? Welke aspecten van de werking zijn orthopedagogisch volgens u? 14. Vindt u dat orthopedagogiek een rol zou moeten spelen binnen de werking, waarom wel of waarom niet? 15. Wat kan orthopedagogiek volgens u voor de ‘restgroep’ van jongeren betekenen? 16. Hebt u al gehoord over orthopsychiatrie? Wat denkt u er over?
74
Luik 4: Algemene opmerkingen en tendensen 17. Wat vindt u van de huidige samenwerking tussen de BJZ en de GGZ. 18. Wat vindt u van de personeelsbezetting binnen de voorzieningen? (Tekort, werkkrachten, ondersteuning) 19. Vindt u dat de ambulante zorg zou moeten uitbreiden en dat de residentiële zorg moet afgebouwd worden? (actuele tendens) 20. Er gaan stemmen op om af te stappen van het subsidiariteitsprincipe, dat nu doorgaands gehanteerd wordt, en over te schakelen naar een omgekeerd subsidiariteitsprincipe. Wat is uw mening hierover? 21. Vindt u dat het hulpaanbod in (Oost-)Vlaanderen vandaag vraaggericht werkt? 22. Wat denkt u over multidisciplinariteit binnen en buiten een team? 23. Wat vindt u van de differentiatie in het hulpverleningsaanbod? 24. Wat denkt u over de lange wachtlijsten en het bijgevolg dichtslibben van het aanbod? 25. Vindt u dat de verschillende opleidingen die naar een rol in de hulpverlening leiden (zoals bijvoorbeeld orthopedagoog, psycholoog, …) voldoende aandacht besteden aan deze samenwerking en de betrokken partijen?
75
Bijlage 2: De blanco versie van de informed consent
INFORMED CONSENT Met dit document verklaart u zich bereid deel te nemen aan het onderzoek van Jasmien Verstuyft in het kader van haar masterproef. Waarover gaat dit onderzoek? In het kader van mijn masterproef tot het behalen van de master orthopedagogiek bij de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen aan de universiteit Gent, voer ik onderzoek naar de orthopedagogische aspecten van de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdzorg en de Geestelijke Gezondheidszorg. Dit onderzoek houdt in dat ik semigestructureerde interviews afneemt bij actoren uit beide sectoren over het onderwerp van mijn masterproef. Wat betekent dit voor u? Het interview waar u aan mee werkt zal opgenomen worden. Het gehele interview zal daarop door mij volledig anoniem verwerkt worden aan de hand van kwalitatieve data-analyse. Zo wordt uw privacy strikt gerespecteerd. Het eindresultaat van deze masterproef zal kunnen geraadpleegd worden door derden. Werkt u mee? Ik hoop dat u uw medewerking aan dit onderzoek wilt verlenen. Door dit document te ondertekenen geeft u te kennen dat u akkoord gaat met de inzameling en verwerking van de door u verstrekte gegevens. Ook na ondertekening van dit document behoudt u het recht om, zonder opgave van reden, tijdens het schrijven van deze masterproef alsnog af te zien van uw medewerking.
Ik, Naam ……………………………………………………………………………………….. Adres ……………………………………………………………………………………….. Plaats ……………………………………………………………………………………….. begrijp dat in het kader van dit onderzoek gegevens worden ingezameld en verwerkt, en ga hier vrijwillig mee akkoord. Opgemaakt op ……/……/ ……….. te …………………………………………… Handtekening …………………………………………………………………………..
76
Bijlage 3: Visuele voorstelling van de structuur van de thema’s van de thematische analyse
Thema 1: Ervaren problemen Doelgroep
Middelen
'Hokjesdenken'
Label
Wachtlijsten
Doorstroommogelijkheden
Noden doelgroep
- 18
+ 18
Thema 2: Structuur beleid en hulpverlening Structuur beleid Beleid overheden
Structuur hulpverleningslandschap
Integrale Jeugdhulp
Stent
Algemeen
BJB
GGZ
VAPH
Thema 3: Samenwerking Algemeen
Nood
Niveaus
Belangrijke aspecten Engagem ent & verantwo ordelijkh eid
Kennis van elkaar
Beperkingen Gebrek aan middelen
Regelgev ing
Samenwerkingsverbanden
Exclusie
BJB
GGZ
BJB & GGZ
Andere
Thema 4: Tendensen Residentieel vs Ambulant
Aanbodsgericht vs Vraaggericht
Subsidiariteit
Multidisciplinariteit
Differentiatie
77
Thema 5: Trajectbegeleiding Netwerk
Continuïteit
Coördinator
Trajectbegeleiding
Trajectbegeleider
Thema 6: Expertise delen Expertise
Inbrengen van psychiatrische expertise Jeugdpsychiater aan Huis
Therapeutische projecten
Outreaching
Thema 7: Orthopedagogiek Definitie orthopedagogiek
Definitie
Verschil andere disciplines
Meerwaarde
Handvaten
Strength based
Sociaal competentie-model
78