DE KATHOLIEKE JOUmtlST EERSTE JAARGANG
REDACTIE:
MAANDBLAD NO. 7-8
A. L. G. M. VAN OORSCHOT
MEI-J UN I
S. H. A. M. ZOETMULDER
19 4 7
INZENDINGEN AAN HET SECRETARIAAT: STATIONSSTRAAT 10 - UTRECHT (TELEFOON 6529 HILVERSUM)
ORGAAN VAN DE KATHOLIEKE N E D E R L A N D S E
Per$~Nooclwet De perswetgeving dreigt een van de slepende kwalen in ons land' te worden, waarmede wij moeizaam en met grote tussenpozen van het ene naar het volgende stadium sukkelen. Thans zijn wij toe aan de Wet noodvoorziening Perswezen, die de tweede verlenging is van het Tijdelijk Persbesluit 1945, onvermijdelijk geworden, omdat de regering de moeilijkheden, die komen kijken bij het ontwerpen van de definitieve perswet, onderschat heeft. Voor het ontwerpen van deze perswet is thans, zoals men zich herinneren zal, door de ministers van O., K. en W. en van Justitie een interdepartementale commissie ingesteld, de commissie-Pompe, welke commissie weliswaar is geïnstalleerd, doch kwalijk als zijnde aan het werk beschouwd kan worden. Het zal nog wel geruime tijd duren voor het definitieve perswets-ontwerp ter tafel ligt. Intussen moeten wij het dan weer doen met deze noodvoorziening, die op enkele belangrijke punten nog wel iets meer blijkt in te houden dan een continuering van het Tijdelijk Persbesluit 1945. Zij stelt in de eerste plaats ten langen laatste aan de orde een daad van eenvoudige rechtvaardigheid: de instelling van een Raad van Beroep, een hoger-beroepsinstantie op de uitspraken van de perszuiveringscommissie uitsluitend samengesteld uit juristen en daarom de beste waarborgen voor onpartijdigheid biedend, gelijk de practijk op andere gebieden van de zuivering ruimschoots bewezen heeft. I In de kring van het Federatiebestuur wordt deze Raad van Beroep slechts met instemming begroet, zij het dat de voldoening over zijn stichting enigszins getemperd wordt door de overweging, dat zij te lang op zich heeft laten wachten. De perszuivering is op een oor na gevild op het moment, waarop de stichting van de Raad van Beroep nog slechts bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt. Men zal dus eerst na voltooiïing der zuivering met de tweede lezing beginnen, en dat zal dan een klein jaar zijn, nadat minister
Beel aan een delegatie van het Federatie-bestuur openbaarde, dat de regering reeds besloten had de wens van de Federatie als het ware te voorkomen door de instelling van een instantie van hoger beroep. Hoe langzaam malen toch de molens van het gezag! Een direct nadeel van deze late verschijning van de Raad van Beroep is, dat voor een aantal getroffenen — of het er veel of weinig zullen zijn valt nader af te wachten — een verzachtende uitspraak van deze Raad meer de betekenis van een moreel herstel dan van een voorkomen van materieel kwaad zal hebben. In het Voorlopig Verslag wordt daaromtrent de misleidende opmerking gemaakt, dat talrijke „ontzette" journalisten van het hoger beroep geen gebruik meer kunnen maken, omdat de termijn van ontzetting reeds is verstreken, een mening, die geen grond vindt in de tekst van het wetsontwerp, hetwelk bepaalt, dat ook voor de reeds in kracht van gewijsde gegane gevallen binnen vier weken na het in werking treden van de wet beroep op de Raad open staat, analoog aan de regeling, die bij de zuivering van kunstenaars, in hoger beroep getroffen is. Doch het is te vrezen, dat in vele gevallen het materiële kwaad niet meer ongedaan gemaakt zal kunnen worden. Een vermindering of een ontslag T*in ontzetting zal dan geen andere betekenis meer hebben dan een op zichzelf natuurlijk zeer belangrijk moreel rechtsherstel, dat evenwel het in hoger beroep onrechtvaardig gebleken materiële kwaad niet meer ongedaan kan maken. Een algemeen, doch niettemin betreurenswaardig gevolg van een leemte in onze zuiveringswetgeving, die verzuimd heeft van meet af aan in de noodzakelijkheid van hoger beroep te voorzien. Hoe verheugd men dan overigens ook moet zijn over het eerste novum, dat met deze nieuwe editie van de Pers-noodwet zijn intrede doet,., aanmerkelijk minder ingenomen moet men zijn met het tweede: het artikel, waarbij het aan de perszuiveringscommissie alsnog wordt mogelijk gemaakt gedu-
JOURNALISTENKRING rende een tijdvak van tenminste drie jaren de naam van een persorgaan te verbieden, alsmede een met de oude naam sterke gelijkenis vertonende nieuwe naam, indien van dit persorgaan een of meer der medewerkers is of zijn ontzet van recht. Hiermede brengt de minister, goed en wel aan het einde der perszuivering gekomen, een element in het geding, dat de zuiveringscommissie practisch het recht geeft de gehele zuivering, maar thans op het stuk van de bedrijven, van voren af aan te beginnen, zulks op een argument, dat men eerlijk gezegd niet vermag te ontwaren in wat de Memorie van Toelichting daarover orakelt. Het verbod van een besmette naam komt de minister voor, schrijft hij, als het noodzakelijke sluitstuk van de zuivering van het perswezen. Blijkens het Voorlopig Verslag is de Kamer daar ook niet onverdeeld van onder de indruk gekomen. Men merkt tenminste op, dat het Nederlandse straf-, tuchten zuiveringsrecht zich uit de aard der zaak beperkt tot personen en de aansprakelijkheid van zedelijke lichamen zich steeds concretiseert in de personen der leiders. Zou veronderstellenderwijs een dergelijke afwijking ten aanzien van dagbladondernemingen nog op haar plaats zijn geweest, dan toch terstond bij het begin van de perszuivering en niet nog eens thans, nu deze practisch is geëindigd, zoals dezelfde uit het Voorlopig Verslag geciteerde leden dan ook te kennen geven. Doch wel beschouwd, ziet men de ratio voor deze nieuwe en afwijkende figuur in het geheel niet. Zij brengt immers het element der persordening in de zuivering binnen en betreedt daarmede een terrein, dat niet bij de zuivering behoort en inderdaad te ingewikkeld en te delicaat is om even in de nasleep van de zuivering mede bewerkt te worden, gelijk ook de regering zelf erkend heeft door het nadrukkelijk aan de commissie voor de perswetgeving ter exploratie toe te wijzen. Het Voorlopig Verslag openbaart dan ook, dat er in de afdelingen van de Kamer een geharnast verzet over een breed front tegen deze bepaling geheerst heeft. En dit niet alleen tegen het beginsel, doch daarvan nog een
1
ogenblik afgezien, ook tegen de materiële inhoud, die de commissie reeds de bevoegdheid geeft de naam van een blad te verbieden wanneer ook maar één der journalistieke of leidende nietjournalistieke medewerkers is ontzet van recht. Daarmede krijgt de commissie practisch het recht om de zuivering over de gehele linie opnieuw te beginnen en dat op niet méér dan op een dergelijke smalle, formele basis. Het zal wel niet de bedoeling zijn, dat de commissie de straat, die zij nu zojuist gekuist heeft, helemaal gaat openbreken, doch als dit niet de bedoeling is, waar zal dan het criterium liggen? Zullen de bladen, die thans met een gezuiverde staf onder hun oude of een daarop veel gelijkende naam alweer geruime tijd werken, verder ongemoeid gelaten worden en zal de commissie alleen van haar bevoegdheid gebruik maken met betrekking tot de weinige bladen, die nog niet zijn teruggekeerd? Dat ware echter grove onbillijkheid, want het zou niets minder dan meten met twee maten zijn, waartegen men zich in het Voorlopig Verslag dan ook algemeen verzet. Doch waar zal de Commissie het criterium dan leggen? Er is daaromtrent geen enkele aanwijzing, noch in de wet, noch
in de toelichting te vinden, . Indien de overheid met dit naamsverbod de bedoeling heeft er voor te 'zorgen, dat zij haar eenmaal gegeven belofte aan de voormalige illegale pers — om haar levenskansen te waarborgen — gestand doet, dan heeft zij hierin een aanzienlijk slechter middel gekozen dan in de bevoegdheid, welke zij aan de inmiddels opgekalefaterde Persraad wil geven en het wetsontwerp vastlegt met betrekking tot het gebruik van de technische outillage. Daaromtrent kan de Persraad nu verplichtingen opleggen aan de eigenaars van de zet- en drukapparatuur en daarin kunnen de voormalige illegale bladen maar ook alle andere organen, die niet over eigen technische apparatuur beschikken alleszins gerechtvaardigde waarborg vinden, dat hun niet door vijandig gezinde concurrenten de adem zal worden afgesneden. Het is vrijwel de enige taak, die de sinds zijn ontstaan nogal zwaar gehavende Persraad heeft overgehouden. Laat ons hopen, dat hij onder leiding van zijn nieuwe deskundige voorzitter, de heer Reinalda, op dit beperkte maar geenszins onbelangrijke gebied nog goed werk zal verrichten. L. H.
J O U R N A L I S T I E K EN Het blijkt tot de onuitroeibare gewoonten van vélen in het bedrijfsleven te behoren, de pers te zien als het verlengstuk van hun belangen, een opvatting, waarvan het absurde hun niet dadelijk duidelijk zal zijn, omdat zij van het respectabele van hun zienswijze overtuigd zijn. Sla de gedenkschriften van onderscheiden voorgangers in ons vak na en ge zult telkens weer stuiten op de opdracht van het een of ander bericht 'met een commerciële achtergrond, van het vriendelijk stukje over een pas geopende bloemenzaak — bloemen-safon heette zoiets natuurlijk, want een voorgeslacht had behoefte aan mooimaken (vandaar melksalon, ijssalon, e.d.), zoals in onze tijd het grote moet trekken, waardoor we Zuivelpaleizen hebben zien verrijzen — tot de beschrijving van fabrieken met geen andere bedoeling dan er de eigenaar een plezier mee te doen op de eerste plaats en iets wetenswaardigs te vertellen in de tweede. Vooral bladen, die, gelijk dat in sommige delen des lands het geval is, zich hebben ontwikkeld tot een boekhandel met een advertentieblaadje, zijn jaren lang aan deze commerciële geest onderhevig geweest. Het zou dwaasheid zijn, dit thans te willen ontkennen. En het heeft in njgt geringe mate de publieke waardering voor de courant bepaald bovendien. In het Zuiden heeft jaren en jaren de gewoonte bestaan, dat de redacties van plaatselijke dagbladen op het einde van de Vasten een rondgang langs de extra-mooi opgemaakte slagersétalages maakten, teneinde daarvan, naar gelang deze vleeshouwers adverteerders waren, dithyramben te dichten op de
2
RECLAME
schilderachtigheid der ontlede Paasossen, de verrukkingen van de opgezette speenvarkens en de kunstigheid van de worstguirlandes, waarmee de „vleselijke lusten" van de carnivoren moesten gestreeld, zo niet geprikkeld worden. Het was de reinste prostitutie — men vergeve mij de combinatie van deze twee begrippen — van de journalistiek, al was de administratie er uitermate tevreden mee. Het haalde het vak omlaag in de ogen van de beoefenaren allereerst en vervolgens in die van de lezers met onderscheidingsvermogen. Het was een schande. De zwakke broeders, die zich daaraan ook na deze oorlog niet hebben kunnen ontworstelen, vonden toen gelukkig steun in enige persbepalingen, die deze en dergelijke vermenging van zakelijke met voorlichtende belangen verboden en het laat zich aanzien, dat straks in een definitieve porswet — de pessimistische uitingen dienaangaande in de Eerste Kamer ten spijt — afwijkingen van deze regel strafbaar gesteld zullen worden. In afwachting daarvan hebben nog steeds plaatselijke redacties last van verzoeken van zakenmensen, die met deze nieuwe ontwikkeling niet op de hoogte zijn of ze, als zij ze kennen, toch wel graag in hun richting zouden willen afbuigen. En inderdaad kunnen er gevallen zijn, die het m.i. toelaatbaar zouden maken, dat bijvoorbeeld in een speciale rubriek de aandacht gevraagd wordt voor het jubileum van een zaak — ik denk hier aan een boekhandel, een kunsthandel —, welker bestaan in de plaatselijke gemeenschap een cultuurfactor is geworden. Maar er dient onderscheid te blijven en dat wordt
maar moeilijk zo gezien. Nog onlangs is het voorgekomen, dat een groot filiaalbedrijf met een eigen verwerkingsindustrie zestig jaren bestond en de pers uitnodigde tot een bezoek met lunch en verdere toebehoren. Het (rijkelijk laat afkomend*) advies van de Ned. Dagbladpers luidde afwijzend. Niettemin probeerde enige dagen later de directie van de onderneming, thans niet met een schrijven aan de redactie doch met een brief aan de administratie, alsnog een redacteur binnen hare gastvrije poorten te krijgen, waarbij het hem zou vrijstaan van zijn bevindingen al da,n niet een verslag te schrijven. Het was een afleidende onderkruip-poging, die weinig succes zal hebben gehad. Toch dient ze gesignaleerd en dient de journalistenbent het been strak te houden, ook nu het wel eens zou kunnen gebeuren, dat bij de daling van de conjunctuur (om het eens met een omweg te zeggen) sommige directies niet ongevoelig zouden kunnen blijken voor de mogelijkheid, door middel van het redactioneel apparaat een groot adverteerder in het gevlij te komen of te blijven. Een courantenbedrijf is geen philantropische instelling. Het zakelijk element zal er zich steeds moeten laten gelden. Maar dit gebeure niet in de keuze van de copy voor het pluimstrijken van een of meer geregelde bezetters van de advertentiepagina . En op het ogenblik is het zaak de naam waardig te blijven, die de pers zich, gezuiverd van deze commerciële onzuiverheid, zij het ook in een wettelijk purgatorium, heeft weten te maken. Tot slot een herinnering. Het betreft hier een tekeAend blijk van „proberen hoever we met die redacties gaan kunnen" van de zijde van de reclamechef van een wereldconcern hier te lande. We hebben dit briefje zuinig bewaard en maken er nu gebruik van om het voor de eerste maal te publiceren. Het luidde (met weglating onzerzijds van de namen zowel van het artikel als van de betrokkene): „Het doet ons veel genoegen i,e kunnen vermelden, dat een lezeres van ons blad, Mevr zo gelukkig is geweest om haar inzending voor de XXX-Prijsvraag bekroond te zien met een prijs, bestaande uit een fraai goud-plaqué 15 rubis Anker dameshorloge. Wij brengen de kranige winnares gaarne hulde met de door haar geleverde prestatie en het doet ons genoegen, dat een geregeld lezeres van onze kolommen, dit succes heeft behaald. Vermoedelijk zullen andere lezeressen haar voorbeeld wel volgen en óók haar opinie omtrent XXX inzenden. Wij wensen haar veel 1 succes." ZOETMULDER. *) Door bijzondere omstandigheden kon de Persconferentie-commissie, die door de N.D.P. en de Federatie van Ned. Journalisten is ingesteld, ditmaal niet zo snel haar advies geven als anders haar gewoonte is. (Secr. Federatie).
Geestelijke vreugde „Dit schrijven wij U, opdat onze vreugde volkomen zij." ( y\
eze woorden bevinden zich in de eerste brief van de Apostel Johannes. Menigeen zal benieuwd zijn te vernemen, welke de tijding is, die zo zeer in staat wordt geacht, zowel de schrijver als de lezers te verblijden, ja zelfs tot volkomen vreugde te voeren. Welnu het is geen andere, dan dat Christus ons leven is en dat wij door Hem gemeenschap hebben met God en de goddelijke personen. Wat verloren was door de zonde, heeft Hij hersteld. En nu kunnen wij weer met God in contact treden. Dat is de rijkste en diepste bron van alle ware vreugde. "Velen, die vijandig, althans vreemd staan tegenover de godsdienst, hebben vaak zeer onjuiste opvattingen omtrent de innerlijke houding van de Christus. Zij menen soms, dat het geloof een belemmering is voor de ware levensvreugde en dat een somber gemoed het twijfelachtig voorrecht van de gelovige is. Niets is minder waar. Want de gedachte aan Gods nabijheid verruimt het hart en vervult het met blijdschap. Het is nochtans een geestelijke vreugde, die niet allereerst in de zinnen of in de oppervlakte der ziel is gevestigd. De zorgen en het lijden worden dan ook de Christen zo min als wie ook bespaard, al zijn deze ook dikwijls gemakkelijker te dragen door de inwendige vrede des harten. Want diep, heel diep in zijn ziel weet de gelovige zich met God
verenigd en daar kan het leed niet doordringen. Deze vreugde is in het christelijk leven geen overbodige weelde, zij is ook niet slechts het voorrecht van enkele gelukkige, optimistisch aangelegde naturen, maar zij is een wezenstrek van het echte, doorleefde christendom, al zal zij een verschillend karakter en verschillende uitingsvormen vertonen, naar gelang ieders persoonlijke eigenschappen en naar de wisselende toestanden in ieder leven. Het kan daarom lopen van stille berusting tot uitbundig gejuich. Maar hoe het ook zij, gelijk wij allen kunnen groeien in een dieper beleving van het christendom, zo ook in de geestelijke vreugde onzer ziel. De Kerk is voor ons een leermeesteresse en een voorbeeld in het gebed, vooral in haar psalmgebed, dat zij haast bij alle gelegenheden gebruikt en toepast. Hier wil zij haar kinderen oefenen in de -vreugde en dat doet zij zowel door hen woorden van lof en dank, van blijdschap en vreugde, van gejuich en gejubel op de lippen te leggen, als ook door hen nederig om de vreugde te doen smeken. En dat alles telkens opnieuw, in steeds nieuwe wendingen. Zo bidden wij in de psalm „Miserere": „Geef mij terug de vreugde om Uw h e i l . . . mijn tong zal juichen om Uw gerechtigheid." De geestelijke vreugde moet als het ware de grondtoon zijn, die het gehele christelijk leven begeleidt. Zij is een voorsmaak der zaligheid, die wij mogen ondervinden, totdat ons gezegd zal worden: „Welaan goede en getrouwe knecht, ga binnen in de vreugde uws heren." L. SMIT, geest, raadsman.
Amerika in de buurt van haar kinderen en maakt het goed. Drie der zoons wonen nog in Carambehy, een der zoons is kanselier van de Nederlandse legatie. Lb.
Bon Oud-voorzitter Journalisten
Ned, R.K. Vereniging
De ouderen onder ons en vooral degenen, die vóór de oorlog op de perstribune van de Tweede Kamer zich dag aan dag hebben gelaafd aan de onuitputtelijke opgewektheid van wijlen onze collega Bon, zal het bijgaande kiekje interesseren. Het stelt Bon voor in zijn laatste dagen. De vriendelijkheid, die hem altijd kenmerkte, heeft hij blijkbaar tot zijn laatste dagen behouden. Ook zijn opgewektheid heeft hem nooit verlaten. Alleen heeft hij lichamelijk zeer geleden en' daarvan spreken zijn trekken een duidelijke taal. Het is Bon, zoals een zijner zoons, die de zeer gewaardeerde kanselier is van de Nederlandse legatie in Rio de Janeiro en die vroeger in de perskamer van de Tweede Kamer dikwijls zijn huiswerk kwam maken, mij vertelde, na zijn komst in Zuid-Amerika lichamelijk eigenlijk nooit goed gegaan. Voordien genoot hij een uitmuntende gezondheid. Na zijn komst heeft zich een hartaandoening ontwikkeld, die hem langzaam maar zeker ten grave heeft gesleept. Op het laatst mocht hij zelfs niet meer liggen. Het
~
heeft hem grote voldoening gegeven, dat hij nog enkele maanden dicht bij zijn kinderen heeft mogen leven, die, zoals de ouderen onder ons weten, in de Nederlandse kolonie te Carambehy verbleven. Alle vier de zoons zijn in de oorlog geweest. Gelukkig zijn zij ongedeerd uit de krijg gekomen. Alleen heeft de jongste, de knülebol, — er -was een sterke band tussen Bon en zijn jongens — die wij zo dikwijls op de perstribune zagen, bij Caen gevochten en daar shell-shock gekregen, waarvan hij nog altijd niet geheel genezen is. Mevrouw Bon woont nog steeds in
Wijlen collega Bon volgde onze nestor J. B. Vesters op als voorzitter van de vroegere Ned. R.K. Journalistenvereniging. Slechts enkele jaren heeft hij die functie vervuld, doch lang genoeg, om hem te maken tot de vertrouwensman van alle leden. De relaties die hij bezat wegens zijn journalistieke werkzaamheid, buitte hij graag uit, om daarmee onze leden te kunnen helpen. Toen bekend werd, dat hi] met zijn gezin naar Zuid-Amerika zou vertrekken, heeft de organisatie hem een hartelijk afscheid gebracht en hem een stoffelijk aandenken meegegeven. Hij beloofde toen in ons orgaan te zullen vertellen van zijn leven in de nieuwe wereld. Helaas kon daarvan niet veel komen, want spoedig werd hij door ziekte geslagen. En sneller dan wij hier konden vermoeden, kwam het einde.
DE COMMISSIE PERSWET GEÏNSTALLEERD Maar . . . . zij begint pas in September ie werken. De Ministers van O., K. en W. en van Justitie hebben — zoals bekend is — een commissie ingesteld teneinde van advies te dienen omtrent de wenselijkheid om met inachtneming van de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van drukpers nadere wettelijke regelen te stelden met betrekking tot het perswezen, waarbij, onverminderd de bevoegdheid van de commissie om andere onderwerpen in haar advies te betrekken, in het bijzonder ware na te gaan: 1. of en in hoeverre het aanbeveling verdient bij de wet regelen te stellen met betrekking tot het uitgeven van dag- en nieuwsbladen en andere periodieken en het exploiteren van persbureaux, zulks in aansluiting aan hetgeen dienaangaande door de Persraad werd voorbereid; 2. of en in hoeverre er aanleiding bestaat de bestaande strafrechtelijke bescherming tegen misdragingen, door middel van de drukpers begaan, uit te breiden; 3. of het wenselijk moet worden geacht de strafrechtelijke bescherming, bedoeld onder twee (2) aan te vullen met een tuchtrechtelijke, in dier voege, dat aan een in te stellen of te erkennen organisatie van journalisten de bevoegdheid wordt toegekend tot het in eigen 'kring opleggen van tuchtmaatregelen. De Ministers hebben deze commissie bevoegd verklaard aan haar advies de voorstellen toe te voegen, welke zij ter bereiking van de door haar aanbevolen maatregelen nodig of wenselijk acht en verder bepaald, dat het door haar uit te brengen advies zal worden vastgesteld bij meerderheid van stemmen, met dien verstande, dat ieder lid het recht heeft zijn afwijkend gevoelen afzonderlijk kenbaar te maken. In deze commissie zijn benoemd: tot lid en voorzitter: Prof. Mr. W. P. J. Pompe, hoogleraar te Utrecht; tot leden: W. H. van Baarle, voorzitter van de Ned. Organisatie van Tijdschriftuitgevers (Notu); A. M. Banda, voorzitter van de Ver. Ned. Nieuwsbladpers; Dr. C. Beekenkamp, administrateur Ministerie O., K. en W.; G. H. J. B. Bodewes, voorzitter van de Kath. Ned. Dagbladpers; A. J. Boskamp, bestuur der Ned. Dagbladpers 1945; Dr. E. Diemer, lid van de Persraad; Mej. Mr. G. Galema, hoofdcommies Ministerie O., K. en W.; L. Hanekroot, voorzitter Kath. Ned. Journalistenkring; Mr. R. A. V. Baron van Haersolte, tijdelijk ambtenaar Ministerie van Justitie; H. Hermans, secretaris minister-president; Mr. B. H. Kazemier, raadsadviseur bij het.Ministerie van Justitie; C. A. Keuning, dagbladdirecteur; H. Korte Jr., en J. Meyer, leden Persraad; Mr. M. Rooy, voorzitter Ned. Journalistenkring; Mr. W. Verkade, publicist en tot secretaris: Mr. J. L. Kranenburg, secretaris Persraad. De installatie dezer Interdepartementale Commissie geschiedde op Woensdagmiddag 2 April j.1. door de Minisvan Onderwijs, vergezeld van zijn ambtgenoot van Justitie. De rede van Dr. Gielen werd beantwoord door Prof. Pompe als voorzitter der commissie. Het bleek niettemin, dat de commissie, wegens drukke bezigheid van Prof. Pompe, eerst in September a.s. haar taak zal kunnen beginnen. Aan de rede van de Minister van O., K. en W. is liet volgende ontleend: „Ongeveer tegelijk met het verzoek van de Persraad om een Commissie ad hoc te benoemen voor een nieuwe Perswet — uit overweging dat de samenstelling van die Raad eigenlijk onvoldoende is om dit deel van de hem opgedragen taak naar behoren te vervullen, met name, omdat het wetenschappelijke en ambtelijke element onvoldoende zijn vertegenwoordigd — kwam mijn ambtgenoot van Justitie in de Raad
van Ministers met het denkbeeld, te laten onderzoeken of en in hoeverre er aanleiding bestond, de Strafrechtelijke bescherming tegen misdragingen, door middel van de drukpers begaan, uit te breiden. Ik meen te mogen zeggen, dat uit deze coïncidentie Uw Commissie geboren is. „Over haar taakomschrijving kan ik kort zijn: „Ik moge mij bepalen tot het onderstrepen van een enkele passage uit die taakomschrijving, namelijk de woorden: „onverminderd de bevoegdheid van de Commissie om andere onderwerpen in haar advies te betrekken". Ik zou mij bijvoorbeeld zeer goed kunnen indenken, dat gij er behoefte aan zoudt hebben, na te gaan of, en in hoeverre aan het uitoefenen van het beroep van journalist wettelijke vereisten kunnen en moeten gesteld. En vanzelfsprekend bijna is het, dat voor een goede behandeling van deze gehele materie van te voren moet vaststaan wie als journalist kan worden aangemerkt. „Hoe voortreffelijk de toekomstige Perswet ook moge worden, zij zal ons volk geen goede pers geven, indien die pers niet gemaakt wordt door mensen, „die liefde hebben voor ideeën, niet omdat het hun eigen ideeën zijn, maar omdat zij het ware. het goede, het schone inhouden". De journalist moet evenals de directie „aan die ideeën en beginselen dienstbaar wezen en zijn eigen gemak, ijdelheid, voordeel, bij deze ideeën achterstellen". „Ik heb wel eens gelezen, dat wij nog voor een goed deel leven onder de heerschappij van het Romeinse recht. Ook wat de rechtspositie van de journalist betreft is, naar mijn mening, de tijd gekomen, dat men zich daaraan ontworstelt. „Het zou onbillijk zijn, een parallel te trekken tussen een Romeinse slavenhouder en de dagbladdirecteur, die inktkoelies in zijn dienst heeft; maar ligt de tijd, dat directeuren meenden een soort jus abutendi op de journalisten te hebben, zo heel ver achter ons? „Ik ga niet zo ver, te beweren, dat het met de „mores" wel in orde zal komen, indien de rechtspositie maar behoorlijk geregeld is. Verdiepen van verantwoordelijkheidsbesef — ik zinspeelde er reeds op — zal het primaire doel moeten zijn en blijven van de organisaties der bedrijfsgenoten. Doch het zal uw taak zijn te zoeken naar een juridische vorm, waar binnen die verantwoordelijkheid kan worden gestimuleerd. Of, om een uitdrukking te gebruiken van de grootmeester der Nederlandse journalisten, Dr. Abraham Kuyper: een hekwerk te timmeren, waarlangs de leiboom kan worden gebonden, opdat zij meer vrucht drage. „De persvrijheid — kostelijk goed en onschatbaar voorrecht in een democratisch bestel! — verdraagt zich ogenschijnlijk niet met wettelijke beperkingen. Worde het U vergund, ten dezen schijn en wezen te onderkennen en te ontdekken, in hoeverre juist de gebondenheid waarborg is voor de ware vrijheid."
De Collectieve Arbeids-Overeenkomst De Commissie, gevormd door de besturen van de N.D.P. 1945, de N.J.K. en de K.N.J.K. tot. h e t ontwerpen van een Collectieve Arbeids-Overeenkomst, heeft de onderhandelingen over een ontwerp-C.A.O. beëindigd. Het ontwerp is t h a n s a a n de besturen der drie organisaties voorgelegd, die h e t nog i n de loop van J u n i in behandeling zullen nemen.
4 i
BOEKEN VAN JOURNALISTEN Maryke Vetter. — Een kleine huwelijkstragedie, eenvoudig, zonder veel diepgang verteld, heeft de schrijfster gepubliceerd onder de titel „'t Was op een dag in Mei". Nieuw is het gegeven allerminst en verrassende elementen komen in het verhaal niet voor. Deze roman zou aan karakter hebben gewonnen, wanneer Maryke Vetter (zoals een vroegere publiciste van haar naam wèl deed) verschillende beschrijvingen had willen toetsen aan het christelijk begrip. H. P. Leopold's Uitgeversmaatschappij in Den Haag zorgde voor een smakelijk uiterlijk van dit boek. Johan Luger. — Deze collega, een der bekenden in het vak, schreef een kort verhaal over „De zeven kapitale leugens van de heer Berkemeier". Aan geestigheid ontbreekt het niet in dit boekje. Luger is vanouds een smakelijk verteller. Deze keer echter is hij al te luchtig omgesprongen met d'e huwelijkstrouw, een onderwerp, waarmede niet te spelen valt. De uitgave is van „De Boekerij" te Baarn.
APOSTEL DER WAARHEID In het handboek van de Dominicaanse tertiarissen vind ik een gebed, dat iedere schrijver, journalist, trouwens iedere arbeider in de wijngaard, diende te bidden alvorens hij de hand opheft. Het luidt: „Eindeloos heilige Schepper, Gij, die de ware bron van alle Ijeht en wijsheid zijt, stort, bid ik TJ, over de duis-
ternis van mijn verstand een straal van Uw heilig licht. Verwijder van mij de tweevoudige duisternis, waarin ik geboren ben: de duisternis der onwetendheid en der zonde. Gij, die de tong der kinderen welsprekend maakt, bestuur de mijne en zegen de woorden die ik spreken zal. Verleen mij verstand om te begrijpen, bekwaamheid om te onthouden, gemakkelijkheid om te leren, wetenschap om Uw woord! te vertolken en de genade dat mijn woorden vruchtbaar mogen zijn. Verlicht mij in het begin van mijn arbeid, help mij hem te verrichten, en wel hem bij het einde bekronen." In dit gebed vindt de katholieke journalist de erkenning van eigen machteloosheid. Want het is nog altijd zo, dat, wil men inderdaad gelezen worden en vrucht behalen met journalistiek werk, men niet moet bouwen op eigen kracht. Schrijven is een geestelijke arbeid; een gesprek van mens tot mens; van ziel tot ziel. Wil men inderdaad gehoord worden en begrepen, w;il men de geesten grijpen en vasthouden, en met overtuiging vervullen van de waarheid, dan is daarvoor eën genade des hemels nodig. De katholieke journalist en schrijver zal eerst dan gezegend werk verrichten, wanneer hij in deemoed het hoofd buigt en de hulp van God afsmeekt. Journalisten moeten apostelen der waarheid zijn. Zij mogen het licht niet onder de korenmaat verborgen houden. Maar dat licht mag geen knetterend nachtpitje wezen. M.
Zuid-Amerikaanse collega's bezoeken o n s land Een gezelschap Zuidamerikaanse journalisten heeft, op uitnodiging der K.L.M., van 22 April tot 7 Mei een bezoek gebracht aan ons land. Het waren de heren F. Souza Brasil („Journal do Brasil"), Raimundo Austrogesilo de Athayde („Diarios Associados"), Joao Antonio Mesple („O Globo"), O. de Carvalho Lengruber (radio-journalist), Israel Dias Novais („Concio Paulistano"), Virgniand Goncalves („Dario de Sao Paulo") en Romeo Pasqualini (hoofd-filmoperateur „National News Service"), allen uit Brazilië en José Gonzalez („El Dia") uit Uruguay. De Zuidamerikaanse collega's kwamen Dinsdagsmorgens in de vroegte per K.L.M.-machine, via Lissabon, op Schiphol aan, vergezeld van de heer G. S. de Clercq, directeur van het Ned. Informatiebureau te Rio de Janeiro en de heren D. J. Lambooy, hoofdredacteur van het Alg. Ned. Persbureau, en Vogels, perschef van de K.L.M., die van een reis naar Zuid-Amerika terugkeerden. Ter ontvangst waren aanwezig officials van de K.L.M, en van het Neder-
lands-Zuidamerikaanse Instituut en de vertegenwoordiger van het bestuur der Federatie van Ned. Journalisten, coll. J. J. F. v. d. Bergh. Er was voor dit bezoek een uitgebreid programma samengesteld met bezoeken aan verschillende grote gemeenten en onderscheidene belangrijke industrieën, bij de afwerking waarvan de collega's uit Zuid-Amerika zich ten volle konden oriënteren omtrent de toestand in ons land en de mogelijkheden, welke de Nederlandse handel en industrie bieden voor uitbreiding der NederlandsZuidamerikaanse handelsbetrekkingen. In het kader van dit program waren — zoals gebruikelijk — ook verschillende officiële diners opgenomen. Zo was er op de dag van aankomst een diner van de K.L.M, in het Amstelhotel te Amsterdam, aan welke maaltijd coll. Mr. M. Rooy de Federatie van Ned. Journalisten heeft vertegenwoordigd, terwijl aan het afscheidsdiner, veertien dagen later in „Lido" te Amsterdam, de vice-voorzitter van het Federatiebestuur, de heer L. Hanekroot, die taak vervulde.
Tijdens hun verblijf in Amsterdam, waar hun programma druk bezet was, vroegen de gasten coll. Petzhold, of het niet mogelijk was, dat zij eens rustig met een paar Amsterdamse collega's konden praten. Deze heeft onmiddellijk daartoe het initiatief genomen en Zaterdagavond, na het concert van het Concertgebouworkest hebben de collega's v. d. Bergh, Jan H. de Groot, Petzhold en Rizouw op „De Koepel" de Zuidamerikaanse collega's heel huiselijk en genoegelijk ontvangen en hun alle mogelijke inlichtingen, die zij wensten over de organisatie en positie der journalisten hier te lande, over aantal en richting der dag- en weekbladen, over de politieke verhoudingen, samenstelling der Regering en der Staten Generaal — kortom over allerlei uiteenlopende onderwerpen verschaft. De volgende Zaterdag heeft het bestuur der Federatie van Ned. Journalisten — dat, gehoord hebbende van dit bezoek, zelf daartoe het initiatief had genomen — de Zuidamerikaanse collega's een ontvangst bereid in een der zalen van het Kurhaus te Scheveningen, waar zij door mr. Rooy in een kort speechje hartelijk zijn verwelkomd. Ongeveer vijftig personen hadden aan de uitnodiging van het bestuur tot bijwoning van deze ontvangst gevolg gegeven. Daarbij was in de eerste plaats de gezant van Brazilië, S. Rangel de Cactro, voorts een aantal officials van de K.L.M., o.m. Hans Martin, de chef van de afd. perszaken van de Regerings Voorlichtingsdienst, de perschefs van de ministeries van Economische Zaken en van Landbouw, visserij en voedselvoorziening, verscheiden hoofdredacteuren, bestuurderen van de Buitenlandse persvereniging en een aantal Haagse collega's. De bijeenkomst was zeer geslaagd, hetgeen voor een niet gering deel te danken was aan de voortreffelijke voorbereiding daarvan door coll. J. E. van der Wielen, secretaris van de Haagse Journalistenvereniging. Er heerste een genoegelijke stemming en alleen de omstandigheid, dat de Zuid-Amerikanen tegen half acht genood waren aan een Indische rijsttafel, noopte er toe de samenkomst, waarin velen met de buitenlandse gassen van gedachten hebben gewisseld, te eindigen. Mr. M. Rooy, voorzitter van de Federatie, zond tijdens de bijeenkomst het volgende telegram aan de heer Herbert Moses, president van de Braziliaanse journalistenorganisatie: „De Federatie van Nederlandse Journalisten in een samenkomst met de Braziliaanse collega's verenigd, zendt zijn hartelijke groeten aan de Braziliaanse zusterorganisatie en spreekt de wens uit, dat het contact tussen kameraden der onderscheiden delen der wereld zal bijdragen tot een blijvende vriendschap tussen de twee landen." Hierop werd het volgende antwoord ontvangen: „De Braziliaanse organisatie zendt broederlijke groeten aan de Nederlandse collega's en juicht de gedachte toe een innige kameraadschap te bevorderen tussen alle journalisten teneinde de vooruitzichten op duurzame vrede te doen toenemen."
5
Belgische bladen in Nederland Een medaille met twee kanten In „De Journalist" no. 8/9 (FebruariMaart '47) is het probleem aangesneden van de Belgische bladen, die thans in Nederland verkocht worden. De redactie van ons vakblad heeft zich in deze aangelegenheid op het naar mijn bescheiden mening zeer prijzenswaardige standpunt gesteld, dat het niet wenselijk is maatregelen tegen de invoer van Belgische bladen te nemen, waarbij zij waarschijnlijk ook overwogen heeft, dat wij, als Nederlanders, op het gebied van gehalte en kwaliteit van persorganen de concurrentie met onze Belgische vrienden rustig kunnen aangaan. In deze tijd van overmatige reglementering op elk gebied, inzonderheid op economisch terrein, doet zulk een standpunt prettig aan. Het is daarom te bejammeren, dat in de kringen der uitgevers van periodieken en tijdschriften een minder breed standpunt t.a.v. de Belgische bladen wordt ingenomen. In het Mededelingenblad voor het Nederlands Tijdschriftenwezen van April—Mei 1947 (No. 9/10) kan men lezen, dat een speciale Commissie, die de problemen op het terrein van verkoop van Nederlandse tijdschriften onderzoekt, bezwaren oppert tegen de invoer van buitenlandse bladen in het algemeen en tegen Belgische persorganen in het bijzonder. Gezegd wordt o.a., dat het papier in België niet gedistribueerd is, dat verschillende Nederlandse uitgevers er toe overgaan hun objecten in België onder te brengen, dat vele Belgische periodieken niet als zodanig te herkennen zijn en dat dit alles ongewenst is. De comrmssie zou de invoer beperkt willen zien tot zuiver litteraire en wetenschappelijke uitgaven. Zij heeft dan ook in deze geest stappen ondernomen bij het Ministerie van Economische Zaken. Het DirectoraatGeneraal van dit departement heeft daarop geantwoord, dat de betreffende aangelegenheid in overweging genomen zal worden bij de onderhandelingen met België over een nieuw handelsverdrag, terwijl de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer heeft medegedeeld, gaarne te zullen vernemen hoe de Nederlandse belanghebbenden zich voprstellen een juiste verhouding te scheppen. De hier aan de orde gestelde aangelegenheid is echter een zaak, die, behalve voor de betrokken Nederlandse uitgevers, ook voor anderen van belang is Op de eerste plaats is het onjuist, dat in België g e e n papierdistributie zou bestaan. Er bestaat wel degelijk een distributie-systeem en daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat de papiersituatie bij onze zuiderburen allerminst zo rooskleurig is als
6
de Nederlandse Uitgevers van Periodieken enz. beweren. Zonder twijfel is de toestand aanzienlijk gunstiger dan in Nederland, maar het is beslist onjuist de zaken voor te stellen of men in België maar raak bestellen kan. Verschillende grote drukkerijen, papierleveranciers en uitgevers beginnen krap in het papier te zitten en zijn helemaal niet optimistisch over de naaste toekomst. Verder lijkt het ons dwaasheid van de Belgen te eisen, dat hun uitgaven een zodanig kenmerk moeten dragen, dat men daaraan terstond de Belgische oorsprong herkent. De Belgen zouden dan met het volste recht van Nederland kunnen eisen, dat de Nederlandse uitgaven eveneens zulk een kenmerk zullen dragen. D ; t laatste doen zij overigens in werkelijkheid toch, door hun verzorgdheid en keuriee uitvoering. De Nederlandse boeken, die men in zeer talrijke mate in België aantreft, zomede couranten en periodieken, trekken, zoals ook vroeger, de aandacht van het publiek door hun aantrekkeli ike uitvoering en uitstekende typografische verzorging. Een andere kant van de zaak is deze. Er bestaat een handelsverdrag tussen Nederland en België benevens een culturele overeenkomst, waarbinnen een vrije uitwisseling van boeken, couranten en periodieken voor beide partijen gewaarborgd is. België voert voornameliik periodieken en couranten in Nederland in, terwijl Nederland belangrijk afzetgebied voor boeken in België heeft. Men behoeft er niet aan te twijfelen, dat de Belgen een beperking van hun uitvoerfac'liteiten naar Nederland zullen beantwoorden "met een contingentering van de hoeveelheid boeken, die Nederland over onze zuidergrens stuurt. Volgens Belgische belanghebbenden voert Nederland een groter waarde aan boeken en periodieken in Beltrië in, dat België naar Nederland zendt. Het zou interessant zijn hieromtrent eens de juiste cijfers te vernemen. Wat nu betreft de vraag of het juist is. het Nederlandse publiek, dat door ds slechte papiersituatie in Nederland al zo bitter weinig waar voor zijn geld krijgt op het gebied van periodieken, vooral wat betreft ontspanningslectuur, te beletten uitgaven uit België te kopen, menen wij. dat dit onjuist is. Het moge juist zijn, dat verschillende Nederlandse uitgevers door een samenwerking met Belgische uHgevers kans hebben gezien hun uitgaven naar België over te hevelen, hier dient de vraag te worden gesteld, of dit een nadeel is. Wij betwijfelen dit. Immers, de zuiver Belgische uitgaven zijn niet zó
geschikt voor Nederland, dat men daar beducht voor behoeft te zijn. Zij zijn ir het Vlaams geredigeerd en dit bevredigt het Nederlandse publiek niet. De Frans-geredigeerde uitgaven vinden slechts geringe afzet. In totaal gezien zouden wij durven beweren, dat de werkelijk 100 pet. Belgische uitgaven in Nederland slechts een bescheiden markt vinden. Indien nu uitgaven uit België komen, die een werkelijk Nederlands cachet dragen en dus vermoedelijk het resultaat zijn van een Belgisch-Nederlandse samenwerking, dan is dit een voordeel voor het Nederlandse publiek. Immers, op deze wijze wordt een tegemoetkoming gegeven aan onze geringe mogelijkheden. Bovendien — en dit is de kant, waarmede wij als journalisten te maken hebben — groeit het begrip bij de Belgische uitgevers, dat zij voor het in Nederlandse trant redigeren van hun uitgaven Nederlandse deskundigen nodig hebben. Enige collega's hebben dan ook dientengevolge reeds connecties met Belgische uitgevers kunnen aankopen en het is lang niet onwaarschijnlijk, dat op die wijze een interessante relatie ontstaat. Tenslotte willen wij wijzen op het vrij grote aantal werknemers, dat een boterham verdient als agent of colporteur. Velen hunner zouden ernstig gedupeerd worden als zij een of meer hunner obiecten, voor zover het Belgische uitgaven betreft, moesten missen. , ,„ ., De Nederlandse tijdschriften-uitgevers dienen dan ook te bedenken, dat de papierschaarste mede een gevolg is van het teveel aan periodieken in Nederland zelf. Ondanks de papierschaarste komen er voortdurend nieuwe organen bij, terwijl er talrijke periodieken zijn waarvan het bestaansrecht in twijfel getrokken moet worden. Het lijkt ons dan ook niet onwaarschijnlijk, dat de Nederlandse tijdschriften-uitgevers bij het beoordelen van de „Belgische kwestie" te veel hebben gelet op hun eigen rechtstreekse belangen en daarbij bovendien nog verzuimd hebben acht te slaan op de euvelen', die wij binnen onze eigen grenzen moeten opruimen. Gezien de culturele samenwerking met België, die, naar wij hopen en verwachten, in de niet ver verwijderde toekomst zal leiden tot een nog inniger contact dan voorheen, is het van belang, dat het Nederlandse persorgaan, het Nederlandse boek, kortom het ganse Nederlandse geestesleven in gedrukte vorm vrije en onbeperkte toegang tot België krijgt en behoudt. De belangstelling voor dat alles neemt in België toe en het lijkt ons niet verstandig onzerzijds beperkingen te gaan opwerpen, die ons uiteindelijk zelf zullen gaan benadelen. De magere jaren, die Nederland moet doorstaan, zullen eens voorbij gaan. Of de vette jaren, die België thans beleeft, langdurig zullen zijn, kunnen wij onze zuiderburen slechts toewensen en voor hen hopen. M. G. HARINGMAN. Hilversum, 26 April 1947.
H E T B E R O E P S G E H E I M V A N DE J O U R N A L I S T Collega H. W. Goldschmitz komt tot de slotsom, dat het eigenlijke beroepsgeheim van de journalist niet bestaat. Wel is z.i. de vakgenoot onderworpen aan de algemene, voor ieder bestaande, zedelijke verplichting om „over vertrouwelijke zaken zijn mond te houden". Wanneer ik het mij tot een taak reken, deze zienswijze t.a.v. het beberoepsgeheim te bestrijden, dan wil ik vooropstellen, dat de beschouwingen van mijn geachte collega verraden, hoezeer hij op respect afdwingende wijze met het probleem heeft geworsteld. Mijn bestrijding heeft dan ook niet ten doel om ook maar iets af te doen aan de hoge zedelijke opvattingen, welke de schrijver aan zijn zienswijze ten grondslag heeft gelegd. Integendeel, het ideële belang van de journalistiek kan slechts gediend worden, indien zij gezien wordt als staande onder de gelding van de algemene zedewet. Mijn betoog strekt er daarom alleen toe, aan te tonen, dat mijn opponent de kwestie niet juist heeft gesteld en in zijn behandeling daarvan niet de gezichtspunten heeft betrokken, welke m.i. beslissend zijn en tot een tegengestelde conclusie moeten voeren. Na gewezen te hebben op het beroepsgeheim van de medicus, de advocaat e.a., die „beroeps- of ambtshalve noodzakelijk in aanraking met vertrouwelijke zaken komen, vraagt coll. Goldschmitz: „Maar voor een journalist bestaat toch niet de verplichting krachtens zijn beroep om te luisteren naar mededelingen uit vertrouwelijke en geheime vergaderingen en besprekingen?" Met deze min of meer rhetorische vraag kan de zaak, waarop het hier aan komt echter niet worden afgedaan. Ik aarzel niet, de gestelde vraag in juist tegengestelde zin te beantwoorden. Ten einde zijn publieke taak tot het geven van in- en voorlichting naar behoren te kunnen vervullen, behoeft de journalist wel degelijk vertrouwelijke informatie. Bij het publiek bestaat dikwijls de ernstige misvatting, dat de journalist alles wat hem ter ore komt, zo maar in de krant zet. Onder vakgenoten behoeft het echter geen nader betoog, niet alleen dat zulks geenszins het geval is, maar ook dat de juiste kennis van de achtergronden van een zaak, onjuiste of ontijdige publicaties kan voorkomen dan wel publicatie in de juiste vorm kan bewerken. Meermalen weigeren de naast-betrokkenen, uit een verkeerd begrip van de functie van de pers of van het nut van goede voorlichting, zelf de nodige background information te verschaffen, en moet de journalist zich deze kennis wel uit andere bronnen vergaren, wil hij de publieke voorlichting niet overlaten aan het gerucht en de legendevorming. Hier openbaart zich reeds de eigen verantwoordelijkheid van de journalist, die zijn plicht t.o.v. het algemeen belang heeft. Ook wenden zich soms personen tot de journalist, die zich bezwaard ge-
voelen door de wetenschap van verborgen gehouden feiten, en die evenzeer gedreven worden door de behoefte om hun hart uit te storten als zij, die de bijstand van de advocaat of de medicus inroepen. In bepaalde gevallen kan het algemene belang dan alleen gediend worden door publicatie van de feiten, zonder dat echter de bron zich kan laten kennen. Van dergelijke situaties zijn historische voorbeelden aan te wijzen. Vandaar ook het adagium, door „The Times" reeds tientallen jaren geleden aangevoerd: „The Press lives with disclosures" Aan deze kant van de zaak heeft ook de commissie uit de Ned. Journalistenkring — door collega Goldschmitz in zijn eerste artikel vermeld —• aandacht geschonken in de volgende bewoordingen: „Het dagbladwezen is in onze hedendaagse rechtsstaat een wel is waar niet nauwkeurig omgrensd, doch niettemin algemeen erkend publiek orgaan, welks onbelemmerde werkzaamheid onderdeel vormt voor de openbare controle op de publieke zaak. Menigmaal valt aan de courant een taak te beurt, het licht te doen vallen op uitwassen en misstanden, hetzij daarbij overheden dan wel particulieren in het geding zijn. Voor de vervulling van die taak zal zij vaak op vertrouwelijke inlichtingen moeten steunen, welker verkrijging in hoge mate belemmerd zou worden, ind ; en men niet op de discretie van de journalist zou kunnen rekenen. Bovendien is de courant meer dan eens voor burgers van goeden wille een onontbeerlijk hulpmiddel gebleken om te voorkomen, dat handelingen zouden worden begaan, c.q. correctie van handelingen te bewerkstelligen, welker lakenswaardig of ongewenst karakter tot dusver aan de aandacht was ontsnapt. „Ongetwijfeld laat deze vrijheid ruimte open voor willekeur en misbruik. Zij is echter onverbrekelijk ver' bonden met het wezen der persvrijheid. Zij laat zich noch omgrenzen, noch omschrijven, doch zij vindt haar natuurlijke beperking in de weerstandskracht van het gezonde dagbladwezen, die een snelle zelfcorrectie van mogelijke buitensporigheden waarborgt, „In dit geval moet met zorg onderscheiden worden tussen het publiceren van geheimen louter om der wille van de reclame van voor goed-ingelicht door te gaan en het publiceren van feiten in het algemeen belang. Het eerste is ongeoorloofd, het tweede kan heilzaam zijn. „De Commissie acht het nodig op dit punt bijzondere nadruk te leggen. Wanneer de pers, voor de goede vervulling van haar taak in het algemeen belang, een verschoningsrecht erkend wil zien, moet zij ervoor waken, dat dit recht alleen wordt ingeroepen op deugdelijke gronden van noodzakelijkheid in het algemeen belang. „Uit het vorenstaande volgt, dat een overheid, die de critische functie van
het dagbladwezen, zoals deze in i e democratische rechtsstaat is gegroeid, aan banden zou willen leggen, een krachtig wapen zou kunnen vinden in een doorbreking van het beroepsgeheim van de journalist, zoals dit tot dusver, naar internationale ere-code, werd gehandhaafd, zonder nochtans bescherming in de wet te vinden. Immers, men zou zich wel tweemaal bedenken, alvorens een journalist in vertrouwen te nemen, indien men aan diens vermogen om in dit opzicht naar zijn beroepscode te handelen, ernstig zou moeten gaan twijfelen." De Commissie fundeert dus het beroepsgeheim van de journalist in het algemeen belang, dat gediend wordt met een ongeschokt vertrouwen in zijn zwijgzaamheid onder alle omstandigheden. Daarin onderscheidt zich nu de zwijgverplichting van de journalist van de algemene plicht om vertrouwelijkheid te bewaren. Met de door collega Goldschmitz beoogde gelijkstelling van de journalistieke beroepsplicht aan de algemeen-menselijke verplichting op dit stuk, komt de journalist ook niet uit, want voor de gewone burger wordt de verplichting tot zwijgen in het algemeen opgeheven door zijn wettelijke plicht tot spreken, wanneer hij als getuige voor de rechter wordt gedaagd, terwijl de journalist ook dan, naar algemene opvatting, moet zwijgen. Een journalist, die zijn' bron tegen diens wil openbaart, verspeelt de algemene achtmg, terwijl de publieke opinie altijd geneigd is zich te keren tegen de gewone getuige, die niet medewerkt om de waarheid aan het licht te brengen. Het is van deze algemene gezichtshoek uit, dat ook de vragen beantwoord moeten worden, welke collega Goldschmitz, naar mijn mening ten onrechte, bij zijn behandeling van het vraagstuk voorop heeft gesteld. Hij heeft daardoor de indruk gewekt, dat hij de kwestie in haar geheel had gevangen, terwijl hij in werkelijkheid daarmede slechts de casuistiek t.a.v. de publicatie uit geheime vergaderingen heeft beoefend. De zaak moet veel ruimer gesteld worden. Er geschieden in de ambtelijke sfeer, belangrijk onderdeel van ons politiek leven, allerlei dingen, welke onder de ambtelijke geheimhoudingsplicht vallen, maar die door chefs, hetzij uit prestige-overweg ; ngen, hetzij om andere redenen, verborgen worden gehouden, en die eenvoudig niet aan het licht treden, indien zij niet langs vertrouwelijke weg ter kennis van de pers worden gebracht. In dergelijke gevallen moet de journalist naar eigen geweten beoordelen, of het algemeen belang publicatie vordert, en mag hij bij voorbaat niet aannemen, dat de ambtelijke visie daarop de enig juiste is. Trouwens, ook het oordeel van een vergadering is ten deze n<et beslissend voor de journalist, al zal hij zich wel tweemaal bedenken, aleer hij tot openbaarmaking van het in een geheime bijeenkomst verhandelde overgaat. Het
is een merkwaardig ding, maar zodra do openbaarheid wegvalt, vermindert dikwijls ook het verantwoordelijkheidsbesef der aanwezigen. Thorbecke heeft hier reeds op gewezen, toen hij in de jaren '40 met kracht openbaarheid van vergaderingen van publieke colleges eiste. Ook op dit punt stel ik dus, dat de journalist zelf moet beoordelen, of het algemeen publicatie van vertrouwelijke inlichtingen vergt. Doet hij dit, dan moet hij zijn bron ook onvoorwaardelijk dekken. Daarmede is voor mij tevens de vraag beantwoord, of een journalist aangifte zou moeten doen van het strafbare feit, begaan door degene, die zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Evenmin als de dokter of de geestelijke, die met dergelijke of andere feiten in aanraking komt, naar de opvatting van zijn beroep of ambt de vertrouwelijkheid mag schenden, mag de journalist zulks doen. En daarmede kom ik tot de onderscheiding, welke collega Goldschmitz iii zijn artikel niet voldoende in het oog heeft gehouden, n.1. tussen het vertrouwen, dat de journalist niet mag schenden, wanneer hij met medeweten van zijn bron tot publicatie is overgegaan, èn de vertrouwelijkheid, welke de journalist moet bewaren, wanneer hem onder het zegel van geheimhouding bepaalde dingen zijn medegedeeld. In het laatste geval mag de journalist, die met het oog op het algemeen belang, zoals hij dat na nauwgezette overweging ziet, m.i. slechts tot publicatie overgaan, na opnieuw met zijn bron ruggespraak te hebben gehouden. En evenzeer komt het mij geboden voor, dat, wanneer een journalist van bepaalde zijde een vertrouwelijke mededeling „niet voor publicatie" heeft ontvangen, doch van andere kant hetzelfde niet onder de voorwaarde van geheimhouding verneemt, en zich dus tot openbaarmaking in het algemeen gerechtigd kan achten, zijn eerste bron daarvan verwittigt. Inderdaad, ik ben het met coll. Goldschmitz eens, dat in de journalist gesteld vertrouwen een tere plant is, welke met zorg moet worden omgeven. Dat zulks zou insluiten, dat de journalist geen beroepsgeheim zou hebben, en niet naar wettelijke erkenning daarvan zou moeten streven, ontken ik met alle kracht. M. ROOY.
TAALPERIKELEN Dat journalisten zich beijveren om bij onze taal de wacht te betrekken, is ongetwijfeld een loffelijk streven, 't Is alleen maar jammer, dat Nederlands zo moeilijk is, ook zelfs in de nieuwe spelling — ja, misschien is het volgens de jongste uitvinding op dit gebied nog moeilijker geworden —, terwijl zich bovendien nog de moeilijkheid voordoet, dat niet ieder, die zich tot zuiveren geroepen acht, daarvoor de nodige bekwaamheid bezit. In een verslag over de onthulling van een gedenkplaat, kwam de volgende critische opmerking voor: „Het is jammer, dat een storende fout in de
8
SCHRIFTELIJKE CURSUS ons toewuifden. In gedachten zie ik ze nog staan. Zwaaiend met zakdoeken, anderen hadden oranje linten en Het onderstaande is een opsommigen bliezen op een hoorn of stel, als „vrij werk" gemaakt hadden grote houten borden bij zich. Alles om ons een laatste afscheid toe door een leerling van een der te wuiven. Ze lieten zich niet afschrikvele schriftelijke cursussen in ken door het ongure weer en de bitons vak die ons vaderland arm ter koude wind, die hen door hun kleding gesneden moet hebben. De is. Het is zonder enige verankade zinkt weg in het duister. Ik voel dering afgedrukt; de woorden iets in me opkomen. Bedwingen jontussen haakjes zijn verbeteringen, wees flink. Ik zoek m'n hangmat op en probeer een plaatsje te vinden gen van de leraar, die het werk aan de zolderwand. We hangen allen met het cijfer 74 beloonde en tegen elkaar, zij aan zij, ruimen vol. 's Nachts droom ik van een huilend het cursief gedrukte ondermeisje en een bedroefde moeder. schrift er aan toevoegde. Van We hangen weer over de reling. Het onze kant hebben wij hier niets is nu half vijf in de vroege morgen. aan toe te voegen dan de verIJmuiden! Weer roepen de mensen op de kade, ondanks de felle koude. Somzuchting: Hoe lang nog? Het migen hebben dekens om het lichaam onlangs ingestelde toezicht op geslagen. Alle goeds wordt ons toegewenst. Als het schip gaat varen hollen de schriftelijke cursussen bezij nog mede, zolang ze maar kunnen. treft, naar wij menen, voorlopig Daar roept nog een moeder, zo luid alleen het handelsonderwijs! als zij maar kan: „Dag Jan, houdt je goed hoor!" Haar jongen staat hier tussen ons aan de reling. Zij roept die woorden aan hem, maar het is mij alsof ze voor ons allen bedoeld zijn. Alsof al onze eigen moeders daar ook Ons vertrek staan, op het laatste stukje Holland Het is 5 Februari. Wij hangen over •* en ons toeroepen: „Dag, houdt je goed de reling van het troepenschip, stahoor!" Ik zou namens ons allen willen rend op de kade, die nu verlaten is. terugroepen: „We zullen ons goed Beneden verlaten de M.P.'s het schip. houden, we zullen laten zien wat we De loopplanken worden binnengewaard zijn, wat er in,ons zit." haald en de deuren in de scheepsDe mensen zwaaien nog met de arwand, waardoor wij vanmorgen binmen, maar het schip vaart medogennenmarcheerden, worden gesloten. loos verder. De mensen worden al kleiEnkele mensen van de maatschappij ner en kleiner... stipjes zijn het nu, lopen nog haastig op de kade heen en we zien ze al niet meer. De kust zakt weer. Verder alles stil. al dieper en dieper weg, tot ze zich Ergens slaat een klok, twaalf slagen geheel oplost in de ochtendnevel die klinken door de nachtelijke stilte. Een over de rustige zee hangt. Ik groet u, der mannen op de kade blaast luide dierbaar Nederland! op een fluit. Dit is het teken! De trosRondom ons is nu niets als (dan) sen worden losgegooid. Nog even en water, als (steeds) maar water. Het we raken los van de kade. Eerst terschip klieft door de rustige zee met gend langzaam, een halve meter, een zijn vier en twintig honderd soldaten meter, maar steeds verder. Het begin aan boord. Twee duizend hiervan wavan de reis! ren drie maanden geleden nog burLangzaam verdwijnt de kade uit gers. Wij hebben het burgerleven het gezicht. Daar staat het hek, waarechter tijdelijk vaarwel moeten zegachter vandaag nog vele familieleden gen. Het valt niet mee, maar het moet. Maar wij kunnen de toekomst met tekst is geslopen, — wellicht wordt open ogen tegemoet zien, omdat we deze snel veranderd. Het „Ter herdenweten, dat velen in Holland, verlanking van de burgers, die op 7 Mei 1945 gend naar onze terugkomst uitzien. op de Dam gevallen zijn", dient te Wij zullen onze plicht doen (taak worden gecorrigeerd in „Ter herdenverrichten), ook als het wel eens king a a n " moeilijk zal vallen. Het is onze plicht Ja, de Nederlandse taal is niet maktegenover volk en land van Nederland kelijk. En er zijn nu eenmaal, ook in en Indië. ons mooie beroep, mensen, die graag TAAIE. een beetje dik doen en niet vrij zijn van eigenwijsheid. Heel goed. Zendt u het maar naar Maar toch vraagt men zich af, of de redactie van... Het lijkt me wel op de redactie, waar zo'n verslag wordt iets voor dat blad. doorgegeven, niet iemand zit, die verstandiger is en meer herinnering heeft Tracht bij de persdienst te komen a a n zijn schooluren Ned. taal. of bij de redactie van een soldatenkrant. Maak verhalen van alle echte v. d. B. avonturen. En veel succes!
HET LEVEN VAN TITUS BRANDSMA Een boek vol kostbare herinneringen.
A ukes' biografie van Titus Brandsma (uitgave Het Spectrum te Utrecht) is het beheerste verhaal van deze priester-martelaar. Het boek is vol van een rijk en drukbezet leven, zowel van de hoogleraar als van wat de schrijver noemt „de apostolische reiziger", van de geloofsgetuige van de verzetsman. Wat ons op deze plaats uiteraard het meest interesseert, is Titus Brandsma als strijder voor de belangen van de katholieke pers in Nederland. Daarover vinden wij inhoudrijke bladzijden, die nochtans met honderd andere bijzonderheden konden worden uitgebreid, ware de biograaf niet gebonden wegens de omvang van zijn stof. Nu legt hij zich beperking op en beschrijft Brandsma's grote contact met de katholieke dagbladschrijvers, sedert zijn benoeming in 1935 tot geestelijk adviseur van de toenmalige Ned. R.K. Journalistenvereniging: „Hij denkt er lang niet aan, Titus, dat dit podium een schavot moet worden. En gaat aan de arbeid. Niet haastig — met vlugge, zijdelingse blikken naar moraal en goede zeden, — zo verstaat hij dit werk niet. Zijn adviseurschap wordt een vaderschap, verworven in toegewijde arbeid, die zich haast gretig keert naar de persoonlijke belangen van de afzonderlijke journalist, niet minder dan naar de meest algemene aspecten van dat prachtig beroep, waar hij volkomen entre nous is, bij de gratie van zijn eigen verleden en van eigen sociale bewogenheid. De geestelijk adviseur blijkt een technisch adviseur van het eerste plan. In een inleiding over de vorming der journalisten levert hij een belangrijke bijdrage op een terrein, waarop Max van Poll en anderen reeds werk van importantie hadden verricht. Hij was eerder voorzitter geweest van de commissie tot bestudering van de nieuwe vormen in journalistiek en interesseerde zich daarbij vooral voor de betrekking van pers tot radio. In de commissie tot verbetering van de rechtspositie der Journalisten en in die tot opstelling van een minimum-urj(itóe-program weert pater Titus zich met al zijn organisatorische gaven; en — de naastbetrokkenen getuigen het — tal van belangrijke formuleringen in de verschenen rapporten zijn letterlijk van de geestelijk adviseur zelf. In een ergens rustig reëel genoemde radiorede zegt hij brede dingen over taak en plaats van de katholieke pers, waaronder destijds zijn pleit voor het goed recht der echt-gewestelijke en plaatselijke bladen graag gehoord is. Dat Titus ooit op die zelfde plaats van het apostolaat der pers gewaagde, lijkt pure noodzaak in zijn mond. Vrijwel geen bestuursvergadering heeft hij gemist, luidt het getuigenis ook in deze kring. „Zou er wel een belangrijke plaats in ons land zijn, vraagt voorzitter Geise, vier een een half jaar na pater Brandsma's benoeming, waar hij niet geconfereerd heeft, of een vergadering heeft bijgewoond, of gepleit heeft in het belang van ons vak en van ons werk? Dat is geen arbeid, die aan de grote klok gehangen wordt; maar ons bestuur kent die werkzaamheden en weet, hoe vermoeiend en tijdrovend zij zijn." De personalia van zijn nieuwe kudde lieten hem nooit rust. Bezoldiging, rechtspositie van de individuele journalist, werden gemakkelijk hartezaak van de adviseur. Als het hier of daar al te erg was, ging hij er op uit naar directie en commissarissen, om op verbetering aan te dringen. „Hij adviseerde zijn vrienden nog op de route van het eeuwige; fris en eigen waren zijn methoden. Geen jaar-
vergadering zonder Titus' H. Mis, en zijn speciaal op het journalistenleven gericht priesterwoord. Hij organiseerde in 1937 op de H. Landstichting een drietal enthousiast genoten geestelijke dagen, met interessante rechtstreekse toepassingen op de sfeer van het vak: Gods plaats in de krant en op het bureau. Zachtmoedigheid en nederigheid in de journalistiek, grenzen en eisen, en dergelijke prachtige vondsten van de practische apostel." T^\ eze karakterisering is even kort als krachtig. Wij zou'-^ den haar kunnen uitbreiden met het tragisch verhaal over Titus' zending uit naam van de bisschoppen toen de katholieke dagblad-directies en hoofdredacties eind 1941 door deze apostel voor de katholieke zaak werden aangespoord tot volhouden tegenover de bezetter. Aukes heeft zijn materiaal met ernst bewerkt en hij gebruikte het als inleiding voor de beschrijving van het martelaarschap, dat pater Brandsma wachtte. Wat dit martelaarschap betekende, laat zich moeilijk schetsen. Titus heeft het aanvaard, nadat hij de verantwoordelijkheid van de leken op het terrein van de pers op zich had genomen. Maar: „Pater Titus werpt zich niet onder het zwaard van de beul. Hij is niet de martelaar uit de legende, die op alle wijzen naar de bespoediging van zijn eigen eind streeft. Hij zoekt zijn positie wel degelijk zo gunstig mogelijk te belichten. Daar is hij een nuchter man voor, en een man, die, als het God belieft, nog veel goed werk denkt te doen hier beneden." Toch leed pater Titus met vreugde voor de belijdenis, eerst in Scheveningen, toen in Amersfoort, daarna in Kleef en tenslotte in het kamp Dachau. Men kent de geschiedenis. Aukes haalt in dit verband enkele getuigenissen aan: „Titus was wel uitgeput, wel zeer zwak, maar geestelijk bleef hij vitaal, altijd opgewekt. Hij was niet klein te krijgen." Toen heeft men de 61-jarige professor, die sterke geest in dat.door veelvuldige ziekte gesloopte lichaam, aan het werk gezet. Men weet, dat alles reeds uit publicaties, elders. Dat werk werd in verschrikkelijke omstandigheden verricht; Aukes zegt: „Dat werk heeft hem met de zekerheid, doch niet met de barmhartige snelheid van guillotine of vuurpeloton in enkele weken gedood." Men heeft er bij gestaan, dat zo'n beest van een kerel de goede Titus met zijn etenspannetje links en rechts om het hoofd sloeg, en men zag, dat hij er een bloedende wonde van over hield. „Als er één 'n martelaar was, dan Titus, meent een ooggetuige, die zelf na afloop van deze afschuwelij kheden Titus' bebloede gezicht afveegde." Bij deze vluchtige aanhalingen moeten wij het laten. Aukes, een verre verwant van pater Brandsma, tevens zijn nabije medewerker in de Nijmeegse jaren, heeft in dit boek de nobele figuur van Titus Brandsma opnieuw tot leven gebracht. Geen journalist mag deze biografie ongelezen laten; hij vindt er de beste van ons allen in terug en moet zich dan wèl realiseren, dat de katholieke pers een kostbaar en onvervreemdbaar goed is. Een voorname en strijdlustige figuur als prof. Brandsma heeft er zijn leven voor over gehad. Vergeten wij dat nooit. v. O.
9
PSYCHOLOCIE VAN HET PLAATSELIJK BLAD Hartslag-meten van het streekleven Het aantal plaatsen in ons land waar kleine dagbladen verschijnen, is niet zo onbeduidend als het ogenschijnlijk lijkt. Alles bijeengerekend kan men ongeveer aannemen, dat 80% onzer lezende landgenoten dagelijks toch van minstens drie a vier rubrieken der plaatselijke pers kennis nemen. De kleine krant bleef ook na de oorlog algemeen in ere, zelfs al grijpt de „bovenlaag" van het lezend publiek aan de kiosken het eerst naar zijn „grote" krant. Ieder hunner demonstreert daar enigszins zijn culturele of politieke standing mee. De mening, dat het grote dagblad, gezien de brede verspreiding ervan, als meest-toonaangevend beschouwd . dient te worden, is volgens bovenstaande beschouwing niet overeenkomstig de feiten. Overziet men de „spreiding" der plaatselijke bladen, die meestal ook als „streekblad" verspreid worden, en houdt men daarbij rekening met de veel grotere intensiteit, waarmee zij gelezen worden, dan kan in 't algemeen moeilijk anders geoordeeld worden, dan door de grote adverteerders gedaan wordt. Deze zullen, naast hun landelijke reclame, steeds een minstens even beduidend bedrag besteden aan advertenties in de plaatselijke pers. Het is deze juist, die hun aanbiedingen in de familiekring, in de rustige huiskamers brengt. De „boulevard"- en AKObladen brengen het maar zelden zover. Het is dit individueel „indringingsvermogen" van het plaatselijke blad, dat het zo interessant maakt voor een psychologische beschouwing. Met name in ons land, waar het in geringere mate dan in den vreemde, blootstaat aan niet- of neven-journalistieke invloeden. Het is minder dan bijv. in Amerika en Engeland of evengoed in België en Frankrijk, als speculatieof reclame-object m handen van politieke of financiële groepen. Ten onzent is het nog steeds, uitzonderingen daargelaten, in de sfeer der zuivere berichtgeving, der eigenlijke nieuwsverspreiding gebleven. Toch is de plaatselijke pers, in het voetspoor der grote dagbladen, over 't algemeen iets meer op het terrein der speciale reportages terechtgekomen, dan haar eigenlijk past. Juist deze speciale reportages, met hun vaak bedekt-subjectieve strekking, kunnen de plaatselijke pers zo licht doen afglijden naar die gevaarlijke hellingen van een zekere ondergeschiktheid aan bijkomstige belangen, die haar licht uit de zuiver-journalistieke koers trekken. Voor een plaatselijk blad geldt immers sterker dan voor enig ander poriodiek de eis: volstrekt zichzelf te blijven. Allerminst dient de kleine krant zich te gedragen als een verlengstuk van de grote dagbladen. Haar ver-
10
dienste bestaat er niet in, nogmaals het nieuws van de vorige dag onder de aandacht van haar lezers te brengen; evenmin zoiets als een vertraagde film te projecteren, van hetgeen zich de afgelopen 24 uur in een bepaalde plaats aan kleine feiten en mutaties voordeed. De tijd, in welke het gezin van oud tot jong het wereldbeeld in de verkleinende spiegel van zijn krantje zag, is volstrekt voorbij. Echter kan men nog aan verscheidene der plaatselijke bladen bemerken, dat zij in een overgangs-toestand verkeren, waarin nog sporen van het verleden zichtbaar zijn! Zij beginnen de oude gemoedelijke sfeer van het „stadskrantje" wel te ontgroeien, maar in de nieuwe, psychologisch zo veranderde situatie van de nieuwe tijd hebben zij hun basis nog niet gevonden. Daarom lijkt het niet van belang ontbloot, enkele richtlijnen te schetsen, waarlangs de plaatselijke pers ten onzent tot kloeke opbouw komen kan van haar principiële organisatie, binnen haar eigen milieu. Zeker kan zij daarbij ook lering trekken uit de publicatie-methoden, die het buitenland momenteel in de practijk brengt op het terrein der plaatselijke dagbladen. Wij volgen daarbij niet het voorbeeld van een geachten collega, die niet zo heel lang geleden aanbood, de redactie van een periodiek op zich te nemen. Hij wenste dit geheel te redigeren „in Amerikaanse stijl", blijkbaar ter aanbeveling van zijn kwaliteiten. Dit is, zoals het niet moet! Men voelt de fout, die deze reporter maakte: het eigene van het plaatselijke blad werd verloochend terwille van een bepaalde mode. Een krant, en wel het allerminst een plaatselijk blad, is geen hoed, die men het ene seizoen zus stoffeert en het andere seizoen zo. Het dient te zijn: een zelfstandige onderneming op het gebied der publiciteit, met een onafhankelijk, eigen karakter, zowel cultureel, als in haar commerciële existentie. Bij de ontplooing van dit eigen wezen in de nieuwe tijd, komt het ten zeerste aan op vastheid van leiding, in het plaatselijke blad. Funest als plaatselijk verschijnsel werkt het zogenaamde „kop-blad", dat men gezien zijn ontwikkeling, in vele gevallen eerder een „voetvaag-blad" zou kunnen noemen. Terwille van de actualiteit en (van een ten deze misplaatste!) economie, mist het kopblad ten enenmale die typische sfeer en instelling, die voor een plaatselijk blad juist karakteristiek zijn. In concurrentie met een goedgeleid plaatselijk blad (goedgeleid: redactioneel zowel als commercieel) zal geen enkel kopblad werkelijk aan „de kop" kunnen komen. Het kan alleen kunstmatig in stand blijven door te parasiteren op het „rompblad", welks onzalig
uitvloeisel het is. Evenzo is het niet twijfelachtig hoe de strijd zal aflopen tussen een goedgeleid plaatselijk blad, dat zich op algemeen-stedelijk standpunt stelt en de „sectarische bladen", welke gewoonlijk mede om een plaats worstelen in onze Nederlandse volksgemeenschap. De practijk bewijst dat enkele, nationaal-optredende, politieke of kerkelijke organisaties wel landelijke publiciteits-organen kunnen onderhouden. Maar plaatselijk is dergelijke organen gewoonlijk een kort bestaan beschoren en tegenwoordig ziet men ze bijna overal nog slechts als kopbladen te voorschijn komen. Het plaatselijke blad heeft ten deze reeds in de karakteristiek van zijn opzet een voorsprong. Deze kan het steeds vergroten door „karakteristiek" te blijven, door de plaatselijke belangen zo nauwgezet te dienen op journalistiek terrein, dat ook dogmatisch of politiek gespecialiseerde lezers de objectiviteit van het blad, als een volstrekte overbrugging van het verschil in denkwijze, aanvaarden én waarderen! De „karakteristiek", alsmede de objectiviteit van het plaatselijke blad wordt voornamelijk tot stand gebracht en in stand gehouden door één persoon: door een all-round hoofdredacteur. Nu erkennen wij dadelijk dat het in een betrekkelijk klein land als het onze onmogelijk is, om aan elk plaatselijk blad een all-round hoofdredacteur te verbinden. Daarvoor beschikken we over te weinig van dergelijke lieden! De bladen die zulk een best lot niet trekken, moeten zich helaas met minder vergenoegen, óf hun net zó breed uitzetten, dat er toch eenmaal zulk een zeldzame vogel invliegt. De gelukkige directies, die over een all-round hoofdredacteur de beschikking kunnen krijgen, doen het best hem zoveel mogelijk vrijheid van handelen te geven. Niet in die zin, dat hij zonder „mandaat" of richtlijnen zou moeten werken, maar zó: dat hij inzake de karakteristiek van de redactie, in het blad volle bewegingsvrijheid heeft en behoudt. Men legge hem geen commerciële normen in de weg, als: het ontzien van de ene categorie lezers, of: het „opluisteren" van de andere. In minimum van tijd is het blad dan de prooi van een lezers-coterie, hetgeen zich vrij snel demonstreert in een dalend abonnementental. Zo ergens nog zulk een „vooroorlogse" politiek gevoerd wordt door een plaatselijk blad, kan het er zeker van zijn, dat het vonnis daarover in die politiek zelf vervat ligt. Afsluiting van bepaalde levensterreinen binnen kleine plaatsen heeft tengevolge, dat de algemene belangstelling voor een zo te werk gaand blad koudweg wordt omgebracht. A. J. D. VAN OOSTEN (Slot volgt.)
JOURNALISTIEK JOURNAAL Hun vakopleiding. De Indonesische journalisten-bond zal aan het eind van deze maand een spoedcursus in de journalistiek openen, welke ongeveer twee weken in beslag neemt. Het leerplan omvat o.m. interviewlessen, geschiedenis van de pers in binnen- en buitenland, nieuwsverspreiding, persvrijheid en persdelicten. 't Doét ons een beetje denken aan de burgemeesterscursussen van de N.S.B. (N. Haagse Crt.) Onze vakopleiding. Wij kregen eens een brief van een jongeman, die zich „gediplomeerd journalist" noemde. Het geval was in méér dan één opzicht wat zonderling: voor het beroep van journalist bestaan geen wettelijke normen en daarom is de omschrijving „gediplomeerd journalist" even dwaas als b.v. „gediplomeerd aannemer"; maar bovendien was de brief zo erbarmelijk gesteld en bevatte hij een dusdanig aantal vergrijpen tegen de Nederlandse taal, dat wij ons in verbazing afvroegen, wie in hemelsnaam deze knaap het brevet had uitgereikt, waarop hij zich zo trots beriep. Daar het geval ons interesseerde vroegen we hem, of wij zijn diploma eens mochten zien. Twee dagen later kregen wij het document aangetekend toegezonden. De man had niets te veel geschreven. Het was een getuigschrift, uitgereikt door een instituut voor schriftelijk onderwijs, gevestigd in een Gelderse stad, waar duidelijk op stond vermeld dat 'de bezitter de lessen in de journalistiek met vrucht had gevolgd. Het ding was fraai gedrukt in verschillende kleuren en voorzien van enige sierlijke handtekeningen, geen wonder dat de bezitter er erg mee in zijn schik was. De opleiding bleek één hele winter te hebben geduurd en ƒ50 te hebben gekost. (Heerenveense Koerier) Inkt in onze aderen. Een van onze Amerikaanse collega's Richard J. Lewis, die het comité uit Albany vergezelde, was zo vriendelijk voor ons blad zijn indrukken over de Nederlandse verslaggevers weer te geven. Travelling in The Netherlands with the Albany Committee for Nijmegen, primarily as a news reporter, and' secondarily as a "social" member of that committee, I have been struck by a variety of pleasant experiences. In Amerika the "gentlemen of the fourth Estate" are, at times, inclined to show a brashness that would shock the most hardened newspaperman of your country. The quiet self-control of the Dutch newspapermen was exhibited in startling measure at a pressconference upon the arrival in Nijmegen of the Albany committee. To me, as an American reporter, little was said of note in more than 90 minutes of discussion. Nonetheless, the same politeness of the more than 15 members of
is vergaan... Dit persbureau werd gezien als een der staatsvijandige ondernemingen, van wat toen heette het „politiek katholicisme" in Nederland. the European press was not disturbed. Since that first meeting with the Daarover had de S.D. een dossier aan"Foreign" members of my profession, gelegd van meer dan 30 getypte bladI have come to know them more zijden, waarin natuurlijk op de eerste intimately. We have "knocked about" plaats werden gesignaleerd de leidende together and had fine times. Now, figuren, als dr. Hein Houben en rector upon the evening of my departure van Lierop, die beiden dan ook spoedig from Nijmegen, I can unqualifiedly gevankelijk werden weggevoerd, om state that, like reporters in America, the men who report the news here, niet meer levend terug te keren. have veins flowing with printer's ink, Ook over de medewerkers van dit a quality that makes a reporter a Persbureau had men „bezwarend" man, and worth his salt. materiaal verzameld." Het was alles streng vertrouwelijk gesteld. J. P. J. (Groot-Amhem) Asselbergs zou staan in dienst van de Secret Service, wijlen prof. dr. J. Hoogveld heette in een protocol van het verhoor „ten zwaarste belast", evenKatholieke Wereldpost eens F. Ballhorn uit Breda en K. Urban uit Den Haag was „vermoedelijk en de bezetter een Engelse verbindingsman". Wijlen collega rector van Lierop stond genoBelangrijke documenten, die de teerd als verbindingsman voor Duitse Sicherheitsdienst over de Katholieke berichtgeving, Hein Houben als de Kerk in Nederland had verzameld, zijn intiemste vriend van pater Muckerkort voor de bevrijding, in September mann, „slaafs verbonden aan het 1944, naar Duitsland overgebracht. Vaticaan en onderdanigst dienaar van Maar dank zij de opsporingsijver van bisschop Hopmans te Breda". „Hij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocu- reisde alle bereikbare bisschopszetels mentatie, zijn reeds enkele dossiers af" . . . achterhaald en naar ons land teruggebracht. Zij staan nu ter beschikkingZo'n enkel krantje per dag. van de Nederlandse autoriteiten. Drs. L. De Amerikanen en Canadezen hebde Jong, chef van het Rijksinstituut, ben in het afgelopen jaar tezamen was zo vriendelijk, deze stukken ons ter inzage te geven en toestemming te. voor een bedrag van bijna 890 millioen verlenen, daaruit een en ander te dollar uitgegeven voor dagbladen. Dit is te New York bekend gemaakt dooipubliceren. de Amerikaanse vereniging van dagIn ons orgaan kunnen wij volstaan bladuitgevers. met de vermelding, hoe het „De kathoVan dit bedrag namen de Canadezen lieke Wereldpost", het bekende persbijna 44 millioen dollar voor hun bureau van wijlen collega Hein Houben, rekening. (Alg. Dbl.)
Ter gelegenheid van de voetbalwedstrijd Nederland—België bood de Nederlandse Sportpers in Hotel Victoria te Amsterdam de Belgische sportcollega's een lunch aan. (Foto Alg. Holl. Fotopersbur)
11
MEDEDELINGEN VAN HET BUREAU DER FEDERATIE. Ledenlijst N.D.P. 1945. Van het secretariaat van „De Nederlandse Dagbladpers 1945" is een bijgewerkte ledenlijst dezer vereniging ontvangen, welke voor de leden der Kringen op het Secretariaat der Federatie ter inzage ligt. Waarschuwing. Alvorens in te gaan op een uitnodiging van de heer Bruno Mylen uit Stockholm tot het leveren van foto's en/of artikelen voor Zweedse en andere bladen stelle men zich in verbinding met het Secretariaat der Federatie, N..Z Kolk 28, Amsterdam-C, tel. 46910.
Een telegram uit Java De N.J.K. en de K.N.J.K. ontvingen het volgende telegram uit Java: „Ondergetekenden deel uitmakende van een Nederlands reisgezelschap dat begin April een rondtocht door het binnenland van Java heeft gemaakt brengen op verzoek van de Journalistenvereniging Malang onderstaande boodschap over aan de Nederlandse Journalisten. Brengt onze groeten over aan onze collega's in uw land en laat ons als twee vriie volken samenwerken rondborstig als twee ridders, die beiden een zuiver en rein hart hebben. Met een doel voor ogen de zwakke te helpen en elkaar te versterken. Malang, 10 April 1947, Journalistenvereniging kring Malang. Deze boodschap werd het Nederlandse reisgezelschap aangeboden na een tournee door het binnenland. Het door ons bereisde gebied maakte een rustige en ordelijke indruk. Gedurende de tournee kregen de waarnemers de indruk dat de nationale en sociale gedachten belichaamd in de Republiek steunen, op en gestuurd worden door groeperingen waarvan de kracht en omvang groter is dan. veelal in Nederland verondersteld wordt. Het Nederlandse reisgezelschap constateert voorts dat de voorlichting in de Nederlandse pers dienaangaande, alsmede omtrent het consolidatie-stadium waarin de Republiek zich bevindt in het algemeen nog onvoldoende is, zoals ook de van Indonesische zijde omtrent Nederland gegeven voorlichting onvoldoende moet worden geacht. Indruk werd gewekt dat men bereid is tot hernieuwde samenwerking met Nederland mits deze samenwerking uitgaat van het beginsel der gelijkwaardigheid en gelijkgerechtigheid der beide volken. Prof. dr R. F. BEERLING
Mr A. M. H. BONGAERTS C. DE KONING O MEULEMAN Mr M. M. VAN POLL." Aan Prof. Beerling c.s. werd door de Federatie een telegrafisch antwoord gezonden waarin tevens verzocht werd een boodschap met groeten aan de Journalistenvereniging Malang te willen overbrengen.
12
Hoe heet onze Federatie? Aangezien hieromtrent bij sommige leden misverstand blijkt te bestaan, wordt de aandacht er op gevestigd, dat de juiste benaming van het federatief verband, waarin N.J.K. en K.N.J.K. samenwerken, luid*: Federatie van Nederlandse Journalisten (niet: Federatie van Nederlandse Journalistenkringen). Persconferentiecommissie. Verzoeken om advies aan de Persconferentiecommissie van N.D.P. en Federatie betreffende de wenselijkheid van het al of niet aannemen van uitnodigingen tot het bijwonen van persconferenties, ex cursies enz., richte men uitsluitend tot het Secretariaat der Federatie van Ned. Journalisten, N.Z. Kolk 28, Amsterdam-C.
Critiek. The paper situation in the Netherlands is none too good. Delivery from Sweden will be much smaller than was expected. It is chilly consolation that the newspapers are somewhat larger than last year. But it is remarkable how one becomes accustomed to anything. Now we find a six-page edition "thick". Before the war a twelve-page issue was "thin". Nevertheless, this necessary limitation has its good points (Heaven deliver me from the anger of my colleagues). In accordance with an old proverb, perhaps this limitation will provoke skill — the ability to absorb what is written on four pages, as well as to condense well enough to put all one's material into that amount of space. England could teach us a thing or two in this respect. Its papers certainly made the most of their allotted space. The Daily Express certainly managed to plunge its 3i million readers into plenty of mystery and crime sensations. The Dutch press has not been able to imitate this by any means, I note with fraternal regret. Looking at our press as a whole, it has definitely retrogressed. The reason: the human element; too many inexpert and incompetent writers are now called "journalists". Remarkable is the fact that even available journalists are not always "used". The brilliant J. H. Boas — well-known to Knickerbocker readers — is the London correspondent of the Maasbode. But we seldom find his articles in that paper. Having mentioned its name we should like to add that in our opinion the Maasbode has retrogressed sadly. In the category of Catholic newspapers, is has long been overshadowed by the Tijd (under the editorship of the brisk P. J, Kerstens). The Volkskrant is also on a higher level. Its editor-in-chief, Lücker, learned the trade in the employ of the Telegraaf. The Nieuwe Courant (formerly the Vaderland) has also become a fine publication, under the editorship of Gerard Polak Daniels, of the "old guard." There are also excellent provincial papers. Now that all the papers are published in the same form and size the quality of their editor-
ship shows up much more clearly. Many of the big papers undoubtedly have given way to the smaller ones. But we will mention no names. That would be painful for some of the larger ones. And we believe in reverence, even in journalism. (Knickerbocker Weekly) De V.N. en de persvrijheid. Het is een merkwaardige samenloop van omstandigheden, dat de sub-commissie voor persvrijheid van de Ver. Naties is ingesteld op hetzelfde ogenblik, dat een rapport verscheen omtrent de persvrijheid in de Verenigde Staten, samengesteld door een commissie van dertien geleerden, die gedurende drie jaren een studie van de Amerikaanse perstoestanden hebben twaalf leden bestaat, dr. G. J. van Heuven Goedhart verkozen. Behalve de grote vijf, hebben hierin verder vertegenwoordigers van Panama, Uruguay, Tsjechoslowakije, Canada, Noorwegen en de Philippijnen zitting. Vertegenwoordiger van de Sowjet-Unie is J. M. Lomaken, plaatsvervangend chef van de persafdeling "van het Russische departement van buitenlandse zaken. De Ver. Staten zullen worden vertegenwoordigd door prof. Zacheriah Chaf ee, die voor het . in de aanhef vermelde rapport omtrent de persvrijheid in Amerika een groot deel der verantwoordelijkheid draagt, daar hij als vice-voorzitter van de betrokken commissie fungeerde. Met deze keus hebben de Ver. Staten dus laten blijken er toe te willen medewerken het probleem in al zijn omvang te stellen. De sub-commissie, voor welker eerste vergadering de datum en plaats van samenkomst op het ogenblik, dat wij dit schrijven nog niet bepaald zijn, doch die wel spoedig aan het werk zal gaan, zal nu moeten beginnen met na te gaan „welke rechten, verplichtingen en practijken ,het begrip vrijheid van voorlichting zal dienen te omvatten". Een grote taak, die neerkomt op het uitwerken van een internationale gedragscode voor de pers. Het betekent het overbruggen van ideologische tegenstellingen zowel als het ontwerpen van een dam tegen ongewenste influencering van de pers door machtige belangengroepen. Het welslagen van deze onderneming zou een belangrijke stap zijn in de richting van geestelijke ontwapening. (N.R.C.) „Oud" en „nieuw". De directie van „De Noordhollandse Courant" en het stichtingsbestuur van de „Vrije Hoomse Courant" hfebben besloten in het vervolg samen te werken. Een onaangenaam tijdperk in de Westfriese krantengeschiedenis behoort hiermede tot het verleden. (Trouw) N.V. DE ARBEIOERSPEfiS • AMSTERDAM