privaatrecht
BURGERLIJK RECHT AAK20106431
Instituut voor Privaatrecht, Afdeling Civiel recht, Universiteit Leiden
Algemeen Mr. K.J.O. Jansen Literatuur – F. Bruinsma e.a., De Hoge Raad van onderen, Deventer: Kluwer 2010; – A.G. Castermans e.a., Het zwijgen van de Hoge Raad, BWKJ 25, Deventer: Kluwer 2009; – C.E. Drion, ‘De onstuitbare opmars van de derde in ons recht’, NJB 2010, p. 777; – E.F.D. Engelhard e.a. (red.), Handhaving van en door het privaatrecht, Den Haag: BJu 2009; – A. Hammerstein, ‘De Hoge Raad ondersteboven’, NJB 2010, p. 548-552; – P. Memelink, ‘De invloed van de Corporate Governance Code op het vermogensrecht’, MvV 2010, p. 42-49; – R.-J. Tjittes & E. van Wechem, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2010, p. 915-922.
Contractenrecht Mr. E.J.M. Cornelissen Wetgeving Wetsvoorstel stilzwijgende verlenging en opzegtermijn bij lidmaatschappen, abonnementen en overige overeenkomsten, Voorlopig verslag, Kamerstukken I 2009/10, 30520, nr. B.
Jurisprudentie HR 19 februari 2010, NJ 2010, 115, RvdW 2010, 331, LJN: BK7671 (ING/Bera). Onbevoegde vertegenwoordiging; toerekenbare schijn van volmachtverlening?; maatstaf. ‘Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan’, zo luidt artikel 3:61 lid 2 BW. Deze bepaling stelt uitdrukkelijk de eis dat degene in wiens naam is gehandeld, zelf moet hebben bijgedragen aan de schijn van het bestaan van een toereikende volmacht. In de rechtspraak en de literatuur wordt er echter getornd aan dit zogeheten ‘toedoen-vereiste’ en lijkt er
Katern 115 6431
een tendens te bestaan richting een ruimere vertrouwensleer. Ook indien het niet om een daadwerkelijk toedoen van de pseudo-volmachtgever gaat, maar wel om feiten en omstandigheden die voor zijn risico dienen te komen, zou een beroep op artikel 3:61 lid 2 moeten kunnen slagen (o.a. HR 27 november 1992, NJ 1993, 287 (Felix/Aruba); Hijma e.a., Rechtshandeling en Overeenkomst, Deventer: Kluwer 2007, nr. 104 (Van Schendel)). Het arrest dat hier besproken wordt, past in bovengenoemde tendens; de Hoge Raad lijkt in duidelijke bewoordingen de reikwijdte van 3:61 lid 2 te verruimen. Het ging in deze zaak om het volgende. Bera Holding (hierna: Bera), gevestigd te Suriname, is in 1998 opgericht door betrokkene A en betrokkene B (hierna A en B). A is enig aandeelhouder en is als enige bevoegd Bera te vertegenwoordigen. In april 2003 opent A ten name van Bera een bankrekening bij ING; B is daarbij aanwezig. Bij die gelegenheid tekent A een zogeheten handtekeningenkaart, die aan hem de bevoegdheid geeft betalingsopdrachten te verrichten. Tevens wordt afgesproken dat de rekeningafschriften zullen worden gestuurd naar het – Nederlandse – adres van gelijknamige vennootschappen (Bera B.V., Bera Commercials B.V., Bera Distributies B.V.) die vallen onder de zeggenschap van B. In de periode die volgt, oktober 2003 tot en met maart 2004, heeft ING in opdracht van B enkele bedragen van de rekening van Bera afgeboekt ten gunste van de zojuist genoemde vennootschappen van B. Bera (lees: A) heeft op een zeker moment ING laten weten deze overboeking te betwisten. Bera vordert een verklaring voor recht dat ING in strijd met de tussen partijen bestaande overeenkomst heeft gehandeld door bedragen over te maken – in totaal 210.000 euro – zonder dat zij daartoe de opdracht had gekregen van een vertegenwoordigingsbevoegde. Het verweer van ING komt erop neer dat zij had mogen vertrouwen op de schijn van volmachtverlening door Bera aan B. ING voert daartoe een lijst met feiten en omstandigheden aan (zie r.o. 4.4 van het arrest van het Hof Amsterdam, LJN: BC9814), waaronder de rol die B had bij de opening van de bankrekening en meer in het bijzonder zijn aanwezigheid bij het ondertekenen van de handtekeningkaart door A, het feit dat Bera haar afschriften naar vennootschappen van B heeft laten versturen en het niet binnen een redelijke termijn protesteren door Bera tegen de liti gieuze afschrijvingen. Volgens zowel rechtbank als hof mag uit een en ander niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat ING gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een volmachtverlening aan B. Het hof is in zijn r.o. 4.6 duidelijk: ‘In de relatie tussen ING en Bera dient ING ervoor te zorgen dat zij ten laste van de rekening van Bera geen opdrachten van onbevoegden uitvoert en dat zij zich, alvorens een betaalopdracht uit te voeren, vergewist van de bevoegdheid van degene die de opdracht heeft verstrekt. Om die reden heeft [oprichter 1] ook de door ING verstrekte handtekeningkaart van zijn handtekening voorzien. ING heeft haar contractuele verplichting om de bevoegdheid van degene die de betaal opdracht verstrekte verzaakt. Onder die omstandigheden kan ING slechts onder zeer bijzondere omstandigheden een beroep doen op de schijn van volmachtverlening aan een derde, omdat behoudens zulke omstandigheden ING niet op de schijn van volmachtverlening mocht afgaan.’
6432 Katern 115
privaatrecht
Het hof spreekt van ‘zeer bijzondere omstandigheden’ waaronder ING zich kan beroepen op een schijn van volmachtverlening. Daarmee lijkt het hof volgens de Hoge Raad uit te gaan van een verkeerde rechtsopvatting. Uitgangspunt dient namelijk te zijn (r.o. 3.4): ‘dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval ING gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [betrokkene 2] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van Bera Holding komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.’
Mocht het hof wel van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan dan heeft het de verwerping van het verweer van ING ontoereikend gemotiveerd (r.o. 3.4). In aansluiting hierop overweegt de Hoge Raad dat het Hof heeft verzuimd in te gaan op het verweer van ING dat Bera niet binnen een redelijke termijn heeft geprotesteerd tegen de afschrijvingen. ING behoefde niet te controleren of Bera daadwerkelijk kennis nam van de afschriften op het door haar (Bera) opgegeven adres van B. Een late kennis neming komt voor risico van Bera (r.o. 3.5). De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. A-G Langemeijer is daarentegen van mening dat het Hof geen verkeerde maatstaf heeft aangelegd, aangezien het Hof het vereiste van ‘zeer bijzondere omstandigheden’ plaatst in relatie tot het bestaan van een handtekeningenkaart – met daarop enkel de handtekening van A – en in relatie tot de zorgplicht van een professionele bancaire instelling als ING (concl. A-G nr. 2.10). Hij concludeert tot verwerping van het beroep. Met deze uitspraak lijkt de Hoge Raad – definitief – het toedoenvereiste te verlaten en expliciet een risico-element ten laste van de pseudo-volmachtgever toe te voegen aan de werking van artikel 3:61 lid 2.
Literatuur – W.H. van Boom, ‘De beslissing van de Hoge Raad in de effectenleasezaken’, TvC 2009, p. 228-239; – E.M. Bruggeman, De koop-/aannemingsovereenkomst in breed perspectief, Den Haag: Instituut voor Bouwrecht 2010; – A.G. Castermans, ‘Contracteren met consumenten’, Contracteren 2009, p. 97-100; – C. Cauffman, ‘Efficiënt handhaven van consumentenrechten’, NTBR 2010, p. 78-90; – O.O. Cherednychenko, ‘De bijzondere zorgplicht van de bank in het spanningsveld tussen het publiek- en privaatrecht’, NTBR 2010, p. 66-77; – C.C. van Dam, ‘Luchtvaartmaatschappijen zijn niet gek op passagiersrechten’, NJB 2010, p. 672-676; – M.C.P. van Dongen & A. de Feijter, ‘“Ontsnappingssprongen” met paard of pony inzake het wettelijke bewijsvermoeden ex art. 7:18 lid 2 BW’, NTBR 2010, p. 11-17; – E.H. Hondius, ‘Wet cliëntenrechten zorg zet eenheid van het privaatrecht op het spel’, TvC 2009, p. 225-227;
– G.T. de Jong, ‘Fatale termijn en verkeerd presteren’, WPNR 6826 (2010), p. 35-42; – A.L.M. Keirse, ‘Fraternalisme en trouw aan het gegeven woord’, Contracteren 2009, p. 105-109; – A.L.M. Keirse e.a., Rapportage Wet koop onroerende zaken; de evaluatie, Den Haag: BJu 2009; – M.B.M. Loos, De koopregeling in het voorstel voor een richtlijn consumentenrechten, Deventer: Kluwer 2009; – M.B.M. Loos, ‘Algemene voorwaarden onder de voorgestelde richtlijn consumentenrechten’, VrA 2009-2, p. 58-77; – J.M. Smits, ‘Contractenrecht als meergelaagde rechts orde: uitdagingen voor de komende tien jaar’, Contracteren 2009, p. 110-115; – E.-J. Zippro, ‘Conversie onverenigbaar met de absolute nietigheid van ongeoorloofde kartelafspraken’, MvV 2010, p. 29-35.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mw. mr. M.W. Knigge Wetgeving – Wetsvoorstel affectieschade verworpen, EK 2010-23, p. 1013-1014 (www.eerstekamer.nl); – Wetsvoorstel verruiming van aansprakelijkheid voor minderjarigen van 14 tot 18 jaar, Advies Raad van State, Kamerstukken II 2009/10, 30519, nr. 4-5.
Jurisprudentie HR 8 januari 2010, NJ 2010, 187 m.nt. M.R. Mok, RvdW 2010, 125, LJN: BJ9352 (ARN/Houthuijzen c.s.). Oneerlijke concurrentie; selectief distributiestelsel; profiteren van wanprestatie. Deze zaak draait om een selectief distributiestelsel van Fiat. In het kader van dit stelsel is Alfa Romeo Nederland (ARN) aangesteld als importeur van auto’s met het merk Alfa Romeo voor Nederland. ARN levert deze auto’s slechts aan bij het distributiestelsel aangesloten Alfa Romeodealers, die aan bepaalde vereisten moeten voldoen met betrekking tot bijvoorbeeld de inrichting van hun bedrijf en de opleiding van het personeel. Om te garanderen dat de aangesloten dealers de investeringen die nodig zijn om aan deze voorwaarden te voldoen terug kunnen verdienen, wordt het aantal erkende dealers door Fiat beperkt. Het is deze erkende dealers contractueel niet toegestaan nieuwe auto’s te verkopen aan niet-erkende wederkopers. Als gevolg van dit stelsel is het in principe uitgesloten dat andere dan erkende dealers nieuwe auto’s met het merk Alfa Romeo verkopen. Multicar biedt echter wél dergelijke nieuwe auto’s ten verkoop aan, hoewel zij geen erkende Alfa Romeo-dealer (meer) is. Dit betekent dat een van de erkende dealers in strijd moet handelen met zijn
privaatrecht
contractuele verplichtingen. Volgens ARN profiteert Multi car bewust van de wanprestatie van de desbetreffende erkende dealer, hetgeen onrechtmatig zou zijn. Op deze grond vordert ARN in deze procedure dat Multicar wordt bevolen geen nieuwe auto’s meer te betrekken van erkende dealers en de handel in deze auto’s te staken. Nu is het handelen met iemand terwijl men weet dat deze door dit handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig. Het hangt af van de omstandigheden van het geval of dergelijk bewust profiteren van andermans wanprestatie onrechtmatig jegens die derde is (zie r.o. 3.4.1). Het hof had dergelijke bijkomende omstandigheden echter niet aanwezig geacht. Het feit dat Multicar andere dealers in het distributiestelsel concurrentie kan aandoen, is volgens het hof niet onrechtmatig. Daarbij achtte het hof niet van belang of de erkende dealers, die zich dienen te houden aan de verkoopstandaarden die binnen het distributiestelsel gelden, in een ongunstiger positie verkeren dan Multicar. Indien al sprake is van een dergelijke ongunstiger positie, dan is deze positie volgens het hof een gevolg van een eigen keuze van ARN en Fiat (zie r.o. 3.4.2). Anders dan het hof acht de Hoge Raad de aanwezigheid van een dergelijke ongunstige positie wel van belang. Met betrekking tot de vraag wanneer ten opzichte van aan het distributiestelsel gebonden verkopers onrechtmatig gehandeld wordt, overweegt hij: ‘Indien een niet aan het distributiestelsel gebonden handelaar (a) producten verhandelt die hij heeft verkregen door bewust gebruik te maken van de omstandigheid dat een gebonden handelaar, die wel behoort tot het selectieve distributiestelsel, jegens de distributeur een door deze hem opgelegde contractuele verplichting met betrekking tot het verder verhandelen van die producten of tot de daarbij te bedingen voorwaarden schendt, (b) door het verhandelen van die aldus verkregen producten in concurrentie treedt met gebonden handelaren op wie een gelijke contractuele verplichting rust, en (c) daarbij ter bevordering van het eigen bedrijf profiteert van de omstandigheid dat deze gebonden handelaren jegens hem in een ongunstige positie verkeren doordat zij zich aan de bedoelde contractuele verplichting houden, kan dit jegens die gebonden handelaren onrechtmatig zijn.’
Bovendien kan volgens de Hoge Raad ook sprake zijn van onrechtmatig handelen ten opzichte van de distributeur. Dit is het geval indien het distributiestelsel door de concurrentie wordt ondermijnd, bijvoorbeeld doordat andere aan het stelsel gebonden handelaren zich eveneens aan hun verplichtingen gaan onttrekken of hun gebondenheid aan het stelsel beëindigen, dan wel derden om die reden niet tot het stelsel willen toetreden (r.o. 3.5.2). Anders dan het hof acht de Hoge Raad het feit dat ARN en Fiat zelf de keuze hebben gemaakt voor het distributiestelsel en de daarin geldende verkoopstandaarden met betrekking tot de dealers niet van belang. Ten aanzien van de dealers valt volgens de Hoge Raad in het algemeen niet in te zien op grond waarvan de keuze die de distributeur maakt, voor hun rekening zou moeten worden gebracht in die zin dat het profiteren van de ongunstige positie van de dealers niet onrechtmatig jegens hen zou zijn. Wel kan onder omstandigheden die keuze een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de concurrentie onrechtmatig is jegens de distributeur (r.o. 3.6).
Katern 115 6433
Literatuur – B.A.X. van Asten, ‘Voordeelstoerekening bij ontbinding van een duurovereenkomst’, MvV 2009, p. 318-323; – W.Th. Braams & E.H.P. Brans, ‘Aansprakelijkheid voor schade door opslag van CO2 in het perspectief van de Richtlijn Carbon Capture Storage (CCS)’, Gst. 7328 (2009), p. 577-587; – B.J. van Emmerik, D. Sjouke & J. Zents, ‘Kan ook de scheidsrechter een rode kaart krijgen? Aansprakelijkheid van financiële toezichthouders aan de hand van het faillissement van DSB Bank’, NJB 2010, p. 479-483; – L.F.H. Enneking, ‘Aansprakelijkheid via “foreign direct liability claims”’, NJB 2010, p. 400-406; – J.R. van Faassen, De persoonlijke aansprakelijkheid van de faillissementscurator, Tilburg: Celsus 2010; – T. Hartlief, ‘Vox/TSN: schade, voordeel en schadebeperkingsplicht’, WPNR 6829 (2010), p. 92-96; – G.A. den Hartogh, ‘Prenatale en postmortale schade. Temporele grenzen van rechtssubjectie’, NJB 2010, p. 778-783; – A. van Hoey Smith & W.C.T. Weterings, ‘Leidingschades en de toepasselijkheid van de tenzij-clausule van art. 6:174 BW bij doorlopende schade’, WPNR 6830 (2010), p. 115-120; – E. de Kezel e.a., Financieel toezicht en aansprakelijkheid in internationaal verband, Amstelveen: deLex 2009; – J.D.W.E. Mulder, ‘Hoe schadevergoeding kan leiden tot gevoelens van erkenning en gerechtigheid’, NJB 2010, p. 293-296; – E.M. van Orsouw & A.E. Krispijn, ‘De aansprakelijkheid van de werkgever voor personeelsactiviteiten en een verkenning van de grenzen van de aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:611’, MvV 2009, p. 285-294; – A.C.W. Pijls & W.H. van Boom, ‘Handhaving prospectusaansprakelijkheid niet illusoir: vermoeden van causaal verband bij prospectusaansprakelijkheid’, WPNR 6834 (2010)’, p. 194-200; – N. Vloemans, ‘Events are in the saddle… the terrible ifs accumulate. Over onzekere risico’s en voorzorg in het aansprakelijkheidsrecht’, AV&S 2010, p. 3-15; – W. Weterings & E. Mulder, ‘Werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:611 BW. Twee typen zorgplicht en dekking onder de AVB-verzekering’, NTBR 2009, p. 371-378.
Goederenrecht Mr. P.W. den Hollander Jurisprudentie HR 5 februari 2010, RvdW 2010, 253, LJN: BK6588 (Rodewijk c.s./Bouwman c.s.). Erfdienstbaarheid (recht van overpad); verkrijgende verjaring; bezit; goede trouw; overgangsrecht. In deze procedure staat centraal de vraag of Bouwman c.s. – eigenaar van Noordeinde 92 te Roelofarendsveen –
6434 Katern 115
privaatrecht
door verjaring een erfdienstbaarheid van voetpad (zakelijk recht van overpad) heeft verkregen ten laste van het perceel Noordeinde 86, dat aan Rodewijk c.s. (hierna: Bouwman en Rodewijk) toebehoort (art. 3:99 BW). In het bijzonder zijn aan de orde de vragen welke datum als peildatum heeft te gelden voor de daartoe vereiste goede trouw van Bouwman en of het gegeven dat de erfdienstbaarheid nimmer is ingeschreven in de registers aan het beroep op goede trouw in de weg staat. Voor verkrijgende verjaring is vereist een onafgebroken bezit van tien jaren door een bezitter te goeder trouw (artikel 3:99 BW). Of sprake is van bezit moet naar verkeersopvatting worden beoordeeld (art. 3:108 BW), waarbij het aankomt op feiten en omstandigheden waaruit een ‘wilsuiting tot het uitoefenen van een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid kan worden afgeleid’ (H.J. Snijders en E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2007, nr. 648). Het ‘bezit’ van de litigieuze erfdienstbaarheid door Bouwman blijft onbetwist. Wel ter discussie staat het vereiste van goede trouw. Naar het oordeel van het hof mocht Bouwman zich ten tijde van de levering van Noordeinde 92 in 1983 redelijkerwijs bevoegd achten het pad krachtens erfdienstbaarheid te gebruiken en dat gebruik te continueren. Uit de stukken blijkt genoegzaam de kennelijke wens van Bouwman en De Jong – de toenmalige eigenares van Noordeinde 86 – in 1983 de litigieuze erfdienstbaarheid te vestigen. Zij legden dit voornemen vast in de koopakte van 11 augustus 1983, waarbij werd overeengekomen dat Bouwman Noordeinde 92 van De Jong zou kopen. In de akte van levering van 14 oktober 1983 werd verwezen naar een op dezelfde dag verleden separate akte van vestiging van diverse erfdienstbaarheden op de betrokken percelen. Door nalatigheid van de notaris echter werd in deze vestigingsakte de litigieuze erfdienstbaarheid niet vastgelegd. Derhalve werd de litigieuze erfdienstbaarheid – anders dan door Bouwman verondersteld – ook nimmer ingeschreven in de registers. Gesteld noch gebleken is echter, aldus het hof, dat Bouwman kan worden verweten dat hij dit verzuim niet heeft opgemerkt, waarbij het onder meer in aanmerking neemt dat evenmin gesteld of gebleken is dat Bouwman ‘over enige juridische scholing beschikte’ (r.o. 3.2). In 1992 wordt Rodewijk eigenaar van Noordeinde 86. Tussen Bouwman en hem rijst het geschil. In cassatie klaagt Rodewijk dat het hof de goede trouw van Bouwman heeft vastgesteld met als peildatum 14 oktober 1983 in plaats van 1 januari 1992. Tot aan invoering van het nieuw BW op 1 januari 1992 namelijk was verkrijging van een erfdienstbaarheid van overpad door verjaring niet mogelijk, nu artikel 593 (oud) BW niet voortdurende en onzichtbare erfdienstbaarheden onvatbaar voor bezit verklaarde. Op peildatum 1 januari 1992 zou de goede trouw van Bouwman afstuiten op het als onderdeel van het nieuw BW ingevoerde artikel 3:23 BW, zo betoogt Rodewijk. Dit artikel bepaalt dat een beroep op goede trouw van een verkrijger van een registergoed niet wordt aanvaard, wanneer dit beroep ‘insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend’.
Ook volgens de Hoge Raad echter moet als peildatum voor de goede trouw van Bouwman gelden 14 oktober 1983. Artikel 95 van de Overgangswet nieuw BW bepaalt dat bezit wordt verkregen ‘op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, indien de vereisten die de bepalingen van titel 5 van boek 3 daarvoor stellen, reeds vóór dat tijdstip waren vervuld, doch het toen geldende recht aan de vervulling niet die gevolgen verbond’. Uit de toelichting citeert de Hoge Raad dat zonder deze bijzondere regel onzeker zou blijven ‘of en wanneer die goederen [goederen welke artikel 593 (oud) BW onvatbaar voor bezit verklaarde; PWdH] volgens de nieuwe wet in het bezit komen van degene die reeds vóór de inwerkingtreding begonnen is daarover de feitelijke macht uit te oefenen’. Hieruit vloeit voort, aldus de Hoge Raad, dat ‘de beoordeling van de overige eisen die – naast bezit – moeten worden gesteld voor rechtverkrijgende verjaring, meer in het bijzonder de eis van goede trouw, dient plaats te vinden naar het moment waarop daadwerkelijk een zodanige machtspositie ontstond van degene die zich op verjaring beroept met betrekking tot het desbetreffende goed, dat deze met ingang van 1 januari 1992 als bezitter daarvan heeft te gelden’.
De vraag of Bouwman bezitter te goeder trouw is, moet daarom beantwoord worden ‘aan de hand van hetgeen hij op 14 oktober 1983 wist of behoorde te weten omtrent de (uitgebleven) inschrijving van de akte van vestiging van de tussen hem en De Jong overeengekomen erfdienstbaarheid’ (r.o. 3.4). Nu het hof op grond van de hierboven genoemde omstandigheden – volgens de Hoge Raad terecht onbestreden – heeft geoordeeld dat Bouwman op 14 oktober 1983 te goeder trouw was, wordt hij op grond van artikel 3:118 lid 2 BW geacht dit ook na 1 januari 1992 te blijven, waarbij de Hoge Raad in het midden laat of het betoog van Rodewijk ten aanzien van artikel 3:23 BW moet worden gevolgd (r.o. 3.5). Hierop volgt een overweging ten overvloede. De Hoge Raad herhaalt nog eens dat in deze zaak het uitblijven van de inschrijving het gevolg is van nalatigheid van de notaris en dat – in cassatie onbestreden – het hof heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat Bouwman kan worden verweten dat hij het verzuim niet heeft opgemerkt. ‘In een zodanig geval staat aan een beroep op goede trouw van degene die, zoals verweerder, meent het beoogde recht daadwerkelijk te hebben verkregen, niet in de weg dat hij bij latere raadpleging van de registers het verzuim in de vestigingsakte zou hebben opgemerkt’ (r.o. 3.6).
Zo wordt de ook in de literatuur opgeworpen vraag of het achterwege blijven van inschrijving van de akte in de openbare registers aan bezit te goeder trouw van een erfdienstbaarheid in de weg staat (deels) beantwoord (L.P.W. van Vliet, ‘Verjaring en erfdienstbaarheid’, NTBR 2004/5, p. 206).
Literatuur – G.J.L. Bergervoet, ‘De goederenrechtelijke overeenkomst: “Juridische chimaera” of “Kern van de levering”?’, Groninger opmerkingen en mededelingen 2009, p. 31-64;
privaatrecht
– J.W.A. Biemans, ‘Derdenbeslag en stille cessie’, WPNR 6835 (2010), p. 221-223; – R.W. Clumpkens e.a., Zekerhedenrecht in ontwikkeling, Den Haag: KNB 2009; – E. Cramer, ‘Dieren zijn geen zaken, maar ook geen mensen’, NJB 2010, p. 353-354; – J.J. Dammingh, ‘Beslag na een Vormerkung’, WPNR 6825 (2009), p. 8-12; – P.C. van Es, ‘De eenzijdige cessie-akte bij stille cessie’, WPNR 6832 (2010), p. 147-148; – W.H. van Hemel, ‘Beschikking door een deelgenoot over zijn aandeel in een goed dat tot een bijzondere gemeenschap behoort’, Groninger opmerkingen en mededelingen 2010, p. 1-12; – D.J. van der Kwaak, ‘Beschikkingsonbevoegdheid en relatieve nietigheid als mogelijke rechtsgevolgen van beslag’, TCR 2009, p. 132-139; – B. Wessels, ‘Moeten schuldeisers altijd gelijk behandeld worden?’, NJB 2010, p. 334-340.
Huwelijksvermogensrecht Literatuur – J.F.M. Giele, ‘Het notariële wederzijdse zorgcontract als element van het partnerbegrip’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010, p. 1-3; – A. Heida, ‘Kinderalimentatie, de nieuwe wettelijke regeling en enkele recente beslissingen’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2009, p. 185-190; – C.A. Kraan, ‘Hoge Raad hakt drie knopen door bij Amsterdams verrekenbeding’, FtV 2009, 49, p. 20-25; – B.F.L. Lhoëst, ‘Wetsvoorstel Boek 10 BW: Huwelijksbetrekkingen en Huwelijksvermogensregime (art. 10:35 t/m 10:53 BW)’, WPNR 6836, p. 227-233; – M. Martens & I. van der Kamp, ‘De voorrangsregel van art. 1:400 van het Burgerlijk Wetboek’, WPNR 6822 (2009), p. 979-983; – J.B. Vegter, ‘Over het eenheidsbeginsel in het huwelijksvermogensrecht en over flexibilisering van de uitsluitingsclausule’, WPNR 6826 (2010), p. 30-34; – C. Verschuur-Buijsen, ‘De ontslagvergoeding bij echtscheiding: over verknochtheid en alimentatie’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010, p. 6-8; – L.C.A. Verstappen, ‘Na Wetsvoorstel 28867 nog een Vierde tranche?’, WPNR 6825 (2010), p. 3-8; – D. Visser, ‘De uitzondering op de regel; een veroordeling in de werkelijke proceskosten in familiezaken’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010, p. 4-6.
Katern 115 6435
Erfrecht Mr. A.F. Mollema Wetgeving – Wet tot wijziging van de Successiewet 1956, Stb. 2009, p. 564.
Jurisprudentie HR 19 februari 2010, RvdW 2010, 324, LJN: BK6150. Gevolgen van een succesvolle gerechtelijke vaststelling van het vaderschap; ‘derden’ in de zin van 1:207 lid 5 BW. Dit arrest van de Hoge Raad vormt het (voorlopige) sluitstuk van een jarenlange juridische strijd van een buiten huwelijk geboren zoon van een notaris. Deze strijd begon met een eerste procedure die heeft geleid tot het bekende Notarisarrest (HR 17 januari 1997, NJ 1997, 483). Hierin oordeelde de Hoge Raad dat er geen ruimte was om de notariszoon (Haas) als erfgenaam van de in 1992 overleden notaris aan te merken, ook niet indien er tussen notaris en Haas ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM kon worden aangenomen en/of op het op grond van artikel 14 EVRM bestaande non-discriminatiebeginsel. De notaris had zijn (bio logische) zoon immers niet erkend en er bestond dus geen familierechtelijke betrekking tussen de twee. De notaris had geen testament opgesteld, waardoor zijn neef in dit geval enig erfgenaam was. De Hoge Raad zag geen rechtsvormende taak voor zichzelf op dit terrein, en anticipeerde ook niet op het nieuwe afstammingsrecht van 1 april 1998, waarbij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (GVV) werd ingevoerd, maar waarvan op dat moment nog niet met zekerheid kon worden gezegd dat het in de toen voorliggende vorm tot stand zou komen. Door middel van GVV kan ook tegen de zin en ook na de dood van de biologische vader zijn vaderschap juridisch worden vastgesteld. Over deze zaak is verder geprocedeerd bij het Europese Hof van de Rechten van de Mens, hetgeen geleid heeft tot het arrest van 13 januari 2004 (NJ 2005, 113). Hierin oordeelde het hof dat er geen sprake was van ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. Ook artikel 14 EVRM is dan niet van toepassing, nu dat slechts in verbinding met een ander EVRM-artikel kan worden aangevoerd. Voorts overweegt het hof dat – nu inmiddels het bovengenoemde nieuwe afstammingsrecht is ingevoerd – een verzoek tot GVV openstaat. De invoering van dit nieuwe afstammingsrecht was de aanleiding voor een nieuwe procedure, die uitmondde in het arrest van het Hof Amsterdam van 8 juli 2004 (LJN: AQ0621) en waarbij door middel van DNA-onderzoek van de likranden van door de notaris aan de moeder van Haas gestuurde enveloppen met brieven het vaderschap van de notaris kon worden vastgesteld. Het argument van de erfgenamen dat deze vaststelling in strijd was met hun familie- en gezins leven ex artikel 8 EVRM werd hierbij verworpen.
6436 Katern 115
privaatrecht
verbruikt, inclusief vermogensopbrengsten zou moeten worden afgegeven, blijft in stand.
Literatuur – L.J.M. Brent & G. Vree, ‘De toekomst van het familiefonds in de nieuwe Successiewet’, FtV 2010, 14, p. 26-31; – R.E. Brinkman, ‘Vruchtgebruik, in het bijzonder van geldvorderingen en ten aanzien van schulden’, WPNR 6837 (2010), p. 258-269; – F.M.H. Hoens, ‘De verbroken relatie en begunstiging krachtens levensverzekering van de ex-partner’, Tijdschrift Erfrecht 2009, p. 95-102; – J.G. Knot, ‘Europees internationaal erfrecht op komst: het voorstel voor een Europese Erfrechtverordening nader belicht’, NIPR 2010, p. 3-13; – W.D. Kolkman, ‘Verwerpelijke zaken’, FtV 2009, 51, p. 3-4; – T.J. Mellema-Kranenburg, ‘De erfenis van Stieg Larsson: een projectie naar het Nederlandse erfrecht’, Tijdschrift Erfrecht 2009, p. 93-94; – F.W.J.M. Schols, ‘Uitleg van een testamentaire clausule door de staatssecretaris’, Tijdschrift Erfrecht 2009, p. 103-107; – F.W.J.M. Schols, ‘Testamentaire vertegenwoordiging, mede in het licht van Canadese ontwikkelingen’, WPNR 6836 (2010), p. 233-236; – I.J.F.A. van Vijfeijken, ‘De verdeling van een nalatenschap en art. 10, vijfde lid Successiewet’, WPNR 6835 (2010), p. 207-212; – I.J.F.A. van Vijfeijken & N.C.G. Gubbels, ‘Over kinderen, partners, tarieven en vrijstellingen’, WPNR 6831 (2010), p. 127-136.