Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008-09 Tweede Examenperiode
DE TOEPASSING EN INTERPRETATIE VAN DE THEMATIC APPERCEPTION TEST IN ONDERZOEK: EEN LITERATUURSTUDIE
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad Master in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Marian Cardoen
Promotor: Prof. Dr. Paul Verhaeghe Begeleider: Ruth Inslegers
Ondergetekende, Marian Cardoen, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden. <
>
Dankwoord
Terwijl ik de laatste hand leg aan deze scriptie ervaar ik een gevoel van voldoening. Het is een mijlpaal in mijn leven: het afronden van een jarenlange studie. Ik zou hierbij dan ook graag een aantal mensen bedanken.
Voor het lezen van deze scriptie en het geven van feedback zou ik graag mijn begeleidster Ruth willen bedanken. Ook Ellen, Ellen, en mijn broer Stefan waren een grote hulp bij het geven van feedback en het spelen van klankbord.
Ik had dit punt niet kunnen bereiken zonder de schouderklopjes en de ondersteuning van mijn vriendenkring. Tijdens mijn studententijd ben ik een aantal bijzondere mensen tegengekomen, en hechte vriendschappen werden gevormd. Ik zou dan ook graag in het bijzonder Ellen, Ellen, Liesbeth, Ilja, Tyché, Tine, Valerie, Katrien, Doukje, en Kristien willen bedanken voor de leuke en ontspannende momenten die ik met hen heb meegemaakt.
Wie zeker ook niet kan ontbreken in dit dankwoord is mijn moeder. Zij heeft me gedurende mijn opleiding financieel en emotioneel ondersteund. Ook mijn broers en zus wil ik graag bedanken, voor hun steun, hun bemoedigende woorden, en bereidheid om me bij te staan tijdens moeilijke periodes.
ABSTRACT
Door middel van een literatuurstudie willen we de status van de Thematic Apperception Test (Murray, 1943) binnen onderzoek in kaart brengen. Ondanks de controverse rond de wetenschappelijkheid van projectieve technieken worden deze door voorstanders aangebracht als methoden die fundamentele informatie over een persoon kunnen opleveren. Via online databanken werd er gezocht naar artikels binnen het onderzoeksdomein waarbij de TAT betrokken was. Daaruit bleek dat de TAT gewaardeerd
wordt
als
een
bruikbaar
instrument
om
fundamentele
persoonlijkheidsaspecten te meten die niet toegankelijk zijn voor expliciete meetmethodes. Om de psychodiagnostische waarde van deze projectieve test aan te tonen dienen vooreerst de betrouwbaarheid en validiteit ervan bestudeerd en geëvalueerd te worden. Hiervoor is echter een systematische toepassing nodig. Dit ontbreekt voorlopig nog op vlak van standaard afnamesets van afbeeldingen. De interpretatie van TAT-narratieven op vlak van motivationele thema’s, object relaties en sociale cognities, en defensiemechanismes is reeds gestandaardiseerd door de ontwikkeling van onderbouwde scoringssystemen. We bekeken in deze literatuurstudie de Social Cognition and Object Relations Scales (SCORS; Westen, 2002) en de Defense Mechanism Manual (DMM; Cramer, 1987). Voor beide scoringssystemen zijn er optimistische resultaten voor de validiteit. Betrouwbaarheidsonderzoek blijft nog een aandachtspunt
(interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
uitgezonderd).
De
test-hertest
betrouwbaarheid bleek op dit domein verwaarloosd binnen onderzoek. Verder ontbreekt het bij de systematische toepassing ook nog aan standaardset die consistent worden toegepast, wat generalisatie van resultaten en onderzoek naar interne consistentie bemoeilijkt.
INHOUDSTAFEL
Inleiding....................................................................................................................... 3
Hoofdstuk 1: Projectieve Technieken......................................................................... 4 1. Definities .............................................................................................................. 5 1.1 Projectie ........................................................................................................... 5 1.2 Persoonlijkheid ................................................................................................ 7 1.3Techniek versus Test......................................................................................... 8 1.3.1 Meerwaarde?........................................................................... 10 1.3.2 Wetenschappelijk aanvaardbaar?............................................. 12
Hoofdstuk 2: De Thematic Apperception Test ........................................................ 14 1. Geschiedenis/Ontstaan ......................................................................................... 15 2. Achterliggende Theorie ....................................................................................... 16 3. Oorspronkelijke Inhoud en Wijze van Afname..................................................... 19 4. Oorspronkelijk Interpretatiesysteem..................................................................... 20 5. Thematic Apperception Test of Techniek ............................................................. 21
Hoofdstuk 3: Hedendaagse Toepassing van de TAT in Onderzoek ........................ 23 1. Experimenten ...................................................................................................... 24 2. Persoonlijkheid .................................................................................................... 25 3. Huidige Toepassing ............................................................................................. 25 3.1 Wijze van Afname ......................................................................................... 25 3.1.1 Instructies ............................................................................... 25 3.1.2 Setting..................................................................................... 26 3.2 Inhoud ........................................................................................................... 27 3.2.1 Motivationele thema’s ............................................................. 30
1
3.2.2 Object relaties en sociale cognities .......................................... 31 3.2.3 Defensiemechanismes ............................................................. 33 4. Betrouwbaarheid en Validiteit ............................................................................. 34 4.1 Betrouwbaarheid ............................................................................................ 34 4.1.1 Interne consistentie ................................................................. 34 4.1.2 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid .......................................... 35 4.1.3 Test-hertest betrouwbaarheid .................................................. 35 4.2 Validiteit ........................................................................................................ 36 4.2.1 Motivationele thema’s ............................................................. 37 4.2.2 Object relaties en sociale cognities .......................................... 37 4.2.3 Defensiemechanismes ............................................................ 37
Hoofdstuk 4: Interpretatie van de TAT in Onderzoek ............................................ 37 1. Social Cognition and Object Relations Scales ...................................................... 40 2. Defense Mechanism Manual ................................................................................ 41
Besluit ........................................................................................................................ 42
Referenties ................................................................................................................. 50
Bijlage 1 ..................................................................................................................... 58
2
DE TOEPASSING EN INTERPRETATIE VAN DE THEMATIC APPERCEPTION TEST IN ONDERZOEK: EEN LITERATUURSTUDIE
INLEIDING
Projectieve technieken zijn altijd al een onderwerp van controverse geweest. Het doel van deze scriptie is om de huidige status na te gaan van de Thematic Apperception Test (Murray, 1943), een bekende projectieve techniek, binnen onderzoek. De toepassing van deze test binnen de praktijk, in het kader van een individuele therapie, valt niet binnen het bereik van deze scriptie. Voor we kunnen kijken naar de huidige status van de TAT binnen onderzoek, moeten we eerst een goed begrip hebben van wat projectieve technieken in het algemeen en de TAT in het bijzonder inhouden, dit komt aan bod in hoofdstuk 1 en 2. In hoofdstuk 3 en 4 kijken we naar de hedendaagse toepassing van de TAT binnen het onderzoeksdomein.
In het eerste hoofdstuk zullen we kijken naar wat onder de noemer ‘projectieve technieken’ geplaatst wordt. Het is een vrij breed begrip en we zullen daarom focussen op enkele termen die terugkomen bij de omschrijving van deze technieken: projectie, persoonlijkheid, en techniek/test. Daarnaast bekijken we ook de meerwaarde die projectieve technieken de moeite waard maken in vergelijking met objectievere meetmethodes. Vervolgens komt de discussie over de wetenschappelijkheid van projectieve technieken aan bod. Voor we de toepassing van de TAT binnen onderzoek kunnen nagaan, moeten we eerst een goed begrip hebben van wat deze test inhoudt. In hoofdstuk 2 gaan we dan ook volgende aspecten nader bekijken: 1) Hoe is deze test ontstaan?, 2) Wat is de achterliggende theorie?, 3) Hoe zag de oorspronkelijke TAT eruit?, en 4) Hoe werd de interpretatie voorgesteld door Murray (1943)? Wat hier zeker ook niet kan ontbreken zijn enkele visies over de psychodiagnostische status van de TAT. Eens we weten wat projectieve technieken en de TAT inhouden, gaan we op zoek naar de TAT in onderzoek (hoofdstuk 3). Hiervoor gaan we via databanken artikels opzoeken waarbij de TAT aanwezig was in onderzoek. Wat vrij snel opvalt is dat de
3
huidige TAT niet meer hetzelfde is als die van 1943: het gaat om verschillende afgeleide vormen waarbij telkens gefocust wordt op een specifiek aspect van de persoonlijkheid. We geven in dit hoofdstuk een overzicht hoe deze afgeleide vormen eruit zien en samengesteld worden, afhankelijk van het construct dat men wilt meten. Hier komen ook resultaten aan bod uit onderzoek betreffende de betrouwbaarheid en validiteit. Als we een integratie van een projectieve techniek zoals de TAT binnen het onderzoeksdomein willen bevorderen (zodat niet enkel voorstanders deze methode gebruiken maar dat deze test aanvaard wordt binnen het onderzoeksdomein) is het nodig om deze psychometrische concepten te onderzoeken. Een psychologische test dient een zekere betrouwbaarheid en validiteit te kunnen garanderen voordat deze bruikbaar kan zijn, zowel in onderzoek als in de praktijk. Niet enkel de vorm van de TAT is veranderd, ook de interpretatie heeft een evolutie doorgemaakt. Verscheidene scoringssystemen zijn ontwikkeld doorheen de jaren. In hoofdstuk 4 zullen we twee van deze systemen bespreken die ondertussen vrij uitgebreid en gevalideerd zijn: de Social Cognition and Object Relations Scales (SCORS) en de Defense Mechanism Manual (DMM).
Bij deze literatuurstudie zijn we vertrokken van artikels over onderzoeken waarbij de TAT ofwel werd toegepast als meetinstrument ofwel deel uitmaakte van de onderzoeksvraag (bijvoorbeeld of deze betrouwbaar en valide is). Dit was het vertrekpunt samen met de handleiding van de TAT (Murray, 1943) voor een zoektocht naar relevante bronnen (en belangrijke auteurs) over dit onderwerp. Daarnaast werd er ook op zoek gegaan naar belangrijke bronnen over projectieve technieken (soms specifiek toegespitst op de TAT) en persoonlijkheidsassessment.
HOOFDSTUK 1 PROJECTIEVE TECHNIEKEN
Een projectieve techniek is de algemene benaming voor een verzameling van technieken/tests gebaseerd op hetzelfde principe, namelijk de projectie. Algemeen gesteld meet een projectieve techniek, op basis van het proces van projectie,
4
‘persoonlijkheidsaspecten’. Het algemene gemeten construct hierbij is vrij breed maar dit wordt concreter bij specifieke projectieve technieken. We zullen dit apart voor de Thematic Apperception Test bespreken in hoofdstuk 3. Om alvast een duidelijker zicht te krijgen op wat we juist moeten begrijpen onder ‘projectieve technieken’ gaan we in dit hoofdstuk kijken naar de definities van de volgende termen die in de definiëring ervan voorkomen: projectie, persoonlijkheid en technieken.
1. Definities 1.1 Projectie Het mechanisme achter projectieve technieken is, zoals de benaming aangeeft, projectie. Het is hierbij belangrijk om het onderscheid te maken tussen de betekenis van het concept projectie voortkomend uit psychodynamische theorieën en projectie als het achterliggend mechanisme bij projectieve technieken. Soms wordt dit onderscheid niet gemaakt en wordt de eerste betekenis toegewezen aan het algemene concept. We zien dat deze eerste definitie overeenkomt met de defensieve projectie. Dit houdt het projecteren in (van de interne beleving naar de externe wereld) van wensen, drijfveren, ideeën, behoeftes, … die niet aanvaardbaar zijn voor het ego van de persoon in kwestie en door deze projectie onbewust kunnen blijven (Semeonoff, 1976). Het ego is één van de drie componenten van het psychische apparaat, dat ook het Ich wordt genoemd. De andere componenten zijn het id (Es) en het superego (Über-ich). Voor definities van deze twee begrippen verwijs ik naar Laplanche en Pontalis (2004) aangezien een uiteenzetting hiervan ons te ver zou leiden. Het ego gedraagt zich als een bemiddelaar die instaat voor de bescherming van de totaliteit van de persoon (Laplanche & Pontalis). Het ego bevat namelijk specifieke afweermechanismen die kunnen bemiddelen tussen de instinctmatige eisen van het id, en de verboden en sociale inhibities van het superego. Er zijn dus bepaalde driften, behoeftes, fantasieën, etc. die niet te verzoenen zijn met het censurerende superego. Het ego zorgt er dan voor dat er een compromis wordt gemaakt tussen beiden. Door middel van defensieve projectie worden deze gevoelens, kenmerken, verlangens, etc. naar buiten gebracht, het subject projecteert als het ware iets van zichzelf op objecten of personen in de buitenwereld (Laplanche & Pontalis).
5
Deze defensieve definitie is an sich niet verkeerd, maar nuanceert het onderscheid met andere mogelijke vormen van projectie te weinig. Men kan deze definiëring van projectie niet zomaar generaliseren naar het achterliggende mechanisme bij projectieve technieken. Indien men dit wel doet, zou dit betekenen dat je via projectieve technieken een zicht krijgt op het onderliggende van dit compromis: de afgeweerde emoties, behoeftes, ideeën, etc. die zichtbaar worden door projectie op ambigue stimuli. Zoals Murray (1951) en Semeonoff (1976) aanhalen is de projectie bij projectieve technieken van een andere aard. Het hoeft niet noodzakelijk te gaan over onverzoenbare of bedreigende behoeftes, ideeën, gevoelens, etc. bij de toepassing van projectieve technieken. In de literatuur wordt dit onderscheid nog steeds regelmatig onvoldoende genuanceerd, bijvoorbeeld in het woordenboek van de psychologie van Bergsma en van Petersen (2009). Daar ligt de focus nog teveel op de defensieve projectie, ook bij de definitie van projectietesten waar net de nuancering van belang is. Reber (1997) geeft voor projectie zowel de reeds aangehaalde betekenis die overeenkomt met de defensieve projectie, maar ook een meer neutrale betekenis. Een projectieve techniek wordt door hem gedefinieerd aan de hand van deze meer neutrale betekenis. Zoals Zubin, Eron, en Schumer (1965) mooi samenvatten komt het er bij projectieve technieken op neer dat wanneer een persoon betekenis geeft aan ambigue stimuli, hij of zij dit doet aan de hand van de eigen behoeftes, gevoelens, ideeën, etc., die an sich niet onbewust of onaanvaardbaar hoeven te zijn. Dit wordt bedoeld met de meer neutrale betekenis. Het kan natuurlijk zo zijn dat het om onbewuste aspecten gaat, maar dit is niet per definitie het geval. Frank (1948) omschrijft een projectieve techniek als een methode om de persoonlijkheid indirect te bestuderen via de reacties van het subject. De respons zal gekleurd zijn door de betekenis van de situatie voor het subject, en hoe hij/zij zich daarbij voelt. De werking van deze technieken wordt vaak als volgt omschreven (bv. Frank, 1948; Zubin, Eron, & Schumer, 1965): het subject wordt op een indirecte manier bevraagd, namelijk via spontane responsen op stimuli, zodat men tot de innerlijke wereld van die persoon kan komen. De stimuli die hierbij gebruikt worden zijn ambigue of ongestructureerd zodat de reacties relatief vrij kunnen zijn. Er is geen correct antwoord waardoor het subject de betekenis van de ambigue stimuli zelf zal moeten invullen en hierbij zal de persoonlijkheid de respons grotendeels bepalen.
6
1.2 Persoonlijkheid We weten nu wat in de literatuur wordt aangehaald als het achterliggende mechanisme waarop projectieve technieken zouden gebaseerd zijn. Tot nu was hetgene dat geprojecteerd zou worden door subjecten naar aanleiding van ambigue stimuli nog relatief vaag. In de vermelde definities werden reeds de behoeftes, gevoelens, ideeën, en persoonlijkheid vermeld. Persoonlijkheid lijkt de meest omvattende term. Wanneer we op zoek gaan naar een omvattende definitie hiervoor blijkt dit niet eenvoudig. Aangezien het een redelijk populaire psychologische term betreft wordt deze op verscheidene manieren gedefinieerd, afhankelijk van het theoretische kader dat de auteur onderschrijft (Zubin, Eron, & Schumer, 1965). Toen Allport in 1937 helderheid wou scheppen in het aanbod van definities, werd hij geconfronteerd met 50 verschillende invullingen voor deze term over verschillende vakgebieden. Voor een beknopt overzicht van de verschillende definities vanuit verschillende theoretische uitgangspunten verwijs ik naar Allport en ook naar het Woordenboek van de Psychologie (Reber, 1997). Allport zijn uiteindelijke definitie is als volgt: “Personality is the dynamic organization within the individual of those psychophysical systems that determine his unique adjustments to his environment” (p. 48). Een centraal aspect van deze definitie is de implicatie dat de persoonlijkheid het gedrag zal sturen naar gelang bepaalde tendensen geactiveerd zijn. Een ander belangrijk kenmerk is het unieke van elke particuliere persoonlijkheid. De algemene omschrijving die Reber afleidt van de definitie van de Nederlandse psycholoog Duijker is “… een verzameling van (lichamelijke en psychologische) kenmerken die voortdurend in het gedrag van een persoon ‘doorklinken’ en die hem of haar van anderen onderscheiden.” (p. 447). Deze definitie bevat, net zoals die van Allport, de uniekheid van de persoonlijkheid, alsook de sturing van het gedrag door de persoonlijkheidsaspecten. Volgens Cramer (2004) is onze identiteit iets van de orde van een narratief. Elk individu draagt een narratief in zich mee, dit is het schematische beeld van de persoon en zijn of haar leven en het vormt de persoonlijkheid. Een persoonlijke geschiedenis is niet enkel een weergave van biografische feiten, maar een samenknoping van deze feiten in een context op een manier die een unieke constructie oplevert voor elk
7
individu. Binnen verhalen van een individu kunnen we volgens Cramer dan ook unieke informatie vinden over de persoonlijkheid van dit individu. Ook Verhaeghe (2003) vertelt ons dat de identiteit iets taligs is: “… de mens is een verhaal en leeft binnen een narratieve realiteit.” (p. 149). Deze verschillende definities van persoonlijkheid brengen nog onvoldoende duidelijkheid over de kenmerken die waaruit de unieke constructie ‘persoonlijkheid’ is opgemaakt. Als we stellen dat projectieve technieken ons een zicht geven op deze persoonlijkheid, of toch aspecten hiervan, kunnen we ons dus met andere woorden afvragen wat er concreet gemeten wordt met een projectieve techniek. Eerst proberen we hier een antwoord op te geven dat geldt voor projectieve technieken in het algemeen, specifiek toegepast op de TAT hernemen we deze vraag in hoofdstuk 3. Zubin, Eron, en Schumer (1965) geven hier een concreter antwoord op dan we uit de persoonlijkheidsdefinities konden afleiden. Deze auteurs verdelen de psychologische inhoud die aanwezig is bij mensen in vier categorieën. Hiervoor passen ze twee criteria toe: 1) het intern toegankelijk zijn, en 2) de externe toegankelijkheid van de mentale inhoud. Volgens hen kunnen projectieve technieken een zicht geven op twee categorieën van psychische informatie, namelijk diegene die intern toegankelijk is maar uiterlijk niet zichtbaar of intern ontoegankelijk maar uiterlijk wel zichtbaar. Frank (1948) definieert hetgene we kunnen meten met projectieve technieken als patronen die door een individu worden opgelegd aan de realiteit en voortkomen uit de eigen persoonlijkheid. Elk individu creëert namelijk tijdens de ontwikkeling zijn of haar persoonlijke (en unieke) symbolische kader. Dit kader houdt een unieke wijze in van denken, handelen, en voelen die typerend is voor een individu. De externe wereld wordt aan de hand van dit kader waargenomen en geïnterpreteerd. Projectieve technieken kunnen volgens Frank een zicht geven op deze patronen die aanwezig zijn binnen een bepaalde persoonlijkheid.
1.3 Techniek of Test We hebben nu een zicht gekregen op het proces waarop projectieve technieken gebaseerd zijn en wat ze proberen te meten. De volgende vraag die we ons kunnen stellen is of deze methode op een wetenschappelijke wijze kan toegepast worden, met
8
andere woorden of deze voldoende betrouwbaar en valide is. Hiervoor kijken we om te beginnen naar de discussie over toepassing van de term techniek versus test. Sommige auteurs maken een onderscheid tussen projectieve technieken en projectieve tests (bv. Reber, 1997; Murstein, 1969; Semeonoff, 1976). Technieken zouden geen echte tests zijn omdat ze geen scores opleveren en het niet altijd duidelijk is wat ze juist meten. We kijken hiervoor even naar Reber zijn definities van een projectieve techniek of test. De focus ligt in deze definities afwisselend op het doel of op de wijze van afname. Bij een projectieve techniek gaat het volgens Reber om het doel: een zicht te krijgen op de persoonlijkheid van iemand door middel van een techniek die steunt op het proces van projectie. Bij een projectieve test is de wijze van afname van belang: er worden op een gestandaardiseerde wijze een aantal standaard stimuli en standaard instructies voorgelegd aan een subject. Het begrip standaard staat hierbij dus centraal. Volgens dit onderscheid is een projectieve techniek zoals de TAT zowel te classificeren als een projectieve techniek als een projectieve test. We krijgen door het projectieproces een kijk op de persoonlijkheid en dit door middel van standaardstimuli en standaardinstructies. De narratieven die men verkrijgt kunnen omgezet worden tot een score aan de hand van een scorings- of interpretatiesysteem. Semeonoff merkt op dat een projectieve techniek ook scores kan opleveren door middel van het kwantificeren van de resultaten van een subject. Projectieve technieken kunnen dan in principe wel als tests gezien worden aangezien ze nog steeds bepaalde aspecten van de persoonlijkheid meten. De uitdaging hierbij ligt volgens Semeonoff in het objectiveren van hetgene dat gemeten zou worden. Wanneer de operationalisatie van het veronderstelde gemeten construct niet voldoende lukt, impliceert dit dat het geen echte test is en dit leidt volgens Semeonoff tot de voorkeur voor de term techniek. Nu kunnen we ons afvragen of de term techniek in plaats van test bijgevolg meer vrijheid toelaat bij de toepassing ervan. Zijn de verwachtingen rond betrouwbaarheid en validiteit hier minder van belang, aangezien het toch geen echte test genoemd kan worden? Waarschijnlijk is dit niet het geval: zoals Reber (1997) opmerkt is er ook discussie over de wetenschappelijke en pragmatische waarde bij projectieve technieken. Ook daar wordt de vraag gesteld of deze voldoende validiteit en betrouwbaarheid bevatten zoals het een goede psychologische test beaamt, en of deze de moeite waard is om er tijd en energie in te steken. Zoals Holt (1999) aanhaalt is een projectieve techniek
9
op zich complex genoeg, we kunnen de psychometrische kwaliteiten niet gewoonweg negeren wanneer deze net de waarde hiervan enkel ten goede komen. Ook technieken moeten valide zijn, anders hebben de interpretaties weinig waarde Garb (1998). Ongeacht de term test of techniek, we moeten ons met andere woorden de volgende twee vragen stellen: 1) leveren projectieve technieken/tests een meerwaarde op die we bij andere testen niet hebben (wat hen de moeite waard maakt ondanks psychometrische bedenkingen)? en 2) is deze test op een wetenschappelijk aanvaardbare wijze toe te passen?
1.3.1 Meerwaarde? Voor een antwoord op deze vraag hernemen we de classificatie van Zubin, Eron, en Schumer (1965) betreffende wat er juist gemeten wordt met projectieve technieken. Het zou volgens hen informatie betreffen die voor het subject zelf ontoegankelijk, maar extern wel zichtbaar is bijvoorbeeld door middel van projectie. Dergelijke informatie kan niet gemeten worden aan de hand van meetinstrumenten die een beroep doen op de mogelijkheid van introspectie (zoals zelfrapportage
instrumenten),
ook
wel
expliciete
meetinstrumenten
genoemd
(Schultheiss, Yankova, Dirlikov, & Schad, 2009). Hierop verder bouwend kijken we naar het verschil tussen impliciete en expliciete motieven en respectievelijk de impliciete en expliciete meetmethoden hiervoor. deCharms, Morrison, Reitman, en McClelland stelden reeds in 1955 dat deze verschillende meetmethoden andere aspecten van de persoonlijkheid meten die bovendien ongerelateerd zijn aan elkaar, met als gevolg dat ze ook verschillende gedragingen kunnen voorspellen. McClelland, Koestner, en Weinberger herhaalden in 1989 dat het onderscheid tussen impliciete en expliciteve motieven niet overbodig maar noodzakelijk is. Impliciete motieven worden door hen gedefinieerd als gedachten en gedragstendenzen die het gedrag sturen maar niet bewust gekend zijn door het subject. Aangezien deze teruggebracht kunnen worden tot een primitiever motivationeel systeem en niet altijd bewust toegankelijk zijn voor het subject, stellen deze auteurs dat ze gemeten kunnen worden door middel van impliciete meetinstrmenten zoals projectieve technieken. Expliciete motieven zijn de bewuste gedachten en voornemens over het eigen gedrag (McClelland, 1985). Deze worden ook wel zelf-geattribueerde motieven genoemd (bv. McClelland et al, 1989; Langan-Fox, Sankey, & Canty, 2009) en kunnen gemeten worden via expliciete
10
methoden (bv.vragenlijsten) die beroep doen op de introspectie van het subject, zoals hierboven reeds aangehaald. Deze twee verschillende motieven hoeven niet overeen te komen. Het is zelfs mogelijk dat ze elkaars tegengestelde zijn, maar ook dan zullen ze beide het gedrag sturen en beïnvloeden (McClelland et al., 1989).
Winter, John,
Stewart, Klohnen, en Duncan (1998) hebben in een onderzoek aangetoond dat er tussen persoonlijkheidstrekken (gemeten door middel van expliciete meetmethodes) en motivationele thema’s (gemeten door middel van impliciete meetmethodes) een interactie mogelijk is die het gedrag beïnvloedt. Als we het gedrag van een subject zo volledig mogelijk willen bestuderen zullen we dus op beide een zicht moeten proberen te krijgen (De Houwer, Teige-Mocigemba, Spruyt, & Moors, 2009), zowel voor hun afzonderlijke invloed als het effect van de interactie tussen beiden op het gedrag (Winter et al., 1998). Hiervoor hebben we verschillende meetmethoden voor nodig: impliciete en expliciete. Er wordt niet gesteld dat de ene methode beter zou zijn dan de andere, maar wel dat beide een verschillende bijdrage kunnen leveren (Schultheiss & Brunstein, 2001; Winter et al, 1998). Een multimethodebenadering verdient dus de voorkeur in het kader van een grondige persoonlijkheidsmeting en accurate voorspellingen van gedrag. Heden wordt dit onderscheid tussen impliciet en expliciet algemeen aanvaardt en recent onderzoek heeft ook aangetoond dat expliciete en impliciete motieven weinig congruentie met elkaar vertonen; ze meten beide een ander aspect van de persoonlijkheid (bv. Langan-Fox et al, 2009; Locke, 2000; Schultheiss & Brunstein, 2001; Schultheiss et al, 2009; Winter, et al, 1998). In de huidige literatuur wordt onvoldoende beargumenteerd waarom sommige onderzoekers een projectieve techniek zoals de TAT verkiezen boven andere impliciete meetmethoden, zoals bijvoorbeelde de Implicit Association Test (IAT), die een meer betrouwbare scoring kan garanderen. Als we specifiek naar het verschil tussen de TAT en IAT kijken zien we dat bij een onderzoek van Sheldon, King, Houser-Marko, Osbaldiston, en Gunz (2007) er een zwakke maar significante correlatie aanwezig is tussen de TAT en IAT (bij de meting van de motivationele thema’s Macht en Intimiteit). Bij de IAT wordt er enkel naar de reactietijden gekeken, de antwoordmogelijkheden zijn met andere woorden minder vrij als bij een projectieve techniek. Wat men hierbij meet zijn dan de automatische inhibities van een persoon (Sheldon et al.). Bij een projectieve techniek zoals de TAT is er geen beperking op de
11
antwoordmogelijkheden wat een voordeel kan zijn (Cramer, 1987). Zoals Woike (2007) ook al aanhaalde is het waarschijnlijk dat open antwoordmogelijkheden op ambigue stimuli bij een test unieke en zeer rijke informatie opleveren over de persoonlijkheid. Dergelijke informatie zou men kunnen mislopen bij een methode zoals vragenlijsten, en waarschijnlijk ook bij bepaalde impliciete methodes met beperkte antwoordmogelijkheden. Een ander voordeel bij de TAT dat Sheldon et al. aanhalen is dat deze test meer fundamele aspecten van een persoon zou meten. Tot op heden is het nog te onduidelijk in hoeverre de processen verondersteld bij verschillende impliciete meetmethoden (zoals bijvoorbeeld TAT tegenover IAT) gelijkaardig zijn (Sheldon et al.). Het lijkt dan ook aangewezen dit nader te onderzoeken om zo tot een betere keuze van methodes te komen afhankelijk van het onderzoeksonderwerp, alsook een beter onderbouwde argumentatie te kunnen geven voor de selectie van testen.
Onze eerste vraag is grotendeels beantwoord: projectieve technieken zouden iets meten wat niet binnen het bereik ligt van zelf-rapportage instrumenten en hier ligt de meerwaarde van deze instrumenten. Expliciete instrumenten mogen dan wel vaker een beter psychometrisch profiel hebben, maar ze voldoen nu eenmaal niet om meer bepaalde persoonlijkheidsaspecten te meten. De meerwaarde tegenover andere impliciete meetmethoden moet nog verder onderzocht worden. Dit maakt onze volgende vraag extra belangrijk: het lijkt erop dat projectieve technieken waardevolle methoden zijn om bepaalde, soms onbewuste of automatische, aspecten van de persoonlijkheid te meten. Kunnen we aantonen dat deze methoden voldoen aan psychometrische vereisten zoals betrouwbaarheid en validiteit? De woordkeuze bij onze probleemstelling is van belang: of deze methodes voldoen aan dergelijke vereisten is één zaak, maar de manier waarop we dit kunnen onderzoeken zal niet dezelfde zijn als bij expliciete methodes. Het mag dan een grotere uitdaging vormen om deze aan te tonen bij projectieve technieken maar volgens Woike (2007) is het de moeite waard gezien hun veronderstelde meerwaarde tegenover expliciete (en sommige impliciete) instrumenten.
1.3.2 Wetenschappelijk aanvaardbaar? Zubin, Eron, en Schumer (1965) geven een overzicht betreffende het ontstaan van projectieve technieken. Ze geven aan dat dit een reactie was op de beperkingen van de toenmalige testbeweging op vlak van
12
persoonlijkheidsonderzoek. Projectieve technieken werden op dat moment als de nieuwe oplossing gezien. Zoals vaak voorkomt werd de nieuwe oplossing geïdealiseerd, deze zou de belofte met zich meedragen om alle vorige beperkingen te overstijgen. In dit initiële enthousiasme werd echter teveel aangenomen en te weinig aangetoond dat projectieve testen betrouwbaar en valide zijn (Zubin et al.). De vraag naar voldoende wetenschappelijkheid blijft een discussiepunt sinds projectieve technieken ontwikkeld werden (Semeonoff, 1976). Zubin, Eron, en Schumer (1965) merken op dat het objectiveren van projectieve technieken aan de hand van psychometrische kwaliteiten een hele uitdaging is, wat echter niet wilt zeggen dat het onmogelijk is. Wel is het nodig om hierbij een andere invalshoek te gebruiken. Om psychometrische concepten zoals betrouwbaarheid en validiteit te onderzoeken bij projectieve technieken zoals de TAT is er een andere werkwijze nodig waarbij het achterliggende proces van de technieken wordt gerespecteerd (Crespi & Politikos, 2008). Dit is een typisch standpunt van voorstanders van projectieve technieken zoals de TAT: waar de tegenstanders aanhalen dat projectieve technieken onbetrouwbaar zijn, zullen voorstanders argumenteren dat de methoden om deze betrouwbaarheid gewoonweg niet geschikt zijn voor projectieve technieken (Tuerlinckx, De Boeck, & Lens, 2002). Zelfs met aangepaste methoden is het mogelijk dat projectieve technieken geen 100% zullen voldoen aan de psychometrische vereisten die verwacht worden van psychologische testen. We mogen hierbij echter niet vergeten dat, zoals De Houwer, Teige-Mocigemba, Spruyt, en Moors (2009) al aanhaalden, ook een onperfect meetinstrument nog steeds waardevol kan zijn. Bovendien bestaat het perfecte meetinstrument voorlopig nog steeds niet. Volgens Schultheiss & Pang (2007) is alvast de differentiële validiteit aangetoond bij de vraag wat de meerwaarde is van projectieve technieken: de impliciete en expliciete meetmethoden meten beiden iets anders (zie hierboven). Constructvaliditeit hangt af van de specifieke projectieve techniek, pas als we weten wat deze pretendeert te meten zullen we dit kunnen onderzoeken. Dit wordt dan ook besproken in hoofdstuk 3 waar we ingaan op de verschillende onderzoeksonderwerpen waarvoor de TAT wordt toegepast. Voor de betrouwbaarheid zijn volgende concepten het meeste van belang: de interne consistentie, de interbeoordelaars- en de hertest- betrouwbaarheid (John & Soto,
13
2007; Schultheiss & Pang, 2007). Aangezien het bereik van deze scriptie zich beperkt tot de toepassing van de TAT in onderzoek zullen we deze vormen van betrouwbaarheid specifiek toegepast op de TAT hernemen in hoofdstuk 3. Algemene betrouwbaarheden voor alle projectieve technieken bespreken zou ons te ver leiden. Een ander aspect dat van belang is wordt opgemerkt door Frank (1948). Volgens hem gaat het bij projectieve technieken om de idiosyncratische respons van een subject. Het betreft hier de particuliere invulling die het subject maakt als reactie op een bepaalde situatie of ambigue stimuli. Frank somt een aantal voorwaarden op die nodig zijn voordat een test hoofdzakelijk idiosyncratische informatie kan genereren. De test moet bijvoorbeeld voldoende plastisch en ongestructureerd zijn zodat het mogelijk is voor een persoon om zijn of haar persoonlijke meningen en betekenissen uit te drukken in een respons. Als de test toch gestructureerd is moet deze voldoende manipuleerbaar zijn zodat het subject kan reageren op zijn/haar individuele wijze. Frank argumenteert verder dat het bij projectieve technieken niet de bedoeling is om individuen te vergelijken met een groepsnorm, maar het individu met zijn unieke configuratie van ideeën, gedachten, gevoelens, doelen, motieven, etc. nader te leren kennen. Men kan projectieve technieken alvast meer objectiveren door ze te standaardiseren. Met andere woorden het ontwikkelen van een standaardvorm met standaardinstructies en een gestandaardiseerde interpretatie (De Zeeuw, 1998). Eventuele standaardsets en uniforme scoringssystemen voor de TAT met bijhorende onderzoeksresultaten omtrent betrouwbaarheid en validiteit worden in hoofdstuk 3 en 4 besproken.
HOOFDSTUK 2 THEMATIC APPERCEPTION TEST
We hebben eerst gekeken naar wat een projectieve techniek kan inhouden. Nu zullen we kijken naar een bekende projectieve test, namelijk de TAT, die ondanks kritische tegenwind een plek heeft veroverd binnen het persoonlijkheidsonderzoek. Hierbij wordt aan mensen gevraagd om telkens een verhaal te schrijven rond ambigue afbeeldingen. Deze test werd in 1943 door Murray geïntroduceerd en het is deze versie
14
(met enige aanpassingen) die momenteel gebruikt wordt. We zullen eerst het ontstaan van de TAT en de achterliggende theorie schetsen. Daarna overlopen we de oorspronkelijke inhoud, wijze van afname en het interpretatiesysteem zoals voorgesteld door Murray. Om dit hoofdstuk af te sluiten zullen we enkele bedenkingen overlopen bij de betekenis van de TAT als een psychologische test.
1. Geschiedenis / Ontstaan Murstein (1963) merkt op dat er in de 19e eeuw een grote interesse was in de verbeelding en fantasie van mensen. Het is daarom niet duidelijk wie er als eerste op het idee kwam om de productie van verhalen als respons op tekeningen te gaan bestuderen (Murstein). Picture-story tests werden al gebruikt voor de TAT bestond. Morgan (2002) geeft een mooi overzicht van gelijkaardige testen. De intelligentietest van Alfred Binet en Theodore Simon bijvoorbeeld bevat een onderdeel waar de picture-story methode wordt toegepast. Een ander voorbeeld dat Morgan aanhaalt is de Social-Situation Pictures techniek van Schwartz (1932). Hij paste deze methode toe bij de beoordeling van persoonlijkheid en psychopathologie bij delinquente kinderen. Er werd een tekening getoond aan de kinderen en daarna werd gevraagd om een interpretatie van de tekening te geven (waar denkt de persoon in de tekening aan?, wat zou jij in die situatie denken of doen?). De instructies zijn gelijkaardig aan die van de TAT. Bij de TAT wordt er echter niet gevraagd naar wat het subject zelf in de situatie zou denken of voelen, om te vermijden dat het subject hier teveel op zou gaan letten. Murray (1943) vertelt ons namelijk dat een verhaal vertellen over een afbeelding voorkomt dat het subject zichzelf moet verdedigen tegen het analyserend oog van de onderzoeker, uiteindelijk gaat het over een verzonnen karakter. Anders gaat het verhaal over het subject zelf, en dit zou de spontane projectie kunnen hinderen. Morgan (2002) beschrijft hoe Murray op het idee van de TAT is gekomen en welke verschillende invloeden hiertoe hebben bijgedragen (invloeden zoals gesprekken met een studente, Jung’s techniek van actieve imaginatie, etc.). Eens het idee voor de TAT gevormd was, ging Murray met zijn medewerkers op zoek naar tekeningen. Voor een uitvoerige beschrijving van het ontstaan van het achterliggende idee en de ontwikkeling van de verschillende afbeeldingen verwijs ik naar Morgan. Ook Aronow,
15
Weiss, en Reznikoff (2001), Murstein (1963), Semeonoff (1976), en Zubin, Eron, en Schumer (1965) geven een historisch overzicht betreffende de ontwikkeling van de TAT. Het heeft een tijd geduurd voor er een vaststaande set van afbeeldingen was. De eerste set werd uitgegeven in 1943, daarvoor waren er verschillende afbeeldingen die afwisselend deel uitmaakten van de TAT. Morgan beschrijft het ontstaan van de verschillende series die bestonden tussen 1930 en 1940. De eerste serie wordt de “Series A” genoemd en is een verzameling van de vroegste afbeeldingen die ontwikkeld werden voor de TAT. Na de “Series A” werden “Series B” en “Series C” ontwikkeld om uiteindelijk tot de definitieve “Series D” te komen die in 1943 werd uitgegeven. Dit is tot op heden de definitieve set van afbeeldingen die in de TAT opgenomen zijn.
2. Achterliggende Theorie
Het oorspronkelijk doel van de TAT zoals geformuleerd door Murray (1943) is om de dominante driften, emoties, gevoelens, complexen, en conflicten van de persoonlijkheid bloot te leggen. De term apperception houdt in dat mensen niet objectief waarnemen, maar er een wisselwerking aanwezig is tussen hun fantasie en hun perceptie (Winter, 1973). De verkregen narratieven bij de TAT zijn zo het resultaat van de wisselwerking tussen de waarneming van externe stimuli (de afbeeldingen) en de persoonlijkheid (Winter, 1973; Anderson, 1999). Hier komen we weer dat populaire begrip persoonlijkheid tegen dat we reeds besproken hebben in het eerste hoofdstuk. In een recente studie rond macht en motivatie beschreven Sheldon, King, Houser-Marko, Osbaldiston en Gunz (2007) het construct dat gemeten werd met de TAT als fundamentele motieven binnen de persoonlijkheid. Deze motieven of drijfveren sturen volgens hen het perceptuele systeem en zoeken een manier om zichzelf uit te drukken in de buitenwereld. We zullen in hoofdstuk 3 zien dat de TAT frequent wordt toegepast in onderzoek om persoonlijkheidsaspecten zoals motivationele thema’s te meten. Een mogelijke manier om hier zicht op te krijgen is aan de hand van een verzonnen verhaal waarop de innerlijke motieven worden geprojecteerd, zoals via TAT-narratieven. Het achterliggende proces hierbij werd reeds besproken in het eerste hoofdstuk. In het specifieke geval van de TAT laat men een aantal ambigue tekeningen zien aan een subject waarbij de onderzoeker vraagt om telkens een verhaal over deze afbeelding te
16
verzinnen.
De
resulterende
verhalen
zouden
significante
aspecten
van
de
persoonlijkheid onthullen, door middel van projectie. Frank (1948) deelt de TAT in bij de interpretatieve projectieve methoden. Hij omschrijft deze als volgt: “The interpretative methods offer the subject a situation or action to which he responds by a creative activity, wherein is disclosed his basic concepts, expectations, feelings” (p. 57). Het feit dat deze methode onthullend kan zijn wordt door Murray (1943) verklaard aan de hand van twee psychologische neigingen die volgens hem eigen zijn aan de mens. Als eerste hebben mensen de neiging om ambigue situaties te interpreteren conform hun eigen ervaringen en wensen. Ze zullen betekenis geven aan de onduidelijke afbeeldingen die ze aangeboden krijgen op basis van wat ze zelf meegemaakt hebben, of op basis van zaken waarmee ze ‘in hun hoofd zitten’. Er is dus sprake van apperception (zie hierboven). Als tweede zien we bij mensen die verhalen schrijven de neiging om inspiratie uit hun eigen ervaringen te halen en hun gevoelens en behoeften uit te drukken in het verhaal, bewust of onbewust. Ze geven dus eerst een eigen betekenis aan ambigue stimuli, op basis van hun eigen ervaringen en wensen, om deze daarna te gebruiken om een verhaal rond de tekeningen te verzinnen. Dit verhaal zal deels gevormd worden door de actieve thema’s binnen de persoonlijkheid (Murray, 1959). De respons op projectieve stimuli bij de TAT betreft dus verhalen. Zoals ik bij de projectieve technieken reeds besproken heb is volgens verschillende auteurs onze identiteit van de narratieve orde (Cramer, 2004; Verhaeghe, 2003). Hierover heeft Cramer een interessante redenering. Volgens haar is elk verhaal dat verteld wordt een toegangspoort tot de unieke psyche van de verteller. Het verhaal is enkel een variant van het onderliggende narratief van de verteller, en het kernthema van een verhaal leidt ons hiernaar terug. Verhalen zullen delen van de menselijke natuur blootleggen die anders ongekend zouden zijn. In dit opzicht zijn de narratieven die je verkrijgt bij de TAT levensverhalen. Ze vertellen ons iets unieks over de persoon die het verhaal vertelt, iets dat anders misschien niet spontaan naar boven zou komen. Het is wel zo dat niet alle mensen hun levensverhaal zomaar weggeven. Sommige personen vertellen een stereotiep verhaal waarvoor ze inspiratie kunnen halen in de media, een boek, een film, etc; er zijn dus mensen die ons hun verhaal niet zullen vertellen. Cramer wijst er verder ook op dat een narratief altijd moet begrepen worden in de context. Ook Frank (1948)
17
benadrukt het belang van de context en informatie over het subject naast een TATnarratief bij de interpretatie. Dit impliceert dat de TAT-narratieven op zich niet zomaar gebruikt kunnen worden als diagnostisch instrument. Een verhaal vertelt ons wel iets, maar zonder context kunnen we het kernthema, de betekenis ervan voor een bepaald subject niet zien (Cramer, 2004). Niettemin kan het een waardevolle aanvulling zijn bij de diagnostische fase en/of therapie (Aronow, Weiss, & Reznikoff, 2001). Zoals reeds besproken in het eerste hoofdstuk kan een projectieve techniek zoals de TAT gebruikt worden om bepaalde aspecten van de persoonlijkheid naar de oppervlakte te brengen. Deze zouden zonder de ambiguïteit van de stimuli nooit uitgesproken worden, en eens naar boven gekomen kan je hiermee werken in therapie. Murray (1943) beschreef de algemene bruikbaarheid van de TAT inderdaad als een instrument om analytische sessies voor te bereiden. Het subject wordt bij de afname van de TAT zoveel mogelijk aangemoedigd om vrij te spreken. Wat er aan bod komt in dit vrij spreken kan dan een aanknopingspunt zijn voor de vrije associatie in analytische sessies. Het begrip vrije associatie zullen we kort bespreken aan de hand van de colleges van professor Verhaeghe (2008). Het betreft een vorm van spreken waar men de logische ordening probeert achterwege te laten. Als er een gedachte bij je opkomt moet men deze uitspreken, ook als deze de ordening kan verstoren. Het spreken wordt dan niet meer gestuurd door de logische ordening die we anders zouden toepassen, maar wel door het onderliggende associatieve netwerk. Het is dus geen echt ‘vrij’ spreken aangezien het wel gestuurd wordt door iets, maar door deze manier van spreken komen we tot onderliggende betekenissen die voorheen onbewust waren. Soms gebruikt men een beginpunt vanwaar het subject begint te associëren. Dit kan een gebeurtenis zijn, of een bepaalde gedachte die telkens terugkomt, een aspect van een droom, en dus eventueel ook een thema dat naar boven gekomen is door middel van TAT-narratieven. Oorspronkelijk was de TAT dus niet bedoeld als een diagnostisch instrument. De conclusies die je bereikt via analyse van de TAT-narratieven moeten volgens Murray (1943) niet beschouwd worden als bewezen feiten, maar eerder als werkhypothesen die nog moeten bevestigd of gefalsifieerd worden door andere methoden, bijvoorbeeld in de analytische kuur. De toepassing zoals voorgesteld door Murray zou dus hoofdzakelijk binnen de klinische praktijk gebeuren.
18
3. Oorspronkelijke Inhoud en Wijze van Afname
Hier zullen we de inhoud en wijze van afname bespreken zoals deze wordt voorgesteld door Murray (1943) in zijn handleiding van de TAT. De TAT bestaat in totaal uit 31 afbeeldingen waarvan een aantal specifiek voor mannen of vrouwen en één blanco afbeelding (zie Bijlage voor een korte beschrijving van deze afbeeldingen zoals beschreven door Murray in de originele handleiding). Een volledige reeks voor mannen of voor vrouwen bestaat uit 20 afbeeldingen. Tien van deze afbeeldingen stellen alledaagse scènes voor. De tien andere zijn meer bizar. De test wordt voorgesteld als een test over verbeeldingsvermogen, wat wordt uitgelegd als een vorm van intelligentie. Als het subject de ware toedracht zou vermoeden, zal deze waarschijnlijk meer gaan letten op wat hij/zij zegt in plaats van spontaan te vertellen en de innerlijke mentale inhoud de reacties te laten bepalen. Deze misleiding dient om het subject in het ongewisse te laten over het eigenlijke doel van de test, namelijk de persoon ‘analyseren’ aan de hand van de verkregen narratieven. Hierdoor gaat het subject na de afname naar huis “… happily unaware that he has presented the psychologist with what amounts to an X-Ray picture of his inner self” (p. 1). Na deze introductie rond het doel van de test wordt gevraagd om bij elke prent een verhaal te vertellen. Wat zeker in het verhaal moet voorkomen is de aanleiding tot de situatie, wat er nu aan het gebeuren is, wat de mensen in het verhaal denken, voelen en doen, en hoe het verhaal afloopt. Deze instructies worden langzaam en duidelijk verteld terwijl de persoon in een zetel ligt, of op een stoel zit met zijn rug naar degene die de instructies geeft. Deze positionering dient om de invloed van de onderzoeker zo min mogelijk te maken, zodat het subject zich vrijer zou voelen om een verhaal te vertellen. De blik of ander non-verbaal gedrag van de onderzoeker kan een invloed hebben op het verhaal dat verteld wordt, bijvoorbeeld door af en toe te knikken, of net niet, kan het verhaal in een bepaalde richting gestuurd worden. Het is daarom beter dat de onderzoeker zich zo afzijdig mogelijk houdt. Vervolgens stelt Murray voor dat er na een interval van minstens één dag een tweede afname wordt uitgevoerd. Deze bestaat uit de tien meer bizarre afbeeldingen. Ook de blanco afbeelding (nummer 16) hoort bij deze tweede set afbeeldingen. De instructies voor deze tweede afname zijn gelijkaardig aan de eerste. Er wordt uitgelegd dat de procedure hetzelfde blijft, dat de verhalen van de eerste afname heel goed waren maar
19
dat men deze keer hun verbeelding helemaal mag laten gaan. De nadruk wordt gelegd op complete vrijheid voor een persoon zijn fantasie. Mogelijk wordt er onmiddellijk of enkele dagen na de tweede sessie nog een interview afgenomen waarbij men aan de subjecten vraagt om de bron van hun verhalen op te sporen. Dit kan worden aangebracht als een interesse naar de factoren die een rol spelen bij het construeren van een verhaallijn, of een andere reden die meewerking verzekert. De persoon wordt dan aangemoedigd om zoveel mogelijk bronnen van zijn verhalen te herinneren en vrij te spreken. Op deze manier produceert de TAT ook vele aanknopingspunten voor vrije associatie, zoals we hierboven reeds hebben gezien.
4. Oorspronkelijke Interpretatiesysteem
Hier zullen we kort kijken naar de interpretatie van TAT-narratieven zoals Murray (1943) die oorspronkelijk voorstelde. Om te beginnen is het aangeraden dat degene die de interpretatie doet een zekere ervaring heeft met het vertalen van geprojecteerd materiaal naar persoonlijkheidsthema’s. De interpreteerder moet ook voldoende bekend zijn met de psychoanalytische theorie. In een TAT-narratief wordt de held en zijn motieven, gevoelens, gedachten, etc. bekeken. De held is de persoon waarmee het individu zich het meest identificeert. Afhankelijk van wat men te weten wilt komen over een bepaald individu kan de focus op verschillende thema’s liggen. Murray stelt een lijst voor van 28 behoeften als richtlijn bij de interpretatie. Daarnaast wordt er ook gekeken naar een aantal gemoedstoestanden en emoties die aanwezig kunnen zijn bij de held. Zowel de behoeftes als de emoties en gemoedstoestanden van de held krijgen een score van 1 tot 5, afhankelijk van hun intensiteit (5 is het meest intense). Murray (1943) geeft echter geen volledig overzicht van de lijst die hij hiervoor toepast. Naast de held wordt ook aandacht besteed aan de omgeving. Hierbij zijn uniekheid, intensiteit, frequentie en ontbrekende elementen van belang. Elke aspect krijgt weer een score van 1 tot 5 voor intensiteit. Weer heeft Murray een lijst van invloeden die de omgeving uitoefent op onze held, maar ook hier geeft hij deze lijst niet volledig weer. Ook hieruit blijkt dat Murray verwacht dat interpreteerders hier zelf genoeg kennis over hebben, gezien hun (veronderstelde) vertrouwdheid met psychoanalytische theorieën en projectief materiaal.
20
Als laatste komt de afloop van het verhaal onder de loep te liggen. Thema’s zijn opgebouwd uit de interactie tussen een behoefte van de held en de invloed vanuit de omgeving. Als resultaat krijgt men een lijst met variabelen die gescoord zijn op hun intensiteit alsook een lijst met belangrijke thema’s, uitkomsten van het verhaal en bepaalde relevante observaties die gemaakt werden tijdens de afname. Er wordt verondersteld dat de variabelen die te maken hebben met de held overeenkomen met aspecten van het individu zijn/haar persoonlijkheid, en de omgevingsinvloeden met het individu zijn/haar werkelijk omgeving en dit beide ofwel in het verleden, heden of de verwachte toekomst. Murray (1943) zijn interpretatiesysteem waarin behoeftes en omgeving (en hun wisselwerking) aan bod komen is vrij uitgebreid. Klinische psychologen en onderzoekers werden dan ook voorgesteld door Murray om hun interpretatie af te stemmen op hun doel. Indien ze enkel geïnteresseerd waren in bijvoorbeeld de behoefte aan Prestatie, is het niet nodig om de exhaustieve lijst van behoeften na te gaan (al kan dit natuurlijk extra interessante informatie opleveren). Er zijn dan ook verschillende scoringssystemen ontwikkeld in de loop der jaren, specifiek afgesteld op het onderzoeksdoel. Deze zijn wel concreter toegelicht en zijn dus ook toepasbaar door onderzoekers die minder vertrouwd zijn met psychoanalytische theorieën en projectief materiaal. We zullen deze bespreken in hoofdstuk vier.
5. Thematic Apperception Test of Techniek
Aronow, Reznikoff, en Moreland (1994) zien een projectieve techniek zoals de TAT als een instrument dat idiografische informatie oplevert. Dit is voor hen een argument om de term techniek toe te passen in plaats van test. Ook Aronow, Weiss, en Reznikoff (2001) vinden de TAT minder geschikt voor nomothetische metingen van persoonlijkheid en daarom verkiezen ook zij de term techniek boven test. Deze auteurs zijn dan ook voorstander van toepassing van de TAT in de klinische praktijk, minder in onderzoek. Bij toepassing in de praktijk lijkt het volgens hen echter verstandig om resultaten van een subject op de TAT ook nomothethisch te interpreteren. Deze auteurs geloven dat de interpretatie aan geloofwaardigheid zal winnen wanneer deze naast de idiografische analyse ook nog eens vergeleken wordt met een representatieve norm.
21
Wanneer de TAT in de strikte betekenis van een idiografische methode wordt toegepast zal het doel hierbij zijn om uitspraken te kunnen doen over één enkel individu (Jaccard & Dittus, 1990). Volgens deze auteurs kunnen resultaten over het gedrag van een individu echter ook bijdragen tot het ontwikkelen van predicties op een breder domein dan enkel het individu, namelijk het groepsniveau, wat dan eerder nomothethisch is. We kunnen de TAT zoals deze wordt toegepast in onderzoek binnen dit onderscheid langs beide kanten plaatsen: door informatie op individuele basis te verzamelen kan je, zoals Jaccard en Dittus aanhalen, overkoepelende theorieën op groepsniveau ontwikkelen over bijvoorbeeld de invloed van motivationele thema’s op gedrag. De ontwikkeling van de TAT was op zich een standaardisering van een reeds bestaande projectieve techniek (Winter, 1973). Er werden door Murray en collega’s standaardsets van afbeeldingen ontwikkeld, met standaard instructies en een standaard interpretatiesysteem (al kwam dit meer neer op interpretatierichtlijnen). Zoals in het eerste hoofdstuk reeds aangehaald is het wel mogelijk om een projectieve techniek zoals de TAT op een betrouwbare en valide wijze toe te passen mits enige aanpassingen bij het aantonen van de betrouwbaarheid en validiteit. Woike (2007) waarschuwt bijvoorbeeld tegen het toepassen van dezelfde methoden bij de verwerking van verkregen data zoals toegepast bij andere methoden, zoals vragenlijsten. Er moet volgens haar een weg gevonden worden waarbij zowel de betrouwbaarheid en validiteit voldoende gegarandeerd kunnen worden zonder de hoeveelheid aan informatie, die aanwezig is binnen het verkregen TAT-narratief, te verliezen. Hiervoor ligt de verantwoordelijkheid bij de onderzoeker. De TAT en zijn afgeleide testvormen kunnen een belangrijke meerwaarde betekenen voor het persoonlijkheidsonderzoek als we de bewijzen van de wetenschappelijkheid ervan met voldoende psychometrische kennis en gezond verstand vergaren en evalueren. Volgens Murray (1943) hing de potentiële waarde van de TAT grotendeels af van een goede interpretatie. Voor hem betekende dit dat de interpreteerder zoveel mogelijk kennis van de psychoanalyse en ervaring in de interpretatie van geprojecteerd materiaal nodig had. Ook Frank (1948) benadrukt dat bij de interpretatie van meetresultaten klinisch inzicht en liefst ervaring altijd van belang zijn. Murray maakte ook gebruik van een interpretatiesysteem (dat we hierboven reeds besproken hebben). Een interpretatiesysteem kan bijdragen tot de objectivering van een
22
test en verdient daarom de voorkeur boven interpretatie enkel op basis van klinische ervaring (Garb, 1998). Onderzoekers met kennis van projectieve technieken en psychoanalytische theorieën hebben echter een voordeel bij het intepretatiesysteem van Murray. Zoals reeds aangehaald hebben de meer recentere scoringssystemen deze beperking niet. De vraag naar aanvaardbare psychometrische kwaliteiten bij een projectieve techniek zoals de TAT vormt dus een speciale uitdaging. In onderzoek gaat het vaak om afgeleide vormen van de TAT. We zullen concepten zoals betrouwbaarheid en validiteit dan ook bespreken voor deze afgeleide vormen in hoofdstuk 3 en 4.
HOOFDSTUK 3 HEDENDAAGSE TOEPASSING VAN DE TAT IN ONDERZOEK
Om een goed zicht te krijgen op de plaats van de TAT in onderzoek zijn we eerst op zoek gegaan naar de relevante literatuur hierrond. We begonnen hiervoor met een online search op de databanken Web of Science, Elin articles, PubMed, Sociological Abstracts en Antilope. Als kernwoorden gebruikte we Thematic Apperception Test en experiment in het onderwerp. Het kernwoord experiment werd gebruikt om na te gaan in hoeverre de TAT wordt toegepast in een domein waar de toegepaste instrumenten betrouwbaarheid en validiteit moeten kunnen garanderen. Gezien de TAT zijn status van projectieve techniek en de controverse rond de ‘wetenschappelijkheid’ hiervan is het interessant om na te gaan in welke mate deze techniek binnen een dergelijk wetenschappelijk onderzoeksdomein wordt toegepast. Dit leverde 16 artikels op, tussen een periode van 1961 tot 2006. Op basis van de resultaten hiervan werd duidelijk dat de TAT regelmatig werd toegepast om persoonlijkheidsaspecten te meten. Een tweede online search werd uitgevoerd via de databank Web of Science met de kernwoorden Thematic Apperception Test en personality om een inschatting te kunnen doen wat het aandeel is van de TAT binnen niet-experimenteel persoonlijkheidsonderzoek. Dit leverde 74 artikels op tussen een periode van 1959 en 2009. Eerst zal ik de bevindingen bespreken van de search naar experimenten, nadien de tweede search met personality als bijkomende zoekterm.
23
De TAT wordt in onderzoek niet helemaal toegepast zoals hij oorspronkelijk werd voorgesteld door Murray (1943). Het gaat telkens om afgeleide vormen, gebaseerd op het originele instrument (Pang & Schultheiss, 2005). We kunnen dan ook niet echt van toepassing van dé TAT spreken, het gaat eerder om toepassing van het TAT-principe en de materialen hiervan. In dit hoofdstuk zullen we kijken naar de huidige wijze van afname bij deze afgeleide vormen, waarbij aanpassingen op vlak van instructies en de setting aan bod komen. Vervolgens bespreken we de inhoud van de specifieke afgeleide vormen afhankelijk van het onderzoeksonderwerp, meer bepaald welke TAT afbeeldingen gebruikt worden. Als laatste maar zeker niet als minst belangrijkste komen de validiteit en betrouwbaarheid nog aan bod. De bijhorende scoringssystemen (bij de afgeleide vormen voor bepaalde constructen) worden besproken in hoofdstuk 4.
1. Experimenten
Bij acht experimenten werd de TAT gehanteerd als een instrument om persoonlijkheidstrekken te meten zoals power motivation, need for achievement of intro- en extraversie (Blankenship et al., 2006; Fodor & Carver, 2000;
Fodor &
Greenier, 1995; Fodor & Riordan, 1995; Fodor, Wick, & Hartsen, 2006; Ronan, Colavito, Date, & Weisbrod, 1993; Ronan, Date, & Weisbrod, 1995; en Tuma, 1975). Blankenship et al. gingen via een experiment na welke afbeeldingen van de TAT het best gebruikte werden voor het meten van het motivationele thema Prestatie. Eén experiment werd uitgevoerd om de waarde van een TAT zonder afbeeldingen na te gaan. Sommige onderzoekers veronderstellen dat door enkel een beschrijving te geven van de afbeelding, de projectie (doordat een persoon dan zijn eigen mentale beeld van de afbeelding kan vormen) meer invloed zou hebben op het resultaat (Zubin, Eron, & Schumer, 1965). Er bleek geen significant voordeel te zijn tegenover de TAT met afbeeldingen (Smith, Feld, & Franz, 1992), en deze ‘verbale’ TAT word zelden toegepast in onderzoek. We zullen dze dus niet bespreken in deze scriptie, dat zou ons te ver leiden. Verder werden er experimenten uitgevoerd om de trainingsgevoeligheid (Ronan, Date, & Weisbrod), validiteit en betrouwbaarheid
(Ronan et al.) van het
Personal Problem-Solving System na te gaan (scoringssysteem voor de TAT dat de probleemoplossing van een persoon nagaat). De TAT werd ook nog gebruikt bij
24
experimenten naar de verschillende waarneming afhankelijk van het geslacht, suggestiviteit tijdens hypnose, het verschil in intimiteit afhankelijk van het geslacht, de communicatie tussen ouders en kinderen met schizofrenie, toenadering en afstandname als een functie van ervaring , en taak-effecten bij familie-interacties. Samengevat zien we dat bij enkele experimenten de TAT zelf of de interpretatie ervan het onderzoeksonderwerp was (bv. Blankenship et al., 2006; Ronan, Colavito, Date, & Weisbrod, 1993; Ronan, Date, & Weisbrod, 1995; Schultheiss, Liening, & Schad, 2008; Weisskopf-Joelson & Wich, 1961). Vaker echter werd de TAT toegepast om een meting te kunnen doen naar bepaalde persoonlijkheidssaspecten. Vandaar de tweede search met als kernwoorden Thematic Apperception Test en personality.
2. Persoonlijkheid
Uit deze tweede search blijkt dat de TAT geëvolueerd is tot een gewaardeerd instrument binnen persoonlijkheidsonderzoek, om bepaalde aspecten te meten die niet toegankelijk zijn via expliciete of bepaalde impliciete methoden. De toepassing ervan is weliswaar wat aangepast (zie hieronder). In de meerderheid van de onderzoeken werd de TAT toegepast als een instrument om persoonlijkheidsaspecten te meten. De TAT heeft meestal als doel enkele specfieke aspecten te meten, we zullen de belangrijkste (motivationele thema’s, object relaties en sociale cognities, en defensiemechanismes) verderop bespreken. In een aantal andere onderzoeken was het de (afgeleide vorm van de) TAT met een specifiek scoringssysteem die onderzocht werden op vlak van betrouwbaarheid en validiteit. Enkele onderzoeken onderzochten algemener de divergente validiteit tussen
expliciete en impliciete methoden. Ook binnen
multicultureel persoonlijkheidsonderzoek heeft de TAT een plaatsje veroverd.
3. Huidige Toepassing 3.1 Wijze van Afname 3.1.1 Instructies. De huidige instructies zijn gelijkaardig aan die van Murray (1943) gebleven. Er wordt nog steeds gevraagd om een verhaal te vertellen/verzinnen waarin 4 zaken niet in mogen ontbreken namelijk (1) wat er gebeurt in de tekening, (2)
25
wat de aanleiding tot deze gebeurtenis was, (3) wat er verder nog zal gebeuren, en (4) wat de personages in het verhaal denken en voelen.
3.1.2 Setting. De TAT wordt meestal individueel afgenomen, soms echter ook in groep. In zo’n groepafname worden de verhalen door de mensen zelf opgeschreven, wegens voor de hand liggende praktische moeilijkheden bij het apart opnemen van elk verhaal. Hierdoor kan men eventueel verwachten dat het opschrijven de projectie hindert, er moet namelijk meer nagedacht worden over de verhaalopbouw, de zinsconstructie, etc. Murstein (1963) bespreekt verschillende onderzoeken die het verschil tussen groeps- en individuele afnames nagingen. Zijn conclusie was dat er minder verschillen zijn tussen beide dan er verwacht werd. Er werden langere verhalen verkregen bij individuele afnames, maar deze bevatten weinig verschil qua inhoud met de kortere verhalen. Een relevantere meerwaarde van individuele afnames dan de lengte van het verhaal, is dat deze toelaten om het gedrag van het subject te observeren. Verder zijn ze
volgens Murstein evenwaardig in het bereiken van een inzicht op de
persoonlijkheid. Schultheiss en Brunstein (2001) vonden echter wel een verschil. In hun onderzoek bleek de blootstelling aan een groepssituatie bij een groepsafname het motivationele thema Affiliatie te verhogen. De auteurs van deze studie raden dan ook aan om hiermee rekening te houden bij groepsafnames, aangezien voorlopig nog niet is aangetoond door middel van onderzoek of deze verhoging enkel een reflectie is van de omstandigheden en dus niet van de individuele persoonlijkheid. Een minder voor de hand liggende opmerking bij groepsafnames is dat hierbij de afbeeldingen vaak worden geprojecteerd, en dus vergroot. Dit kan eventueel als gevolg hebben dat bepaalde details van de afbeeldingen onduidelijk worden, zoals bij de studie van Hibbard et al. (1994) het geval was met afbeelding 3BM. Er moet voor gezorgd worden dat de afbeeldingen altijd goed zichtbaar zijn. Deze mogen dan wel ambigue zijn, maar bij het meten van bepaalde constructen kan het wegvallen van een aspect op de afbeelding een effect hebben op de trekkingskracht (zie 3.2 Inhoud) van deze afbeelding. Andere veranderingen betreffen de veronderstelde positionering tijdens de testafname. Murray (1943) stelde voor dat het subject plaatsnam op een zetel, deze positionering vloeit voort uit het psychoanalytische denken over vrij spreken (zie hoofdstuk 1). In de literatuur wordt eigenlijk zelden vermeld waar het subject plaatsnam
26
bij individuele afnames (bij groepsafnames zitten de subjecten samen in een lokaal). We veronderstellen dat hier de standaard positionering bij onderzoek wordt verkozen: het subject zit voor de onderzoeker. Onderzoek over een eventuele beïnvloeding van de positionering op de TAT-narratieven hebben we niet teruggevonden. Voorlopig is er ook geen aanleiding om dit te onderzoeken. Eventueel kan het wel interessant zijn om na te gaan of het een verschil maakt.
3.2 Inhoud Het gebeurt zelden dat alle 20 afbeeldingen afgenomen worden binnen onderzoek en er is vaak maar een enkele afname, zonder daaropvolgend interview. Aronow, Weiss, en Reznikoff (2001) stellen voor een maximum van 10 tot 14 afbeeldingen te gebruiken, vanwege voor de hand liggende praktische redenen (zoals tijdsbesparing). Murstein (1963) stelt vast dat er meestal acht tot 12 afbeeldingen worden gebruikt. In recent onderzoek komt het aantal afbeeldingen zelden boven 12 (bv.
Cramer, 2008;
EhrenReich, 1990; Hibbard, Mitchell, & Porcerelli, 2001; Langan-Fox & Grant, 2006; Langan-Fox, Sankey, & Canty, 2009). Murstein (1963) merkt op dat de projectieve respons op de ambigue stimuli een “resultaat is van de interacties met de stimulus, achtergrond, en organismische variabalen in de situatie” (p. 110). De stimulus bij de TAT kan ongestructureerd genoemd worden omdat de karakters niet duidelijk te onderscheiden zijn, en wanneer dit wel het geval is zijn hun gevoelens of acties niet eenduidig (dus ambigue). De achtergrondvariabelen zijn: de plaats waar de test wordt afgenomen, de onderzoeker (en zijn gedragingen) die de test afneemt en vooral zijn/haar reacties op het subject. De organismische variabelen gaan over de subjectieve invloed op het gedrag zoals de geobserveerde trekken in het subject, het zelfconcept van het subject aangaande die trekken en de gehele ervaring. De stimulus beïnvloedt de respons gedeeltelijk in die zin dat hij een richting geeft aan bepaalde associaties bij projectieve technieken. Aanvankelijk veronderstelde men echter dat de stimulus geen belangrijke invloed had. Zoals in het eerste hoofdstuk reeds aangehaald werd zou de stimulus als enige rol hebben dat hij een reactie uitlokt maar dat de reactie zelf bepaald wordt door de persoonlijkheid. De verkregen narratieven zijn echter niet exclusief het resultaat van de innerlijke drijfveren, maar eerder van de interactie tussen de persoonlijkheid en de
27
stimulus (Murstein). Dit zou erop kunnen wijzen dat de rol van de stimulus niet onbelangrijk is en meer aandacht verdient. Een belangrijke richtlijn waarmee we dus rekening moeten houden bij het samenstellen van afnamesets is gebaseerd op de vaststelling dat verschillende afbeeldingen verschillende thema’s uitlokken (Cramer, 1999). Dit wordt ook wel de pull van de afbeelding genoemd (Schultheiss & Brunstein, 2001), we kunen dit vertalen als de trekkracht van een afbeelding. Een eenvoudige maar belangrijke nuance die Schultheiss en Brunstein hierbij maken is dat een afbeelding met een hoge trekkracht voor een bepaald motivationeel thema niet enkel verhalen rond dit thema zal uitlokken. Wel zal deze afbeelding significant meer verhalen rond een bepaald motivationeel thema opleveren dan een andere afbeelding. De afbeeldingen die Murray (1943) voor de TAT selecteerde waren gekozen omwille van hun bijdrage tot het meten van persoonlijkheidsaspecten, zoals motivationele thema’s. Bijvoorbeeld op basis van de stimulerende kracht van de stimulus (hoeveelheid relevante informatie deze stimulus oplevert voor de interpretatie). Murray vond ook dat men meer nuttige informatie kon verkrijgen als er in de tekening een persoon van hetzelfde geslacht aanwezig was. Katz, Russ, en Overholser (1993) vonden echter geen effect van overeenkomst in geslacht tussen de persoon in de afbeelding en het subject in hun onderzoek. De keuze van de afbeeldingen is dus wel degelijk van belang, ze hebben een (weliswaar beperkte) invloed op het verkregen resultaat. Het feit alleen al dat verschillende afbeeldingen verschillende thema’s kunnen uitlokken (Cramer, 1999; Schultheiss & Brunstein, 2001) is voldoende argumentatie om te trachten de ‘beste’ afbeeldingen in verkorte versies op te nemen. Met name diegene die de meest interessante informatie opleveren over dat aspect van de persoonlijkheid waar de onderzoekers iets over te weten willen komen. Toch zijn er nog te weinig studies over welke afbeeldingen het best afgenomen worden en hoeveel afbeeldingen minimum afgenomen moeten worden om de betrouwbaarheid en validiteit voldoende hoog te houden. Onderzoek hiernaar heeft minder aandacht gekregen dan het ontwikkelen en verfijnen van betrouwbare en valide interpretatiesystemen (Schultheiss & Brunstein, 2001). Dana (1956) stelt zich de vraag hoeveel afbeeldingen voldoende zijn om evenveel informatie te verkrijgen als bij de volledige afname van de TAT. Uit zijn onderzoek bleek dat het opnemen van specifieke afbeeldingen in een korte TAT-set van
28
minder belang was dan het aantal afbeeldingen dat afgenomen wordt. Dit spreekt de visie tegen dat sommige afbeeldingen andere aspecten naar buiten zullen brengen. Dana’s onderzoek was echter niet gericht op een specifiek construct. We kunnen veronderstellen dat de selectie van afbeeldingen bij een specifiek onderzoekswerp wel van belang kan zijn. Cooper (1981) kwam tot een set van tien afbeeldingen die waardevol zouden zijn in een korte TAT-set voor mannelijke adolescenten. Het kan van belang zijn om de sets van afbeeldingen af te stemmen op het ontwikkelingsstadium waarin een persoon zich bevindt (Cooper). Aangezien defensiemechanismes evolueren tijdens de ontwikkeling zien we in onderzoek naar defensiemechanismes (Cramer, 1987) dat afhankelijk van de leeftijd van het subject verschillende defensiemechanismes meer naar voor komen. Afhankelijk van het construct dat men wilt meten zal men de leeftijd van subjecten in rekening moeten brengen bij het selecteren van de afnameset. Schultheiss & Brunstein (2001) onderzochten een set van zes afbeeldingen die regelmatig wordt toegepast bij onderzoek naar drie grote motieven (Macht, Prestatie, en Affilitiatie/Intimiteit, zie hieronder bij validiteit). Ze vonden een zeer significante interactie tussen de afbeelding en motieven. Dit wilt zeggen dat afhankelijk van de afbeelding andere motieven naar voor zullen komen in de narratieven. Deze auteurs stellen voor meerdere afbeeldingen te onderzoeken op hun trekkingskracht en niet enkel de meest gebruikte om de TAT-afbeeldingen zo productief mogelijk te kunnen toepassen. De verschillende onderzoeken hieromtrent hebben tot nu toe nog geen standaardsets naar voren gebracht die algemeen aanvaard zijn en consistent worden gebruikt. Wel zijn er voor sommige onderzoeksonderwerpen sets die onder auteurs erkend worden als een standaardset, maar dit blijft onvoldoende. Wat vaak ontbreekt bij onderzoeken is een uitgebreide en onderbouwde argumentatie voor de set van afbeeldingen die gebruikt wordt. Gezien de niet onbelangrijke rol van de stimulus is het aangeraden om verder onderzoek te voeren in het kader van de ontwikkeling van standaardsets. Gebruik van standaardsets en -instructies laat toe om de resultaten te interpreten als een effect van aanwezige motivationele thema’s (Murstein, 1963), de invloed van de stimuli wordt zoveel mogelijk vermeden of gelijk gehouden. Dit is een aandachtspunt voor onderzoek. Daarnaast kunnen we resultaten niet zonder meer met elkaar vergelijken als ze met verschillende afbeeldingensets zijn verkregen,
29
generalisatie van resultaten wordt dan problematisch. Dit heeft duidelijk gevolgen voor de betrouwbaarheid en de validiteit. Als men bijvoorbeeld de interne consistentie kan aantonen binnen een onderzoek, heeft dit enkel waarde voor deze set van afbeeldingen. We zullen in het volgende deel op zoek gaan in de literatuur naar sets van afbeeldingen die regelmatig worden toegepast. We zullen deze hier kort bespreken met betrekking tot enkele onderzoeksonderwerpen die regelmatig voorkomen, namelijk motivationele thema’s, object relaties en sociale cognities, en defensiemechanismes.
3.2.1 Motivationele thema’s. In persoonlijkheidsonderzoek wordt de TAT beschouwd als een zeer bruikbare methode om motivationele thema’s te meten (Blankenship et al, 2006). De motivationele thema’s die regelmatig door middel van de TAT worden gemeten zijn Intimiteit, Macht, Prestatie, en Affiliatie (Sheldon, King, Houser-Marko, Osbaldiston, & Gunz, 2007). Affiliatie en Intimiteit vertonen enige theoretische en empirische overlap en worden daarom soms samengevoegd (Winter, 1994). Men spreekt dan van The Big Three Motives: Macht, Prestatie, en Affiliatie waarbij deze laatste de combinatie is van Affiliatie als Initimiteit (Langan-Fox & Grant, 2006). Het gaat hier over motivationele thema’s en moeten dan ook als volgt geïntepreteerd worden: het betreft de behoefte (engelse term die gebruikt wordt is ‘need’) aan macht, prestatie, en affilitiatie/intimiteit. Er zijn nog geen standaardsets beschikbaar voor deze drie grote motieven (Langan-Fox & Grant, 2006). Bij onderzoek naar motivationele thema’s worden eigenlijk regelmatig afbeeldingen toegepast die niet afkomstig zijn van de TAT (Winter, 1999). Volgende zes afbeeldingen worden soms vermeld als een standaardset: 1) ship captain, 2) architect at desk, 3) couple on bench by river, 4) two women in lab coats in a laboratory, 5) trapeze artists, en ofwel 6) man and woman with horses and dog (Langan-Fox & Grant), ofwel 6) nightclub scene (Schultheiss & Brunstein, 2001). Er is reeds onderzoek gedaan naar de differentiële trekkingskracht van deze afbeeldingen (bv. Langan-Fox & Grant, 2006; Schultheiss & Brunstein, 2001). Schultheiss en Brunstein hun bevindingen waren dat women in laboratory, ship captain, trapeze artists, en nightclub scene een hoge trekkingskracht hadden voor Macht; architect at desk, couple on bench by river, en nightclub scene voor Affiliatie; en two women in lab coats in a laboratory en trapeze artists voor Prestatie. Langan-Fox en Grant concludeerde dat
30
volgende afbeeldingen best geselecteerd worden voor een afnameset bij onderzoek naar de drie grote motivationele thema’s: 1) two women in lab coats in a laboratory voor Prestatie, 2) couple on a bench by river voor Affiliatie, en 3) ship captain voor Macht. Van de zes afbeeldingen blijven er dus maar drie over die een goede trekkingskrachten hebben voor de motieven. Het spreekt voor zich dat één afbeelding per motivationeel thema onvoldoende is. Meer onderzoek over welke afbeeldingen de beste set uitmaken voor het onderzoeksdoel is noodzakelijk. Het is mogelijk dat de originele TATafbeeldingen niet de ‘beste’ zijn om deze motivationele thema’s te meten. Bij een onderzoek naar Prestatie en Macht bijvoorbeeld werden afbeeldingen gebruikt waar telkens een man en vrouw in een gelijke status afgebeeld werden (Fodor & Carver, 2000). Dergelijke afbeeldingen zijn minder terug te vinden bij de TAT-afbeeldingen, maar zullen misschien meer informatie opleveren over motivationele thema’s. In ieder geval is deze vorm verder verwijderd van de TAT dan de andere afgeleide vormen die in deze scriptie aan bod komen. Het concept blijft hetzelfde, maar naast een ander scoringssysteem (dan het oorspronkelijke van Murray, 1943) wordt er ook gebruik gemaakt van andere stimuli. Dat er nieuwe scoringssystemen worden ontwikkeld is enkel toe te juichen, dit draagt bij tot de verfijning en standaardisering van de TAT, maar wanneer ook de stimuli veranderen kunnen we bijna spreken van een volledig nieuwe test gebaseerd op hetzelfde principe van de TAT. We hebben deze kort aangehaald in dit hoofdstuk aangezien het een belangrijk deel uitmaakt van persoonlijkheidsonderzoek en dus een vermelding waard was. Scoringssystemen zullen we hiervoor echter niet bespreken, dit zou ons te ver leiden. We verwijzen hiervoor naar Winter (1994) zijn scoringssysteem waar reeds beloftevolle resultaten voor gevonden zijn op vlak van betrouwbaarheid en validiteit, daarnaast wordt dit scoringssystemen regelmatig toegepast in onderzoek naar motivationele thema’s.
3.2.2 Object relaties en sociale cognities. Het concept object relaties komt uit psychodynamische theorieën, en verwijst in de brede zin naar “the cognitieve, affective, and emotional processes that mediate interpersonal functioning in close relationships” (Stricker & Healey, 1990, p. 219). Het gaat over de mentale representatie van zichzelf en anderen, maar ook over interpersoonlijke wensen, affecten, conflicten, etc. (Westen, 1991a; Westen, 2002). Onderzoek naar dergelijke constructen wordt vaak uitvegoerd in
31
het kader van pathologische object relaties bij persoonlijkheidsstoornissen (Westen, 2002; bv. Fowler et al., 2004; Porcerelli, Abramsky, Hibbard, & Kamoo, 2001; Weise & Tuber, 2004). Sociale cognities komen hierbij ook aan bod, in die zin dat er naar de interpersoonlijke object relaties wordt gekeken (Aronow, Weiss, & Reznikoff, 2001). Sociale cognities zijn een concept dat voorkomt uit de sociale psychologie, de focus hier ligt op de sociale informatieverwerking, met name hoe mensen sociale informatie waarnemen, interpreteren, opslagen, toepassen, etc. (Westen, 2002). Westen heeft een scoringssysteem ontwikkeld (SCORS, zie verder) om deze twee concepten te integreren, met name wat de invloed is van de respresentatie op het (interpersoonlijke) gedrag (Westen et al., 1991). Wanneer men in onderzoek kijkt naar de object relaties en sociale cognities impliceert dit het bestuderen van zowel cognitieve als affectieve processen (Westen, 1991b) en dit draagt bij tot de diagnosticering van persoonlijkheidsstoornissen zoals beschreven in de DSM-IV (Ackerman, Clemence, Wetherill, & Hilsenroth, 1999). Een goede methode hiervoor is de TAT omdat deze volgens Westen (1991a) voldoende ambigue stimuli bevat die tegelijkertijd ook sociale implicaties hebben. Daardoor zouden deze gedetailleerde informatie opleveren over het interpersoonlijke functioneren Hiervoor werd een specifiek scoringssysteem ontwikkeld waarmee TAT-narratieven geïnterpreteerd kunnen worden (Weise & Tuber). We hebben het hier over de Social Cognition and Object Relation Scales (SCORS; Westen, 2002) die we zullen bespreken in hoofdstuk 4. Ook hier zijn er geen standaardsets aanwezig die consistent worden toegepast. In een studie van Fowler et al (2004) werden volgende afbeeldingen gebruikt: 1 / 5 / 14 / Picasso’s La Vie / 13MF / 12M / 2 / 18GF. Porcerelli et al. (2006) gebruikten 1 / 5 / 12M / 13MF / 14 / 15. Weis en Tuber (2004) gebruikte maar vier afbeeldingen, namelijk 1 / 2 / 3BM / 4. Deze auteurs merkten wel op dat het afnemen van meerdere TAT-afbeeldingen kon leiden tot een betere representatie van object relaties en sociale cognities van een individu. Westen (2002) raadt aan om een minimum van zes afbeeldingen af te nemen, indien mogelijk acht om de interne consistentie voldoende hoog te houden. Onderzoekers kunnen zich voorlopig baseren op afbeeldingen die opgenomen zijn in het trainingsprogramma van de SCORS bij de selectie van hun afnameset, maar verder onderzoek naar standaardsets wordt sterk aangeraden.
32
3.2.3 Defensiemechanismes. Cramer (1987) beschrijft defensiemechanismes als pogingen van het individu om zichzelf te beschermen tegen de effecten van grote angst. Er zouden volgens Cramer drie belangrijke vormen hiervan zijn: Ontkenning, Projectie, en Identificatie (in volgorde van meest primitieve naar meest complexe). Ze omschrijft deze defensiemechanismes en het verloop ervan binnen een normale ontwikkeling als volgt: Ontkenning komt neer op het psychisch ontkennen van een aversieve situatie en overheerst tijdens de vroegste kinderjaren; daarna wint Projectie aan overwicht en deze blijft actief doorheen de adolescentie, dit houdt het projecteren in van aversieve gevoelens op de externe wereld; en als laatste zal Identificatie het belangrijkste defensiemechanisme worden binnen de ontwikkeling, hierbij zal een individu eigenschappen die hij of zij als positief waardeert integreren in het eigen zelfbeeld. De TAT bleek een waardevolle meetmethode voor deze defensiemechanismes vanwege redenen die we hebben opgenomen in het eerste hoofdstuk (meerwaarde van projectieve technieken). Daarnaast gaat Cramer er ook van uit dat een testsituatie zoals bij de TAT ervoor zal zorgen dat personen willen slagen in de opdracht, namelijk een verhaal vertellen. Het eventuele falen hierbij zorgt voor een zekere onrust, waardoor de defensiemchemechanismes geactiveerd worden. Deze worden dan zichtbaar in de verhalen die verteld worden door middel van het proces projectie, zoals we reeds besproken hebben in het eerste hoofdstuk. Cramer heeft hiervoor een specifiek scoringssysteem voor ontwikkeld, namelijk de DMM (Defense Mechanism Manual). Dit zullen we bespreken in hoofdstuk 4. Er is voorlopig nog geen standaardset ontwikkeld voor het onderzoeken van defensiemechanismes met behulp van de DMM. Bij de ontwikkeling van de DMM werden volgende afbeeldingen toegepast: 8BM / 12BM / 13MF (Cramer, 1987). Nadien werden deze afbeeldingen toegepast bij valideringsonderzoek: 1 / 3GF / 3BM / 6GF / 6BM / 13MF (bv. Hibbard et al, 1994; Hibbard & Porcerelli, 1998). Enkele voorbeelden van andere sets van afbeeldingen die gebruikt werden zijn 1 / 2 / 3BM / 3GF / 6BM / 6GF (Hibbard et al., 2000); 1 / 5 / 10 / 14 / 15 (Cramer, 2008); en 1 / 2 / 4 / 6BM / 7 BM / 13MF (Porcerelli, Cogan, Kamoo, & Leitman, 2004). Hibbard et al. (1994) vonden dat afbeelding 1 de grootste trekkingskracht had voor Identificatie terwijl ze voor Projectie veel lager scoorde. Er is nog verder onderzoek nodig naar welke afbeeldingen de beste trekkingskracht hebben voor de drie defensiemechanismes. Een opmerking die Hibbard
33
et al. (1994) alvast maken bij afbeelding 3BM is dat deze, wanneer ze uitvergroot wordt (bijvoorbeeld voor groepsafnames geprojecteerd op een groot scherm) een hoge score voor Ontkenning uitlokt omdat het wapen op de afbeelding onduidelijk werd (en deze dus ‘ontkent’ zouden worden terwijl het eigenlijk gewoon niet opgemerkt wordt door de subjecten). Bij vergroting van de afbeeldingen bij groepsafnames moet hier dus rekening mee gehouden worden.
We zien dat voor de verschillende onderzoeksonderwerpen geen standaardsets aanwezig zijn die consistent gebruikt worden. Wel zijn er algemene richtlijnen, gebaseerd op vorig onderzoek (trekkingskracht van afbeeldingen) en de afbeeldingen gebruikt in trainingsprogramma’s van scoringssystemen. Het is aangeraden, tot er standaardsets beschikbaar zijn voor bepaalde onderzoeksonderwerpen, dat onderzoekers de relevante literatuur doornemen om tot een onderbouwde beslissing te komen over welke afbeeldingen ze zullen opnemen in hun onderzoek (Schultheiss & Brunstein, 2001). Beter nog zou zijn dat er grondig onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheid van standaardsets voor deze onderzoeksonderwerpen.
4. Betrouwbaarheid en Validiteit 4.1 Betrouwbaarheid 4.1.1 Interne consistentie. Deze vorm van betrouwbaarheid gaat na in hoeverre de individuele items – hier de afzonderlijke afbeeldingen – samenhangen (ter Laak & de Goede, 2003). Resultaten hierrond zijn vaak aan de lage kant (Tuerlinckx, De Boeck, & Lens, 2002). Bij de TAT is deze betrouwbaarheid echter niet op dezelfde manier na te gaan zoals bij objectievere meetmethodes. Cramer (1999) maakt hier de opmerking dat afbeeldingen van de TAT niet hetzelfde zijn als bijvoorbeeld items op een vragenlijst in die zin dat de afbeeldingen andere aspecten van de persoonlijkheid zullen meten. Een thema dat geïnterpreteerd wordt aan de hand van een narratief als respons op een afbeelding, zal niet per definitie overeenkomen met een thema ontlokt door een andere afbeelding. Volgens Cramer is deze vorm van betrouwbaarheid dan ook ongepast om toe te passen om de TAT. Ook Atkinson (1981) concludeerde dat interne consistentie niet toepasbaar is voor impliciete methoden zoals de TAT en wel vanwege volgende reden: het gaat hier volgens hem om het meten van een motivationeel proces, wat
34
impliceert dat de motivationele thema’s een verschillend belang zullen hebben voor een subject afhankelijk van het tijdstip en de omstandigheden van de meting. Bij enkele toepassingen van de TAT kan deze vorm van betrouwbaarheid echter wel onderzocht worden. Wanneer er bijvoorbeeld wordt gekeken naar bepaalde motivationele thema’s, aan de hand van afbeeldingen die hiervoor de meeste trekkingskracht hebben, kan de interne consistentie hiervan wel onderzocht worden. We weten tenslotten welke construct deze afbeeldingen pretenderen te meten, en door de samenstelling van de afnameset zouden alle afbeeldingen gekozen zijn voor hun trekkingskracht op dat specifieke construct. Een aanvaardbare interne consistentie werd alvast gevonden voor de set van afbeeldingen die Hibbard et al. (1994) gebruikten bij de meting van defensiemechanismes (zie hierboven). In dit onderzoek bleek echter ook dat bij deze specifieke afnameset de schaal Ontkenning minder betrouwbaar werd. Meer onderzoek is hier aangewezen.
4.1.2 De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, de mate van overeenkomst tussen resultaten van verschillende beoordelaars, is volgens Song en Simonton (2007) een goed alternatief voor de interne consistentie. Meestal is deze reeds gewaarborgd bij de start van een onderzoek aangezien de interpreteerders zich eerst moeten trainen in het scoringssysteem (Schultheiss & Pang, 2007). De interpreteerders dienen een aanvaardbare interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te behalen tijdens de training van het scoringssysteem dat ze zullen toepassen en vóór de scoring van de eigenlijke TATnarratieven die bekomen werden in het onderzoek.
4.1.3 Test-hertest betrouwbaarheid. Deze wijze om na te gaan of een meting betrouwbaar is, gaat na of het resultaat consistent is over verschillende metingen (ter Laak & de Goede, 2003). Dit is niet eenvoudig toe te passen bij een projectieve techniek aangezien de respons na een tweede afname sowieso anders zal zijn. Deze tweede respons wordt beïnvloed door allerlei factoren waarmee rekening gehouden moet worden indien men deze vorm van betrouwbaarheid wilt nagaan. Bij een tweede afname zal de persoon zich bijvoorbeeld bewust zijn van de verwachtingen en aangezien spontaniteit bij de afname de respons voldoende vrij laat zijn om grotendeels bepaald te worden door de persoonlijkheid, is het mogelijk dat we een ander beeld krijgen (bv.
35
Crespi & Politikos, 2008; Cramer , 1999; Winter & Stewart, 1977). Winter en Stewart argumenteren dat er bij een hertesting instructies worden gegeven die het subject aanmoedigen om opnieuw zo spontaan mogelijk te reageren, met andere woorden het eerste antwoord of de eerste respons te geven die in hen opkomt zonder te proberen exact hetzelfde of iets helemaal nieuws te vertellen in vergelijking met de vorige keer. Daarnaast is het mogelijk dat bepaalde aspecten van de persoonlijkheid veranderd zijn, bijvoorbeeld door bepaalde gebeurtenissen, waardoor de respons van het subject ons iets anders zal tonen (Cramer P., 1999). Studies over test-hertest betrouwbaarheid zijn moeilijk terug te vinden voor de verschillende vormen van de TAT in onderzoek. Wanneer er wel data over is, bijvoorbeeld over de motivationele thema’s, is deze niet overtuigend. Dit kan te maken hebben met de bedenkingen hierover zoals hierboven vermeld. Wanneer er rekening gehouden werd met de aangepaste instructies bij een hertesting leverde dit betere testhertest betrouwbaarheid op (Winter & Stewart, 1977). Deze studie werd echter niet herhaald met hetzelfde resultaat wat volgens de auteurs van dit onderzoek aantoont dat de betrouwbaarheid van de TAT nog steeds onvoldoende aangetoond is (Kraiger, Hakel, & Cornelius, 1984). Meer onderzoek hierover is dan ook aangewezen en niet enkel op vlak van motivationele thema’s, ook bij het meten van defensiemechanismes en object relaties moet dit onderzocht worden.
4.2 Validiteit Er zijn verschillende invullingen voor het concept validiteit, waar wij vooral in geïnteresseerd zijn is of deze afgeleide vormen van de TAT ook daadwerkelijk meten wat ze pretenderen te meten (dit wordt de constructvaliditeit wordt genoemd). Wanneer de betrouwbaarheden minder ideaal zijn dan gehoopt, wordt een test soms nog aanvaardt zolang de constructvaliditeit voldoende is (Murstein, 1963). Om te onderzoeken of een test meet wat hij verondersteld te meten, moeten we eerst een duidelijk zicht hebben op wat dit juist is. De TAT wordt in onderzoek voornamelijk toegepast om specifieke constructen te meten. Hierboven (zie 3.2 Inhoud) hebben we reeds de meest onderzochte constructen besproken: motivationele thema’s, object relaties en sociale cognities, en defensiemechanismes). Eens een test gevalideerd is op vlak van het construct door verscheidene onderzoeken, wilt dit niet zeggen dat we op
36
onze beide oren kunnen slapen. Als de theorie met assumpties over dit construct wordt aangepast, bijvoorbeeld omdat enkele asssumpties incorrect bleken, wilt dit zeggen dat ook de validiteit hiervoor opnieuw onderzocht moet worden (De Houwer, Teige, Mocigemba, Spruyt, & Moors, 2009). Valideringsonderzoek blijft dus aangeraden.
4.2.1 Motivationele thema’s: Er zijn verschillende studies die de aanwezigheid van de drie grote motivationele thema’s (Prestatie, Macht, en Affiliatie/Intimiteit) valideren. Aangezien deze constructen gemeten worden door een afgeleide vorm van de TAT die te ver verwijderd is van de originele test (zie hierboven), verwijs ik voor een overzicht van deze validiteitsonderzoeken naar Lilienfeld, Wood, en Garb (2000).
4.2.2 Object relaties en sociale cognities. Verschillende studies hebben de visie ondersteund dat men aan de hand van TAT-afbeeldingen, die geïnterpreteerd worden volgens de SCORS, de interpersoonlijke object relaties kan meten (bv. Ackerman, Clemence, Wetherill, & Hilsenroth, 1999; Cogan & Porcerelli, 1996; Porcerelli et al., 2006).
4.2.3 Defensiemechanismes. Aan de hand van verschillende onderzoeken die gebruik maakten van de DMM werd de constructvaliditeit aangetoond (bv. Cramer, 1987; Hibbard et al., 1994; Hibbard & Porcerelli, 1998). Deze onderzoeken bevestigden dat de drie verschillende defensiemechanismes een ontwikkelingshiërarchie volgen. Een onderverdeling binnen de defensiemechanismes tussen onrijp en volgroeid werd enkel gevalideerd voor de schalen Ontkenning en Identificatie (Hibbard & Porcerelli). Meer valideringsonderzoek is noodzakelijk.
HOOFDSTUK 4 INTERPRETATIE VAN DE TAT IN ONDERZOEK
In het interpreatiesysteem van Murray (1943) worden de motivationele thema’s die teruggevonden worden in TAT-narratieven gekwantificeerd naar een score (Gieser & Stein, 1999). Hierbij lag meer de nadruk op interpretatie dan op scoring, daarom werd
37
er gesproken over interpretatiesystemen (Winter, 1999). We zullen vanaf nu echter spreken over scoringssystemen (die toegepast worden binnen onderzoek). Wanneer afgeleide vormen van de TAT worden toegepast in onderzoek, gebeurt de interpretatie niet aan de hand van Murray zijn originele interpretatiesysteem (1943). Hiervoor zijn een aantal redenenen. Als eerste werd aangetoond in een uitgebreid onderzoek van Sanford, Adkins, Miller, en Cobb (1943) dat de betrouwbaarheid van Murray’s interpretatiesysteem veel te wensen overliet. Ook de validiteit kon onvoldoende
aangetoond
worden
(Semeonoff,
1976).
Vandaar
dat
dit
interpretatiesysteem niet algemeen aanvaardt werd (Murstein, 1963). Een tweede reden heeft
te
maken
met
de
hedendaagse
toepassing
van
de
TAT
in
persoonlijkheidsonderzoek. Deze is vaak gefocussed op één of enkele constructen. Hiervoor worden afgeleide vormen van de TAT gebruikt, wat alvast geoptimaliseerd kan worden door de meest geschikte afbeeldingen hiervoor te selecteren (zoals besproken in hoofdstuk 3). Voor de interpretatie hebben we dan ook (betrouwbare en valide)
scoringssystemen
nodig
die
toegespitst
zijn
op
het
specifieke
onderzoeksonderwerp. Een derde reden hiervoor is dat het systeem van Murray het beste kon toegepast worden door onderzoekers die kennis van dergelijke projectieve technieken en psychoanalystische theorie hadden. Dit verhoogt de drempelwaarde om de TAT te gebruiken voor onderzoekers waarbij dit niet het geval is. Murray zijn interpretatiesysteem was ook onvoldoende gedetailleerd beschreven wat ertoe bijdraagde dat het niet algemeen toegepast werd (Murstein). Sindsdien werden dan ook verscheidene scoringssystemen ontwikkeld om de interpretatie meer beter te kunnen standaardiseren (Aronow, Weiss, & Reznikoff, 2001). Abrams (1999) is voorstander van de grote verscheidenheid van scoringssystemen en hoopt dan ook dat deze naast elkaar zullen blijven bestaan. Het heeft echter weinig nut als iedereen zijn eigen scoringssysteem gebruikt, ongeacht of het een goed psychometrisch profiel heeft. Men kan resultaten dan niet generaliseren aangezien het over verschillende vormen van de TAT gaat met dan ook nog eens verschillende scoringssystemen. Een ander argument voor de ontwikkeling en verspreiding van algemeen aanvaardde scoringssystemen is het gebruikt van deze test vlotter mogelijke te maken bij onderzoekers die hiermee minder vertrouwd zijn. Rossini en Moretti (1997) raden aan dat er een standaard werkboek wordt ontwikkeld voor de TAT of de afgeleide
38
vormen van deze test, waarin een scoringssysteem (dat zijn psychometrische waarde heeft
kunnen
aantonen)
uitgebreid
wordt
beschreven
met
trainingsprogramma’s hiervoor. Dit zal de verspreiding van
een een
aantal
standaard
scoringssysteem bevorderen. Heden zijn de talrijke intrepretatie- en scoringsmethodes die regelmatig worden toegepast in onderzoek onvoldoende beschikbaar. Vaak is er niet meer terug te vinden dan een verwijzing in een onderzoek naar een bepaald systeem, wat deze methode juist inhoudt is moelijker te weten te komen. Er is dus nood aan duidelijke handleiding met een trainingsprogramma om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te garanderen bij de aanvang van het onderzoek, daarnaast moet deze ook beter verspreid worden binnen het vakgebied.
Het doel van deze scriptie is niet om een exhaustief overzicht te geven van alle scoringsstemen die worden toegepast in onderzoek. We zullen ons beperken tot de meest uitgewerkte en toegepaste scoringssystemen die gehanteerd worden. Deze zijn de Social Cognition and Object Relations Scales (SCORS), en de Defense Mechanism Manual (DMM). De SCORS en DMM zijn twee grondig uitgewerkte scoringssystemen die een zekere claim kunnen doen op aanvaardbare validiteit en betrouwbaarheid (Cramer, 1999) en daarom regelmatig worden toegepast in onderzoek. We zullen deze twee scoringssystemen overlopen en hun sterktes en zwaktes kort bespreken. Zowel de SCORS als de DMM worden vrij consistent toegepast binnen onderzoek. De TAT is al jarenlang gewaardeerd als een instrument om motivationele thema’s te meten. Een scoringssysteem hiervoor kon dan ook niet ontbreken in de literatuur, Winter zijn scoringssysteem blijkt hier (op dit moment) de meest toegepaste te zijn. Dit scoringssysteem komt hier niet aan bod omdat het meestal toegepast wordt in onderzoek waar geen TAT-afbeeldingen worden afgenomen. Deze afgeleide vorm van de TAT brengt ons te ver van het originele instrument en wordt daarom niet verder besproken. Het is toch belangrijk om even op te merken dat scoringssystemen die toegepast worden binnen onderzoek niet zomaar gegeneraliseerd kunnen worden naar toepassing in de klinische praktijk binnen het kader van een individuele therapie. Het doel in de praktijk is van andere aard dan in onderzoek waardoor men anders te werk zal gaan. Dit wilt natuurlijk niet zeggen dat de scoringssystemen die hier besproken worden niet kunnen toegepast worden binnen de praktijk, integendeel. Voor de SCORS is in
39
onderzoek reeds aangetoond dat het een waardevol instrument is om bij te dragen tot diagnostisering van persoonlijkheidsstoornissen en dit in het bijzonder voor de volgende cluster B persoonlijkheids-stoornissen: de antisociale, borderline, en narcistische persoonlijkheidsstoornis (Ackerman, Clemence, Wetherill, & Hilsenroth, 1999). Ook bij de evaluatie van therapie blijkt de SCORS een bruikbaar instrument (Porcerelli et al., 2006). De DMM kan toegepast worden bij het inschatten van de effecten van defensiemechanismes op zelf-rapportage, alsook bij de diagnostisering van de borderline persoonlijkheidsstoornis, en het inschatten van therapie-resistentie (Cramer, 2000). De toepassing van deze scoringssystemen binnen de klinische praktijk valt echter buiten het bereik van deze scriptie, hiervoor verwijs ik naar de relevante literatuur.
1. Social Cognition and Object Relations Scales (SCORS)
Westen (2002) ontwikkelde dit scoringssysteem om zowel object relaties als sociale cognities af te leiden uit projectief materiaal. Beiden beïnvloeden het interpersoonlijke functioneren (Westen, 1991b). Het kan toegepast worden op zowel TAT-narratieven, andere narratieve data, en resultaten van de Figuur Leggen subtest van de WAIS-R (Westen, 2002). Dit scoringssysteem werkt op basis van een schaalsysteem. De verschillende schalen laten toe om dynamische facetten van de persoonlijkheid te onderzoeken (Westen, 2002). Er zijn acht schalen die worden gescoord op een 7-punten schaal: 1) Complexity of Representations of People, 2) Affective Quality of Representations, 3) Emotional Investment in Relationships, 4) Emotional Investment in Values and Moral Standards, 5) Understanding of Social Causality, 6) Experience and Management of Aggressive Impulses, 7) Self-Esteem, en 8) Identity and Coherence of Self. Specifiek voor de TAT worden schalen 1 tot en met 5 gebruikt, en bijkomend de schaal Dominant Interpersonal Concerns (deze bevat 50 thema’s). De schalen worden gescoord op een 7-punten schaal, behalve Dominant Interpersonal Concerns (hierbij gebruikt men de Q-sort methode). Voor een uitgebreid overzicht van deze verschillende schalen verwijs ik naar de handleiding van Westen (2002). Verschillende studies waarin de SCORS werden toegepast tonen aan dat een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid behaald kan worden door middel van het
40
trainingsprogramma dat bij de handleiding zit (bv. Ackerman, Clemence, Wetherill, & Hilsenroth, 1999; Porcerelli, Cogan, Kamoo, & Leitman, 2004; Porcerelli et al., 2006; Weise & Tuber, 2004). Er zijn ook verschillende studies die de constructvaliditeit ervan hebben aangetoond (zie hierboven). Daarnaast is ook de convergente en discriminante validiteit aangetoond (bv. Huprich & Greenberg, 2003; Porcerelli et al., 2006) alsook de prediciteve validiteit (Ackerman, Hilsenroth, Clemence, Weatherill, & Fowler, 2000). De
SCORS
blijken
ook
zeer
waardevol
bij
het
diagnosticeren
van
persoonlijkheidsstoornissen (Petot, 2000). Het lijkt erop dat door de combinatie van sociale cognities en object relaties dit scoringssysteem een valide instrument is geworden om zowel de cognitieve als affectieve component van object relaties te meten (Huprich & Greenberg). Dit is een goed onderbouwd scoringssysteem. Het voorziet niet enkel een handleiding en scoringsprogramma’s afhankelijk van de data die je wilt intepreteren (TAT-narratieven, narratieve data, en Figuur Leggen subtest van de WAIS-R) maar er is ook redelijk wat validerings- en betrouwbaarheidsonderzoek naar gedaan. Een nadeel echter volgens Aronow, Weiss, en Reznikoff (2001) is dat het veel tijd in beslag neemt. Het feit dat de schalen echter zo uitgebreid zijn heeft ook zijn voordelen voor de volledigheid
van
de
interpretatie.
Binnen
persoonlijkheidsonderzoek
zal
dit
scoringssysteem waarschijnlijk nog wel even blijven bestaan dankzij de uitgebreidheid en validering ervan, en het ontbreken van een waardevol alternatief dat sociale cognities en object relaties meet.
2. Defense Mechanism Manual (DMM)
Dit
scoringssysteem
werd
ontwikkeld
door
Cramer
(1987)
om
defensiemechanismes te meten. TAT-narratieven worden hierbij gecodeerd op drie schalen: Ontkenning, Projectie, en Identificatie. Per defensiemechanisme zijn er zeven catgeorieën die telkens gescoord worden wanneer ze voorkomen in het TAT-narratief. Vaak komen verschillende defensiemechanismes in één narratief voor. Voor de beschrijving van de categorieën, alsook criteria en voorbeelden hiervoor, verwijs ik naar Cramer (1987; 1991). Dit scoringssysteem werd ontwikkeld aan de hand van een onderzoek bij kinderen tot adolescenten.
41
Na de ontwikkeling van dit scoringssysteem werd het gevalideerd in verschillende onderzoeken, zowel bij kinderen, adolescenten,
als volwassenen en zowel bij
psychiatrische als controlegroepen (zie hierboven, 4.2 Validiteit). De resultaten van valideringsonderzoek zijn voorlopig optimistisch, maar meer onderzoek hiernaar is nodig. De resultaten voor betrouwbaarheid lijken beloftevol, er is echter een minpunt op dit vlak. De schaal Ontkenning bleek een lage betrouwbaarheid te hebben (Cramer, 1987; Hibbard, Farmer, Wells, Difillipo, Barry, Korman, & Sloan, 1994). Het is mogelijk dat dit veroorzaakt wordt door de afbeeldingen die gebruikt worden, eventueel hebben zij te weinig trekkingskracht voor deze schaal (Hibbard et al., 1994). Dit moet nog verder onderzocht worden. Een voordeel van dit scoringssyteem is dat het kan toegepast worden door onderzoekers met beperkte klinische ervaring (Hibbard et al., 1994). Door de training van het scoringssysteem worden er goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheden behaald. Belangrijk
is
dan
wel
afbeeldingen
gebruikt
worden
waarvoor
concrete
coderingsinstructies aanwezig zijn in de DMM zodat de betrouwbaarheid voldoende gegarandeerd kan worden (Hibbard et al., 1994).
BESLUIT
In deze scriptie zijn we op zoek gegaan naar de huidige status van een bekende projectieve techniek, namelijk de Thematic Apperception Test (Murray, 1943), binnen het onderzoeksdomein. Projectieve testen zijn altijd al een onderwerp geweest van controverse. Tegenstanders kaartten de psychometrische kwaliteiten ervan: volgens hen is de TAT een test die onvoldoende betrouwbaar en valide is. Voorstanders zien het dan weer als een instrument dat aspecten kan meten waarvoor objectievere meetmethoden te kort schieten. De argumenten voor deze veronderstelde meerwaarde zijn overtuigend. Maar zelfs al zouden de voorstanders hier een geldig argument maken, is het nog steeds nodig om dit ook aan te tonen door middel van onderzoek. We kunnen dit niet zomaar aannemen. Het feit dat een test waardevol wordt geacht door onderzoekers en dan ook toegepast wordt is, zoals ook Holt (1999) aanhaalde, op zich geen bewijs van
42
psychometrische kwaliteiten. Het geeft wel een indicatie dat die meerwaarde inderdaad aanwezig is die de test de moeite waard maakt ondanks een gebrekkig psychometrisch profiel. Of dat de onderzoekers die deze test gebruiken hiervan alleszins overtuigd zijn. Deze meerwaarde vonden we terug in het gegeven dat deze test iets pretendeert te meten waarvoor geen alternatieve (en objectievere) methodes voor beschikbaar zijn. De TAT zou meer fundamentele aspecten van de persoonlijkheid meten (Sheldon, King, HouserMarko, Osbaldiston, & Gunz, 2007). Door de aard van de TAT en het achterliggende proces van projectie zou deze test zeer unieke en rijke informatie over de persoonlijkheid opleveren (Woike, 2007). Zubin, Eron, en Schumer (1965) spraken over informatie die voor het subject zelf ontoegankelijk is, maar wel extern zichtbaar (in de TAT-narratieven) door middel van projectie. Zelf-rapportage methoden kunnen dergelijke informatie niet meten omdat deze teveel vertrouwen op de introspectie van een individu (Schultheiss, Yankova, Dirlikov, & Schad, 2009). Onderzoek naar deze veronderstelling heeft zich voorlopig beperkt tot enkele specifieke onderwerpen. Als eerste en meest onderzochte is er het algemene onderscheid tussen impliciete en expliciete meetmethoden. We hebben dan ook gezien dat de TAT kan geplaatst worden binnen de categorie van impliciete meetmethoden. Verschillende onderzoeken hebben reeds aangetoond dat impliciete en expliciete meetmethoden weinig overlapping vertonen, ze meten andere aspecten van de persoonlijkheid (bv. Langan-Fox, Sankey, & Canty, 2009; Schultheiss & Brunstein, 2001; Schultheiss et al., 2009; Sheldon et al., 2007). Om het gedrag van een persoon zo goed mogelijk te bestuderen en te kunnen voorspellen, is een multimethodebenadering altijd aangeraden, op deze manier komen we tot een zo volledig mogelijk beeld van de persoonlijkheid. De TAT kan op dit vlak een waardevolle methode zijn binnen dergelijke multimethodebenadering, naast expliciete en andere impliciete meetmethodes. Argumentatie voor de keuze van de TAT boven andere, meer objectieve, impliciete meetmethodes is echter nog te weinig aanwezig binnen de huidige literatuur. Sheldon et al. (2007) vonden dat de TAT een zwakke overlap vertoont met de Implicit Association Test, ook een impliciete meetmethode, bij de meting van de motivationele thema’s Macht en Intimiteit. Op basis van wat we reeds weten kunnen we voorzichtig stellen dat de automatische inhibities die gemeten worden bij de IAT minder rijke informatie zullen opleveren als bij fantasie-gebaseerde methodes zoals de
43
TAT. Onderzoek naar de verschillen tussen TAT en impliciete meetmethoden blijft voorlopig beperkt binnen de huidige literatuur. De voorlopige resultaten over het bestaan van een veronderstelde meerwaarde zijn optimistisch over het bestaan van deze veronderstelde meerwaarde bij een projectieve techniek zoals de TAT, maar meer onderzoek hiernaar is nodig. Dit kan bijvoorbeeld aan de hand van convergente en divergente validiteit tussen beide impliciete meetmethodes. Op die manier kunnen we nagaan of deze gelijkaardige testen hetzelfde construct meten. Het is een begin, maar zeker niet voldoende. De differentiële predictieve validiteit kan ook relevant zijn. Stel dat er een instrument wordt gevonden of ontwikkeld dat hetzelfde meet als de TAT (en een voorkeur krijgt omdat het objectiever is) kan het nog zijn dat ze beide valide predicties maken voor andere gedragingen. Zoals bijvoorbeeld op basis van impliciete motieven meer lange termijn predicties kunnen gemaakt worden, en expliciete meer korte termijn predicties. Een goede argumentatie voor de keuze van de TAT boven meer objectievere impliciete methodes kan de verantwoordiging voor toepassing van de TAT in onderzoek enkel ten goede komen, maar hiervoor zijn meer onderzoeksresultaten nodig.
Op vlak van de meerwaarde ziet het er dus beloftevol uit. Als in de toekomst zou blijken dat de TAT zeer bruikbaar is voor bepaalde fundamentele persoonlijkheidsaspecten, moet deze test nog altijd een zekere betrouwbaarheid en validiteit kunnen garanderen. Ondanks de tegenwind uit psychometrische hoek heeft de TAT reeds een plaats veroverd binnen het persoonlijkheidsonderzoek. Psychometrisch onderzoek heeft voorlopig echter nog geen sluitend antwoord kunnen geven op de vraag of projectieve technieken op een betrouwbaar en valide wijze toegepast kunnen worden. Er zijn al optimistische resultaten maar deze zijn nog onvoldoende. Soms wordt er nog teveel aangenomen dat deze test wel valide zal zijn (Zubin, Eron, & Schumer, 1965). Als we een goede integratie willen bekomen van de TAT binnen het onderzoeksdomein, mag dit vraagstuk niet verwaarloosd worden. Wanneer we de betrouwbaarheid en validiteit willen nagaan bij een projectieve techniek zoals de TAT komen we een aantal hindernissen tegen. De manier waarop deze concepten worden nagegaan bij objectievere methodes kan niet altijd toegepast worden op de TAT. Crespi en Politikos (2008) hebben reeds begrepen dat deze test hiervoor,
44
vanwege zijn aard, aangepaste methodes nodig heeft waarbij rekening wordt gehouden met het proces waar de werkzaamheid van de TAT op stoelt, namelijk de projectie. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
is
zelden
een
probleem,
aangezien
onderzoekers zich hiervoor kunnen wenden tot trainingsprogramma’s van het scoringssysteem dat toegepast zal worden. Deze vorm van betrouwbaarheid is reeds gegarandeerd bij de start van een onderzoek. De test-hertest betrouwbaarheid echter vormt een grote hindernis op vlak van betrouwbaarheid. Er gaan stemmen op dat deze niet toepasbaar is voor de TAT (Cramer, 1999). Een onderzoek van Winter en Stewart (1977) met aangepaste instructies (bij de hertesting) leverden een optimistischere visie op. Deze betrouwbaarheid zou door middel van een aanpassing bij de instructies (gebaseerd op de werkzaamheid van de TAT) eventueel wel gegarandeerd kunnen worden, maar dit effect kon nog niet gerepliceerd worden (Kraiger, Hakel, & Cornelius, 1984). In de literatuur is er echter een groot gebrek aan studies naar de test-hertest betrouwbaarheid, waardoor een antwoord op dit vraagstuk nog veraf ligt. Dit aspect verdient meer aandacht binnen onderzoek. De interne consistentie vormt een minder groot probleem. Song en Simonton (2007) stellen voor om eventueel de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid als een alternief voor interne consistentie te gebruiken. Het meten van de interne consistentie houdt namelijk enige moeilijkheden in. Naast theoretische bedenkingen van Atkinson (1981) over de volgens hem onmogelijke toepassing van dit concept vanwege de onderliggende processen waarop de TAT stoelt, is er nog de kwestie van de afnameset van afbeeldingen die gebruikt werd bij het onderzoek. Het is namelijk zo dat: (1) de stimulus wel degelijk een, weliswaar beperkte, rol speelt bij het projecteren van persoonlijkheidsaspecten, en (2) verschillende afbeeldingen een verschillende trekkingskracht hebben voor andere constructen. De samenstelling van afnamesets kan dus een invloed uitoefenen op de hoeveelheid relevante informatie die de TAT oplevert voor een bepaald construct. Bij een onderzoek van Hibbard et al. (1994) zagen we bijvoorbeeld dat de samenstelling van de afnameset in het onderzoek mogelijks bijdroeg tot een lagere betrouwbaarheid voor één van de drie schalen. Dit vormt een probleem omdat in onderzoek geen consistent gebruik wordt gemaakt van standaard afnamesets.
45
De meest systematische toepassing van de TAT in onderzoek betreft meestal het meten van volgende onderwerpen: motivationele thema’s, object relaties en sociale cognities, of defensiemechanismes. Een systematische toepassing van een test kan alvast bijdragen tot de objectivering ervan, het is als het ware een voorwaarde voor een goede psychologische test. Dit houdt in: standaardsets, -intstructies en -interpretatie. Reeds in 1970 vroeg Hartman naar de ontwikkeling van standaardsets (van afbeeldingen). Heden moeten we hier nog steeds wachten op standaardsets die hun waarde reeds hebben aangetoond in onderzoek en die consistent toegepast worden. Hier is ondertussen wel wat onderzoek naar gebeurd waardoor een aantal afbeeldingen reeds gekend zijn voor hun trekkingskracht. Zo is afbeelding 1 van de TAT bijvoorbeeld gekend voor zijn grote trekkingskracht voor Identificatie (Hibbard et al., 1994). Meer dan richtlijnen vinden we echter niet terug in onderzoek, vaak zijn deze richtlijnen ook niet expliciet aanwezig in artikels. Buiten Langan-Fox en Grant (2006), die alvast drie niet-TAT afbeeldingen voorstelden voor het onderzoeken van de drie grote motivationele thema’s (Macht, Prestatie, en Affilitatie/Intimiteit), hebben we geen artikels teruggevonden die concrete voorstellen doen voor een standaardset. Onderzoekers moeten zich voor de selectie van afbeeldingen voorlopig baseren op de relevante literatuur hierrond. Eventueel kunnen ze zich ook kijken naar de afbeeldingen die worden toegepast bij de trainingsprogramma’s van scoringssystemen. Deze gang van zaken zou echter van tijdelijke aard moeten zijn. Een standaardset is nodig omwille van verscheidene redenen. Als eerste kan de interne consistentie wel berekend worden op basis van een set afbeeldingen, maar deze kan niet gegeneraliseerd worden naar andere sets. Daarnaast kan er geen generalisatie van onderzoeksresultaten gebeuren, aangezien het in principe over verschillende tests gaat. Meestal zijn er wel een aantal afbeeldingen die bij de verschillende onderzoeken worden toegepast, maar er zijn ook zo goed als altijd afbeeldingen aanwezig die niet bij een ander onderzoek gebruikt werden. Dit verschil kunnen we niet zomaar naast ons neerleggen, het kan de interne consistentie en de resultaten beïnvloeden. Zolang we hier niet zeker van zijn, moeten we hier rekening mee houden. Een andere reden werd reeds aangehaald bij de interne consistentie: wanneer niet de ‘beste’ set van afbeeldingen wordt gekozen, kan dit ten koste gaan van de betrouwbaarheid van de schalen. Als laatste argumentatie voor het ontwikkelen van standaardsets halen we een praktische
46
reden aan: wanneer er standaardsets beschikbaar zijn maakt dit dat onderzoek rond de constructen (waarvoor deze sets zijn samengesteld) vlotter kan verlopen. Voor onderzoekers die minder bekend zijn met de TAT zal de drempelwaarde verlagen wanneer er standaardsets, in combinatie met een scoringssysteem, beschikbaar zijn.
Naast standaardsets hebben we dus ook nood aan betrouwbare en valide scoringssystemen. In deze thesis hebben we de Social Cognition and Object Relations Scales (SCORS) en de Defense Mechanism Manual (DMM) besproken. Beide zijn reeds in verschilende studies gevalideerd, meer valideringsonderzoek is altijd aangeraden maar we willen dit voor de DMM in het bijzonder extra aanraden. Er waren reeds
beloftevolle
resultaten
voor
dit
scoringssysteem,
maar
het
huidige
valideringsonderzoek is nog te beperkt. Ook de onderverdeling tussen rijp en onrijp binnen de defensiemechanismes kon nog niet gevalideerd worden voor de schaal Ontkenning. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is bij beide scoringssystemen gegarandeerd door een goed uitgewerkt trainingsprogramma. Dit is een groot pluspunt, zeker in vergelijking met het interpretatiesysteem van Murray (1943). Naast de gegarandeerde interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bevordert het ook de consistente toepassing van een standaardscoringssysteem wanneer er onderzoek wordt uitgevoerd naar de betreffende constructen (object relaties en sociale cognities, defensiemechanismes). Dit omdat er een goed uitgewerkt scoringssysteem beschikbaar is, dat reeds zijn waarde heeft kunnen aantonen. De SCORS bleken ook zeer bruikbaar te zijn bij onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen, en dan voornamelijk de cluster B. Onderzoek naar defensiemechanismes aan de hand van de DMM kan bijdragen tot evaluatieonderzoek bij psychotherapie. Ook al viel de toepassing binnen de klinische praktijk buiten het bereik van deze scriptie, het is duidelijk dat deze scorignssystemen ook hiervoor beloftevol zijn. Voor motivationele thema’s is het scoringssysteem van Winter (1994) waardevol, dit is ook reeds onderzocht op betrouwbaarheid en validiteit met optimistische resultaten. Op vlak van scoringssystemen zijn we dus op de goede weg.
47
Rossini en Moretti (1997) zijn voorstander van de ontwikkeling van scoringssystemen met bijhorende manual en trainingsprogramma’s, die dan eventueel samen met de TAT verkocht kunnen worden. Het originele interpretatiesysteem van Murray (1943) blijft een waardevol document vanwege de historische en theoretische waarde. Het is echter niet geschikt voor toepassing in onderzoek vanwege teleurstellende
betrouwbaarheid
en
validiteit,
en
een
weinig
uitgewerkt
interpretatiesysteem. Deze handleiding te beperkt: er werd bijvoorbeeld geen exhaustieve lijst voorzien van de verschillende behoeften en omgevingsinvloeden die gescoord konden worden. Een goed uitgewerkte handleiding bij een scoringssysteem is onontbeerlijk voor een correcte en systematische toepassing hiervan. Natuurlijk kan er ook gerekend worden op de vaardigheid van onderzoekers hiervoor, maar een goede handleiding helpt ons alvast op de goede weg. De SCORS en
DMM hebben reeds een
uitgebreide handleiding en
trainingsprogramma, maar waarom zouden we niet nog een stap verder gaan? De afgeleide vormen van de TAT maken gebruik van TAT-materiaal en het principe, de interpretatie gebeurt op basis van nieuw ontwikkelde scoringssystemen. In sommige gevallen wordt zelfs geen gebruik meer gemaakt van de originele TAT-afbeeldingen (voornamelijk bij onderzoek naar motivationele thema’s). Kunnen we dan bijna spreken van nieuwe testen die afgeleid zijn van de TAT? In de toekomst kunnen we eventueel ‘nieuwe’ testen ontwikkelen die standaardsets en bijhorende scoringssystemen bevatten. Een andere mogelijkheid is dat de TAT samen met de oorspronkelijke handleiding van Murray (1943) verkocht wordt, waarnaast ook verschillende scoringssystemen (met voorgestelde standaardsets afhankelijk van het onderzoeksonderwerp) beschikbaar zijn. Om de systematische en consistente toepassing hiervan te bevorderen, is het misschien een goed idee om, zoals ook Rossini en Morettie reeds aanhaalden, een (inter)nationale vereniging de meest waardevolle standaardsets en bijhorende scoringssystemen te laten aanbevelen. Voor we zover zijn is het echter nodig om de ietwat verwaarloosde aspecten rond betrouwbaarheid en standaardsets aan te pakken, alsook meer valideringsonderzoek uit te voeren.
We kunnen besluiten dat de TAT een waardevolle aanvulling is voor het persoonlijkheidsonderzoek. Sinds de TAT geïntroduceerd werd door Murray (1943) is
48
er een evolutie geweest die heeft geleidt tot een betere psychodiagnostische test-status: er zijn systematische scoringssystemen ontwikkeld die consistent worden toegepast en waarvoor reeds een zekere mate van validering aanwezig is binnen onderzoek. Op vlak van betrouwbaarheid wordt de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gegarandeerd door deze uigebreide scoringssystemen. Verwaarloosde aspecten zijn echter de ontwikkeling van standaardsets en onderzoek naar betrouwbaarheid (voornamelijk test-hertest betrouwbaarheid). Als we willen komen tot een integratie van deze projectieve test binnen het onderzoeksdomein (waarbij de test niet enkel wordt toegepast door voorstanders maar algemener aanvaard wordt) moeten deze aspecten meer aandacht krijgen binnen onderzoek.
49
Referenties Abrams, D. M. (1999). Six decades of the Bellak scoring system, among others. In L. Gieser, & M. I. Stein, Evocative images: The Thematic Apperception Test and the art of projection (pp. 143-160). Washington: American Psychological Association. Ackerman, S. J., Clemence, A. J., Wetherill, R., & Hilsenroth, M. J. (1999). Use of the TAT in the assessment of DSM-IV Cluster B personality disorders. Journal of Personality Assessment, 73, 422-448. Ackerman, S. J., Hilsenroth, M. J., Clemence, A. J., Weatherill, R., & Fowler, J. C. (2000). The effects of social cognition and object representation on psychotherapy continuation. Bulletin of the Menninger Clinic, 64, 386-408. Allport, G. W. (1937). Personality: a psychological interpretation. New York: Holt. Anderson, J. W. (1999). Henry A. Murray and the creation of the Thematic Apperception Test. In L. Geiser, & M. I. Stein. Evocative images (pp. 23-28). Washington, DC: AmericanPsychological Association. Aronow, E., Reznikoff, M., & Moreland, K. (1994). The Rorschach technique. Needham Heights, MA: Allyn & Bacon. Aronow, E., Weiss, K. A., & Reznikoff, M. (2001). A practical guide to the Thematic Apperception Test. Philadelphia: Brunner-Routledge. Atkinson, J. W. (1981). Studying personality in the context of an advanced motivational psychology. American Psychologist, 36, 117-128. Bergsma, A., & van Petersen, K. (2009). Psychologie van A tot Z. Utrecht: Het Spectrum. Blankenship, V., Vega, C.M., Ramos, E., Romero, K., Warren, K., Keenan, K., Rosenow, V., Vasquez, J., Sullivan, A (2006). Using the Multifaceted Rasch Model to improve the TAT/PSE measure of need for acchievement. Journal of Personality Assessment, 86 , 100-114.
50
Cogan, R., & Porcerelli, J. H. (1996). Object relations in abusive partner relations: An empirical investigation. Journal of Personality Assessment, 66, 106-115. Cooper, A. (1981). A basic TAT set for adolescent males. Journal of Clinical Psychology, 37, 411-414. Cramer, P. (2000). Defense mechanisms in psychology today. American Psychologist, 55, 637-646. Cramer, P. (1999). Future directions for the Thematic Apperception Test. Journal of Personality Assessment, 72, 74-92. Cramer, P. (2008). Identification and the development of competence: A 44-year longitudinal study from late adolescence to middle age. Psychology and aging, 23, 410-421. Cramer, P. (2004). Storytelling, narrative, and the thematic apperception test. New York: The Guilford Press. Cramer, P. (1987). The development of defense mechanisms. Journal of Personality, 55, 597-614. Cramer, P. (1991). The development of defense mechanisms: Theory, reserach, and assessment. New York: Springer, Verlag. Crespi, T. D., & Politikos, N. N. (2008). Personality assessment with adolescents: Challenges and guidelines. Adolescence, 43, 593-606. Dana, R. H. (1956). Setection of abbreviated TAT sets. Journal of Clinical Psychology, 12, 36-40. De Houwer, J., Teige-Mocigemba, S., Spruyt, A., & Moors, A. (2009). Implicit measures: A normative analysis and review. Psychological Bulletin , 135, 347368. De Zeeuw, J. (1998). Inleiding in de psychodiagnostiek: Het psychologische testonderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger. deCharms, R., Morrison, H. W., Reitman, W., & McClelland, D. C. (1955). Behavioral correlates of directly and indirectly measured achievement motivation. In D. C. McClelland. Studies in motivation (pp. 414-423). New York: Appleton-CenturyCrofts. Ehrenreich, J. H. (1990). Effect of social class on subjects on normative responses to TAT cards. Journal of Clinical Psychology, 46, 467-471.
51
Fodor, E. M. & Carver, R. (2000). Achievement and power motives, performance feedback, and creativity. Journal of Research in Personality , 34, 380-396. Fodor, E. M. & Greenier, K. (1995). The power motive, self-affect, and creativity. Journal of Research in Personality, 29, 242-252. Fodor, E. M. & Riordan, J. (1995). Leader power motive and group conflict as influences on leader behavior and group member self-affect. Journal of Research in Personality, 29, 418-431. Fodor, E., Wick, D., & Hartsen, K. (2006). The power motive and affective response to assertiveness. Journal of research in personality, 40, 598-610. Fowler, J. C., Ackerman, S. J., Speanburg, S., Bailey, A., Blagys, M., Conklin, A. C. (2004). Personality and symptom change in treatment-refractory inpatients: Evaluation of the phase model of change using Rorschach, TAT, and DSM-IV axis V. Journal of Personality Assessment, 83, 306-322. Frank, L. K. (1948). Projective methods. Oxford: Blackwell Scientific Publications. Garb, H. N. (1998). Recommendations for training in the use of the Thematic Apperception Test (TAT). Professional Psychology: Research and Practice, 29, 621-622. Gieser, L., & Stein, M. I. (1999). An overview of the Thematic Apperception Test. In L. Gieser, & M. I. Stein, Evocative images: The Thematic Apperception test and the art of projection (pp. 1-12). Washington: American Psychological Association. Hartman, A. (1970). A basic TAT set. Journal of Projective Techniques and Personality Assessment, 34, 391-396. Hibbard, S. & Porcerelli, J. (1998). Further validation for the Cramer Defense Mechanism Manual. Journal of Personality Assessment, 70, 460-483. Hibbard, S., Farmer, L., Wells, C., Difillipo, E., Barry, W., Korman, R., Sloan, P. (1994). Validation of Cramer's Defense Mechanism Manual for the TAT. Journal of Personality Assessment, 63, 197-210. Hibbard, S., Mitchell, D., & Porcerelli, J. (2001). Internal consistency of the object relations and social cognition scales for the Thematic Apperception Test. Journal of Personality Assessment, 77, 408-419.
52
Hibbard, S., Tang, P. C. Y., Latko, R., Park, J. H., Munn, S., Bolz, S., Somerville, A. (2000). Differential validity of the Defense Mechanism Manual for the TAT between Asian Americans and Whites. Journal of Personality Assessment, 75, 351-372. Holt, R. (1999). Empiricism and the Thematic Apperception Test: Validity is the payoff. In L. Gieser, & M. I. Stein. Evocative images: The Thematic Apperception Test and the art of projection (pp. 99-106). Washington: American Psychological Association. Huprich, S. K. & Greenberg, R. P. (2003). Advances in the assessment of object relations in the 1990s. Clinical Psychology Review, 23, 665-698. Irvin, F. S. & Vander Woude, K. (1971). Empirical support for a basic TAT set. Journal of Clinical Psychology, 27, 514-516. Jaccard, J. & Dittus, P. (1990). Idiographic and nomothetic perspectives on research methods and data analysis. In C. Hendrick, & M. S. Clark. Reserach methods in personality and social psychology (pp. 312-351). Newbury Park: Sage Publications. John, O. P. & Soto, C. J. (2007). The importance of being valid: Reliability and the process of construct validation. In R. W. Robins, R. C. Fraley, & R. F. Krueger. Handbook of research methods in personality psychology (pp. 461-498). New York: The Guilford Press. Katz, H. E., Russ, S. W., & Overholser, J. C. (1993). Sex differences, sex roles, and projection on the TAT: Matching stimulus to examinee gender. Journal of Personality Assessment, 60, 186-191. Keiser, R. E. & Prather, E. N. (1990). What is the TAT? A review of ten years of research. Journal of Personality Assessment, 55, 800-803. Kraiger, K., Hakel, M. D., & Cornelius, E. T. (1984). Exploring fantasies of TAT reliability. Journal of Personality Assessment, 48, 365-370. Langan-Fox, J. & Grant, S. (2006). The Thematic Apperception Test: Toward a standard measure of the big three motives. Journal of Personality Assessment, 87, 277-291. Langan-Fox, J., Sankey, M. J., & Canty, J. M. (2009). Incongruence between implicit and self-attributed achiement motives and psychological well-being: The
53
moderating role of self-directedness, self-disclosure and locus of control. Personality and Individual Differences, 47, 99-104. Laplanche, J. & Pontalis, J.-B. (2004). Vocabulaire de la psychanalyse. Paris: Presses Universitaires de France. Lilienfeld, S. O., Wood, J. M., & Garb, H. N. (2000). The scientific status of projective techniques. Psychological Science in the Public Interest, 1, 27-66. Locke, K. D. (2000). Circumplex scales of interpersonal values: Reliability, validity, and applicability to interpersonal problems and personality disorders. Journal of Personality Assessment, 75, 249-267. McClelland, D. C. (1985). How motives, skills, and values determine what people do. American Psychologist, 40, 812-825. McClelland, D. C., Koestner, R., & Weinberger, J. (1989). How do self-attributed and implicit motives differ? Psychological Review, 96, 690-702. Morgan, W. G. (2002). Origin and history of the earliest Thematic Apperception Test pictures. Journal of Personality Assessment, 79, 422-445. Murray, H. A. (1951). Foreword. In H. H. Anderson & G. L. Anderson. An introduction to projective techniques (pp. xi-xiv). Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall. Murray, H. A. (1943). Thematic Apperceptions Test manual. Harvard: University Press. Murray, H. A. (1959). Theoretical basis for projective tests. Acta Psychologica, 15, 481482. Murstein, B. I. (1963). Theory and research in projective techniques (emphasizing the TAT). New York: John Wiley & Sons, Inc. Pang, J. S. & Schultheiss, O. C. (2005). Assessing implicit motives in U. S. college students: Effects of picture type and positions, gender and ethnicity, and crosscultural comparisons. Journal of Personality Assessment, 85, 288-294. Petot, J. M. (2000). Interest and limitations in the assessment of personality disorders. European Psychiatry, 15, 11-14. Porcerelli, H., Shahar, G., Blatt, S. J., Ford, R. Q., Mezza, J. A., & Greenlee, L. (2006). Social cognition and object relations scales: Convergent validity and changes following intensive inpatien treatment. Personality and Individual Differences, 41, 407-417.
54
Porcerelli, J. H., Abramsky, M. F., Hibbard, S., & Kamoo, R. (2001). Object relations and defense mechanisms of a psychopathic serial sexual homicide perpetrator: A TAT analysis. Journal of Personality Assessment, 77, 87-104. Porcerelli, J. H., Cogan, R., Kamoo, R., & Leitman, S. (2004). Defense mechanisms and self-reported violence toward partners and strangers. Journal of Personality Assessment, 82, 317-320. Reber, A. S. (1997). Woordenboek van de psychologie. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker. Ronan, G., Colavito, V., Date, A., & Weisbrod, M. (1993). Personal Problem-Solving System for scoring TAT responses - Preliminary validity and reliability data . Journal of Personality Assessment, 61, 28-40. Ronan, G., Date, A., & Weisbrod, M. (1995). Personal problem-solving scoring of the TAT - Sensitivity to training. Journal of personality assessment, 64, 119-131. Rossini, E. D. & Moretti, R. J. (1997). Thematic Apperception Test (TAT) interpretation: Practice recommendations from a survey of clinical psychology doctoral programs accredited by the American Psychological Association. Professional Psychology: Research and Practice, 28, 393-398. Sanford, R. N., Adkins, M. M., Miller, R. B., & Cobb, E. A. (1943). Personality and scholarship: “A cooperative study of school children”. Monographs of the Society for Research in Child Development, 8, 1-23+25-121+123+125361+363+365-499+501-651+653-665+667-671+673+675-705 (artikel bestaat uit 702 pagina's). Schultheiss, O. C. & Brunstein, J. C. (2001). Assessment of implicit motives with a research version of the TAT: Picture profiles, gender differences, and relations to other personality measures. Journal of personality assessment, 77, 71-86. Schultheiss, O. C., & Pang, J. S. (2007). Measuring implicit motives. In R. W. Robins, R. C. Fraley, & R. Krueger. Handbook of research methods in personality psychology (pp. 322-344). New York: Guilford. Schultheiss, O. C., Liening, S. H., & Schad, D. (2008). The reliability of a Picture Story Exercise measure of implicit motives: Estimates of internal consistency, retest reliability, and ipsative stability. Journal of Research in Personality, 42, 15601571.
55
Schultheiss, O. C., Yankova, D., Dirlikov, B., & Schad, D. J. (2009). Are implicit and explicit motive measures statistically independent? A fair and balanced test using the Picture Story Exercise and a cue- and response- matched questionnaire measure. Journal of Personality Assessment, 91, 72-81. Schwartz, L. A. (1932). Social-situation pictures in the psychiatric interview. American Journal of Orthopsychiatry, 2, 124-133. Semeonoff, B. (1976). Projective techniques. London: John Wiley & Sons. Sheldon, K. M., King, L. A., Houser-Marko, L., Osbaldiston, R., & Gunz, A. (2007). Comparing IAT and TAT measures of power versus intimacy motivation. European Journal of Personality, 21, 263-280. Smith, C. P., Feld, S. C., & Franz, C. E. (1992). Methodological considerations: Steps in research employing content analysis systems. In C. P. Smith. Motivatoin and personality: Handbook of thematic content analysis (pp. 515-536). Cambridge: Cambridge University Press. Song, A. V. & Simonton, D. K. (2007). Personality assessment at a distance. In R. W. Robins, R. C. Fraley, & R. F. Krueger. Handbook of research methods in personality psychology (pp. 308-321). New York: The Guilford Press. Stricker, G. & Healey, B. (1990). Projective assessment of object relations: A review of the empirical literature. Psychological Assessment, 2, 219-230. ter Laak, J. J. & de Goede, M. P. (2003). Psychologische diagnostiek, inhoudelijke en methodologische grondslagen. Lisse: Swets & Zeitlinger. Tuerlinckx, F., De Boeck, P., & Lens, W. (2002). Measuring needs with the Thematic Apperception Test: A psychometric study. Journal of Personality and Social Psychology, 82, 448-461. Tuma, J. M. (1975). Prediction of perceptual defense from experimental stress and susceptibilty to stress as indicated by thematic apperception. Perceptual Motor Skills, 40, 143-151. Verhaeghe, P. (2008, 11 maart). College Psychoanalytische Therapie. België: Universiteit Gent. Verhaeghe, P. (2003). Over normaliteit en andere afwijkingen. Leuven: Uitgeverij Acco.
56
Weise, K. L. & Tuber, S. (2004). The self and object representations of narcissistically disturbed children - An empirical investigation. Psychoanalytical Psychology, 21, 244-258. Westen, D. (1991a). Clinical assessment of object relations using the TAT. Journal of Personality Assessment, 56, 56-74. Westen, D. (1991b). Social cognitions and object relations. Psychological Bulletin, 109, 429-455. Westen, D. (2002). Social Cognition and Object Relations Scales (SCORS): Manual for coding TAT data. Unpublished manuscript, University of Michigan, Department of Psychology. Westen, D., Klepser, J., Ruffins, S., Silverman, M., Lifton, N., & Boekamp, J. (1991). Object relations in childhood and adolescence: The development of working representations. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59, 400–409. Winter, D. G. (1999). Linking personality and "scientific" psychology: The development of empirically derived Thematic Apperception Test Measures. In L. Gieser, & M. I. Stein, Evocative images: The Thematic Apperception Test and the art of projection (pp. 107-124). Washington: American Psychological Association. Winter, D. G. (1994). Manual for scoring Motive Imagery in Running Text. Unpublished manuscript, University of Michigan, Department of Psychology, Ann Arbor. Winter, D. G. (1973). The power motive. New York: Free Press. Winter, D. G. & Stewart, A. J. (1977). Power motive reliability as a function of retest instructions. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 45, 436-440. Winter, D. G., John, O. P., Stewart, A. J., Klohnen, E. C., & Duncan, L. E. (1998). Traits and motives: Toward an integration of two traditions in personality research. Psychological review, 105 , 230-250. Woike, B. A. (2007). Content coding of open-ended responses. In R. W. Robins, R. C. Fraley, & R. F. Krueger. Handbook of research methods in personality psychology (pp. 292-307). New York: The Guildford Press. Zubin, J., Eron, L. D., & Schumer, F. (1965). An experimental approach to projective techniques. New York: John Wiley & Sons, Inc.
57
BIJLAGE 1 Overzicht van de afbeeldingen waaruit de TAT bestaat, zoals beschreven in Murray (1943) zijn handleiding. Afbeeldingen van de eerste reeks: 1
A young boy is contemplating a violin which rests on a table in front of him.
2
Country scene: in the foreground is a young woman with books in her hand; in the background a man is working in the fields and an older woman is looking on.
3 BM
On the floor against a couch is the huddled form of a boy with his head bowed on his right arm. Beside him on the floor is a revolver.
3 GF
A young woman is standing with downcast head, her face covered with her right hand. Her left arm is stretched forward against a wooden door.
4
A woman is clutching the shoulders of a man whose face and body are averted as if he were trying to pull away from her.
5
A middle-aged woman is standing on the threshold of a half-opened door looking into a room.
6 BM
A short elderly woman stands with her back turned to a tall young man. The latter is looking downward with a perplexed expression.
6 GF
A young woman sitting on the edge of a sofa looks back over her shoulder at an older man with a pipe in his mouth who seems to be addressing her.
7 BM
A gray-haired man is looking at a younger man who is sullenly staring into space.
7 GF
an older woman is sitting on a sofa close beside a girl, speaking or reading to her. The girl, who holds a doll in her lap, is looking away.
8 BM
An adolescent boy looks straight out of the picture. The barrel of a rifle is visible at one side, and in the background is the dim scene of a surgical operation, like a reverie-image.
8 GF
A young woman sits with her chin in her hand looking off into space.
9 BM
Four men in overalls are lying on the grass taking it easy.
9 GF
A young woman with a magazine and a purse in her hand looks from behind a tree at another young woman in a party dress running along a beach.
10
A young woman’s head against a man’s shoulder.
Afbeeldingen van de tweede reeks: 11
A road skirting a deep chasm between high cliffs. On the road in the distance are obscure figures. Protruding the sky from the rocky wall on one side is the long
58
head and neck of a dragon. 12 M
A young man is lying on a couch with his eyes closed. Leaning over him is the gaunt form of an elderly man, his hand stretched out above the face of the reclining figure.
12 F
The portrait of a young woman. A weird old woman with a shawl over her head is grimacing in the background.
12 BG
A rowboat is drawn up on the bank of a woodland stream. There are no human figures in the picture.
13 MF
A young man is standing with downcast head buries in his arm. Behind him is the figure of a woman lying in bed.
13 B
A little boy is sitting on the doorstep of a log cabin.
13 G
A little girl is climbing a winding flight of stairs.
14
The silhouette of a man (or woman) against a bright window. The rest of the picture is totally black.
15
A gaunt man with clenched hands is standing among gravestones.
16
Blank card.
17 BM
A naked man is clinging to a rope. He is in the act of climbing up or down.
17 GF
A bridge over water. A female figure leans over the railing. In the background are tall building and small figures of men.
18 BM
A man is clutched from behind by three hands. The figures of his antagonists are invisible.
18 GF
A woman has her hands squeezed around the throat of another woman whom she appears to be pushing backwards across the banister of a stairway.
19
A weird picture of cloud formations overhanging a snow-covered cabin in the country
20
The dimly illumined figure of a man (or woman) in the dead of night leaning against a lamp post.
M: toepasbaar bij mannen vanaf 14 jaar B: toepasbaar bij jongens (14 jaar of jonger)
F: toepasbaar bij vrouwen vanaf 14 jaar G: toepasbaar bij meisjes (14 jaar of jonger)
59