CLAIRLIEU TIJDSCHRIFT
GEWIJD
AAN
DE
GESCHIEDENIS DER KRUISHEREN
I N H O U D
J. SCHEERDER, De Kruisheren van Sint-Agatha en Uden in de jaren 1800-1840
p.
3
p.
55
A. VAN DE PASCH, Sermo capitularis von Everardus ab Orsoy 1464
KRONIEK
p. 113
EENENDERTIGSTE 197 3
JAARGANG
Aflevering 1 en 2
LICHTLAND — DIEST
CLAIRLIEU TIJDSCHRIFT
GEWIJD
AAN
DE
GESCHIEDENIS DER KRUISHEREN
EENENDERTIGSTE 1973
JAARGANG
Aflevering 1 en 2
LICHTLAND — DIEST
DE KRUISHEREN VAN
SINT AGATHA EN UDEN IN DE JAREN 1800-1840
Het koninklijk besluit van 28 november 1840, waarin het verbod voor de kloosters om nieuwelingen aan te nemen opgeheven werd, schiep voor de orde van de kruisheren de mogelijkheid om zich van de dreigende ondergang te herstellen \ De veertig jaren die daaraan voorafgingen, waren wel de kritiekste in heel het bestaan van de orde. Zowel in huizen- als in ledenaantal was het voort-
durend en in snel tempo achteruitgegaan. Toen in 1814 ook het laatste kruisherenklooster in het Rijnland werd opgeheven, bleven er nog slechts twee kloosters over, nl. Uden in het Land van Ravenstein en Sint Agatha in het Land van Cuyk. En ook bij deze twee kloosters was er reden genoeg om te veronderstellen, dat er slechts sprake kon zijn van uitstel van executie. Menselijkerwijze gesproken, bestond er voor de kruisheren geen
enkel uitzicht op verbetering, integendeel. Men zou zich terecht kunnen afvragen, waar zij de moed nog vandaan haalden om bijeen te blijven en op een gunstiger tijd te hopen. Toch was het verlangen om als orde te blijven voortbestaan wel degelijk aanwezig. Dit artikel wil pogen een beeld te geven van de problemen waarmee zij hadden te worstelen en van de wijze waarop zij zich daartegen
weerden. Hun voorbeeld kan voor ons, in deze tijd, inspirerend zijn.
i St Agatha, kloosterarchief kruisheren (S.A.K.) ; bij C. R. Hermans, Annales Ordinis S. Cruets, (bronnenuitgave), Den Bosch, 1858, III, 639-641 (geriteerd An nales). H. Douma, Inventaris v.h. archiej van het Kruisherenklooster Smt-Agatha, 1371-1887, in Clairlieu, 1970-1971, jg. 28-29, nr. 23.
4
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
De lotgevallen van de kruisheren te St. Agatha en te Uden in deze periode, vertonen een wezenlijke overeenkomst, ook al doen zich in bijkomstigheden bepaalde verschillen voor. Wat zij gemeenschappelijk hebben is het streven om vooreerst een eigen hoofdbestuur te behouden of te herstellen, en vervolgens om ieder voor zich als communiteit te blijven voortbestaan en zich verdienstelijk te maken. En dit ondanks de grote, soms bijna onoverkomelijke moeilijkheden, die de suppressie van deze twee laatste ordeshuizen, de onteigening van hun goederen en het verbod om nieuwelingen aan te nemen, met zich meebrachten. De voorhanden zijnde gegevens, in hoofdzaak ontleend aan de bescheiden van verschillende archieven, verschaffen ons een vrij behoorlijk, ofschoon niet volledig inzicht daarover.
Ook over levenswijze en dagtaak van deze kruisheren geven zij enkele inlichtingen, al zijn die in individuele gevallen vrij schaars 2.
HET HOOFDBESTUUR VAN DE ORDE
Tijdens de periode 1800-1840 hebben de kruisheren van St. Aga tha en Uden tot driemaal toe getracht het hoofdbestuur van hun orde aan een eigen ordeslid toe te vertrouwen ; de eerste en de derde maal zijn zij daarin ook geslaagd. In elk van deze gevallen waren zij daarbij afhankelijk van een rechtstreekse aanstelling door Rome. Dit was een ongewone weg, die omslachtiger was dan de
gebruikelijke. Als normaal gold immers de keuze van magister generaal en definitoren door het generaal kapittel. Jacques Dubois echter, de laatste generaal van de orde, was 21 december 1796 overleden. Door oorlogsomstandigheden kon geen generaal kapittel worden bijeengeroepen en dus niet tot de keuze van een opvolger worden overgegaan. Volgens de statuten waren de definitoren thans de aangewezen instantie om het voorlopige hoofdbestuur van de orde te vormen. Aangezien, om dezelfde juist genoemde redenen, het generaal kapittel in 1792 geen doorgang had kunnen vinden, 2 B.B. : Den Bosch, bisschoppelijk archief. B.P.G. : Den Bosch, archief Provinciale Griffie. R.P.F. : Rome, Propaganda Fide-archief. S.A.K. : St. Agatha, kloosterarchief kruisheren. U.K. : Uden, kloosterarchief kruisheren. A.G.K. : Archief Generalaat Kruisheren.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
5
fungeerden als zodanig degenen, die reeds op het kapittel van 1786 tot definitor waren gekozen. Zeker sedert 1797 rustte het bestuur der orde, althans praktisch gesproken, alleen op de schouders van definitor J. Leurs. Deze situatie zou het noodzakelijk maken naar een andere oplossing te zoeken.
Er viel van mening te verschillen, of dit de moeite nog zou lonen.
De beide kloosters, en daarmee de orde, leken ten dode opgeschreven. Ofwel zouden zij binnen afzienbare tijd zichzelf opheffen door uit te sterven, ofwel kon de staatsmacht, die ze reeds verbeurd had verklaard, iedere gunstige gelegenheid aangrijpen om ze volledig te liquideren ; aangaande haar gezindheid daartoe behoefde men zich geen illusies te maken. Toch hebben de weinige nog overige kruisheren het zinkend schip niet verlaten en alles in het werk gesteld om het drijvend te houden. Zij bleven bijeen en trachtten, zo goed als mogelijk was, hun kloosterlijke levenswijze onder leiding van zelfgekozen oversten voort te zetten. Op 26 October 1803 richt Joseph Leurs, sedert 3 januari van dat jaar prior van St. Agatha, in zijn hoedanigheid van enig overge-
bleven definitor van de orde, een verzoekschrift tot Rome om de acht toen nog overige prioren (van St. Agatha, Uden, Emmerik, Marienfrede, Duisburg, Beyenburg, Ehrenstein en Glindfelt), te St. Agatha te mogen bijeenroepen, om daar een commissaris gene-
raal met drie of vier definitoren te kiezen. Het antwoord blijft vrij lang uit. Wanneer op 19 april 1804 te Rome een gunstige beslissing wordt genomen, is de situatie van de orde nog meer verslechterd3. Twee van de Duitse kloosters waren inmiddels gesupprimeerd, en het liet zich voorzien, dat voor de vier overige dit nog slechts een
kwestie van korte tijd zou zijn. Prior Leurs vernieuwt daarom de
aanvraag, ditmaal om aanstelling van hemzelf als enigst overgebleven definitor tot commissaris generaal van de orde4. Op 30 3 A.G.K., v. d. Wijmelenberg, nr. 2, in Annales III, 604-606 ; vgl. Annales, I (2), 173-174. Voor het bestuur der orde van 1796-1803 zie E. Fontaine, he Difinitoire (1796-1803) in Clairlieu, jg. 10, 1952, bl. 28-36. 4 A.G.K., v. D. W., nr. 3 ; in Annales, III, 607-608.
W. Jacobs, prior van het opgeheven klooster te Schwarzenbroich, was hoogbejaard
en niet langer in staat het ambt van definitor uit te oefenen. L. Meyers, titulair prior van Osterberg en conventuaal van het gesupprimeerde klooster van Hoey, had het jaarlijks staatspensioen aanvaard, was uitgetreden en seculier priester geworden. Zie
Annales, I (2), 173.
6
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
September 1804 stelt de Congregatie der Religieuzen hem rechtstreeks aan tot commissaris generaal5. Leurs stelt op 8 november 1804 de nog bestaande kruisherenkloosters ervan in kennis, dat de paus hem de jurisdictiemacht over alle overgebleven confraters heeft verleend6. Hij zou echter reeds op 23 april 1806, pas 56 jaar oud, te St. Agatha sterven. Daarmee was de orde van haar hoofdbestuur beroofd. Er ontstond daardoor een nieuwe en heel andere situatie. Volgens de bepalingen van het concilie van Trente kwam onder dergelijke omstandigheden de jurisdictie, ook over de kloosters van een exempte orde die in zijn kerkelijk rechtsgebied gelegen waren, aan de ordinarius loci7. Voor St. Agatha was dit mgr. J. B. R. Van Velde de Melroy, apostolisch administrator over het Bataafs gedeelte van zijn voormalig bisdom Roermond. Uden viel onder de rechtsmacht van Arnoldus Borret, commissaris generaal van Megen5 Annales, III, 607-608. 6 Annales, III, 608-609.
7 Concilium Tridentinum, Sessio XXV, caput VIII. ,,Regimen Monasteriorum non habentium Ordinarios Regulares Visitatores, quomodo instituendum. Monasteria omnia, quae generalibus capitulis, aut episcopis non subsunt, nee suos habent ordinarios regulares visitatores, sed sub immediata Sedis Apostolicae protectione ac directione regi consueverunt, teneantur, infra annum a fine praesentis concilii, et deinde quolibet triennio, sese in congregationes redigere, juxta formam constitutionis Innocentii III in concilio generali, quae incipit ,,In singulis" 1) ibique certas regulares personas deputare, quae de modo et ordine, de praedictis congregationibus erigendis ac statutis in eis exequendis deliberent ac statuant. Quod si in his negligentes fuerint, liceat metropolitano, in cujus provincia praedicta monasteria sunt, tamquam Sedis Apostolicae delegate, eos pro praedictis causis convocare. Quod si infra limites unius provinciae non sit sufficiens talium monasteriorum numerus ad erigendam congregationem, possint duarum vel trium provinciarum monasteria unam
facere congregationem. Ipsis autem congregationibus constitutis, illarum generalia capitula et ab illis electi praesides, vel visitatores eamdem habeant auctoritatem in suae congregationis monasteria ac regulares in eis commorantes, quam alii praesides ac visitatores in ceteris habent ordinibus : teneanturque suae congregationis monaste
ria frequenter visitare et illorum reformationi incumbere, ea observare, quae in sacris canonibus et in hoc sacro concilio sunt decreta. Quod si etiam, metropolitano instante, praedicta exequi non curaverint, episcopis, in quorum diocesibus loca prae dicta sita sunt, tamquam Sedis Apostolicae delegatis, subdantur. (1 : Innocentius III in Concilio Lateranensi. Ex. lib. 3. decretalium, tit. 35, de statu monachorum cap. 7). Dr. C. R. Hermans merkt hierbij op, dat men zich kan afvragen, of de kruisheren, na de dood van commissaris generaal Leurs, onmiddellijk onder de jurisdictie vielen van de ordinarii loci. De tekst van Trente, die aangehaald wordt om dit te bewijzen,
beweert dit niet expliciet; juridisch is moeilijk te bewijzen dat de exemptie vervallen was. Maar in feite heeft zij opgehouden, zoals blijkt zowel uit de acten waarbij S. W. Gielen (in 1806) prior gekozen is, als uit de brieven, waarbij Arnold Borret in 1816 H. van Rooy tot praeses te Uden en in 1834 W. Leyten tot administrator van het Udens convent heeft benoemd. Annales, I (2), 198, voetnoot a.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
7
Ravenstein, namens de voormalige bisschop van Luik, mgr. de Mean, de apostolische administrator van deze beide kerkelijke districten.
Toch hebben de kruisheren van St. Agatha en Uden meermalen pogingen aangewend om de voorlopige taak van commissaris ge-
neraal van de orde aan een van de hunnen te zien toevertrouwd. Ze kregen daarbij de steun van Arnoldus Borret. Opmerkelijk is de dringende aansporing, die hij in zijn brief van 14 maart 1816 aan de kruisheren van Uden geeft. Uit liefde tot hun huis en hun orde moeten zij onverwijld een suppliek richten tot de H. Stoel en daarin eensgezind verzoeken, dat iemand van hun eigen orde tot commissaris generaal ervan wordt aangewezen. Op die manier zullen zij onder de bestaande moeilijke omstandigheden hun oude rechten, privileges en statuten kunnen herwinnen en, voor zover
mogelijk, onderhouden. Borret zegt toe, dat hij een dergelijk verzoekschrift, ook al is het dan maar door weinigen ondertekend, volgaarne zal verifieren en bevestigen8. Het initiatief blijkt dus in dit geval niet van de kruisheren zelf te zijn uitgegaan. In aanmerking genomen de bedroevende omstandigheden en de positie van
afhankelijkheid waarin zij verkeerden, is dit niet zo verwonderlijk. Vooral het feit, dat koning Willem I de maatregel van keizer Na poleon, waardoor de Brabantse kloosters opgeheven werden ver-
klaard, in een koninklijk besluit van 2 September 1814 had gehandhaafd, moet hen diep teleurgesteld hebben9. De toekomst begon er inderdaad steeds donkerder uit te zien voor deze weinige, meestal reeds bejaarde mensen. Dat echter de wil tot een dergelijke oplossing wel degelijk aanwezig was, blijkt uit het volgende. In het kloosterarchief te Uden berust het concept van een suppliek, onder tekend door de kruisheren zowel te St. Agatha als te Uden, waarin Rome wordt verzocht om Henricus van Rooy, praeses van het Udense klooster, als commissaris generaal van de orde aan te stellen10. Om welke reden dan ook schijnt deze suppliek ofwel niet te zijn ingezonden, ofwel niet te zijn ingewilligd. Misschien, omdat het initiatief en de aansporing hiertoe alleen van Borret, en niet van mgr. Van Velde de Melroy was uitgegaan. 8 U.K., bundel I A, nr. 34 ; in Annales, III, 635-637. 9 S.A.K., inv. nr. 459. 10 U.K., bundel I A, nr. 70.
8
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
Van Velde de Melroy overleed 22 januari 1824 te Brussel. In datzelfde jaar werd Gerardus Hermans, kruisheer van het voormalige klooster te Venlo, door Rome benoemd als bestuurder van het Bataafse district van het vroegere bisdom Roermond, met de titel van apostolisch vicaris generaal. Hermans bleef kruisheer en werd
ook door de orde als zodanig beschouwd ; hij had veel belangstelling voor haar lotgevallen en onderhield het contact met haar. De feiten, dat Hermans tevens de ordinarius loci van het land van Cuyk was en dat mgr. Arnold Borret, die 12 juni 1839 vicarius apostolicus van Megen en Ravenstein geworden was, reeds in 1816 er op had aangedrongen dat de kruisheren om een lid van hun orde als commissaris generaal van de orde zouden verzoeken, zullen er dan ook wel toe geleid hebben, dat op 20 October 1838 door de kruisheren van St. Agatha en Uden een suppliek werd opgesteld, waarin om
de benoeming van Hermans als commissaris werd gevraagd ". Dit werd op 13 januari 1839 door de Propaganda Fide toegestaan12. Toen mgr. A. Borret 26 april 1839 overleed, werd Henricus van der Velden 28 november van dat jaar door Rome tot vicaris gene raal van Megen en Ravenstein aangesteld. Deze berichtte in 1841 aan de paus, dat tot groot nadeel van de orde, Gerardus Hermans wegens geestesziekte niet langer in staat was om als commissaris generaal van de kruisheren op te treden 13. Bij de pauselijke audientie van 1 augustus 1841 zal van der Velden of iemand die door hem tot dit ambt wordt uitgekozen als commissaris generaal van de orde worden aangesteld14. Op 23 december van hetzelfde jaar zal hij deze volmacht aan Henricus van den Wijmelenberg overdragen 15. Deze was ruim een jaar tevoren door Gerardus Hermans tot praeses van het Udense klooster aangesteld16.
HET PLAATSELIJK BESTUUR
Ook aan de locale bestuursvorm van het prioraat werd vastgehouden, ofschoon in Uden veel korter dan in St. Agatha. 11 R.P.F., Udienze, folio 91 (1839, I), 12 r.; Annales, III, 637-639. 12 R.P.F., Udienze, idem.
« Annales, I (2), 213.
14 Zie Annales, idem. 15 A.G.K., v. d. W., nr. 7 ; Annales, III, 641.
16 A.G.K., v. d. W., nr. 6 ; Annales, III, 641.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
9
Na de dood van prior F. W. Loverix op 24 augustus 1793 werd 22 november van dat jaar W. Wynantz tot praeses van St. Agatha benoemd door magister generaal Dubois. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat verlof van prins Willem V moest worden afgewacht, alvorens tot een priorkeuze te kunnen overgaan. In 1795 moest de prins voor de patriotten de wijk nemen naar Engeland. Het nu volgende Bataafse Bewind maakte de indruk zich minder te interesseren voor dergelijke inwendige aangelegenheden. Nadat men enkele jaren de kat uit de boom had gekeken, leek te St. Agatha het
geschikte ogenblik aangebroken om tot een priorkeuze over te gaan. Voor het overige was er te St. Agatha geen reden om ook van de
Bataafse Republiek al te gunstige verwachtingen te koesteren. Op 3 januari 1803 kwam definitor J. Leurs, die vanaf 1778 tot aan de opheffing van zijn klooster in September 1795 prior te Maas
tricht was geweest, om in de communiteit van St. Agatha de keuze voor te zitten 17. Hij werd toen zelf tot prior gekozen, en als zodanig
geconfirmeerd door de beide andere definitoren, W. Jacobs en L. Meyers18. Leurs had reeds benauwde jaren achter de rug. Bij de eerste inval der Fransen in 1793 had hij de verschrikkingen van het beleg van Maastricht meegemaakt. Een jaar later, tijdens de tweede inval, had hij zich genoodzaakt gezien om met zijn com muniteit naar Duitsland uit te wijken. Dan de opheffing van zijn
klooster, met al 't leed dat daarmee gepaard ging. Slechts 3 jaar kon prior Leurs de communiteit van St. Agatha
besturen. Nog op zijn sterfdag (23 april 1806) wendt senior W. Wynantz zich schriftelijk om advies aangaande de keuze van een nieuwe prior tot pater Benedictus Huntjens o.p., magister in de theologie, examinator synodalis, president en docent van de theologische opleiding als voortzetting van het gesupprimeerde grootseminarie van Roermond te Nijmegen en sinds 1804 deken voor het district Nijmegen 19. Wynantz stuurt hem het concept van een verzoekschrift aan mgr. Van Velde de Melroy. Aangezien door de
dood van Leurs St. Agatha niet alleen zijn prior, maar de orde ook haar hoofd verloren heeft, wenden de kruisheren van St. Agatha 17 Annales, III, 602.
18 Annales, III, 602-603. 19 Nieuw Ned. Btogr. Woordenboek, I, 1177-1178.
10
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
zich tot deze bisschop als delegaat van de H. Stoel. Het ligt in hun bedoeling om, in dit bijzondere geval, hetzelfde te doen als onlangs door de paters carmelieten te Boxmeer is geschied, nl. een prior te kiezen20. Zij verzoeken daarom de bisschop om prior Adrianus Smits te Uden als voorzitter en W. Rijken lector in de moraaltheologie in hetzelfde klooster, als secretaris van de aanstaande priorkeuze aan te wijzen. Tevens vragen zij om, wanneer die keuze op
kanonieke wijze volgens de statuten van de orde is geschied, haar voor deze maal te willen confirmeren. Op de bianco zijde van dit schrijven tekent Huntjens aan, dat naar zijn oordeel het voorafgaande de wijze aangeeft waarop onder deze omstandigheden te werk moet worden gegaan21. Uit een volgende brief van Wynantz aan Huntjens blijkt, dat het concept door Huntjens zelf is gesuggereerd. Wynantz verkeert in een lastig parket; in St. Agatha zijn er nogal wat bezwaren tegen de voorgestelde wijze van handelen. Een is er bang voor om onderworpen te worden aan de ordinarius. Een tweede wenst, dat van tevoren de bedoeling gevraagd wordt van de kruisheren aan de overzijde van de Rijn : of zij misschien, wanneer de omstandigheden veranderd zijn, met de Nederlandse kruisheren zouden kunnen deelnemen aan de keuze van een commissaris generaal. Hier blijkt de gedachte aan een kruisheer als commissaris generaal dus ook mee te spelen. Een derde werpt op : de statiepaters van de dominicanen, die toch geen gemeenschap vormen, hebben, zoals zij dat noemen, individueel deelgenomen aan de keuze van een provinciaal; zou dat aan ons dan niet eveneens geoorloofd zijn voor alle confraters van Uden en St. Agatha, op de romeinse manier ? Ook hier lijkt sprake van een zekere vereenzelviging van prior van St. Agatha met commissaris generaal. Een vierde vraagt zich af: worden wij zo niet geforceerd om snel tot een keuze over te gaan ? Wat moet ik zeggen, verzucht Wy nantz. En hij haalt de woorden van Augustinus aan : in domo Dei unus sic, alter sic ibat. Om de kool en de geit te sparen veroorlooft hij zich dan het volgende aan Huntjens voor te stellen. Waarschijnlijk zal in het begin van de aanstaande week iemand van St. Agatha naar Kleef gaan om vrienden te bezoeken, en van daaruit naar Emmerik. (Dit zal bedoeld zijn als een gelegenheid om contact op 20 S.A.K., in-v. nr. 164. 21 S.A.K., idem.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
11
te nemen met de Duitse kruisheren aldaar). Zou Huntjens zo goed willen zijn nog enkele dagen te wachten met het verzenden van de brief, die hij reeds klaar heeft voor St. Agatha ?22. Op het schrijven van Wynantz, gedateerd op 1 mei 1806, antwoordt Huntjens nog dezelfde dag en probeert de gemaakte bezwaren te weerleggen. Wat nummer een betreft, hij is van oordeel, dat het zich wenden tot de bisschop volstrekt niet meer schade aan St. Agatha zal berokkenen dan in een soortgelijk geval aan de carmelieten van Boxmeer. Wat het tweede bezwaar aangaat: de kruisheren aan deze zijde van de Rijn zullen slechts drie stemmen hebben tegenover die aan gene zijde, die met tweemaal zoveel zijn. In het derde geval: de dominicanen hebben niet ieder afzonderlijk gekozen. Hun 13 staties zijn opgericht om de provincie in stand te houden ; ze wor den in zoverre als conventen beschouwd, dat de primarii van iedere statie, die anders geen stem hadden bij de keuze van een provin-
ciaal, die nu wel hebben. Behalve de magisters, als die er zijn, heb
ben zij zo nog 13 stemmen, uit elke statie een ; op die manier zouden de kruisheren er slechts vier hebben. En ten slotte, groot gevaar
voor geforceerd worden tot een plotselinge keuze voorziet hij ook
niet. Voor 23 mei verwacht hij echter bericht, opdat het recht om te kiezen niet verloopt. Bij wijze van postscriptum schrijft Huntjens nog: Als ge het met de kruisheren over de Rijn eens wordt over de keuze van een commissaris generaal, dan zou ik u aanraden, dat dan of de prior van Uden of die van Emmerik gepostuleerd zou worden om de keuze van de prior van St. Agatha voor te zitten, en dit ofwel op de romeinse manier, ofwel aangesteld door de internuntius. En hij voegt eraan toe: ,,Waarom niet de bisschop ?"23. Uit een volgende brief van 3 mei wordt wel duidelijk, dat Huntjens onderhand al dit geharrewar beu is. Hij heeft het druk genoeg en verzoekt voortaan op dit punt met rust te worden gelaten. Het is hem om het even wat voor een prior en welke manier zij accepteren, en of deze door de bisschop, de internuntius of door de Con22 S.A.K., idem. 23 S.A.K., idem. - Wat het aantal in 1806 nog bestaande kruisherenkloosters aan
deze zijde van de Rijn betreft, dit kunnen er nog maar twee geweest zijn, en geen
drie : St. Agatha en Uden. Aan de overkant van de Rijn bestonden nog: Emmerik (tot 1811), Ehrenstein (tot 1812), Duisburg (tot 1814) en Marienfrede (minstens tot 1806).
12
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
gregatie te Rome geconfirmeerd moet worden. Hij blijft bij zijn gegeven advies24.
Ten slotte hakt men in St. Agatha toch de knoop door. Op 15 mei 1806 sturen de zeven conventualen een verzoekschrift aan mgr. Van Velde de Melroy. Aangezien door de dood van de laatste de-
finitor het definitorium opgehouden heeft te bestaan ; aangezien er nog maar twee kloosters bestaan onder het Bataafse Bewind en aan de kloosters aan de overzijde van de Rijn het verkeer met een buitenlandse overste verboden is, onderwerpen zij zich aan de bepaling van het concilie van Trente over de regulieren. Zij verzoeken de bisschop nederig om prior Adrianus Smits aan te stellen als voorzitter van de priorkeuze25. Bij schrijven van 21 mei 1806 stelt
dan Van Velde de Melroy W. Wynantz als voorzitter en G. Neerhoven als secretaris van de aanstaande keuze aan26. Op 27 mei
wordt Simon W. Gielen, 26 jaar oud, met 5 van de 7 stemmen tot prior van St. Agatha gekozen27. Hij wordt diezelfde dag nog door
mgr. Van Velde de Melroy geconfirmeerd28. Hij zal bijna vijftig jaar tot aan zijn dood op 12 februari 1855, St. Agatha besturen. Simon Wilhelm Gielen werd 3 mei 1781 te Ohe en Laak geboren
uit het tweede huwelijk, dat Antonius Marcellus Gielen in 1773 had gesloten met Margaretha van Heythuizen uit Maastricht. Omdat Ohe en Laak toen nog geen eigen parochiekerk bezat, werd
Simon in de kerk van de H. Landricus te Echt gedoopt. Zijn geboortehuis, thans een fraai landhuis, was het type van een limburgse hoeve. In de zuidelijke vleugel bevindt zich een gevelsteen met de letters A. G. (Antonius Gielen) en M. H. (Margaretha van Heyt huizen) en het jaartal 1780. Zijn vader was schepen van de heer-
lijkheid Ohe en Laak. Na de lagere school bezocht Simon het col
lege van de jezuieten te Sittard. In december 1803 deed hij zijn intrede te St. Agatha en begon er 17 januari 1804 het noviciaat. Zijn plechtige geloften legde hij af 21 januari 1805 ; op 8 juni van 24 25 26 27 28
S.A.K., idem. S.A.K., idem ; Annales, III, 609-610. Annales, III, 610-612. Annales, III, 613-614. S.A.K., inv. nr. 164 ; Annales, III, 614-615.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
13
dat jaar werd hij priester gewijd en ontving jurisdictie voor twee jaar29.
Deze figuur heeft als prior van St. Agatha een zeer belangrijke en verdienstelijke rol gespeeld. Onder vaak bijzonder moeilijke omstandigheden heeft hij het voortbestaan van St. Agatha, en indirect daarmee ook van de orde als geheel, verzekerd. Dit geldt niet alleen voor zijn moedig en volhardend optreden tegenover de macht,
die dit voortbestaan herhaaldelijk van buiten af bedreigde. Hoewel, bij het geringe en nog steeds verminderende aantal en de toenemende vergrijzing van zijn huisgenoten, het steeds moeilijker werd om het eigenlijke kloosterleven voort te zetten, heeft hij zich toch voortdurend beijverd om, voorzover de omstandigheden dit althans mogelijk maakten, aan de wezenlijke facetten daarvan vast te houden en zijn confraters eerbied en genegenheid daarvoor bij te brengen. Ook de geschiedenis van zijn orde en van zijn klooster heeft hij met veel liefde en toewijding beoefend en bevorderd. In Uden stelde de kwestie van een priorkeuze zich niet voor 1815, toen prior Adrianus Smits aan het einde van dat jaar op 7 december overleed. Drie maanden later was er nog geen nieuwe prior ge-
kozen; de conventualen konden het namelijk niet met elkaar eens
worden. Het volgende kan wellicht als verklaring voor deze houding dienen. Krachtens het keizerlijk decreet, door Napoleon op 3 januari 1812 uitgevaardigd, waren zij, in tegenstelling tot St. Agatha, gedwongen om evenals de meeste religieuzen in Brabant reeds vroeg in het voorjaar hun klooster te verlaten en elders een goed heenkomen te zoeken. Deze ongeregelde toestand, die aanvankelijk een definitieve leek, zou twee jaren duren. Na de val van Napoleon en het herstel van onze onafhankelijkheid ontstond in 1814 het Verenigde Koninkrijk der Nederlanden. De katholieken
in Nederland waren al blij met de toegezegde gelijkheid in de behandeling van alle godsdiensten ; wat zij tijdens de Bataafse Republiek hadden verkregen, zou dus niet ongedaan worden gemaakt. Begrijpelijkerwijze gingen de religieuzen daarbij van de veronderstelling uit, dat het bewuste keizerlijke decreet dan ook niet meer van kracht zou zijn. In datzelfde jaar keerden daarom de verdreven 29 J. Steinmetz o.s.cr., De glorie van huhe S)Geno", in : Echter Weekblad, 20
September 1952.
14
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
brabantse religieuzen in hun kloosters terug. Groot was hun ontgoocheling toen uit het Koninklijk Besluit van 2 September 1814
bleek, dat de kloosters vernietigd bleven. Het enige verschil was, dat zij niet opnieuw uit hun kloosters zouden verdreven worden. Voor het overige waren zij veroordeeld om uit te sterven ; er zou nauwlettend worden gecontroleerd dat zij geen nieuwelingen konden aannemen. Dit alles maakt de stemming van moedeloosheid en besluiteloosheid onder de meest bejaarde Udense kruisheren wel enigszins begrijpelijk.
Gelukkig dat commissaris generaal Borret er anders over dacht. Hij schreef hun 14 maart 1816 een ferme brief, die aldus begon : ,,Tot mijn niet geringe verbazing zie ik, dat uw huis op bijzondere manier verweesd is en na de dood werkeloos blijft of uitvluchten zoekt om zich een andere overste te kiezen of te verschaffen. Wij weten dat de onvergetelijke Pius VI de gesupprimeerde of liever door de Fransen verjaagde en overal verstrooide religieuzen op vaderlijke wijze heeft vermaand, dat zij zich altijd moeten herinneren religieuzen te blijven en dat zij zich er ijverig op toe zouden leggen hun geloften, voor zover dat mogelijk is, te onderhouden. Wanneer dat al voor verstrooide religieuzen geldt, hoeveel te meer dan voor hen die eenzelfde huis bewonen en in hun kloosterkleed een gemeenschappelijk leven leiden. Op welke manier zouden zij zonder overste de voornaamste van die geloften, de gehoorzaamheid, on derhouden ," Kort en goed, om aan alle verwarring en kleinmoedigheid een einde te maken benoemt Borret in naam van bisschop de Mean als gedelegeerde van de H. Stoel, Henricus van Rooy tot overste van het klooster30. Borret had grote waardering voor de wijze waarop deze zijn taak als bestuurder van het Udense convent
vervulde. Wegens hoge leeftijd en slechte gezondheidstoestand deed Van Rooy afstand als praeses in 1834 en werd W. Leyten door Borret tot administrator van het klooster benoemd. Van Rooy zou 15 december 1838 op eenentachtigjarige leeftijd sterven31. W. Leyten en J. van Winden, respectievelijk 55 en 61 jaar oud, bleven toen nog als enige overlevenden over. Leyten zou op 14 november 1840 overlijden en als overste worden opgevolgd door Van Win
den. Op verzoek van Van Winden heeft Gerardus Hermans als 30 U.K., bundel I A, nr. 34 ; Annales, III, 635-637. 31 Annales, I (2), 196.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
15
commissaris generaal van de orde op 15 december 1840 Henricus van den Wijmelenberg tot overste benoemd van het Udense klooster32.
DE KLOOSTERGOEDEREN
Ofschoon zij onverbrekelijk samenhangen, kan terwille van de overzichtelijkheid een onderscheid worden gemaakt tussen de door keizer Napoleon bevolen en door koning Willem I gehandhaafde opheffing en verbeurdverklaring van de kloosters en het daarmee samenhangende conflict met de Nederlandse staat over de kloostergoederen van St. Agatha en Uden, en anderzijds het tot 28 november 1840 geldende verbod om nieuwelingen aan te nemen.
Daarom behandelen we deze beide aspecten afzonderlijk en in de aangegeven volgorde.
In tegenstelling tot St. Agatha, werd het kruisherenklooster te Uden voor 1812 niet in zijn voortbestaan en in het bezit van zijn goederen bedreigd. Uden immers lag in het vrije Land van Raven-
stein en had een buitenlandse en katholieke landsheer. De inlijving van deze enclave bij het gebied van de Bataafse Republiek had in de situatie van de brabantse religieuzen geen noemenswaardige ver-
andering gebracht. Met St. Agatha was het anders gesteld. Bij de vrede van Munster
in 1648 had Willem II, prins van Oranje, het klooster opgeheven en verbeurd verklaard33. In april 1652 dienen prior en conventualen een rekest in bij keurvorst Frederik Willem van Brandenburg, als voogd van de in 1650 geboren prins Willem III, en de prinses douariere om als particulieren te mogen blijven wonen in het kloos
ter 34. Op 29 november 1653 ondertekenen prior Golt en procura tor J. Ravensteyn, onder uitdrukkelijk protest, een contract van admodiatie35. Dit contract werd telkens vernieuwd en was in het
begin van de negentiende eeuw nog steeds van kracht. 32 33 34 35
A.G.K., S.A.K., S.A.K., S.A.K.,
v. d. W., nr. inv. nr. 362 ; inv. nr. 393 ; inv. nr. 396 ;
6 ; Annales, III, 641. Annales, III, 227-228. Annales, III, 234. Annales, III, 238-241.
16
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
In zijn Tableau historique zegt C. W. A. de Bruyn, de latere eerste prior van Maaseik: ,,Gedurende de tijd van de admodiatie schijnt de regering hen (de kruisheren van St. Agatha) niet als ,,corporatie" erkend te hebben, maar alleen als een erkend ,,genootschap", zoals deze beschikking (het besluit van het Staatsbewind
van 13 november 1802) aanduidt, ofschoon de woorden ,,convent" en ,,conventualen" in de resolutie gebezigd zijn" 36. Hoewel er dus,
gemakshalve, van ,,klooster" en ,,kloosterlingen" gesproken wordt, werden zij juridisch niet als zodanig beschouwd. Voor de staat, in casu het Bataafs Bewind, had St. Agatha in 1648 opgehouden te bestaan. De aanwezigheid daarvan was een anomalie, die zo lang het de Staat goeddacht kon worden geduld, maar die nooit wettelijk zou worden erkend. Het contract bleef dus voor beeindiging vatbaar van de kant van de regering; St. Agatha was geen zedelijk lichaam, had geen rechtspersoonlijkheid en kon bijgevolg geen aanspraak doen gelden op het ,,voormalig" bezit van het klooster en zijn goederen. In veel officiele stukken van regeringswege is dan ook, zelfs tot in de adressering toe, sprake van ,,gewezen" klooster en ,,gewezen" kloosterlingen. Zelfs het admodiatiecontract bleef een hachelijke zaak. Het kon slechts voor een bepaalde termijn, in het gunstigste geval twaalf jaar, worden aangegaan, en de re gering behield zich het recht voor de voorwaarden ervan te wijzigen, het bijvoorbeeld na zes jaar te beeindigen of zelfs te weigeren het na afloop van de gestelde periode opnieuw te sluiten. Dat laatste zou ten gevolge hebben, dat de kruisheren van St. Agatha zonder vorm van proces en met achterlating van him bezittingen op
straat konden worden gezet. Met deze mogelijkheid werd wel degelijk ernstig rekening gehouden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een gezegeld stuk, gedateerd op 1 mei 1803 en ondertekend door de toenmalige prior Leurs en de drie seniores W. Wynantz, J. A. Beyertz en J. R. Schwartz36, toen de enige overlevende kloosterlin
gen van St. Agatha en reeds bejaard. Met uitzondering van de prior, die 53 jaar was, varieerden hun leeftijden tussen de 67 en 73 jaar. In dit stuk voorzien zij de opheffing van hun klooster door
het Bataafse Bewind. Daarom hebben zij besloten om, wanneer 36 C. W. A. de Bruyn o.s.cr., Tableau Historique du Couvent de Sainte-Agathe pres de Kuyk, et des evenements qut le concernent depuis sa fondation qui date de\
pres de cinq siecles, in : Revue de la Presse Catholique, La Haye, 1851, 410-411.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
17
de opheffing een feit zou worden, de gemeenschappelijke kas onder elkaar te verdelen. Ieder van hen zal dan 8000 gulden ontvangen. Zou, wat God geve, de opheffing achterwege blijven, dan zullen zij graag van deze voorlopige beschikking afstand doen en blijft het hele bedrag onder het beheer van de ganse kloostergemeenschap.
Bovendien stonden de kruisheren van St. Agatha onder voort-
durende controle en werden de financiele duimschroeven door verhoging van de pachtsom stevig aangedraaid. In de 17e en 18e eeuw
was de periode, waarvoor de admodiatie werd verlengd, verschillend ; nooit langer dan twaalf jaar. Ook het bedrag van de geeiste pachtsom Hep sterk uiteen : 2400, 2000, 1700, 1600 en 1500 gulden. Verschillende malen hebben de kruisheren een rekest ingediend tot opheffing van het admodiatiecontract en herstel in het rustig bezit van hun eigendom, maar steeds tevergeefs. Sinds de verlenging van het contract in 1785 bedroeg de jaarlijkse pachtsom 1700 gulden. In 1800 nam het Uitvoerend Bewind het besluit tot verlenging van het contract voor de tijd van twaalf jaar, ingaande 1797, tegen 1700 gulden per jaar. Zo was de situatie in het begin van de negentiende eeuw, bij de aanvang dus van de periode 1800-1840 waarmee wij ons bezighouden en zoals Gielen die aantrof, toen hij in 1806 prior werd.
Voor wat de periode 1806-1813 betreft bestaat er een uitvoerig relaas van prior Gielen 37. Het is op foliovellen in klad geschreven.
Blijkbaar heeft Gielen zich veel moeite gegeven om de diverse gebeurlijkheden zo nauwkeurig mogelijk te verslaan. Aan de kantlijn en boven de regels zijn allerlei, soms bijna onleesbare aanvullingen op zijn verhaal gegeven. Er staan veel interessante beschrijvende
details in, die een levendig beeld schetsen van het gebeurde. Over het bezoek dat koning Lodewijk Napoleon op 14 april 1809 aan St. Agatha bracht, is Gielen kennelijk opgetogen. Daar was ook wel reden toe. Bij die gelegenheid boden de kruisheren de koning een rekest aan, waarin zij verzochten om een nieuwe admodiatie voor een termijn van vierentwintig jaar en tevens om een mindering in de pachtsom. De koning beloofde aanstonds een nieuwe admo diatie te zullen verlenen en een mindering in de pacht met 200 37 S.A.K., inv. nr. 456.
18
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
gulden per jaar. Ook stond hij toe het getal religieuzen, dat toen uit negen bestond waaronder drie jubilarissen, naar eigen goedvinden te vermeerderen, zonder voortaan daartoe verlof van de regering te vragen. Deze beloften deed de koning in tegenwoordigheid van zijn gevolg en van meerdere andere getuigen.
Als aanvulling van zijn aangeboden rekest overhandigde Gielen de volgende dag reeds een annex rekest met de door de koning voorgestelde gunstige wijzigingen. De koning logeerde toen op de hofstede van jonkheer Sasse van Sasse van Ysselt te Boxmeer. Hij
had daags tevoren tegen Gielen gezegd : ,,voegt het suppliek erbij om te mogen aannemen, en vraagt in uw rekest drie zaken : ten eerste : een nieuwe admodiatie, ten tweede : mindering van pacht-
penningen, ten derde : permissie om nieuwe leden te mogen aan nemen, en bericht mij". Gielen liet er geen gras over groeien en
voltooide de suppliek nog dezelfde dag. Toen hij 's avonds om elf uur te Boxmeer kwam, kon hij de suppliek natuurlijk niet meer aanbieden. Hij deed dit de volgende dag 's morgens op de hofstede door de kamerheer. Toen de koning in het klooster van de carmelieten kwam en Gielen daar zag, sprak hij hem aan en zei: ,,gij zijt de prior van St. Agatha ; ik zal uw rekest beantwoorden. Schrijft maar aan de landdrost". Gielen schrijft nog dat de koning de vorige dag wel drie uur in het klooster te St. Agatha had doorgebracht en hem nauwkeurig ondervraagd had hoe de aan het klooster ge-
komen goederen verworven waren. Daarom had hij zijn rekest anders opgesteld, om een betere kijk te geven op de wijze waarop die goederen door de vroegere kruisheren verworven waren. En dat te meer, omdat, toen de koning van hem vernam, dat de kruisheren vanaf de vrede van Munster tot nu toe een admodiatiecontract over hun eigen goederen hadden moeten sluiten en jaarlijks een pachtsom betalen, hij deze handelwijze als onrechtvaardig beschouwde en dit ook enigszins met woorden te kennen gaf. De koning had toegezegd opdracht te geven tot de vervaardiging van een schriftelijke, officiele bevestiging. Dit besluit bleef echter uit. Daarom ging de prior in juli (1809) op audientie bij de koning, die in zijn paviljoen te Haarlem verbleef. Hij toonde hem een tweede rekest, waarin nogmaals verzocht werd om de toezending van een decreet en haalde de mondelinge belofte van een spoedige verzending aan. Het is zeker, dat de koning dit tweede rekest met
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
19
een copie van het eerste ter hand heeft gesteld aan de minister van
financien om daarover rapport uit te brengen. Dit vertraagde de verzending dus opnieuw. Intussen werd Lodewijk door keizer Na poleon naar Parijs geroepen, waar hij de hele winter bleef. Op 19 maart 1810 zou het Bataafs gebied door Frankrijk worden geannexeerd, en daardoor was voor St. Agatha de kans op een gunstige
beslissing voorgoed verkeken. Bovendien was bekend, dat in Frank rijk de kloosters reeds waren opgeheven en had men dus ook hier niet anders te verwachten. Dit geschiedde dan ook door het keizerlijk decreet van 1812. Op 3 augustus 1810 stuurde St. Agatha een petitie aan het departement van de Rijnmonden en aan de directeur van de domei-
nen, beide te Den Bosch, om verlenging van de admodiatie te verkrijgen tot eind december 1812. Daarin werd een beroep gedaan op het besluit van het Staatsbewind van de Bataafse Republiek op 23 november 1802, waarin aan de St. Agathase kruisheren werd toegestaan om nog acht nieuwe leden aan te nemen gedurende de
twaalfjarige termijn van admodiatie, die met 1812 zou verlopen. Als antwoord ontvingen zij bericht, dat de admodiatie alleen maar tot 1812 kon worden voortgezet. Het plan lekte uit, dat einde 1811 de goederen van het klooster in het openbaar zouden worden verpacht. Gielen was aanstonds in de weer. Hij begaf zich naar de directeur van de domeinen te Den Bosch en hield daar staande, dat het genoemde besluit van het Staatsbewind zo moest worden verstaan, dat de admodiatie niet met december 1811, maar pas 31 december 1812 zou verlopen. Deze verklaring werd geaccepteerd38. Dit zou van groot belang zijn voor St. Agatha.
Op 12 februari 1812 verscheen in elk van de brabantse kloosters, vijf mannen- en vijf vrouwenkloosters, een commissaris, gezonden door de prefect van het departement van de monden van de Rijn. Hij maakte aan de religieuzen het decreet van de suppressie bekend en toonde zijn opdracht. Elk van die tien commissarissen begon terstond de bibliotheken, archieven en schilderijen te verzegelen. Ook de kloosterkerken werden gesloten, met uitzondering van die welke voor de openbare eredienst waren bestemd : de kerk van de carmelieten te Boxmeer, die van de franciscanen te Megen en de 38 S.A.K., inv. nr. 446.
20
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
kapel van de kruisheren te Uden. De kelken, cibories en misgewaden werden verzegeld, behalve die van de carmelieten van Boxmeer, die aan de parochiekerk moesten blijven. De kloosterkerk van St. Agatha werd op 12 februari ook door de commissaris opengelaten ; enkele kasten in de sacristie verzegeld. Toen de onderprefect van het arrondissement Nijmegen in het proces verbaal van de commissaris ontdekte, dat de kerk was opengebleven, gelastte hij terstond dat deze verzegeld moest worden. Zodoende kwam 19 februari de commissaris terug en verzegelde de buitendeur en de twee binnendeuren van de kerk. Er werd nu een altaar opgesteld in de zogenaamde generaalskamer. Daar werd dagelijks mis gelezen en koor gehouden ; de inwoners van St. Agatha konden in het
kloosterpand door de geopende deur van deze kamer de mis mee-
vieren. Op 17 februari zonden de twee kerkmeesters van St. Agatha een rekest aan de prefect van de monden van de Rijn, met het verzoek om bij de verzegeling van het klooster de kapel met bijbehorende goederen toe te wijzen aan het kerkbestuur. Daarbij ingesloten was een verklaring van de ingezetenen van St. Agatha.
Dit was een meestal met succes toegepaste methode ; de Fransen wilden de bevolking niet nodeloos tegen zich innemen door de indruk te geven dat zij de godsdienst vervolgden. Het concept van
dit stuk bevindt zich in het archief van St. Agatha39. Intussen duurde de zo juist beschreven toestand voort, totdat op 2 maart de com missaris de verzegelde goederen kwam inventariseren, de kerk weer
terstond vrij gaf en opende, zodat de kerkelijke diensten weer als tevoren gehouden konden worden.
Herhaaldelijk heeft Gielen bij de prefect en bij de onderprefect van het departement van de Rijnmonden bepleit, dat de kruisheren als admodiateurs in hun klooster zouden kunnen blijven. De prefect ging echter van het standpunt uit, dat, al waren zij dan admodia teurs, zij een eigenlijke geestelijke corporatie vormden en als zo-
danig moesten gesupprimeerd worden. Er ontstond terecht twijfel, of aan het einde van het jaar, wanneer hun contract verliep, het aan de kruisheren van St. Agatha zou worden toegestaan om de admodiatie te verlengen ; dit vooral na de gebeurtenissen op 12 februari. Zij hadden daarom reeds op 18 februari 1812 een rekest ingediend bij de prefect Firmin de Beaumont. Zij verzochten om 39 S.A.K., inv. nr. 463.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
21
het decreet van keizer Napoleon van 3 januari niet te laten gelden voor het contract van admodiatie over het jaar 1812, en dit vervolgens te verlengen. Als antwoord ontvingen zij, 6 april 1812 bericht, dat het decreet pas het volgend jaar zou worden toegepast40. Dat was dus weer tijd gewonnen.
Wat het bezoek van de commissaris op 2 maart betreft, hij was vergezeld van de ontvanger van de domeinen en diens klerk. Hij
begon te inventariseren: de verzegelde goederen, de zaken die in kerk, sacristie, bibliotheek, procuratorium aanwezig waren, de schilderijen in meerdere vertrekken en al wat hij op 12 februari vergeten had. Dit met uitzondering van verschillende stukken en voorwerpen, waarop de religieuzen om voor hem aannemelijke redenen aanspraak maakten. Ook de weidegronden en landerijen die St. Agatha nog na de vrede van Munster had verworven bracht hij op de inventaris. Terstond daarna nam de ontvanger van de domeinen namens het gouvernement de gei'nventariseerde zaken in bezit. Hiertegen werd uitdrukkelijk geprotesteerd, met het verzoek, dat de commissaris in zijn proces verbaal dat hij aan de prefect moest toezenden, daarvan speciaal melding zou maken. Ook maakte de com missaris een staat op van de namen, ouderdom en het geboortejaar van de kruisheren.
. Hetzelfde gebeurde in het begin van maart in de overige kloosters. Zodra de kloosters ontruimd waren, zou aan de religieuzen een reispenning worden gegeven, omdat volgens het decreet van suppressie de religieuzen zich dan naar hun geboorteplaats moesten
begeven, waar de priesters moesten dienen tot assistentie van de
pastoor. De meerderheid van de religieuzen weigerden die reis penning aan te nemen. Die van St. Agatha gaven daarbij nog als
reden, dat hun admodiatie volgens een bepaling van de prefect tot het einde van 1812 bleef duren, en dat zij volhielden, dat men hen ten minste voor het verlopen van de admodiatie het klooster niet
kon doen ontruimen. Bovendien werd volgens hetzelfde decreet aan de gesupprimeerde religieuzen een jaarlijks pensioen van 500 francs, aan de zestigjarigen van 600 francs, toegekend. Wei waren zij dan verplicht een eed van gehoorzaamheid aan de rijksconstitutie en van trouw aan de keizer af te leggen. Op 5 juli kwam een maire 40 S.A.K., inv. nr. 450.
22
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
uit het kanton Boxmeer te St. Agatha, met de opdracht van de onderprefect de religieuzen aan te raden de eed te doen. De kruis heren gaven ten antwoord, dat zij het pensioen niet wilden aannemen en dus de eed niet hoefden te doen.
Uit eigen beweging hebben de religieuzen van de 10 brabantse kloosters hun huizen niet willen verlaten. Met uitzondering van
de kruisheren van St. Agatha, de franciscanen van Megen en de reguliere kanonikessen van Deursen werden zij op 20 augustus
daartoe gedwongen. In elk van de zeven kloosters kwam die dag de maire, vergezeld van een gewapende gendarme en beval de reli gieuzen het klooster te ontruimen en zich een levensonderhoud te
zoeken in hun geboorteplaats. Zonder hun protest zouden ook de kruisheren van St. Agatha daartoe zijn gedwongen. Op 17 augustus
werd daar een merkwaardige vertoning opgevoerd. De onderpre fect, een luitenant van de gendarmerie, de ontvanger van de domeinen en de bewuste commissaris kwamen tegelijk het klooster binnen. De onderprefect vertoonde terstond de orders van de pre fect, die inhielden dat ook de kruisheren van St. Agatha op 20
augustus hun klooster moesten verlaten, alles volgens het bekende recept. Gielen merkte op, dat dit allemaal volkomen in tegenspraak was met het besluit van de prefect, volgens hetwelk zij hun admodiatie tot 31 december 1812 konden voortzetten ; het klooster
was als hun woning daarbij inbegrepen. De onderprefect antwoord-
de daarop : ,,dat brengt me in verlegenheid ; de ontvanger heeft ook deze opmerkingen gemaakt." Hij had ze al aan de prefect laten overbrengen, maar nog geen beslissing van deze ontvangen. Intussen verzocht hij de kruisheren te beloven, dat zij zich naar die
beslissing zouden gedragen. Het antwoord was, dat zij dit niet konden beloven en in elk geval bleven en er aanspraak op maakten, dat hun recht van admodiatie moest worden gerespecteerd ; men kon hen het klooster niet doen ontruimen. De onderprefect zei, dat hij opdracht had om hen het klooster met geweld te doen ontrui men. Hij wilde, dat de kerk gesloten zou worden, waarop Gielen antwoordde, dat zij als priesters ook de kerk in admodiatie hadden. Dan moest de kerk tenminste voor het publiek absoluut worden
gesloten. De prior was van oordeel hierin te moeten toegeven, om grotere moeilijkheden te voorkomen. Uit voorzorg liet men de inwoners van St. Agatha en anderen door het werkhuis en door een
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
23
binnendeur in de kerk komen. De onderprefect wilde ook, dat de kruisheren him habijt zouden uittrekken en in wereldlijke kleding verschijnen. Ook dit beloofden zij niet; zij zeiden alleen de beslis-
sing van de prefect te zullen afwachten. Het gezelschap vertrok. De onderprefect gelastte de maire van Cuyk en St. Agatha om de kruisheren op 20 augustus het klooster te doen ontruimen, in geval
hij geen tegenbevel zou ontvangen. Op 19 augustus berichtte de ontvanger van de domeinen te Boxmeer aan de prior, dat volgens
het antwoord van de prefect St. Agatha per vergissing gerekend was onder de kloosters, die 20 augustus moesten verlaten worden. Pas laat op de avond van de 19e ontving de maire van Cuyk een brief van de onderprefect, waarin het antwoord van de prefect werd meegedeeld. Tegelijk gelastte de onderprefect hem echter om 20 augustus naar het klooster te gaan. Daar aangekomen, toonde hij de brief, waaraan de onderprefect echter het volgende toevoegde : ,,deze daad van rechtvaardigheid ten gunste van de religieuzen van het klooster St. Agatha verandert het decreet niet, dat hen sup-
primeert. Wil hen aanbevelen zich daaraan te conformeren, en zich
op zulk een wijze te gedragen, dat men hen niet kan verwijten dat zij in hun kloosterlijke gebruiken voortgaan, terwijl overal in het
arrondissement de kloosters vernietigd zijn". De maire begreep hier-
uit, dat hij de religieuzen alleen maar moest bevelen hun habijt af te leggen en voortaan in civiel te gaan. Dit hoefde niet op het mo
ment zelf te gebeuren, maar zij moesten het hem beloven, omdat hij dit in zijn proces verbaal aan de onderprefect zou moeten vermelden. Zij wilden dit niet beloven en zeiden de maire, dat hij aan
de orders van de onderprefect voldaan had door het hun te beve len. Deze liet het daarbij. De kruisheren bleven in het klooster hun habijt dragen en het
koor houden in de kerk. Alleen de buitendeur bleef voor het pu-
bliek gesloten, dat door een binnendeur in de kerk kon komen. Er werden geen hoogmissen en preken meer gehouden, geen completen meer gezongen op de zon- en heiligendagen, geen klokken meer geluid. Na 20 augustus 1812 was St. Agatha het enige klooster, dat aan de kruisheren overbleef. En dit terwijl in de loop van de
I6e en 17e eeuw de kruisheren reeds driemaal genoodzaakt waren geweest het te ontruimen en in ballingschap te gaan.
24
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
Er bestond aanleiding genoeg om te vermoeden, dat graaf Be renger, directeur-generaal van de Caisse d'amortissement te Parijs,
voornemens was om de goederen van het klooster publiek te ver-
pachten of te verkopen. Op 13 mei 1812 was hem een rekest ge zonden om het contract van admodiatie met 3, 6 of 9 jaar te verlengen41. Dit bleef onbeantwoord. Daarom begaf Gielen zich in September naar Den Bosch om bij de directeur van de domeinen te achterhalen, wat de plannen met het klooster en zijn goederen waren. Deze zei dat hij nog geen beschikking uit Parijs had ontvangen, welke vertraging hem verwonderde. Gielen wees erop, dat de tijd om de akkers te bezaaien aanstaande was en dat zij huiverig waren
daarmee in die onzekerheid een aanvang te maken. Hij vroeg de directeur een verlenging van minstens een jaar te willen bezorgen. Na enig nadenken antwoordde deze: ,,jawel, gij zult uwe admo diatie nog wel voor een jaar blijven continueren, doch ik kan geen zekerheid geven". Enkele dagen later schreef de directeur aan de ontvanger van de domeinen te Boxmeer en droeg hem op een admodiatiecontract voor een jaar, op dezelfde condities als het vorige op te stellen. Dit contract, ondertekend door St. Agatha, werd begin October door de directeur aan graaf Berenger ter goedkeuring toegezonden. Intussen hoorden zij echter van een expert, dat Berenger aan de directeur in Den Bosch had opgedragen hun goederen zo
spoedig mogelijk te verkopen. Die expert begon begin October de goederen te inspecteren en ontdekte terstond, dat de bossen in werkelijkheid groter waren dan op het gemeente-kohier en op de
staat der goederen was aangegeven. Hij schreef aanstonds aan de directeur, dat om die reden de goederen eerst gemeten en getaxeerd moesten worden alvorens tot verkoop kon worden overgegaan. De ze kreeg van Parijs volmacht om de meting te doen verrichten. Er kwam weldra een landmeter en Gielen informeerde hoeveel hij voor de meting per hectare vroeg. Er volgt dan een heen- en weergeschrijf tussen Parijs en Den Bosch over deze kwestie. Het duurde tot augustus eer een accoord werd bereikt. Die vertraging gaf St. Agatha weer hoop, dat de verkoop van de goederen toch nog zou
worden verhinderd. Maar in november 1812 werd de verkoping
van het hakhout van drie schaarbossen al gepubliceerd ; die zou 7 december op de onderprefectuur te Nijmegen plaats hebben. 41 S.A.K., inv. nr. 451.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
25
Einde november werd afgekondigd, dat de drie bossen van het klooster op 7 december zouden worden verkocht. Na veel moeite verkreeg Gielen op 3 december van de prefect opschorsing van de verkoping in Den Bosch. De volgende dag ging hij van daaruit direct naar Nijmegen en toonde dit de onderprefect aan. Zodoende bleven op 7 december de bossen onverpacht. Gielen wendde zich vervolgens tot de directeur van de bossen te Brussel, die in februari 1813 de inspecteur van Nijmegen gelastte St. Agatha voortaan niet
meer te storen in het hakken van hun schaarhout, omdat het daartoe
het recht had. In diezelfde maand volgde het besluit van de prefect van de Rijnmonden om de verkoop van hout van de bewuste schaarbossen op te schorsen42. Op 13 januari 1813 verlengde hij het admodiatiecontract over 1813 43. Toch volgden in juli 1813 nieuwe onaangenaamheden. Boswach-
ters merkten alle eikenbomen van het klooster om te worden afge-
kapt. Gielen had onderhouden met de directeur van de domeinen
in Den Bosch en met de inspecteur van de bossen en wist hen te overreden daarvan af te zien. Op 28 juli kwam er een commissaris, die orders had om de boeken van de bibliotheek en alle schilderijen die 3 en 4 maart 1812 gemventariseerd waren, per schip naar Den Bosch te vervoeren.
Gielen protesteerde daartegen en verzocht dit protest ter kennis te
brengen van de prefect, hetgeen ook is gebeurd. De commissaris voerde intussen zijn opdracht uit. Hij requireerde de kar van een
boer en twee voile karrevrachten, met in het geheel 1407 boeken, werden naar een schip gebracht, dat tegenover het klooster in de
Maas gereed lag. Bovendien werden nog 26 grote en kleine schil derijen ingescheept. Zowel de boeken als de schilderijen waren echter, zo verzekert Gielen, van zeer weinig waarde. Voor de ver-
zegeling van het klooster was immers driekwart van de boeken en
waren ook de waardevolle schilderijen in veiligheid gebracht. In
hetzelfde schip waren de boeken van de kloosters te Boxmeer reeds ingeladen. Het schip zakte daarna de Maas af tot tegenover het
klooster van de capucijnen te Velp, waar eveneens de bibliotheek en de gei'nventariseerde schilderijen werden meegenomen. Biblio42 S.A.K., inv. nr. 453. 43 S.A.K., inv. nr. 454.
26
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
theek en schilderijen van de franciscanen te Megen werden ge-
spaard, omdat de prefect dit klooster tot latijnse school bestemd had. Niet lang daarna werd vernomen, dat de geinventariseerde
roerende goederen die in de kloosters nog overgebleven waren, getaxeerd zouden worden om ze ter plaatse te kunnen verkopen. Op 8 October kwam een expert in St. Agatha om deze te taxeren in
tegenwoordigheid van de maire van Cuyk. Gielen verzocht de taxateur om, alvorens tot de taxatie over te gaan, aan de directeur him
opmerkingen over te brengen. Deze bestonden hierin, dat zij staande hielden dat die goederen beschouwd moesten worden als hun particulier eigendom, omdat zij hen ook in de hoedanigheid van admodiateurs toebehoorden. De man maakte hiervan proces verbaal op, dat men terstond ondertekende, waarna hij met de maire ver-
trok. Naderhand werd er niets meer van vernomen. Al wat tot de kloosterkerk van St. Agatha behoorde, moest ook daaraan blijven.
Dit als gevolg van het reeds genoemde rekest van de twee kerkmeesters van St. Agatha om bij verzegeling van het klooster de kapel met bijbehorende goederen aan het kerkbestuur toe te wijzen. Keizer Napoleon had 26 april 1810 buiten de paus om een nieu-
we kerkelijke regeling doorgedreven, waarbij o.a. Oost-Brabant tot bisdom Den Bosch werd gemaakt. Hij benoemde zelf een bisschop, die echter door de geestelijkheid en door het overgrote deel van de bevolking niet erkend werd. Op 12 januari 1813 vaardigde de keizer een decreet uit, waarbij de prefect van de Rijnmonden ge-
machtigd werd om de kerk van St. Agatha ter beschikking te stellen van de door hem gecreeerde bisschop. De kruisheren van St. Agatha bekommerden zich weinig om dat decreet, omdat zij gedurende dat
jaar ook de kerk in admodiatie hadden. Een voordeel was in ieder geval, dat hun bezittingen in kerk en sacristie geen gevaar liepen verkocht of weggevoerd te worden44. 44 Gielen bleef vanzelfsprekend nieuwsgierig naar wat er met de weggevoerde boeken van St. Agatha was gebeurd. Ruim dertig jaar na datum heeft hij blijkbaar iemand ontdekt die daarvan op de hoogte was en heeft hem om inlichtingen ver zocht. Dit blijkt uit een brief van 11 juli 1844 van een zekere J. Meiers. Toen de boeken van de gesupprimeerde kloosters naar Den Bosch vervoerd waren, zijn zij
aanvankelijk naar het stadhuis, en later naar het gouvernementsgebouw overgebracht. Franse ambtenaren hebben zich meester gemaakt van enkele van die boeken, voornamelijk manuscripten. De vroegere gouverneur van het departement Braband heeft later voor zich die werken uitgekozen, die van de eerste tijden van de boekdrukkunst zijn of zeer zeldzaam te verkrijgen waren, en deze zijn later bij het verkopen van zijn nagelaten bibliotheek mede verkocht. De overige boeken hebben lang door elkaar
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
27
Dank zij het relaas van Gielen is er geen periode van de geschiedenis van St. Agatha waarover wij zo volledig zijn ingelicht als over deze enkele jaren. Hij was toen nog in zijn voile fleur en zou
de verdediging van de belangen van zijn klooster nog ruim veertig jaar voortzetten.
Op 2 december 1813 werd Willem I als souverein vorst te Am sterdam gehuldigd, en in mei 1814 was heel het land door de Fransen ontruimd.
De bevolking van het koninkrijk der Verenigde Nederlanden was voor het grootste deel katholiek. De godsdienstpolitiek van
koning Willem I heeft met dit feit echter weinig rekening gehouden. Vooral de religieuzen werden diep in hun verwachtingen teleurgesteld. Na de bevrijding uit de dwingelandij van Napoleon beschouwden zij het als vanzelfsprekend, dat aan zijn hatelijke maatregelen tegen de religieuzen een einde was gekomen en be-
trokken zij daarom in 1814 weer hun kloosters. Het tegendeel bleek het geval ; dat zouden ook de kruisheren ondervinden. De kloosters bleven gesupprimeerd. Het enige verschil was, dat de religieuzen er niet opnieuw uit verdreven werden ; voor het overige waren zij tot uitsterven veroordeeld. Gielen zag zich genoodzaakt om zijn jarenlange strijd voor het behoud van St. Agatha nog heel zijn lange leven voort te zetten.
Op 7 juli 1814 werd een akte van volmacht gedateerd, verleend door de conventualen van St. Agatha aan prior Gielen tot het voe-
ren van onderhandelingen bij koning en regering om vrij over hun
goederen te kunnen beschikken en het contract van admodiatie te vernietigen. Deze akte werd bekrachtigd door de rechtbank te Nijmegen45. Hier werd dus niet meer over verlenging van admodiatie,
maar over erkenning van het recht van bezit gesproken. Een rekest
aan de koning, waarin verzocht werd om hersteld te worden in de op de zolder van het gouvernementsgebouw gelegen. De heer Sassen, destijds werkzaam bij het provinciaal bestuur, thans procureur heeft - naar men zegt, maar Meiers lean dit niet verzekeren - toen die boeken in de weg lagen, voor zich mede een uitbating gedaan. Zodat er niet veel anders overbleef dan missalen, levens van heiligen en werken van betrekkelijk minder waarde. Met voorkennis van de toenmalige gou-
verneur zijn die toen in massa verkocht aan H. Palier en Zoon in Den Bosch. De
opbrengst daarvan zou gestort zijn in de legerkas en pro parte verdeeld onder de geemployeerden, zonder dat men zich weet te herinneren of de som veel of weinig heeft bedragen. S.A.K., inv. nr. 48. 45 S.A.K., inv. nr. 458.
28
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
rustige eigendom van klooster en goederen, zou op 26 augustus worden opgesteld. Gielen zou voortaan op voile toeren gaan draaien en trachten zich, ter ondersteuning van zijn verzoek, van de aan-
bevelingen te bedienen van zoveel mogelijk invloedrijke personen en instanties. Op zijn verzoek schreef J. Kerstjens, pastoor van Cuyk en St. Agatha en aartspriester van twintig parochies in het land
van Cuyk, een getuigenis, dat de kruisheren van St. Agatha vanaf de stichting van hun klooster door hun assistenties in de parochies van het land van Cuyk veel goed hadden gedaan46. Daags daarvoor, 17 augustus, richt Gielen een rekest aan de gouverneur van Bra bant 47. Het antwoord van de koning op 2 September 1814 aan de ,,zich noemende Prior en Kannoniken des H. Kruys" was volkomen afwijzend48. Evenals de andere kloosters bleef St. Agatha gesupprimeerd ; de religieuzen die hun klooster reeds hadden verlaten of nog zouden verlaten zouden een staatspensioen krijgen ; wie daar wensten te blijven zou dit worden toegestaan, althans provi sioned, en behoudens de nadere beschikkingen die nog volgden ; er moesten nauwkeurige staten van de bewoners worden opge-
maakt; op straffe van onmiddellijke sluiting was het ten strengste verboden nieuwe leden aan te nemen ; zij die enige van de gewezen kloostergoederen in pacht of admodiatie hadden, werden geenszins als corporatie maar als particuliere personen beschouwd. Gielen
heeft in de margo en tussen de regels van deze tekst enige korte, kritische opmerkingen neergeschreven. Bij de zinsnede „... betrekkelijk tot den tegenwoordigen Staat zoowel van het klooster St.
Agathen als van de verdere insgelijks gesupprimeerde kloosters te
Velp, Deursen, Meegen, Uden, Boxmeer, en Haaren", vult hij aan bij ,,St. Agathen" : ,,dat beschouwd is als gesupprimeerd in 1648". Bij ,,insgelijks, enz." tekent hij aan : ,,dubbelzinnig uitgedrukt, is door een Administrateur der Domeinen later gei'nterpreteerd: het klooster St. Agatha in 1648, de verdere in 1812, gesupprimeerd". Bij de zin ,,Alle de voormelde door het Voorsz : Gouvernement gesupprimeerde kloosters zijn en blijven vernietigt, en de vereeniging van de aan dezelve toebehoorende goederen met de Domeijnen van den Staat word gehandhaaft", bemerkt hij : ,,nogthans al de 46 S.A.K., idem. 47 S.A.K., inv. nr. 458. 48 S.A.K., inv. nr. 459-
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
29
bij den Munst: vrede gedefraudieerde goederen van St. Agatha in statu quo gebleven". Onder het stuk volgt nog deze, meer uitgebreide commentaar ; blijkens de inhoud ervan moet dit in ieder geval na 1826 zijn neergeschreven. Het luidt als volgt: ,,Na den Munsterschen Vrede in 1648 zijn al de kloostergoederen in pacht
of admodiatie aan onze voorzaten gegeven, in 1653, op instantie van den Spaanschen Ambassadeur Antoin de Bruyn (= Antoine Brun). Nota Bene: Sub No 12 wordt voor ons het regt tot de ... oude admodiatie van het Besluit d.d. 2 September 1814 zorgvuldig behouden. In de oudste contracten werdt dikwijls gezegd : admodiatie of ook admodiatie contract, zulks nog in de con tract van 1820. Eerst in 1826 heeft men alleen pacht en huurders
gaan zeggen, doch wij hebben altijd verlenging van admodiatie ge-
vraagd dus promiscue sumptum. Op de later gemaakte aanmerkingen, dat het klooster St. Agatha in 1812 niet gesupprimeerd is geworden, wijl deze Religieusen steeds in hun klooster en in hunne kloosterkleeding gebleven zijn, en hunne koor- en kerkdiensten tij-
dens de fransche overheersching hebben blijven waarnemen, heb ben de Gedeputeerde Staten van Noord Braband aan die van Limburg, in 1822 en de Administrateur van het Domein bij andere gelegenheid, ook zoo geantwoord, dat het Klooster St. Agatha ook niet had kunnen worden gesupprimeerd, wijl het bij de Munstersche Vrede gesupprimeerd was, en derzelver goederen als Domein zijn aangeslagen.
Ons Gouvernement erkent ons thans ook nog als Particuliere eigenaars van die goederen, welke onze voorzaten na den Munst:
Vrede b.v. in 1659 en 1668 hebben aangekocht, zijnde in het voormalig Cleefsland gelegen. Aan Prior en Conventualen in het contract van 1801, zegt men, worden de goederen in pagt of admodiatie overgegeven voor de pagtsom van 1700 gulden, jaarl., doch in later jaren alleen onze
namen als particulieren".
Gielen gaat dus van het standpunt uit, dat St. Agatha in 1812 niet kon gesupprimeerd worden, aangezien dat in 1648 al was ge-
beurd. In 1653 waren prior Gerardus Golt, supprior Henricus Staijk en procurator Jacobus Ravensteyn er in geslaagd om op 28 november 1653 met de Nassause Domeinraad in Den Haag een
overeenkomst of contract van admodiatie aan te gaan, waarin de
30
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
kloostergoederen in het Land van Cuyk en het Rijk van Nijmegen aan hen werden verpacht tegen een bedrag van f. 1200 s'jaars en
wel voor de tijd van acht of tien jaar. De goederen onder Mook
vielen er dus buiten, daar deze in het Land van Kleef lagen. Voortaan zou het streven van het klooster er dan ook op gericht zijn
het bezit buiten het gebied van de Staten Generaal uit te breiden, door weldra enige hoeven te verwerven onder Heijen, Horst en Castenraij49. De gedachtengang van Gielen lijkt als volgt weer te
geven. St. Agatha werd in 1648 gesupprimeerd en, als gevolg daar-
van, werden de kloostergoederen onteigend, maar dan alleen in zoverre die in Staats gebied lagen. Vervolgens construeert hij een verschil tussen ,,pacht" en ,,admodiatie". De admodiatie lijkt hij
te beschouwen als een beide partijen bindend contract in de vorm van een zogenaamde ,,seigneuriale recognitie". Vanaf 1559 werd het Land van Cuyk in pandschap gegeven aan prins Willem I van
Oranje, in welk geslacht het als baronie bleef ten tijde van de Republiek. De opeenvolgende prinsen van Oranje waren seigneur of heer van het Land van Cuyk. Ter erkenning van deze ,,heerlijkheid"
moest het klooster van St. Agatha aan de prins, als eigenaar van de grond, gedurende een telkens vastgestelde termijn jaarlijks een
bepaalde som betalen. Van de andere kant werd aan de kruisheren van St. Agatha dan het recht van erfpacht geschonken, d.w.z. het recht om op die grond gebouwen, werken of beplantingen te hebben. Ze waren hun in gebruik en genot afgestaan, mits de jaarlijkse pacht werd betaald. Gielen beroept zich verder op de bescherming, die St. Agatha bij verschillende gelegenheden van de Oranjes heeft ondervonden. Hij ontkent niet, dat St. Agatha in 1648 is gesuppri meerd en de goederen van het klooster tot domeingoederen van het Huis van Oranje zijn verklaard. Naar zijn mening heeft dit geen wezenlijke verandering in de bestaande situatie gebracht. Van suppressie van het klooster in 1812 kon geen sprake zijn, omdat die
opheffing in 1648 reeds had plaats gevonden en bovendien het lopende admodiatiecontract nog tot eind december 1812 gold. Weliswaar waren er gedurende de bijna twee voorafgaande eeuwen nogal eens moeilijkheden ontstaan wegens verhoging van de pacht49 H. Douma, Het klooster Sint Agatha en de Republiek der Verenigde Neder-
landen (1602-1794), in : Merlet, driemaandelijks Blad van de archiefdienst Land
van Cuyk, jg. 7 (1971), 127.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
31
som, maar dat veranderde niets aan het wezen van de overeen-
komst, die telkens toch weer tot stand kwam. Wei ziet Gielen blijkbaar over het hoofd, dat de staatsregeling van 1798 in Nederland een einde maakte aan het bestaan van heerlijkheden. In zijn rekesten aan koning Willem I doet Gielen telkens een beroep op de welwillendheid, die St. Agatha bij herhaling van de zijde van diens voorvaderen heeft mogen ondervinden.
De kwestie van het bezit van St. Agatha, minstens voor wat de gebouwen betreft, hing niet slechts wezenlijk samen met het voortbestaan van de kloostergemeenschap, maar ook van de orde zelf. Volgens het keizerlijk decreet van 1812, nog bevestigd door het Koninklijk Besluit van 2 September 1814, was het enige andere nog bestaande kruisherenklooster te Uden inderdaad opgeheven. Nadat de kruisheren op 20 augustus 1812 daaruit waren verdreven, en in 1814 uit eigen beweging teruggekeerd, mochten zij er alleen tot wederopzeggens en als particuliere personen blijven. Het was dus een hachelijk bestaan, volkomen afhankelijk van de goedgunstigheid van de koning. De positie van St. Agatha was in dit opzicht gunstiger, tenminste zo lang het er in zou slagen om verlenging van het admodiatiecontract te verkrijgen. Daaraan was Gielen dan ook alles gelegen.
Op 21 april 1815 dienen prior en conventualen van St. Agatha een suppliek in bij de paus om met de regering een nieuw admo
diatiecontract te mogen aangaan. Dit wordt 2 maart 1816 toegestaan 50. In datzelfde jaar volgt dan een verzoekschrift aan de ko ning, waarin gevraagd wordt om teruggave van de goederen of een contract van admodiatie tegen 1200 gulden per jaar, met voor
1815 kwijtschelding van de pachtsom 51. Het antwoord laat lang op zich wachten. Intussen is Gielen onvermoeid in het vinden van
bondgenoten, die zijn verzoek willen ondersteunen en de koning
g^nstig stemmen. De pastoors van de omliggende parochies sturen een attest, waarin zij verklaren dat de kruisheren van St. Agatha
goede diensten bewijzen door hun assistenties. Namens St. Agatha wendt Gielen zich in brieven tot de directeur-generaal voor de Zaken van de Katholieke Eredienst, de jozefist baron Goubau, en tot 50 S.A.K., inv. nr. 462 ; gedrukt in Annales, III, 631. 51 S.A.K., inv. nr. 470.
32
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
de hoofdadministrateur der Domeinen, F. G. baron van Lijnden
van Hemmen. Ook van de gouverneur van Noord-Brabant worden te St. Agatha brieven ontvangen, die verband houden met deze kwestie 52. Na drie jaar krijgt Gielen dan in 1819 antwoord in de vorm van een Koninklijk Besluit van 9 augustus 1819 53. Daarin wordt een admodiatiecontract aangegaan voor de tijd van twaalf jaar, ingaande 1814, tegen 1700 gulden per jaar, mits de achterstallige penningen worden voldaan. Het gedane voorstel tot teruggave van de goederen werd stilzwijgend afgewezen ; ook de gevraagde vermindering van de jaarlijkse pachtsom werd niet toegestaan. De toegestane admodiatie zou tot einde 1825 gelden. Het contract zelf werd in 1820 gesloten tussen de inspecteur van de
domeinen in Gelderland en prior Gielen cum suis 54. Wat de achterstallige penningen betreft, Gielen had in de tussenliggende jaren verschillende pogingen aangewend om van de kloostergoederen nog te redden wat er te redden was, en om vermindering in financiele lasten te verkrijgen. Ten behoeve van de katholieke advocaat Charles van der Horst, die in 1830 referendaris zou worden van het departement van R. K. eredienst, heeft Gielen in 1819 aantekeningen gemaakt over verpandingslasten over 1808-1815 en opgave van
goederen, die buiten de admodiatie vallen 55. Hij heeft ook nog een rekest bij de koning ingediend om kwijtschelding over 1817 van
de amodiatiepenningen te verkrijgen wegens hagelschade van dat jaar. Hierover werd afwijzend beschikt56.
Reeds op 31 mei 1822 volgt het besluit van koning Willem I tot opzegging van het admodiatiecontract vanwege het niet voldoen van achterstallige admodiatiepenningen en het niet bekrachtigen van de op last van de domeinen opgemaakte inventaris van de goederen57. De toestand van St. Agatha wordt daardoor zeer hachelijk. Gielen besluit de bemiddeling in te roepen van een aan
het hof en bij de regering invloedrijke persoon als mgr. Van Velde de Melroy. Deze schrijft in augustus 1822 twee brieven, respectie52 53 54 55 56 57
S.A.K., S.A.K., S.A.K., S.A.K., S.A.K., S.A.K.,
idem. idem. inv. nr. inv. nr. inv. nr. inv. nr.
472. 471. 473. 474.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
33
velijk aan de koning en aan de minister van Staat Appelius. Le Sage ten Broek, de redacteur van De Godsdienstvriend, heeft in 1840 de copieen van beide brieven doorgezonden aan de Propa ganda Fide ; zij zijn in het archief van de Udienze bewaard gebleven58. Aan de koning schrijft Van Velde de Melroy op 24 augustus 1822, dat het aan de machtige bescherming van de doorluchtige voorvaderen van Zijne Majesteit te danken is, dat St. Agatha is
blijven bestaan. Met name sinds 1653 zijn deze kloosterlingen door middel van een admodiatie beschermd op een wijze, die in overeenstemming is met de grootmoedige gevoelens van het Huis van
Oranje. Door een onderdanig en dankbaar gedrag hebben zij zich steeds meer beijverd om zich die edelmoedige gevoelens waardig te maken. Van Velde de Melroy zou er een bijzondere eer in stellen dit klooster te kunnen behouden. Hij durft zich vleien met de gedachte, dat tijdens het weldoend bestuur van de koning de kruisheren van St. Agatha in vrede zullen kunnen genieten van hun ad modiatie. Dit vooral met het oog op de wezenlijke diensten, die zij bewijzen aan de katholieke onderdanen van de koning in het Land van Cuyk en omgeving, omdat zij alien zijn toegelaten tot de zielzorg en met de grootste ijver hun zielzorgelijke taken buiten bezwaar van den lande vervullen.
Aan commandeur Appelius, minister van Staat en gelastigde voor de inkomsten van het koninkrijk meldt de bisschop, dat hij de eerbiedige vrijheid genomen heeft zich tot de koning te wenden ten gunste van de kloosterlingen van St. Agatha. Hij voelt zich gerechtigd zich tot Appelius te richten wegens de vriendschap, waarmee zijne excellentie hem voorheen heeft vereerd. De gevoelens
kennende van zijne excellentie, twijfelt hij er niet aan, of Appelius zal bereid zijn om met zijn goede diensten te bemiddelen in deze aangelegenheid59.
Op 8 december 1822 volgde het Koninklijk Besluit tot herstel van het admodiatiecontract60. Op 21 en 22 december 1822 schrijft Gielen een dankbare brief respectievelijk aan secretaris Consgen en aan bisschop Van Velde
de Melroy zelf, om zijn diepe erkentelijkheid te uiten voor de 58 S.A.K., inv. nr. 475.
59 B.B., fngek. Brieven : corresp. Gielen, z.n. Copieen van beide brieven. 60 S.A.K., inv. nr. 476.
34
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
moeite die zij zich voor het behoud van St. Agatha hebben getroost61.
Daarna ontstaan er nieuwe moeilijkheden in verband met de weigering van St. Agatha om de inventaris te ondertekenen, die
aangaande de admodiatiegoederen door de domeinen was voorgelegd. Dit geeft aanleiding tot een correspondentie van Gielen met
de internuntius en met het Amortisatiesyndicaat62. Omtrent de aard van deze moeilijkheden en het verloop van de verwikkelingen die daarmee samenhangen, schrijft Gielen 6 maart 1823 nog aan de administrates der Registratie en Domeinen te Den Haag, dat de kruisheren van St. Agatha ernstige bezwaren hebben tegen het on dertekenen van een hun voorgelegde inventaris van de kloostergoederen 63. En wel vooreerst wegens de gebezigde formulering in het hoofd ervan : ,,Staat van goederen van het voormalig klooster Sint Agatha, thans behoorende tot de Domeinen van het Koninkrijk der Nederlanden". Immers, in de door de toenmalige kruis heren van St. Agatha ondertekende inventaris van 1765 luidt het opschrift heel anders : ,,Staat van goederen behoorende tot het Klooster Sint Agatha, welke hetzij bij middel van Confiscate, sequestratie of admodiatie door Z. H. den Prins van Oranje aangeslagen en geoccupeerd zijn geworden". Bovendien, er zijn nog andere percelen, die na de Vrede van Munster zijn verworven en dus nooit onder de admodiatie begrepen zijn geweest64. De bouwhof ,,De Nieuwenberg" is door Sint Agatha in 1810 verkocht; door de voorgelegde inventaris te tekenen zouden de kruisheren deze als nog behorende tot hun bezittingen verklaren en zich daardoor de klachten en gerechtelijke vervolging van de aankoper op de hals halen. De kruisheren wensen de nieuwe inventaris eerst minstens acht dagen lang te kunnen onderzoeken, alvorens tot ondertekening over te gaan. Over dezelfde aangelegenheid correspondeert Gielen met secretaris F. Consgen 65. Na enige theologieprofessoren te heb
ben geraadpleegd, meent St. Agatha niet tot de ondertekening over 61 B.B., idem, z.n. G2 S.A.K., inv. nr. 478. 63 S.A.K, idem. 64 Over de omvang van de onroerende goederen van St. Agatha, zie : H. Douma, Inventaris van het archief van het Kruisherenklooster Sint Agatha, 69-114. 65 B.B., Ingek. Brieven : corresp. Gielen, z.n.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
35
te kunnen gaan. De bemiddeling van de bisschop bij Appelius wordt ook thans verzocht. Hierop volgt spoedig een uitgebreid antwoord van Consgen 66.
Hij heeft terstond met de bisschop over de zaak gesproken. Alles is in het werk gesteld, dat enige hoop op verlichting zou kunnen geven. De directie van de domeinen vindt het bezwaar van Gielen niet zo gegrond. Volgens haar bestaat het klooster niet; het is gesupprimeerd. De Prinsen van Oranje hebben er enige leden in laten wonen, niet als kloosterlingen, maar als admodiateurs. Ook zijn zij zo welwillend geweest om van tijd tot tijd enige nieuwe
bewoners toe te laten. Alleen de admodiatie houdt de kloosterlin gen als admodiateurs, zoals zij zelf ook ondertekenen, bijeen en laat ze toe. Aan dit standpunt blijft de administratie van de do meinen vasthouden. De bisschop beveelt alle mogelijke voorzich-
tigheid aan ; Consgen vertrouwt, dat Dubois, de ontvanger der Registratie en Domeinen te Boxmeer, enige aandacht aan de brief van Gielen zal schenken. Hij verwacht mededeling omtrent het
antwoord van Dubois en zal in ieder geval zijn best voor St. Agatha blijven doen. Prior Gielen bleef zich, met grote volharding en zonder zichzelf te sparen, beijveren voor het behoud van St. Agatha. C. R. Her mans zegt, dat hij er niet voor terugschrok om zelfs 's winters de
toen zeer vermoeiende reis naar Den Haag of Brussel te ondernemen, wanneer zijn aanwezigheid daar hem nuttig scheen67. Hij is
dikwijls naar koning Willem I gegaan om hem verlof te vragen novicen te mogen aannemen. Ook al vroeg hij dit tevergeefs, toch ontving de koning hem met respect en welwillendheid. Willem, aldus Hermans, zou graag aan de verzoeken van de prior hebben voldaan, wanneer hij niet onophoudelijk door zijn raadslieden daarvan weerhouden was.
Ondanks al deze verwikkelingen kwam er dan toch in 1826 een contract van admodiatie tot stand tussen de ontvanger van de do meinen te Boxmeer en St. Agatha, voor de tijd van 6 jaar en tegen
1700 gulden per jaar68. Aangezien dit einde 1832 zou verlopen, GG Idem. 67 Annales, I (2), 192. 68 S.A.K., inv. nr. 480.
36
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
diende Gielen in 1831 opnieuw een rekest aan de koning in tot verlenging van het admodiatiecontract69. Naar aanleiding daarvan won Den Haag terdege zijn informaties aangaande St. Agatha in. De gouverneur van Noord Brabant droeg de commissaris van het district Boxmeer, H. de Quay te Mill op, een onderzoek in te stellen naar aanleiding van het rekest van prior Gielen. De Quay brengt op 26 October rapport uit van zijn bevindingen. Het bericht van St. Agatha stemt, voor zover hij met de inrichting van dit gesticht bekend is, met de waarheid overeen. Verder meldt hij, dat de heer Kanters, ,,zijnde een oud, versleten en min verlicht man", indertijd wel, buiten medeweten van de prior, een petitie tegen de politiek van de regering heeft getekend, maar dat de anderen zich daarmee niet hebben afgegeven. Integendeel, de prior heeft zich daar openlijk een tegenstander van getoond en de handelwijze van de rege ring telkens goedgekeurd. Als bewijs van de goede gezindheid en politieke betrouwbaarheid van St. Agatha voert de Quay dan het goed onthaal aan van een detachement koninklijke troepen in het klooster, bij gelegenheid van een inval der Belgen in het district Boxmeer. De prior heeft de troepen binnen de muren van het klooster gehuisvest om hen te beveiligen tegen een onverhoedse aanval van de Belgen. Zonder daartoe genoodzaakt te zijn, heeft hij volkomen uit eigen beweging kaas, brood en bier laten uitdelen, terwijl de officieren zelfs zeer gastvrij door hem ontvangen zijn.
Omdat de prior een verlicht en weldenkend man is, valt ook te verwachten dat hij, bij een eventuele aanneming van nieuwe leden, zijn keus zal laten vallen op mensen van zijn denkwijze en gezind
heid jegens de regering. Bovendien zal hij hen altijd kunnen beinvloeden, zodat de Quay vertrouwt, dat het toelaten van enige
leden te St. Agatha geen vijanden zal stichten voor de regering.
Ook dient in aanmerking te worden genomen, dat deze permissie de gunstige gemoedsstemming van bijna alle onderdanen in deze streken ten opzichte van de koning zal bevorderen. De Quay meent
derhalve de gouverneur in overweging te moeten geven om goedgunstig te willen adviseren op het genoemde rekest70. Op 29 September 1831 heeft de Quay het bewuste rekest van Gielen toegezonden aan het gemeentebestuur van Cuyk en St. Aga69 S.A.K., inv. nr. 480. 70 B.P.G., inv. nr. 739.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
37
tha, met verzoek de zienswijze van dit bestuur daaromtrent te ver-
nemen. Het antwoord luidt zeer gunstig. De kruisheren hebben in
him rekest niets dan de waarheid meegedeeld. Voor het overige hebben zij zich altijd onderscheiden als stille, vreedzame onderdanen, die zich daarenboven alleen met hun godsdienstige verplichtingen bezighielden. Door werkverlening ter bevordering van de landbouw en door liefdegaven hebben zij de lagere klasse van de bevolking in de omgeving ondersteund. Het voortbestaan van dit klooster is dus in vele opzichten een wezenlijke behoefte voor de omtrek. Bij suppressie zou de rijkskas daarbij niets winnen. Gewezen wordt ook op de bescherming en instandhouding van het kloos ter in vorige eeuwen door het Huis van Oranje. Plichtshalve meent het gemeentebestuur dan ook de zo nodige permissie tot aanneming van nieuwe leden te moeten adviseren 71.
De gouverneur van Noord Brabant vraagt 28 October 1831 het gevoelen van Gerardus Hermans, apostolisch vicaris generaal te Grave over het verzoek van Gielen aan de koning om 8 nieuwe leden te mogen aannemen 72. Het concept van zijn antwoord daarop heeft Hermans blijkbaar aan prior Gielen toegestuurd. De argumentatie daarvan is nagenoeg dezelfde als die van de voorafgaande adviezen. Gielen heeft er met eigen hand nog een en ander aan toegevoegd, dat vooral de betekenis van de assistenties van de kruis heren voor de omliggende parochies benadrukt73. Op aanraden van Mr. J. B. van Son heeft Gielen verder een adres gericht aan de Provinciate Staten van Noord Brabant. Het afschrift van dit adres bevindt zich in het bisschoppelijk archief te Den Bosch en is kennelijk bedoeld ter plaatsing in De Noordbrabander. De
bewoordingen en de ietwat pathetische stijl verraden duidelijk de jurist en pleitredenaar van Son. Bijgevoegd is een brief van Mr. van Son aan Hein de Wijs ; van Son zegt daarin : ..Ik heb dit af schrift duidelijk geschreven, op dat U het in de Noordbrabander van Donderdag of Zaterdag zoudt kunnen plaatsen. Gelief den Redacteur te zeggen dat hij er eene in het oog vallende plaats aan
geeft. ~ Publieke en algemeene belangstelling is des Priors beste
wapen
Er kan wel geen fraaijer zwanenzang voor de Provin-
71 B.P.G., inv. idem.
72 B.P.G., inv. idem. 73 B.B., Ingek. Brieven : corresp. Gielen, z.n.
38
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
ciale Staten uitgedacht worden, dan dat hunne laatste zitting eindigt met een adres ten behoeve van het grijze St. Aagthenklooster. - Alles onder ons. want ik moei mij nergens mede" 74. Zowel deze brief als het adres zijn ongedateerd. Merkwaardigerwijze valt het in heel de jaargang 1831 niet terug te vinden. Om welke reden dan ook, is het blijkbaar niet in dit blad opgenomen 75. Wei vermeldt de brief, dat het adres die dag bij de Staten is ingezonden door prior Gielen.
Het bovenstaande maakt wellicht de indruk, dat het rekest alleen maar het aannemen van nieuwelingen betrof. Toch blijkt uit de inhoud, dat daarin vooreerst om verlenging van admodiatie met twaalf jaar, en vervolgens om permissie tot het aannemen van
nieuwe leden werd vezocht. In 1832 werd het admodiatiecontract voor de tijd van 6 jaar verlengd ; het verzoek tot aanname van nieuwelingen werd afgewezen. In 1838 zou opnieuw een contract
van admodiatie worden gesloten tussen de agent van de domeinen te Den Bosch en St. Agatha voor de tijd van 6 jaar tegen 1700 gulden per jaar76.
In deze periode verbleef de kroonprins, de latere koning Willem II, gedurende vele jaren bijna voortdurend in Noord Brabant, in zijn hoedanigheid van opperbevelhebber van het leger. Herhaaldelijk bezocht hij toen St. Agatha77. Als groot liefhebber van antiquiteiten kon hij daar zijn hart ophalen aan oude handschriften, documenten, boeken, liturgische gewaden en gebruiksvoorwerpen. Deze gunstige gelegenheid wist prior Gielen te benutten om zijn interesse te wekken voor de geschiedenis van het klooster, voor de bescherming van de Oranjes die het in de loop der eeuwen had ge-
noten en om de belangen van St. Agatha bij hem aan te bevelen. In 1833 stuurde Gielen hem een exemplaar van zijn pas verschenen Geschiedkundige Schets van St. Agatha78 en maakte tevens van deze gelegenheid gebruik om zijn bemiddeling te vragen voor het kloos ter. Vanuit zijn hoofdkwartier te Tilburg schreef de prins als volgt: 74 B.B., Ingek. Brieven : corresp. Gielen, z.n. 75 Inlichting van mej. G. Dorenbosch, hoofdassistente bibliotheek P. G. te Den Bosch.
76 S.A.K., inv. nr. 481. 77 Annales, I (2), 200-201.
78 Geschiedkundige Schets der stichting, lotgevallen en merkwaardige bijna vijf honderdjarige voortduring van het klooster ST. AGATHA, Lande van Cuyk, Provincie Noord-Braband, Den Bosch, 1833.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
39
,,Ik heb met welgevallen de geschiedkundige schets van het belangrijk klooster te St. Agatha ontvangen, en betuig U Eerwaarde mijnen dank voor derzelver toezending. De bezorging der belangen, waartoe mijne tusschenkomst gevraagd wordt, geheel buiten mij zijnde, zoo kan ik U Eerwaarde slechts aanraden den gewonen weg in deze te volgen, en de hooge beslissing des Konings daarop met vertrouwen af te wachten. Willem van Oranje." 79. Er viel ook moeilijk anders te verwachten. De koning was een autocraat, die zich in zijn beslissingen niet gemakkelijk door anderen liet beinvloeden, en bovendien was de verhouding tussen vader en zoon vrij gespannen.
Voor 1812 was Uden ongetwijfeld in een gunstiger positie dan St. Agatha, zowel wat het behoud van zijn goederen als wat het aannemen van nieuwe leden betreft. Daarna was St. Agatha, althans wat betreft het bezit van zijn goederen, minder bedreigd, zo lang het er in zou slagen het admodiatiecontract te verlengen, al ging dat dan allesbehalve zonder slag of stoot. Toch zullen de kruisheren van Uden zich, wat dat aangaat, ten minste na 1814 veiliger hebben gevoeld, omdat hun klooster arm was en als zodanig minder in het middelpunt van de Haagse belangstelling zou staan. Moeilijkheden van de aard en de omvang van die te St. Agatha deden zich bij de kruisheren van Uden niet, of nagenoeg niet voor. Op dat gebied gebeurt er in deze periode te Uden weinig dat een aparte vermelding waard is.
NIEUWE LEDEN
Het voortbestaan van de twee kruisherenkloosters te St. Agatha en te Uden was, behalve van materiele factoren, ook in sterke mate
afhankelijk van de mogelijkheid tot aanwas van de leden. Zoals reeds is gebleken hingen, in de gegeven omstandigheden, die twee verschijnselen feitelijk samen. De opzet van de regering was immers de kloosters zo gauw mogelijk te zien verdwijnen en hun goederen publiek te verkopen ten voordele van de Staat. De gemak-
kelijkste en minst geruchtmakende oplossing was, te zorgen dat ze 79 S.A.K., inv. nr. 22.
40
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
binnen afzienbare tijd ontvolkten ; dan lag de buit vanzelf voor het grijpen.
Hoewel in principe het verbod tot het aannemen van nieuwe leden sedert 1648 van kracht bleef, werd tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden en tijdens het Bataafs Bewind toch in de
toepassing ervan een zekere soepelheid betracht. Het was te St. Agatha de gewoonte om aan het verzoek tot verlenging van admodiatie steeds ook dat van het aannemen van nieuwe leden voor het klooster te verbinden. Van tijd tot tijd, soms met grote tussenpozen, werd dit toegestaan. Gedurende de nieuwe periode van admodiatie, meestal twaalf jaar, mocht in zo'n geval een beperkt aantal, in de regel acht, worden opgenomen. In de tijd van de Franse
overheersing was daarvan geen sprake. Ook koning Willem I heeft gedurende zijn regering (1814-1840) strak de hand gehouden aan
dit verbod en ieder verzoek steeds afgewezen. In verband met de intrede van de kruisheren die in 1800 en daarna nog te St. Agatha leefden, zullen wij iets verder teruggaan in de geschiedenis van dit klooster. In 1755 werd verlof gegeven om acht nieuwe leden aan te nemen80. Eveneens in 1769 ; er waren toen nog vier priesters en vier
lekebroeders 81. In 1777 bleef een dergelijk verzoek onbeantwoord,
en in 1785 werd het geweigerd82. In 1793 volgde een verzoek van prior Loverix, dat een herhaling was van een vorig verzoek aan prins Willem V als erfstadhouder van de Verenigde Republiek, om 8 of 10 nieuwe leden te mogen aannemen83. Het bleef zonder resultaat. W. Wynantz, op 22 november 1793 door magister generaal Dubois tot praeses van St. Agatha aangesteld, verkreeg in 1800 een verlenging voor twaalf jaar van het admodiatiecontract. Het jaar daarop diende hij bij de Staten van de Bataafse Republiek het verzoekschrift in om acht nieuwelingen te mogen opnemen. Er wa ren in St. Agatha nog maar vier priesters, en geen broeders meer over. De vier priesters waren alien bijna zeventig jaar oud. Wynantz was in 1755, A. Beyertz in 1756, R. Schwartz en G. M.
van Iperen in 1760 ingetreden. Zij zullen dus behoren tot de acht so S.A.K., inv. nr. 15. 81 S.A.K., inv. nr. 16. 82 S.A.K., inv. nrs. 17 en 18.
83 S.A.K., inv. nr. 19.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
41
nieuwelingen, waarvoor in 1755 verlof werd gegeven, gedurende een admodiatietermijn van twaalf jaar. Op 28 november 1802 ver-
leent het Staatsbewind toestemming om acht nieuwe leden aan te nemen ; dat was dus 33 jaar na de laatste permissie. Het verlof strekte zich uit over de lopende termijn van twaalf jaar, dus tot 1812 84. Er werd nog bij gezegd, dat er na verloop van die termijn over de goederen van St. Agatha zou worden beschikt, als het meest tot het voordeel van het vaderland zou zijn ; een nogal onheilspellende boodschap. In 1804 deden J. Cornelissen en S. W. Gielen hun intrede ; in
1808 de seculiere priester J. de Kleyn, Antonius van Elswijck en Matthias in 't Zandt. J. Leurs werd 3 januari 1803 tot prior ge-
kozen. Daarmee bedroeg het aantal nieuwe leden dus al zes. Bovendien namen de kruisheren van St. Agatha op 1 September 1803
de Venlose kruisheer W. Kanters, 44 jaar oud, als conventuaal in hun gemeenschap op. Fr. van Tiel deed in 1804 zijn intrede. Het
is niet precies bekend wanneer de Venlose kruisheer G. Neerhoven te St. Agatha onderdak vond. In ieder geval bevond hij zich daar in 1803, toen hij bij de keuze van prior Leurs als secretaris fungeerde. Hij zou er in 1806 sterven, in de ouderdom van 85 jaar. Neerhoven is te St. Agatha geen conventuaal geworden.
Bij zijn herhaalde bezoeken aan de koning om de belangen van St. Agatha te bepleiten heeft Gielen deze brandende kwestie steeds ter sprake gebracht, maar altijd zonder gunstig resultaat. Tegen
de dertiger jaren begon de situatie werkelijk benauwend te worden. In 1810 waren Wynantz en Beyertz, in 1818 van Tiel, in 1819
Schwartz en in 1827 in 't Zandt overleden. In 1831 besloot Gielen, ondanks alles, toch nog een poging te wagen door een rekest te zenden aan de koning om nieuwe leden te mogen aannemen85. Behalve hemzelf waren er te St. Agatha nog maar drie priesters over, waarvan W. Kanters 72, Van Elswijck 58 en de Kleyn 57 jaar oud waren. In dit en de volgende jaren heeft de prior corres pondence gevoerd met baron de Mey van Streefkerk, secretaris van Staat, advocaat van der Horst en de hertog van Saksen-Weimar om zich van hun bemiddeling en voorspraak te verzekeren. Het zou allemaal niets uithalen ; de koning bleef onverbiddelijk. Over het 84 S.A.K., inv. nr. 20. 85 S.A.K., inv. nr. 21.
42
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
antwoord van de prins van Oranje in 1833 op Gielen's verzoek om tussenkomst werd reeds gesproken. In 1835 zou ook J. de Kleyn sterven. Er zouden in 1840 nog drie bejaarde priesters over zijn :
prior Gielen (59 j.), supprior Kanters (81 j.) en Van Elswijck
(67 j.)Tot 1812 verkeerde men te Uden in een gunstiger positie ; de opname van candidaten stond vrij. Toch was de aanwas maar ge-
ring86. In 1802 en 1806 was er telkens een novice, in 1803 twee, alien clerici; vanaf 1807 is er geen uitbreiding meer. Voor het overige schommelt het aantal priesters in de periode tussen 1800
en 1812 tussen de tien en twaalf87. In 1812 zijn er tien priesters
tussen de leeftijd van 71 tot 28 jaar. Drie ervan zijn boven de zeventig, drie tussen de 56 en 46 jaar, vier tussen de 36 en 28 jaar. Het aantal is dus groter en de vergrijzing niet zo sterk als in St.
Agatha. Vanaf 1812 tot 1840 echter zal er ook te Uden geen en-
kele kans tot vermeerdering van hun getal bestaan. De controle daarop van regeringswege was zeer scherp en overtreding zou met
verdrijving van de kloosterlingen worden gestraft. Evenals te St.
Agatha werd te Uden door de gouverneur van Noord-Brabant elk jaar een lijst gevorderd, die namen, geboorteplaats, provincie of departement, datum van intrede in het ,,gewezen" klooster en ,,voormalige" kloosterbetrekking dienden te vermelden. In de Annales bevinden zich modellen van die voor 1814, zowel te St.
Agatha als te Uden88. Het opschrift van het eerste is veelzeggend : ,,Staat der gesupprimeerde kloosterlingen, aan welke op derzelver verzoek provisioned en tot wederopzeggens toe wordt veroorloofd, als particuliere personen, hun verblijf te houden in 't gebouw van het gewezen klooster der Kanonniken te Uden". Verschillende van deze lijsten zijn in de archieven van beide kloosters bewaard gebleven. 86 Een aannemelijke verklaring voor dit verschijnsel lijkt, dat de kruisheren hun huizen als canonieen, dus als tamelijk zelfstandige eenheden hebben opgevat en het koorgebed als hun hoofdverplichting hebben beschouwd, waar alle andere taken aan ondergeschikt waren en mee in overeenstemming dienden te worden gebracht. Hun voornaamste zorg was, het koorgebed in stand te houden. Zo lang daartoe voldoende krachten aanwezig waren was het overige van ondergeschikt belang. Wanneer
een convent in dit opzicht behoorlijk kon functioneren, bestond er geen bijzondere behoefte aan verdere uitbreiding. 87 Zie L. Sips o.s.cr., Elenchus van St. Agatha, in : Crucijerana nr. 23, 1966 ; Elenchus van Uden, ibidem, nr. 24, 1966. 88 Annales, III, 627-628.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
43
Voor St. Agatha worden er in de lijst 1807-1809 acht tot tien bewoners opgenoemd 89. In 1809 blijken er zeven geprofeste priesters en drie novicen-clerici te zijn ; van de zeven priesters zijn er
twee van tachtig, een van vijfenzeventig en een van vierenzeventig jaar ; de drie overige zijn gemiddeld negenentwintig jaar90. In 1817
blijkt er nog hetzelfde aantal van zeven priesters te zijn ; de oudste is dan zevenentachtig jaar, en de gemiddelde leeftijd der overigen ruim zestendertig jaar 91. Er is een schrijven bewaard van de gouverneur van Noord-Brabant C. G. Hultman ,,aan de voormalige Overste van het gewezen klooster der Cannoniken te Sint Aga
tha" 92. Er wordt onverwijld van de prior een nauwkeurige opgave
verwacht van alle veranderingen, die door vertrek of overlijden van zijn kloosterlingen in het afgelopen jaar (1816) hebben plaats gehad, met preciese vermelding van de tijd, waarop die verande ringen zijn voorgevallen. Die opgave moet door de burgemeester der gemeente zijn gecertificeerd. In 1827 werden nog maar vijf priesters opgegeven ; hun gemiddelde leeftijd was toen vijftig jaar, de oudste was achtenzestig93. Broeders waren er al sinds lang niet meer ingetreden, en in de periode 1800-1840 is er geen enkele meer te St. Agatha in leven. Uit de elenchus van St. Agatha blijkt verder, dat er in 1835 nog slechts vier priesters waren, waarvan er een nog datzelfde jaar overleed94. In 1840 zal St. Agatha drie priesters
tellen: prior S. W. Gielen (59 j.)> W. Kanters (81 j.), A. van Elswijck (67 j.) 95. Ondanks de ver van gunstige vooruitzichten hebben de weinige en vaak reeds bejaarde overlevenden te St. Agatha de moed blijk-
baar niet laten zinken. Ter gelegenheid van de jaarlijkse viering van hun patrones Sint Agatha hebben zij in 1822 een plechtige mis en processie gehouden. De feestredenaar was de pastoor van Beers,
D. van der Wielen, die hun gevoelens en wensen op welsprekende
en duidelijke wijze tot uitdrukking bracht96. De preek werd dat zelfde jaar te Grave gedrukt en uitgegeven in een brochure van 89 90 91 92 93 94 95 96
S.A.K., inv. nr. 8. S.A.K., idem. S.A.K., inv. nr. 9. S.A.K., inv. nr. 10. S.A.K., inv. idem. Zie voetnoot 87. Idem. Annales, I (2), 192-194.
44
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
tweeentwintig bladzijden. Er schijnt voor dit langademige meesterwerk dus nog belangstelling genoeg te zijn geweest. Te Uden werd men eveneens onthaald op de voortdurende blijken van belangstelling van gouverneurszijde. Uit de Staat der gesupprimeerde kloosterlingen van de Udense kruisheren in 1814 wordt duidelijk, dat daar dan nog negen kloosterlingen, uitsluitend priesters, zijn 97. Vier daarvan zijn boven de zeventig jaar, de jong-
ste achtentwintig. In januari 1815 geeft de burgemeester van Uden,
in aansluiting bij de vermelde staat, aan de gouverneur de gevraagde inlichtingen over de kruisheren. Tevens getuigt hij, dat het klooster groot nut voor de gemeente heeft door het voortreffelijk onderwijs aan de Latijnse School98. Bij een andere gelegenheid schrijft gouverneur Hultman aan de prior over de afwezigheid van enkele kloosterlingen ; hij beveelt de nauwkeurige jaarlijkse opgave van veranderingen dienaangaande ". Wie voor 2 September 1814 nog niet in hun canonie waren teruggekeerd, moesten de
gouverneur te Den Bosch komen opzoeken om permissie voor hun terugkeer te vragen. Aan de prior werd verboden hen toe te laten, voordat zij aan deze opdracht hadden voldaan. C. R. Hermans tekent hierbij aan, dat het gouverneur Hultman wellicht ter ore was gekomen, dat een zekere frater van Goch zijn intrede in het Udense klooster had gedaan en dit in de zevende maand van zijn professie had moeten verlaten 10°. Of deze noodzaak voortkwam uit het feit dat dit was uitgelekt, of uit een andere oorzaak, vermeldt Hermans niet. Wei, dat van Goch seculier priester is geworden. Hultman schreef op 27 maart 1816 aan prior A. Smits dat het de koning bekend geworden was, dat sommige geestelijke corporaties, waarvan de vereniging door de regering was toegestaan, zouden afwijken van de voorwaarden waarop permissie om hun klooster weer te betrekken werd verleend. Omdat de koning wil dat deze afwijkingen ten strengste worden tegengegaan, heeft Hultman vanwege zijne majesteit instructies ontvangen om de overste aan te schrijven en desnoods te gelasten zich stipt te houden aan de voor
waarden die vervat zijn in het Koninklijk Besluit van 8 februari 97 U.K., bundel I A, nr. 6 ; Annales, III, 627.
98 U.K., bundel I A, nr. 22. 99 U.K., bundel I A, nr. 10. 100 Annales, I (2), 190.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
45
1815, en wel speciaal om ,,geen professies te admitteeren of nieuwelingen aan te nemen". Bovendien moet de overste ten spoedig-
ste hem een nauwkeurige en door de burgemeester behoorlijk ge-
attesteerde opgave sturen. Daarop moeten alle veranderingen, die door vertrek of overlijden van zijn kloosterlingen in het afgelopen jaar en tot hiertoe hebben plaats gehad, aangegeven worden. En dit met preciese vermelding van de tijd, waarop die veranderingen zijn voorgevallen. Dit zal in het vervolg van jaar tot jaar dienen te
geschieden 101. Als gevolg daarvan vinden we dan ook in het kloos-
terarchief te Uden een afschrift van een staat van veranderingen te Uden in 1815 en tot op 3 april 1816102. Op deze laatste datum is het stuk ondertekend door Henricus van Rooy, praeses. Opgegeven staat Adrianus Smits als overleden op 9 december 1815. Smits
was toen vierenzeventig jaar oud. Vanaf 21 mei 1783 was hij prior geweest en als zodanig de twaalfde van het Udense klooster. Zoals we reeds zagen, werd niet tot een priorkeuze overgegaan, maar H. van Rooy als praeses van het convent aangesteld door A. Borret,
commissaris generaal van de kerkelijke districten Ravenstein en Megen. Op 13 januari 1817 volgt weer een vordering van Hultman
tot onverwijlde, nauwkeurige en door de burgemeester van Uden
gecertificeerde opgave van alle veranderingen in het jaar 1816103. Evenzo op 6 maart 1818 104.
In 1824 heeft praeses Henricus van Rooy nog een poging aangewend in een rekest aan de koning om nieuwe leden te mogen
aannemen105. Als motief daartoe werd aangevoerd, dat de kruisheren een onderwijsgevende congregatie waren. Op de inhoud van
dit rekest komen wij nog nader terug. Dit verzoek zou op 19 de cember 1825 worden ,,gewezen van de hand" 106. Aan de districtsschout van Boxmeer bericht van Rooy, in antwoord op diens mis sive van 20 december 1824, dat er zich in zijn klooster geen leden bevinden, die afzonderlijke leefregels, buiten de statuten, onderhouden. Dit geschiedt op 2 januari 1825 107. 101 102 103 104 105 106 107
U.K., U.K., U.K., U.K., U.K., U.K., U.K.,
bundel bundel bundel bundel bundel bundel bundel
I I I I I I I
A, A, A, A, A, A, A,
nr. z.n. nr. z.n. nr. nr. nr.
6. 77. 8.
9. 25.
46
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
In feite vormen deze lijsten of staten een waardevolle, zij het ook onvolledige bijdrage tot reconstructie van de samenstelling van
beide conventen. Voor wat Uden betreft, kunnen de personalia nog enigszins worden aangevuld door het necrologium van dit klooster,
dat zich volgens C. R. Hermans daar ter plaatse moet bevinden. In zijn Annales geeft hij daarvan loca selecta 108. Hiervan uitgaande heeft L. Heere een lijst opgesteld, waarin ook de overige gegevens van het obituarium zijn verwerkt. De meeste van de betreffende personen vinden wij in dit obituarium terug, echter niet de datum van hun professie en priesterwijding. Bij 22 februari staat op pieteitsvolle wijze de geboortedatum van de schrijver der Annales her-
dacht: ,,An. 1805 natus in Oss Corn. Rud. Hermans, orate, fratres, pro eo". Hermans zou 14 december 1869 overlijden. Nemen wij de lijst van Udense kruisheren in 1814 met de negen daarop vermelde namen als uitgangspunt, dan valt na te gaan hoe hun aantal in augustus 1840 geleidelijk aan tot twee, en eind november tot een bejaarde priester werd teruggebracht. Uit de bovenvermelde gegevens valt de exacte sterfdatum van ieder te herkennen. J. Kievits overlijdt op 25 februari 1814, P. Richters op 18 de
cember, prior Adrianus Smits op 7 december 1815, J. van Beek op 18 december 1822, W. Princen op 26 januari 1824 in zijn geboorteplaats Dongen 109, N. van Vinkensteyn op 4 november 1825, W. Rijken op 11 februari 1826, H. van Rooy op 15 december 1838 en W. Leyten op 14 november 1840. A. Greven, de jongste priester,
verlaat in 1825 Uden en vestigt zich als zielzorger te Antwerpen. Hij zal 14 September 1845 naar het pas gestichte klooster te Diest gaan en daar 1 februari 1857 overlijden. De enig overgeblevenen
waren dus Jacobus van Winden en Wilhelmus Leyten, waarvan de laatste reeds op 14 november 1840 zou overlijden. In 1840 was de positie van de Nederlandse kruisheren, en daarmee van de orde zelf, uitermate hachelijk. Dit gezien hun zeer
geringe aantal en hoge leeftijd. Toch kwam de gedachte niet bij 108 Annales, II, 334-343. Zie ook L. Sips, Elenchus van St. Agatha en Elenchus van Uden in de reeks Cruciferana, nrs. 23 en 24, 1966.
109 Het is niet bekend wanneer precies en waarom W. Princen Uden heeft verlaten. Opvallend is wel, dat zijn naam sinds 1814 als laatste op de ranglijst van de Udense kruisheren voorkomt, hoewel hij wat leeftijd betreft dan de oudste is (75 j.)
en in professie op twee na de oudste. Mogelijk is hij, na de verdrijving der Udense kruisheren uit hun klooster op 20 augustus 1812, daar niet meer teruggekeerd.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
47
hen op zichzelf te liquideren of alle hoop te laten varen. Er waren al schuchtere tekenen, die een betere toekomst deden verwachten.
Deze kruisheren ging het voortbestaan van de orde en van hun beide kloosters zeer ter harte. Zij hebben het dan ook niet gelaten
bij herhaalde verzoeken om nieuwe leden te mogen aannemen. Ook andere wegen om dit voortbestaan te verzekeren werden te baat genomen. Zij hebben niet geaarzeld om de weinige mogelijkheden
die daartoe nog open stonden, aan te grijpen. De Nederlandse regering deelde de religieuze gemeenschappen in drie categorieen in : vooreerst de religieuze communiteiten, die zich wijdden aan de
ziekenverpleging ; ten tweede, die zich het onderwijs van de jeugd tot taak hadden gesteld ; ten derde, die een zuiver contemplatief leven leidden. Wat de eerste categorie betrof : voor zover zij door de regering erkend werden, moesten zij leven volgens statuten, die door de regering waren goedgekeurd. Die van de tweede categorie waren verplicht hun statuten terstond te laten goedkeuren. Als on-
derwijsinstellingen vielen zij onder het toezicht van het ministerie van kolonien en onderwijs. De contemplatieve kloosters werden slechts als samenwoningen van louter particulieren beschouwd. Zij moesten geleidelijk uitsterven en mochten geen novicen meer aan
nemen. De kruisheren blijken daarbij als chanoines tot de contemplatieven te worden gerekend110. Om de noodzakelijke koninklijke
erkenning en goedkeuring te verkrijgen en zo te kunnen blijven voortbestaan, stonden er maar twee mogelijkheden voor hen open : die van het onderwijs of die van de ziekenverpleging. In die geest zijn dan ook de oplossingen, die zij beproefd hebben. In juni 1824 dienen de kruisheren van Uden een verzoekschrift bij de koning in om te mogen delen in de voorrechten, vergund aan de onderwijsgevende religieuzen. Zij sluiten daarbij hun sta tuten in "\ Het antwoord van jhr. van de Poll, secretaris van het
Kabinet des Konings luidt, dat over het verzoek om een wettig bestaan en om de goedkeuring van de statuten afwijzend is beschikt112. 110 S. Stokman o.f.m., De Religieuzen en de onderwijspolitiek der regering 18141830, Den Haag, 1935, 2-5 ; Almanack du Clerge Catholique Romain des Pays-Bas, 1822, 213-215, 242-243. 111 U.K., bundel I A, nr. 8. 112 U.K., bundel I A, nr. 9.
48
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
In de loop van 1838 werd een suppliek aan Rome ingediend. Dit aan de H. Vader gerichte verzoekschrift was ondertekend door de vijf nog overige kruisheren van St. Agatha en Uden. Zij schrijven, dat zij, hoewel door het keizerlijk decreet van 1812 gesupprimeerd, tot heden toe altijd hun ordeshabijt zijn blijven dragen.
Zij vragen om een of twee imbeciele of zwakzinnige priesters in hun convent te mogen opnemen, om zich zo nuttig te tonen voor
de maatschappij en aldus van de regering verlof te verwerven om weer novicen aan te nemen. Op de pauselijke audientie van 13 januari 1839 wordt dit toegestaan 113. Op die manier, zo schrijven zij, zouden zij het nut van hun bestaan kunnen aantonen, "zoals men heden graag zegt". De bedoeling is duidelijk : wanneer de twee kloosters zich in deze vorm op ziekenverpleging zouden toe-
leggen, werd de kans groter dat de koning hun bestaansrecht zou
erkennen. En als dit eenmaal was bereikt, zou het niet moeilijk vallen het begeerde verlof te ontvangen. Het is ontroerend om te lezen tot welk een groot offer zij bereid waren om hun voortbestaan
veilig te stellen. Het zou diep ingrijpen in het leven van telkens twee a drie bejaarde mensen en zij zouden er dagelijks mee worden geconfronteerd. Toch schijnt dit plan ten slotte geen doorgang te
hebben gevonden. Geen van de beide kloosterarchieven bevat tenminste gegevens die zouden kunnen wijzen op het indienen van een rekest in die geest bij de koning of op het afwijzen daarvan.
Wellicht kan hetgeen volgt als een aannemelijke verklaring dienen. Reeds in 1830 had koning Willem I, onder de druk van het toenemend verzet onder zijn katholieke onderdanen en van de dreigende afscheiding van Belgie, zich genoodzaakt gezien om de aan de religieuzen vijandige directeur-generaal Goubau en referendaris P. van Ghert aan het departement voor de zaken van de r.k. ere-
dienst te vervangen door de goed katholieke baron de Pelichy en Mr. Charles van der Horst. Beiden waren zeker bereid om, zodra er zich een goede gelegenheid daartoe aanbood, de religieuzen van dienst te zijn. In 1839, het jaar waarin de kruisheren het zo juist vermelde verlof van Rome hadden ontvangen, werden de geruchten over een spoedige troonsafstand van de koning ten behoeve van zijn zoon, steeds sterker. Volgens de algemene overtuiging van
de katholieken zou deze troonswisseling voor hen een keer ten 113 R.P.F., Udienze, folio 91 (1839, I), 2 r.v. ; Annales, III, 637-639.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
49
goede betekenen ; de opvattingen en het gedrag van de kroonprins gaven daartoe aanleiding. Het spreekt vanzelf, dat de kruisheren hetzelfde dachten en wensten. Daar bestond in hun geval ook wel een goede aanleiding toe. Typerend is in dit verband een brief, die prior Gielen op 25 September 1839 schreef aan kapelaan Frans Boermans te Roermond, neef van kruisheer W. Kanters te St. Aga tha 114. Deze kwam zijn heeroom herhaaldelijk bezoeken, was met Gielen bevriend en heeft het voornemen gehad zelf in de orde te treden, zoals ook duidelijk uit deze brief blijkt. Hij zou de latere bisschop van Roermond worden. In zijn brief meldt Gielen dan, dat hij in augustus een bezoek heeft gebracht aan Rolduc en daar een onderhoud heeft gehad met mgr. van Bommel, bisschop van Luik, die veel invloed had in Den Haag. Gielen vertelde hem, dat de Pelichy de prior twee jaar tevoren had aangeraden om enige nieuwe leden aan te nemen ; dit zou, ondanks het Koninklijk Besluit dat dit verbood, wel door de vingers worden gezien. De bis schop antwoordde terstond : ,,volgt dien raad ; gij moet ze maar insmokkelen ; ziet maar, dat gij goede subjecten aanneemt". Te Rolduc sprak Gielen ook met een procurator van de redemptoristen te Wittem. Deze vertelde, dat hij door commissaris A. J. L. Borret naar Maastricht was ontboden. Borret, door de koning belast met
de regeling van de afscheiding met Belgie, had verzekerd, dat de kloosters in het Nederlands gedeelte van Limburg zouden blijven bestaan. De pater voegde er aan toe : ,,niet alleen de kloosters alhier, maar ook die in Noord-Brabant zullen blijven". Daardoor aangemoedigd, is Gielen voornemens om enige nieuwelingen aan te nemen.
WERKZAAMHEDEN
Het is niet mogelijk zich een volledig beeld te vormen omtrent
de bezigheden van de kruisheren te St. Agatha en te Uden in de periode 1800-1840 ; daartoe ontbreken voldoende gegevens. Aangaande sommigen van hen zijn wij iets beter ingelicht; over anderen weinig of niet. 114 Gemeentearchief Venlo: oud archief parochie St. Martinus, dossier deken
C. Schrijnen.
50
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
Vooreerst dan over St. Agatha. Na de dood van prior Loverix in 1793 heeft W. Wynantz tien jaren lang als praeses van het klooster gefungeerd. Tot aan zijn dood in 1810 zou hij procurator
van het klooster blijven, een ambt dat hij reeds onder prior Loverix had waargenomen. Dit was op zich al een dagtaak, gezien de omvangrijke en verspreide bezittingen van St. Agatha in pachthoeven, huizen, landerijen, weidegrond, bossen en obligaties. Er stond bovendien ook veel geld uit, geleend niet alleen aan pachters, maar ook aan pastoors, dokters en een apotheker, zoals uit het archief
blijkt; en de soms jarenlang uitgestelde terugbetaling maakte de administratie tot een ingewikkelde en tijdrovende taak. Toch wist Wynantz nog gelegenheid te vinden om op zeer verdienstelijke wijze de geschiedenis van de orde en van zijn klooster te beoefenen en vast te leggen. Dr. C. R. Hermans betuigt als historicus daarvoor zijn erkentelijkheid op verschillende plaatsen in zijn Annales Ordinis 5. Cruets. Hij noemt Wynantz een krachtige figuur, die vasthield aan de oude zeden, met een levendig geloof, een onwankelbare hoop en een vurige liefde tot zijn orde, die er dag en nacht op uit was om haar belangen te bevorderen, die verscheidene historische documenten verzamelde, bewaarde en die zeer veel aantekeningen bijeenbracht welke zowel in charters verspreid als in boeken gedrukt waren ; ja die zelfs een historisch beeld van het kloos ter St. Agatha heeft ontworpen, waarvan Hermans zegt een dankbaar gebruik te hebben gemaakt. Hermans schrijft dan ook dat, als
de Annales enige lof verdienen, deze geheel aan de onvermoeibare ijver van Wynantz moet worden toegeschreven. Buitendien heeft Wynantz in de onderhandelingen over de verlenging van het ad-
modiatiecontract met het Bataafse Bewind grote diensten aan zijn klooster bewezen115. De drie overigen, J. A. Beyertz, J. R. Schwartz en G. van Iperen, waren in 1800 reeds tussen de zeventig en tweeenzestig jaar. Per-
soonlijke en conventuele mis en koorgebed namen elke dag ver scheidene uren in beslag. Verder werden ook assistenties in omliggende parochies waargenomen. Omdat St. Agatha tamelijk afgelegen lag en dit allemaal te voet moest worden bereikt, ging daar veel tijd mee heen. Ook hierbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat, vergeleken met die te Uden, de kruisheren van 115 Annales, I (2), 171.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
51
St. Agatha, zowel wat aantal als wat leeftijd betreft, in het nadeel waren. Wei staat daar tegenover, dat St. Agatha in 1803, 1805 en 1810 zijn aantal telkens met drie had kunnen vermeerderen, of-
schoon drie hiervan al van gevorderde leeftijd waren. Zoals uit het kloosterarchief blijkt, werd de volmacht tot biechthoren en preken in 1764 voor W. Wynantz, vanaf 1775 voor Leurs, in 1780 voor G. van Iperen, in 1805 voor S. Gielen, in 1808 voor M. W. Kanters aangevraagd 116. In 1807 is ook sprake van assistentie van F. van Tiel bij buurtpastoors. J. R. Schwartz was sacrista en zal zijn werk dus wel binnenshuis hebben gevonden. Als seculier priester was J. de Kleyn reeds voor zijn intrede als kapelaan en deservitor werkzaam geweest. Na de dood van Wynantz volgde hij deze op als procurator en nam dit ambt dertien jaar waar117.
S. W. Gielen was vijfentwintig jaar toen hij in 1806 tot prior werd gekozen en bleef dit tot zijn dood op 13 februari 1855. Overtuigd dat het koorgebed de voornaamste opdracht van de reguliere kanunniken was, heeft hij het verrichten daarvan sterk en volhardend bevorderd. Aan zijn persoonlijke invloed is het voornamelijk te danken, dat het geen dag achterwege bleef, ook niet in de jaren toen St. Agatha slechts drie of vier bejaarde leden telde. Om dit verder veilig te stellen heeft Gielen een seculiere priester weten aan te trekken, die deel nam aan het koorgebed, wanneer een voldoende aantal voor het houden daarvan ontbrak. Van Rome werd in 1839 toestemming voor deze verkregen om in plaats van het romeinse brevier dat van de orde te gebruiken, ook op dagen dat hij niet in St. Agatha aanwezig was118. De devotie tot het H. Kruis en die tot de H. Agatha nam een belangrijke plaats in het leven van prior Gielen in ; ook bij anderen trachtte hij deze te bevorderen119. Ook de geschiedenis van de orde en van zijn huis gingen hem zeer ter harte en hij droeg grote zorg voor het behouden van waardevolle ordestradities en voor het veilig stellen van de eeuwenoude archieven, handschriften en boeken. Nog op zijn oude dag ondernam hij een ingrijpende verbouwing en restauratie van het
klooster. Zijn onafgebroken en moedige inspanningen voor het behoud van St. Agatha en van zijn kloostergoederen zijn al ruim116 S.A.K., inv. nrs. 179-184. 117 S.A.K., inv. nr. 223. 118 Annales, I (2), 194.
119 Idem.
52
DE KRUISHERLN VAN SINT AGATHA EN UDEN
schoots hier vermeld. Geen moeite is hem ooit daarvoor te veel geweest.
Hoewel Uden aanvankelijk in een gunstiger positie verkeerde en het aantal kruisheren daar meer dan de helft groter was dan te St. Agatha, had het keizerlijk decreet van 1812 er een fatale uitwerking. Op 20 augustus 1812 werden de kruisheren er gedwongen hun klooster te verlaten en hun bezittingen werden aan de schatkist toegewezen. Nadat zij in 1814 uit eigen beweging waren teruggekeerd, werd hun door de koning toegestaan het klooster althans voorlopig en als particuliere personen te bewonen, tot anders zou worden beslist. In de ruim vijfentwintig jaar die zouden volgen, werd geen enkele keer verlof gegeven om nieuwelingen aan te nemen. Op 7 december 1815 stierf prior Adrianus Smits, die het con
vent tweeendertig jaar had bestuurd. Het verlies van deze voortreffelijke religieus schijnt een ontredderende uitwerking op zijn communiteit te hebben gehad. Toen de kruisheren het na drie maanden
nog niet eens hadden kunnen worden over de keuze van een nieuwe
prior, heeft commissaris generaal A. Borret ingegrepen en op 14 maart 1816 Henricus van Rooy als praeses van het klooster aangesteld. Zijn aanhaling uit de H. Schrift was veelzeggend genoeg : ,,In die dagen was er geen koning in Israel, en iedereen deed wat hem goeddacht".
We zagen reeds dat uit de lijst van de Udense kruisheren in 1814 valt na te gaan hoe dit aantal eind november 1840 geleidelijk tot een bejaarde priester was teruggebracht. Houden wij immers de chronologische volgorde aan, dan verkrijgen wij een juist beeld van de toenemende ontvolking van dit klooster 120. Gaan wij de bezigheden van de Udense kruisheren in deze periode na, dan speelt aanvankelijk hun werkzaamheid aan de La-
tijnse School nog een belangrijke rol. H. van Rooy, J. van Beek, Th. van de Leygraaff, A. Greven en W. Leyten waren als leraren
aan deze school verbonden voor 1822, toen J. van Beek overleed. Tot de dood van Th. van de Leygraaf op 6 mei 1813 met vijven
tegelijk ; daarna met vieren. Dit betekende dus de helft van het Udense convent in die jaren. In 1818 zien wij H. van Rooy als leraar van de syntaxis, A. Greven als die van de grammatica en W. Leyten 120 Zie boven biz. 46.
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
53
als die van de twee laagste klassen vermeld ; waarschijnlijk had J. van Beek zich toen reeds teruggetrokken wegens leeftijd. Het zal duidelijk zijn, dat bij het voortdurend kleiner en ouder worden van de kloostergemeenschap, de kruisheren als leerkrachten door anderen moesten worden vervangen. Met uitzondering van J. Schijvens, waren dit alien seculiere priesters. Als Rector van de school werd H. van Rooy in 1833 opgevolgd door P. van den Brandt, die al sinds 1828 conrector was geweest. Na 1825 is van Rooy nog de enige kruisheer, die als leraar aan de Latijnse School verbonden is. In 1834 nam hij zijn ontslag, na vijfentwintig jaar leraarschap. Op 1 januari 1834 zou de koning hem een jaarlijks pensioen van 220 gulden toekennen en hem bij die gelegenheid de nestor van de Nederlandse gymnasia noemen 121. Zoals reeds vermeld, heeft van Rooy in 1824 nog een poging bij de koning aangewend om nieuwe leden voor de orde te mogen aannemen. Hij zond een ontwerp van statuten voor de Udense kruisheren ter goedkeuring naar
Den Haag en vroeg, dat zij als onderwijsgevende congregatie zouden worden erkend. Daarbij wees hij er op, dat de kruisheren door hun druk bezochte school tot groot nut waren voor hun medeburgers122. De statuten zijn verdeeld in 19 artikelen. In het eerste daarvan staat vermeld, dat de Udense kruisheren zich tot taak heb-
ben gesteld ,,het onderwijs der jonkheid van het mannelijk geslacht in de latijnsche en grieksche taal, historie, geographie. In de talrijke gemeente van Uden bestaande in over de vijf duizend zielen dienen zij tot assistentie van den pastoor, als ook van de naburige pastoors".
In de overige artikelen worden hun religieuze instellingen en verplichtingen en de sancties daarop in het kort weergegeven. Dit rekest werd echter afgewezen. Henricus van Rooy werd in 1832 door een beroerte getroffen.
Arnold Borret, toen apostolisch vicaris van de kerkelijke districten Ravenstein en Megen, had, zoals hij getuigde, ,,de hoogste achting voor de buitengewone en onvermoeide ijver waarmee van Rooy de goederen van de canonie even trouw als verstandig bestuurde". Reeds op 5 October 1832 had Borret hem echter aangeraden om, in verband met zijn wankele gezondheidstoestand, orde op zijn zaken te stellen. In hetzelfde schrijven spoorde Borret de Udense 121 Annales, I (2), 195. 122 U.K., bundel I A, nr. 8.
54
DE KRUISHEREN VAN SINT AGATHA EN UDEN
kruisheren aan om hun testament te maken, opdat de kloostergoederen uit de handen van leken zouden blijven123.
Behalve door assistentie te verlenen in Uden en omliggende plaatsen, zullen de vrij talrijke bedevaarten naar O. L. Vrouw ter
Linde de kruisheren nog heel wat bezigheid als predikant en biechtvader hebben verschaft. Het valt te begrijpen dat, gezien hun gering getal en hun hoge
leeftijd, de kloostertucht te St. Agatha en te Uden wel een en ander
geleden had. Bij gebrek aan broeders hadden zij mannelijk en vrouwelijk personeel moeten aantrekken.
De Udense kruisheer Henricus van den Wijmelenberg, als seculier priester te Uden ingetreden op 28 augustus 1840, en reeds in december van dat jaar tot overste van het klooster benoemd, werd
op 23 december 1841 door de apostolische administrator Henricus van der Velden als commissaris-generaal van de orde aangesteld.
Nu door het Koninklijk Besluit van 18 november 1840 het verbod was opgeheven om nieuwelingen aan te nemen, en er zowel te
Uden als te St. Agatha spoedig candidaten intraden, zou het herstel
van het kloosterleven zijn voornaamste taak zijn. J. SCHEERDER.
123 U.K., bundel I A, nr. 23.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464 Sermones capitulares bei den Kreuzherren im XV Jahrhundert
Weil die Ordensreform 1410 zuriickging auf die urspriinglichen
Statuten van 1248 und so radikal alles was dazugekommen war annullierte, dass kaum etwas von vor 1410 zuriickzufinden ist, sind die sermones capitulares aus der Mitte des 15. Jahrhunderts fiir die Geschichte der Spiritualitat des Ordens besonders interessant. Sie tragen noch die Spuren der Reform von 1410 und sind entstanden in der Bliitezeit des Ordens. In der ersten Sitzung eines Generalkapitels wurde ein Vortrag gehalten. Eine Handschrift aus Huy, jetzt in der Bibliothek des Gross-Seminars zu Liittich, 6F22, enthalt sechs sermones capitulares:
f. 2r-6v
Ascendant in palmam et apprehendam fructus eius. (Ich nehme mir vor, die Palme zu ersteigen und ihre Friichtezweige zu ergreifen). Cant. 7, 8.
f. 7r-19v
Sancti estote, quoniam sanctus sum Dominus Deus vester. (Seid heilig ! Denn heilig bin Ich, der Herr, euer Gott). Lev. 19, 2.
f. 19v-29r
Coronabitur qui legitime certaverit. (Einen Kranz empfangt er, der nach Vorschrift gekampft hat. Vulgata:
non coronatur, nisi legitime certaverit). 2 Tm. 2, 5.
f. 29v-3Ov Videamus si floruit vinea, si flores fructus parturiunt, si floruerunt mala punica. (Wir wollen sehen ob der
Weinstock sprosst und ob sich seine Beeren bilden, ob die Granaten bliihen). Cant. 7, 13.
56
. SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
f. 3Ov-33r Apprehendite disciplinam, nequando irascatur Dominus et pereatis de via justa. (Nehmet die Mahnung an, auf dass der Herr nicht etwa ziirne und ihr zugrunde geht, fern ab vom rechten Wege). Ps. 2, 12.
f.834r-42v Ponite corda vestra in virtute eius. (Richtet eure Herzen auf seine Starke). Ps. 47, 14. Es folgen kurze Notizen zu den einzelnen sermones: zum ersten
etwas mehr wegen seiner Hohe. Der letzte, 1464 gehalten ,,per fratrem Everardum priorem in Bentlage" \ wird ganz gebracht. Ascendant in palmam ist nicht der sermo so wie er vorgetragen wurde ; er hat keine Begriissung und Einfuhrung. Es fangt an : Ascendant in palmam etc. Hijs verbis (osten)ditur affectus animae
desiderans perfections culmen percipere. Es ist eine Niederschrift, welche nachher zusammengestellt wurde, wahrscheinlich von einem Zuhorer, weil bei den Zitaten aus der HI. Schrift nirgends der Ort
angefiihrt wird. Wenn die Systematik vielleicht etwas hindert, kann das Ersteigen Friichte erreichen. Es folgt eine kurze Wiedergabe : Die Palme ersteigen ist streben nach Vollkommenheit. Der Anfang ist bitter, wird angenehm durch die Nachfolge Christi. Die Frucht ist herrlich: Frommigkeit, Beschaulichkeit, Gottesliebe, nachher die Anschauung Gottes. Es gibt sieben Stufen zu ersteigen : 1. Die Verachtung der Welt. Sie ist betriigerisch, schnell voriiber, und drangsaliert. Also meiden, nicht darauf horen, nicht danach sehen !
2. Keinen missachten ! Der Mensch ist ein Geschopf Gottes ; Gottes Urteil ist verborgen. Habe Mitleid, wie Gott mit dir ! Also
bedauere, gleiche aus, auch wenn es etwas kostet !
3. Verleugne dich, ohne unruhige Sorge ; zeige deine Liebe und deinen Willen zur Nachfolge ! Also sei andren untertan ; ruhig bei Verachtung ; gleichmiitig, ob Gottes Gnade durch dich oder durch anderen wirkt ! 4. Liebe die dich verachten ! Sie kleiden und erholen dich, setzen
sich ein fur deine Seele. Also bete fur sie, sei freundlich und entgegenkommend ! 1 6 F 22, f. 34r in margine.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
57
5. Fur ein reines Gewissen iiberlege, bekenne und bete viel ! Klares Wasser in einem Klaren Glas lasst sofort sehen, wenn etwas
Unklares darin kommt, und bleibt klar, wenn es geriihrt oder geschiittelt wird.
6. Halte die Disziplin ! Das ehrt Gott, erbaut den Nachsten, bestatigt die Gnade. Also sei wohlwollend, demiitig und fromm !
7. Liebe Gott ! Es ist Gott, der uns liebt, der iiber alles zu lieben ist, der in seiner Liebe uns segnet. Also stort uns alles, was gegen die Ehre Gottes verstosst; stort es uns nicht, um Ihn alles zu verlieren, wo wir mit dem Herzen und alien Sinnen Gott suchen. Um nicht hoffartig zu werden, steige man herab iiber drei Stufen der Demut :
1. Achte deine Gnade nicht hoher als die eines anderen. Vielleicht hast du weniger als andere fur die Gnade getan, zu wenig die Gnade geachtet, nicht damit getan, wie und wo du konntest. Das trifft zu, wenn du nicht mehr Ehre fur dich, als fur andere wiinschest; wenn du die Gabe entbehren und verachtet werden willst; und wenn es so kommt, nicht meinst, dass dir Unrecht geschieht.
2. Die zweite Stufe heisst ,,allen untertan", denn ein doppeltes Angesicht verspottet den Herrn ; denn so biete ich soviel wie moglich Gott meine Verehrung ; deshalb ist es gut der Geringste zu sein. Wer zu dieser Stufe gelangt, erhebt sich nicht in Gedanken ; spricht sich so aus ; und demnach handelt er.
3. Die dritte Stufe ware Verlangen nach Missachtung. So wird der Mensch mit Gott verbunden. Der Herr wurde ja von den Juden verachtet. Fur die liebende Seele ist es konigliche Speis ; und sie sieht ihre Tugend gemessen. Das trifft zu, wenn die Liebe Gottes um was auch nicht nachlasst; wenn die Seele nicht fiirchtet Verachtung entgegenzugehen ; wenn sie denen, die sie verachten, Liebesdienste beweisen kann. Sancti estote. Der Kolophon f. 19v lautet: Jstam collationem fecit in capitulo generali venerabilis pater fr Johannes Honreman, prior Tornacensis, anno domini MCCCCLI1 tempore fuit primus annus generalitatis venerabilis patris nostri Generalis fratris Georgii
58
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
de brugis". Johannes Hoenreman aus Amersfoort kommt 1425 als Scriptor vor ; war 1444-1446 procurator in Liittich ; als prior zu Doornik (Tournai, Belgien) war er definitor 1440, 1448, 1452,
1455, 1457, 1459, 1461, 1463 ; als prior zu Liittich definitor 1465, 1467 ; wurde als verstorben gemeldet 14802. Im ersten Teil (sancti estote) behandelt er die drei Geliibde. Dort sagt er auch, dass das Silentium Kraft, Predigtmoglichkeit, Gerechtigkeit, Hoffnung furs ewige Leben, Ruhe der Seele bringt. Der Zweite Teil (quoniam ego sanctus), sagt: Gott ist die Urquelle aller Heiligkeit. Wir sind besonders zu seinem Dienst, zu einer heiligen Gemein-
schaft berufen, zur heiligen Statte, in der uns gegebenen Zeit. Der sermo Coronabitur wurde gehalten am Fest des HI. Petrus Martyr. Das Generalkapitel fing am 29 April an 1437, 1442, 1453, 14643. Weil dieser sermo folgt nach dem von Hoenreman, 1452, muss er 1453 gehalten sein, denn 1464 sprach Everardus ab Orsoy. Er kommt dem Format des sermo des Everardus ab Orsoy nahe, zitiert neben den Kirchenvatern oder kirchlichen Schriftstellern, wie S. Augustinus (7), S. Gregorius (7), S. Bernardus (4), S. Tho mas de Aquino (4), S. Gregorius Nazianzenus, S. Cyprianus, S. Anselmus, Eusebius, Gratianus, Hugo a S. Victore, Joh. Gerson, einen Joh. Galensis, auch Aristoteles, Plato, Socrates, Solon, Eutro-
pius (breviarium historiae romanae), Suetonius, Plutarchus, Valerinus (de Alexandro Magno). Also war bei diesem Prediger 1453 der Einfluss des Humanismus bereits sehr stark, wahrend bei Eve rardus ab Orsoy 1464 nicht die Rede davon sein kann. Er zitiert ganz kurz, meistens ohne den Ort anzufuhren, wo jemand dies oder das gesagt hat, wahrend Everardus ab Orsoy mehrere grosse Zitate ganz ubernimmt. Der Oberer sei ein Vorbild ; seine Liebe zeige vaterliches Wohl-
wollen ; er sei wie ein Arzt, sei demiitig, suche eifrig Fehler zu verbesseren ! 1. Man beharre unermiidlich im Dienste Gottes. Als
Regular-kanoniker (juxta statuta et privilegid) sind wir mehr kontemplativ und ist unser wichtigstes Anliegen die Feier der gottlichen
Geheimnisse. Sonst kein Anspruch auf Lebensunterhalt, auf Al2 van de Pasch, Definities der generate kapitteh van de orde van het H. Kruis, 1410-1786, Brussel, 1969. S. 62. 3 Ibid., S. 69, 79, 97, 120.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
59
mosen. 2. Man bewahre die klosterliche Disziplin, in einer sorg-
faltigen Pflege des Chorgebetes, im Gehen und Stehen, in der Kleidung, im Sprechen, im Essen. 3. Man suche die Vollkommenheit
des Gehorsams !
Wo er spricht iiber die Kleidung, hat er eine Bemerkung, die auch fiir die Wirtschaftsgeschichte interessant ist: non contentantur
quidam de lana patriae, sed requirunt lanam hollandiae vel angliae, non consulentes tamen frigori et nuditati sed curiositati ... Et si in scapularibus griseus color naturalis intelligatur, per aliquos tamen, ut hominibus placeant, tinctus habetur. Wo er spricht von Disziplin im Sprechen, betont er sehr stark das Silentium, und hat er diesen schonen Satz : Unus enim murmurans ideo murmurat, ut secum olios murmurare facit, sicut uno porco grummente, omnes grummunt. (Wenn ein Schwein griinzt...).
Zweimal erinnert er an die Ordensreform von 1410. Als er im Anfang zu den Oberern spricht, sagt er: Nunc tempus est, ut judicium incipiat a domo Dei, ut religio nostra iterum reformetur in capite, ubi aegritudo est in origine et sic sanabuntur membra levissime. Bei seinem Hinweis auf die Vollkommenheit des Gehorsams, sagt er : Ecce gerimus nos et dici volumus observantes et reformati
et jam alios quosdam religiosos proprietarios et professionis suae transgressores et in statu periculoso constitutos judicamus. Atten-
damus, quia possessio propriae voluntatis est major proprietas, quam possessio pecuniae. Dies bestatigt, dass die Ordensreform eine Observanz der ganzen klosterlichen Disziplin suchte mit einer besonderen Aktion gegen die proprietarii4.
Videamus si floruit ist eine schwachere Fortsetzung oder Nachfolge von ascendam in palmam, ist aber nicht ganz abgeschrieben. Der Text fiir das Thema ist auch aus demselben Kapitel des Canticum. Die Novizen sollen gut unterrichtet werden ; die Profess
ablegten, sollen Fortschritte machen, die Fortgeschrittenen in Tugenden vollkommener werden. Dieser sermo steht auch in einer Handschrift von Koln 5. 4 P. van den Bosch, Studien over de observantie der Kruisbroeders in de vijf-
tiende eeuiv, Clairlieu, XXVI, 1968, S. 47 f. 5 Historisches Archiv der Stadt Koln, G B 4, 34, f. 52r-54v. In derselben Hand
schrift f. 55-63r steht der sermo von 1454 ,,Ibi nostra fixa sint corda" ; und in G B 8, 58 f. 46-62 der von 1463 ,,Facti sunt in retro et non in ante a die qua egressi sunt de terra egypti. Jer. VII".
60
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Apprehendite disciplinam scheint auch nicht vollstandig zu sein und ist schlecht lesbar. Der Prediger spricht die Oberer an, da die meisten Zuhorer Prioren sind (qui ceteros docetis in statu perfectionis transcendere). Einige Male erwahnt er die Ordensreform. Seine Begriissung lautet: Venerabiles patres et confratres in Christo dilectissimij quos ad sacrum ordinem nostrum disciplinate reformatum collegit in unum Christi amor. Weiter nennt er nostri ordinis reformata pulchritudo und will mahnen ne disciplina contempta iterum deformetur. Der Oberer soil die Last vieler tragen : parvulus nisi bene fixus firmiter alicui fortiori adhaereat, omne quod in eo pendet cito labitur. Ponite corda ist besonders interessant wegen der Person des Gerardus ab Orsoy und wegen des Textes.
Everardus Kirskorf ab Orsoy Eine der wichtigsten Quellen fur die Person des Everardus ab Orsoy ist das Chronicon cruciferorum von Henricus Russelius6. Dieser zitiert eine Aussage des Cornelius a Clotingen, der der zweite
Nachfolger des Everardus ab Orsoy war und vorher in Huy Vorlesungen iiber die libri sententiarum gab und in der Zeit ihn als seinen Prior und General gekannt hat; und weiter eine Handschrift
zu Huy nach dem speculum exemplorum, die wohl verloren gegangen ist, als in der franzosischen Revolution die Bibliothek zur ecole centrale in Liittich transportiert wurde. In zivilen Akten wird er mit seinem Familiennamen genannt Everardus Kirskorf (Eberhard Kirkskorf, Kerskorf) 7. Nach Russelius 8 war er der einzige Sohn vornehmer Eltern. Diese schickten ihn zur damals beriihmten Schule zu Deventer, wo die devotio moderna massgebend war. Hier entschloss er sich gegen den Wunsch seiner Eltern Kreuzbruder zu werden. Dies war nicht ein Einzelfall, weder fur den Orden, noch 6 H. Russelius, Chronicon cruciferorum sive synopsis memorabilium sacri et canonici ordinis sanctae crucis, Coloniae, 1635, fotografische Neuausgabe, Diest 1964. C. R. Hermans, Annales canonicorum regularium S. Augustini ordinis S. Crucis, Silvaeducis, 1858, I, 1, S. 143-146. 7 H. U. Weiss, Die Kreuzherren in Westfalen, Clairlieu, XX, XXI, 1962-1963, S. 133, 137. 8 Russelius, a.a.O. S. 121.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
61
furs Kloster zu Bentlage. Am 24 Sept. 1424 gab der General Helmicus Amoris, ein Bruder des Fraterherrn Gerardus Zerbolt von Zutphen 9 ein Empfehlungsschreiben fur die Fraterherren, worin er erklart, dass die meisten Hauser des Ordens von dort Kandidaten bekommen haben 10. In Bentlage trat 1438 Johannes Wisse, ein Kleriker aus Deventer ein, 1450 Everardus ab Orsoy und Henricus de Tyla, spater Prior in Londen, und ziemlich sicher auch von dort Henricus de Monte, spater General-vikar in Frankreich". Fast gleichzeitig kam aus Deventer Nicolaus de Alcmaria 12, der bereits 1450 Prior wurde.
Eingetreten in Bentlage an der Ems, soil Everardus ab Orsoy
durch seine Askese in Fasten, Wachen und Beten, seine korperliche Krafte dauernd geschwacht haben, mit dreissig Jahren schwere Versuchungen erlebt haben und diese durch eine besondere Hilfe der Mutter Gottes endgiiltig iiberwunden haben13. In personlichen Mahnungen sehr liebenswiirdig, war er korrekt in der Offentlich-
keit. Er wiirde niemals einen etwas tun lassen, was er nicht selbst getan hatte. Fisen schreibt, dass er lehrte, dass der Anfang jedes Unternehmens vom HI. Kreuz herzuleiten sei, und erwahnt weiter
seine besondere Verehrung fur die HI. Eucharistie. Er soil Ekstasen 9 VAN DE Pasch, Definities, S. 31, n. 1.
10 quam plurimis monasteriis ordinis nostri. Als ihm gut bekannt nennt er praecipue domus clericorum tzo Widenbach (Weidenbach, R. R. Post, De moderne devotie, Amsterdam, 1950, S. 70). domus domini Florentii in Daventria ac domus clericorum in Zwoll, Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, 2 (1875), S. 272-275. Vgl. M. J. Pohl, Thomae Hemerken a Kempis Can. Reg. S. Augustini, opera omnia. Bd. VII, (1922), S. 510 ; van den Bosch, a.a.O. S. 153 f. 11 Weiss, a.a.O. S. 47, 129. 12 Aus Alkmaar. Staatsarchiv Miinster A, 1, S. 7 : Alcmaria.
13 Bonaventura Kruitwagen OFM, Het ,,speculum exemplorum" in Bijdragen voor de gesch. v. h. bisdom Haarlem, 29 (1905), 329-368, erwahnt 35 Auflagen, mit editio princeps von 1481 zu Deventer. Neun distinctions sind eine Auswahl aus bereits bestehenden Versammlungen. Die distinctio X ist vom Autor gesammelt. Exempel 6, 12 und 13 hat er im Kreuzherrenkloster zu Bentlage geholt. (A. Herzworms, Religio sanctissimae crucis, Ruremundae, 1661, 72-75, 2 Aufl. 1686, 94-96, hat ex. 12 nach Falkenhagen verlegt, was aber nicht zum Bistum Miinster gehort). Er nennt nicht den Namen von Everardus von Orsoy (Ann. I, 1, 143), den er kennt, der es nicht liebt genannt zu werden (verecundus est bemerkt er zwischen Klammern). Bei einem Altar mit Figuren der HI. Jungfrau Maria und der HI. Gertrud (Kloster gegriindet bei einer Kapelle der HI. Gertrud) vel sculptas nescio (!) vel pictas, drohte er, wenn er keine Hilfe bekame, der Marienfigur die goldene Krone ab zu nehmen und der HI. Gertrud zu geben. B. Kruitwagen vermutet, dafi der Windesheimer Jan Busch der Autor der distinctio X sei. Ein Johann Busch war 26 Jahre subprior in Bentiage, als er 1483 prior wurde bis 1501. (H. U. Weiss, Die Kreuzherren in Westfalen, in Clairlieu, 1962-63, 129, 138-143).
62
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
und die Gabe der Tranen gekannt haben 14. Wenn schon das, was iiber das Mittelmass hinausgeht, als legendar verdachtigt wird, bleibt jedenfalls, dass seine Person und sein Leben Anlass dazu gegeben haben. 1457 wurde einstimmig Everardus zum Prior gewahlt. 26 Jahre
lang war er mit Erfolg Prior in Bentlage. Seit 1463 war er ofters einer der Visitatoren 15, in den Jahren 1464, 1466, 1468, 1471, 1474,
1476, 1478 und 1482 war er Definitor 16. 1483 wurde er zum Prior von Hui, d.h. zum General gewahlt. Wahrend seines Generalates kam es zu der Griindung der Kloster Emmerich (1483), Briiggen
(1484), Brandenburg (1484), Ehrenstein (1487), Helenenberg (1488), Viridarium (Angers in Frankreich, 1490), Wickrath (1490) und Scharmer (1490) 17. Bei schwerer Krankheit liess er die HI. Messe in seinem Zimmer zelebrieren18 und kommunizierte dann. Er verstarb am 18 Dez. 1493 19.
Sermo ,,Ponite Corda"
Sein sermo capitularis bestatigt das Lob, das Russelius und andere ihm gespendet haben. In seiner Einleitung entschuldigt er sich, weil 14 B. FlSEN, Flores ecclesiae Leodiensis she vitae et elogia sanctorum et aliorum, qui illustriori virtute hanc dioecesim exornarunt, Insulis, 1647, S. 521 ; Russelius,
a.a.O., A. Hertzworms, Religio sanctissimae cruets sen brevis ac solida informatio de ortu ac progressu, necnon memorabilibus quibusdam gestis virisque Ord. S. Crucis vel Cruciferorum, Ruraemundae, 1661, S. 76-78 (2a ed. 1686, S. 97-99). Hier wird auch die legendarisch klingende Rettung aus den Versuchungen nach Speculum exemplorum Dist. 10, num. 6 gebracht. Delvaulx, Memoires pour servir a I'histoire ecclesiastique du pays et du diocese de Liege, par Francois Nicolas Jean-Baptiste Delvaulx, prieur du chapitre de St Pierre a Liege, Univ. bibl. ms. 1018, Tom. IV, p. 765. D. iibersetzt Everardus durch Gerard. 15 Weiss, a.a.O. S. 201, 202.
16 Ibid., S. 196. 17 Ibid., S. 137. 18 Russelius a.a.O. S. 127, coram se; Fisen a.a.O. S. 521, in conspectu suo. Es konnte ein Krankenzimmer neben der Kirche gewesen sein, mit einem Fenster zum Altar.
19 Russelius und andere nach ihm, am 16 Dez. 1493. Staatsarchiv Munster A,
1, S. 76 : am 18 Dez. 1492. Nach Landesarchiv Detmold Hs. 6 (Definities, S. 194) : am 18 Dez., XV Kal. Jan. Er leitete noch das Generalkapitel von 1493 und sein Nachfolger wurde gewahlt Kal. Febr., 1494. In J. Broeders, H. B. M. Essink,
Het Land van Grevenbroek, Het Archief v.h. Klooster Sint Catharinendal te Achel,
Achel, 1963, S. 16 : ,,Akte waarbij Everhardus de Orsoy, generaal-prior v.d. orde v.h. H. Kruis, Godefridus de Pelt confessor en Maria de Pelt priorissa, alsmede de andere zusters v.h. klooster te Achel deelachtig maakt aan de geestelijke verdiensten van zijn gehele orde. 1487, maart 12 ; 1 charter in Arch. Cap. Den Bosch.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
63
er jung ist und nicht durch Studium oder Erfahrung gelernt hat, wie er vor solchen Zuhorern reden soil. Er war 30 Jahre alt, als er schwere Versuchungen erlebte20. Dann wurde er Prior. Also war er 1457 wenigstens 30 und 37 als er 1464 beim Generalkapitel den Vortrag hielt. Er predigte doch, weil der General ihm den Auftrag gab. Der General, Peregrinus a Campis, kannte ihn aus den Generalkapiteln seit 1458, und auch weil er mit Georgius de Brugis 1456 Bentlage visitiert hatte.
Ausser vielen Bibeltexten zitiert er S. Augustinus (9), S. Gregorius (5), S. Hieronimus (4), Cassianus (4), die Summa theologica des HI. Thomas (4), S. Bernardus (3), S. Ambrosius (2), S. Bonaventura (1). Also muss er eine schone Reihe Handschriften zur Verfiigung gehabt haben. Obschon die Handschriften von Bentlage, wenn nicht mit dem Brand von 1647 21, dann doch durch die Saekularisation 1803 verschwunden sind, ist es doch klar, dass auch Bentlage sein scriptorium gehabt hat.
Der sermo capitularis des Everardus ab Orsoy ist eine Planung fiir Fortschritt im geistlichen Leben. Am Schluss des ersten Teiles fasst er diesen kurz zusammen : ,,bewahret Herzen und Leiber rein von Ungebundenheit des Geistes und des Fleisches, von innerlichen Verbitterungen, von Verdachtigungen und leichtfertigen Verurteilungen ; versucht nicht so den Splitter aus dem Auge eines anderen zu ziehen, dass ihr den Balken in eurem Auge nicht sehet !"
Als er im zweiten Teil das Studium der HI. Schrift empfiehlt sagt er, dass eine Reinigung des Herzens vorangehen muss. Er zi tiert dafiir Cassianus, dessen Gedanken iiber die Kenntnis der HI. Schrift Cayre zusammenfasst: la priere parfaite ... comprend Vetude
des Ventures, soit Vetude, qui prepare la priere, soit V etude, qui en est plutot le complement et le fruit, car seuls les parfaits ont la pleine intelligence spirituelle de la parole inspiree. Dies erinnert auch an die Liebe des Geert Groote fiir das Lesen der HI. Schrift22. Im dritten Teil erklart er, dass wir erleuchtet vom Lichte des Wortes Gottes das Joch des Herrn und das geistliche Martyrium des Klosterlebens geduldig tragen mochten. Die VoUkommenheit 20 Russelius, a.a.O., S. 123 : deinde. 21 Weiss, a.a.O., S. 142.
22 F. Cayre, Patrologie et histoire de la theologie, Paris, 1938, T. I, p. 585 ; G. Groote : magnus autem huic venerabili magistro inerat amor legendi scripturas sanctas. M. J. Pohl, Thomae opera omnia, Bd. VII, S. 64.
64
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
der monastischen Disziplin besteht in dem Verzicht auf eigenen Willen, nach dem Beispiel dessen, der nicht kam um seinen Willen, sondern den des Vaters zu tun.
Der Text
34r
Ponite corda vestra in virtute eius. Ps. 47, 14. Celeberrimi patres ac fratres in Domino praeamandi, quidquam suadente Jhesu filio Sirach in medio seniorum, cum sim juvenis,
loqui non deberem (Eccli XI) 23, cum quis sit modus evangelizandi coram talibus viris insignibus, neque per scientiam didici, neque per experientiam cognovi. Rejecto tamen utrumque verborum fastidio pro nunc obmutescere non incumbit, sed pocius balbutire. Advertens igitur illud beatissimi patris nostri Augustini in epistola ad Auxiliuma dicentis : Ego ,,senex a juvene et episcopus tot an-
norum a collega necdum anniculo paratus sum doceri" b. Perpendo sollercius Reverendi patris nostri generalis cum beato Augustino depressum animum, qui et me parvulum et penitus inscium pro sui ac presentis capitularis ...c concionis exhortatione per suum man-
datum, cui licite refricare non potui, duxit proponendum. Quamobrem vires meas imperantis tradens obsequio injunctum onus quam-
vis omnino insufficiens et trepidus humero obedientiali subire curavi. Nee dubito viros tarn solidos in meis dictis non stili ruditatem ac prolationis stoliditatem, sed dicendorum salutarem efficaciam et veritatem velle intueri. Quare, quia sine speciali lustratione pre-
sidii, nullus bonum aliquid cogitare, quominus operari seu effari valet, hinc procumbens in devotione sollicita ipsum invoco largitorem, qui dat omnibus effluenter et non improperat sine quo nee sermo rectus, quia Verbum est (Johannis primo) nee intelligentia vera, quia sapientia est (I Cor 1) 24 ut antequam loquar verba sua ponat in ore meo, quatenus de fonte suo eterno et superhabundantissimo rivulum aliquem mihi infundat, quo cor scientia... d illustre23 Eccli 11, 1 in medio magnatorum consedere ilium faciet - 8 in medio sermonum ne adicias loqui.
a. Hs Auxentium. Bei Zitaten aus der Bibel sind zwei Lesungen moglich, eine
aus der Hs, die andere aus der Vulgata Clementina (Vu) ; bei Zitaten aus den Vatern eine aus der Hs, die andere aus Mi-gne, Patrologia latina (PL). - b. PL : discere. - c. Ein Wort durchgestrichen. 24 1 Kor. 1, 24, 30.
d. zwei oder drei Buchstaben, anscheinend durchgestrichen. - e. Vu : quia ex ipso. - f. Nicht in PL. - g. PL : nee intentionem. - h. Nicht in Hs. - i. PL : exspectat.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
65
tur, lingua eloquentia rectificetur ac tota mens mea memoria con-
fortetur. Unde pro advocationis juvamine ad illam potentissimam et misericordissimam nostri generis advocatam, gloriosam virginem Mariam, humiles porrigo preces, ut a dignissimo filio suo mihi
indignissimo famulo suo ad suam laudem ac nostram salutarem utilitatem, scientiam et salutiferam eloquentiam dignetur impetrare.
Quid ut fiat, rogo humiliter et devote dicatis affectuose et univoca voce omnes : Ave Maria, gratia plena, dominus tecum.
Ponite corda vestra in virtute eius, loco et psalmo praeallegatis.
Venerandi mihi ac diligendi in Christo patres et fratres, ut propositum verbum pro themate assumptum ad nostram salutiferam doctrinam presentis quoque capitularis recollectionis qualemcumque clarescat introductionem, occurrit hodie non ignota celebritas precelsi martyris beati Petri, de ordine fratrum predicatorum, qui stre-
nuus athleta ac pugil Christi victoriosus, de mundi, carnis et diaboli prelio militia presentis vite triumphans omnis religionis perfectio-
nem, nedum verbo, / sed exemplari vita et morte nichilominus pretiosa expresse perdocuit. Cuivis sublimia spiritualium exercitiorum et virtutum merita dilectionibus vestris in exemplum spiritualis vite
profectus, hac in capitulari exhortatione concepi proponenda, cum dixi: ponite corda vestra in virtute eius. Hoc est: disponite corda et intentiones vestras ad imitandum virtuosam eius an sanctam con-
versationem et vitam. Quae quidem eius virtuosa ac religiosa vita
in ecclesia militante trium insignium virtutum extollitur gloria, cum
de ipso canitur : conservat pudoris lilium, coruscat doctrine radio, pro fide subit martyrium, trino potitur bravio, videlicet virtute castitatis et munditie, virtute spiritualis studii et doctrine et virtute
fervidi martirii et paciencie. Propter quae, jam in ecclesia triumphante, non solum super caput eius ponitur corona aurea, expressa
signo sanctitatis, qua unum essentiale sanctorum, visionis scilicet Dei per essentiam, verum aliud, ut operibus excellentibus juxta di vine pietatis justitiam correspondeant singularia proemia, triplici
in eterna beatitudine decoratur aureola, videlicet virginum, docto-
rum et martirum. Vos igitur, viri religiosi, in prelatorum et subditorum dyade distincti, nunc capitulariter ex diversis mundi climatibus hue congregati : ponite corda vestra in virtute eius.
Primo, inquam, ut corda et corpora vestra sincera custodiatis. Secundo, ut studio sacre scripture et doctrine zelose insistatis.
34v
66
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Et tertio, ut jugum Domini et spirituale religionis martirium pa-
tienter sufferatis. Quae fuerunt nostre collationis thematis verba coram vobis, paternitatibus, in principio proposita et pueriliter taliter qualiter introducta.
(i) Dixi primo quod corda et corpora vestra sincera custodiatis. Ubi sollerter et diligenter cuilibet religioso incumbit operam dare, quatenus in huiusmodi sinceritate continuo persistere, proficere possit ac perseverare. Mentis enim ac carnis sordidam impuritatem ille
noster inimicus nobis mirabiliter inferre variis conatibus nititur, per quam religiosus quisque ad spiritualis pugne agonem inermis et
ineptus constituitur. Hinc omnis huius operis ac industrie adeptio principaliter in cordis custodia consistit, ex quo etiam d
figatur. Mt 15, 19 ,,De corde exeunt cogitationes male, homicidia, adulteria, fornicationes" et similia. Illud est ergo principalius muniendum, unde fons vite mortisque emanare cognoscitur, dicente Salomone Proverbiorum 4, 23 ,,Omni custodia serva cor tuum, ex ipso enime vita procedit". Caro enim eius imperio s... Unde prius
mundandum est, quod est intus parapsidis, ut fiat id quod ... est mundum, nee obtineri poterit, nee ceteris viciis eque subactis c...
35r
/ u^ certamen longum exigat, et a perpaucis obtineatur propter multimodos temptationum impulsus, dicente propheta Ps. 37, 5 ,,quoniam iniquitates meae supergresse sunt caput meum et sicut onus grave gravate sunt super me". Item 6 ,,putruerunt et corrupte
sunt cicatrices mee a facie insipientie mee, 7 miser factus sum et curvatus sum usque in finem". Quamobrem vita hominis non incongrue militia esse decernitur, Job. 7, 1, quia, donee spiret in corpore, ab inimicis fore quietum ei non conceditur ullo temporis in-
tervallo seu operum. Quod beatus Gregorius pertractans primo Mo-
ralium ita dicit: ,,Bona nostra antiquus hostis tribus modis insequitur, ut videlicet hoc, quod rectum coram hominibus agitur, in
conspectu interni judicis vitietur. Aliquando namque in bono opere intentionem polluit, ut omne quod in actione sequitur, eo purum
mundumque non exeat, quo hoc ab origine perturbat. Aliquando vero intentionem boni operis vitiare non prevalet, in ipsa actione
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
67
se quasi in itinere laqueos f opponit, ut cum per propositum mentis securior quisque egreditur, subjuncto latenter vitio, quasi ex insidiis
perimatur. Aliquando vero intentionem non9 vitiat, nee in itinere
supplantat, sed opus bonum in fine illaqueat, quantoque vel a domo cordis vel ab itinere operis longius recessisse se simulat, tanto ad h decipiendum bona actionis terminum astutius expetit*. Ex quo incautum quemque quasi recedendo securum reddiderit, eo ilium re-
pentino nonnunquam vulnere insanabili durius transfigit Intentio nem quippe in bono opere polluit, quia cum facilia ad decipiendum
corda hominum conspicit, eorum desideriis auram transitorii favoris apponit, ut in his, quae recta faciunt', ad appetenda ima fortitudine intentionis inclinentur. Unde Trenorum primo, 5, ,,facti sunt hostes eius in capite", quia si semel cor in intentione corrumpitur,
sequens actionis medietas et terminus ab hoste secure possidetur. Cum vero intentionem vitiare non prevalet, in via laqueos positos
tegit, ut in eo, quod bonum agitur, cor exaltans se k ex latere ad vitium dirivetur. ... Sepe enim bono operi, dum laus humana obviat, mentem operantis immutat, quae quamvis quaesita non fuerat, ta-
men oblata delectat. Cuius delectatione, cum mens bonum operan tis resolvitur, ab omni vigore intentionis intime dissipatur, unde psalmista (Ps. 141, 4) ,,In via hac qua ambulabam absconderunt
laqueum mihi". Quod bene et subtiliter Jheremias insinuat, qui dum gesta foris referre studuit, quae intus apud nosmetipsos gererentur,
indicavit dicens : (Jer. 41, 5-7) ,,venerunt octoginta viri de Sichem
et de Sylo et de Samaria, rasi barba et scissis vestibus, squalentes ] munera et thus habebant in manu, ut offerent in domo domini. Egressus autem Ismahel, filius Nathanye in occursum eorum de Masphath incedens et plorans ibat. Cumque occurrissent eis, dixit ad eos : venite ad Godolyam, filium Ahicam. Qui cum venissent ad medium civitatis, interfecit eos. "Barbam quippe radunt, qui sibi de propriis viribus / fiduciam subtrahunt: vestes scindunt, qui si-
bimetipsis in exterioris decoris laceratione non parcunt. Oblaturi in domum domini thus et munera veniunt, quia exhibere se in Dei sacrificio orationem cum operibus pollicentur. Sed tamen si se
in ipsa sancte devotionis via caute circumspicere nesciunt Ismahel, - j. Hs : sunt, faciunt. - k. PL : exaltans se. - 1. Vu : et squalentes et. - m. PL : generatus. — n. PL : intercipit. - o. Hs : quia. - p. Hs : obsidium. ■- q. PL : ad deci piendum. - r. Hs : oppositos.
35v
68
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Nathanie filius, in occursum eorum venit. Quia nimirum quilibet malignus spiritus prioris sui, sathanae videlicet, exemplo, in superbie errore gravatus m se ad laqueum deceptionis opponit, de quo et bene dicitur ,,incedens et plorans ibat". Quare, ut devotas mentes interimere feriendo prevaleat, semetipsum quasi sub velamine virtutis occultat. Qui plerumque se spondet ad altiora provehere. Unde et dixisse perhibetur ,,venite ad Godolyam, filium Ahicam" atque
dum majora promittit etiam minima subtrahit. Unde recte dictum est ,,qui cum venissent ad medium civitatis interfecit eos. (...) Dum vero antiquus hostis neque in exordio intentionis ferit, neque in
itinere actionis interrupitn duriores in fine laqueos tendit. Quern °
tanto nequius obsidetp, quanto solum sibi remansisse ad decipiendum q videt. Appositosr namque fini suo laqueos conspexerat propheta, cum dicebat; ,,ipsi calcaneum meum observabant" (Ps. 55, 7). Quia enim in calcaneo finis est corporis, quid per hunc nisi ter minus significatur actionis. Maligni ergo spiritus calcaneum ob servant, cum actionis bone finem vitiare desiderant, Unde et eidem serpenti dictum : ,,ipsa tuum observabit capud et tu eius calcaneum". Caput quippe serpentis observare est inicia suggestionis eius aspicere et manu sollicite considerationis a cordis aditu funditus extirpare. Qui tamen dum ab inicio deprehenditur percutere calcaneum molitur, quia etsi suggestione prima intentionem non percutit, decipere in fine tendit" 25. Liquet ergo quare sit nobis vigilandum in custodia singulorum actuum nostrorum, quos constat nee locorum mutatione nee interruptione temporum effici tutos, quare dicit abacuk 2° ca° (Hab. 2, 1) ,,super custodiam meam stabo et figam gradum super munitionem contemplabor, ut videam quid mihi dicaturs et quid respondeam ad arguentem me". Territus itaque pavore domini stat super sui custodiam ullam precipitantes agendo et inconsulte. In munitionem gradum figit insidianti inimico obviando vigilanter et provide. In agendis quoque videt, quum sibi dicatur, consilia cum preceptis explendo pro posse, ac ne arguatur judicio suo se prevenit in offensibilibus, in cunctis quoque successibus se servum inutilem confitendo, humiliter ac devote. Luc. 17, 10. Et haec quidem interioris puritatis sinceritas, quamvis omni generi imponatur et ab unoquoque exigatur christiano, longe tamen 25 PL 75, 550-552.
s. Vu : dicatur mihi. - t. Ed. 2a Romana : se totaliter mancipant.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
69
excellentiore conamine implenda a nobis, qui famosiore et anthonomastico nomine dicimur religiosi, tamquam uni et summo deo
perfectius religantes animas nostras. Unde apparet dicta religio secundum beatum patrem nostrum Augustinum in libro de vera religione26. Et secundum beatum Thomam 2a 2e quaestio centesima octuogesima sexta argumento primo, ubi dicit, quod religio nominat statum perfections, quia perfectio consistit in hoc, quod homo totaliter Deo inhaereat, secundum talem totalem inhaesionem denominatur religio. Nam cultum exhibere Deo, quod est actus religionis, anthonomastice competit religiosis ,,qui totaliter mancipati
suntt I divino servicio" et ,,quod communiter multis convenit, anthonomastice attribuitur ei, cui per excellentiam convenit" 27. Nee tamen oportet, quod omnes religiosi sint perfecti, sed quod ad per-
fectionem tendant, quia ,,religio nominat statum perfectionis ex
intentione finis" 28. Et huius quidem industrie ac religionis cura moderno tempore, ut cum venia pro loco loquar et tempore, nimium remisse peragitur a multis. Quanta verum sit cordium ac mentium in multis religiosis turbida obscuritas ac intranquilla serenitas, in-
dicat pro levibus causis inter eos frequenter exorta judicii temeritas. Nam oculis eorum internis, exterioribus in injuriam proximi
consideratis, quid hii foras percipiunt, illi intus dijudicant, et qui se merito supportarent gravant se. Nam sepe prelati prelatorum ac
subditorum et subvecti subditorum perverso ordine mores, dicta factaque, discutiunt, oculos habentes apertos in alios, in se vero obscuros ac contra vetitum temere dijudicantes, quamquam Dominus vociferatur Joh. quinto, 22, quod judicium dedit pater filio. Nee ullam nunc autumo pestem plus hac religiosis fore in spirituali progressu nocivam. Nam in corporalibus blandimentis, quibus se
perrari non commodant, poterit excusatio pretendi vel aliquae, in
hac vero natura, cum directe se erigat contra caritatem et pacem, passiones generans et plus obsit corporibus, quam prosit, cum prodesse non poterit, dicente ecclesiastico : ,,leticia u haec est vita hominis et thesaurus sine defectione sanctitatis". A contrario ergo dolor cordis mors est, nam exhaurit sanguinem, speciebus id ex26 PL 34, 121-172. 27 II II, 186, 1.
28 Ibid., ad 3.
u. Vu : Eccli, 30, 23 Jucunditas cordis. - v. Hs : quantus vero et quibus (ego
durchgestricken) senserim totum. - w. PL : revocaveris. - x. Hs : priiis.
36r
70
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
terius temerariorum talium judicum sepe prodentibus, ut etiam aliquotiens tabes huiusmodi vires auferat, aut luctatione prosternat,
quia furor fratrum modum nescit. Et melius esset eis secundum sermonem abbatis Sysoi comedere carnem et bibere vinum, quam in detractione manducare carnem fratris. Quia ,,non est regnum Dei esca et potus, sed justitia et pax et gaudium in spiritu sancto". Rm. 14, 17. Huiusmodi ergo observatio curiosa aliene conversationis proprie conscientie meretur oblivionem, cum pretendit plangere primogenitum occisum proximi, super suum luctum non faciens et ita quoad se egritudinem incurrit stuporis, que habet finem quando nervis, post longam egritudinem emortuis, sensus doloris aufertur, dicente Bernardo 1° libro de consideratione, quod longius est a sa lute membrum, quod obstupuit et egrum sese non sentiens pericu-
losius laborat. Hos ad agnoscendam vitam proximi curiosos, desidiosos vero ad suam corrigendam, idem Bernardus in ,,de conside ratione" revocat ad se, ita dicens : ,,A te" inquit, ,,tua consideratio inchoet, ne frustra extendaris in alia, te neglecto. Quid tibi prodest, si universum mundum lucreris te unum perdens. Et ni sapiens sis, deest tibi ad sapientiam, si tibi non fueris. Quantum vero ? Ut quidem senserim ego totumv. Noveris licet omnia misteria, noveris lata terre, alta celi, profunda maris ; si te nescieris, eris similis edificanti sine fundamento ruinam, non structuram faciens. Quidquid exstruxeris extra te erit instar congesti pulveris ventus obnoxium. Non ergo sapiens, qui sibi non est. Sapiens sibi sapiens erit et bibet de fonte putei sui primus ipse. A te proinde incipiat tua conside ratio ; non solum autem et in te finiatur. Quocumque evagetur, a te revoces w earn cum salutis fructu. Tu primusx tibi, tu ultimus. (...) In acquisitione salutis tue nemo tibi germanior unico matris tue". Haec ille29.
Quare postergatis cordium amaritudinibus et rancoribus, nova lux caritatis scilicet correptas tenebras propellat et misericordia super36v
exaltet / judicium, qua fit ut misericordia consequatur, quia teste
Bonaventura, Deus sepe permittit sepe temerarios aliorum judices labi in similes vel maiores defectus, ut ita experiantur, quomodo debent aliis misereri30. Quod dicity sanctus pater Augustinus XIIH 29 PL 182, 745-746.
30 Vgl. S. Bonaventura, Opera omnia, Parisiis, 1868, Tom. XII, Regula novitiorum, cap. XII, S. 323 ; Stimuli amoris, pars II, cap. IV, S. 666. y. Unter einem Flecke konnte stehen : quod dicit.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
71
li° de civitate Dei: Expetit superbis animis et qui ad humilitatem erudi non possent, cadere in aliquod apertum peccatum, ut sibi ipsis displiceant et peccantibus compati discant31. Ob ruine evasionem suadet Bernardus omne judicium vitandum, super Cantica sermone 40 n. 5 z ,,cave" inquiens, ,,aliene conversationis esse aut curiosus explorator aut temerarius judex. Etiam si perperam actum quid deprehendas, nee sic judices proximum, magis autem excusa. Excusa intentionem, si opus non potes, puta ignorantiam, puta surreptionem. Quod si omnem omnino dissimula-
tionem rei certitudo recusat, suade nihilominus ipse tibi et dicito apud teipsum: vehemens fuit nimis temptatio, quid de me illam
fecisset, si accepisset in me simili potestate" 32. Eruatur igitur hie oculus sensualitatis vitam adimens, et projiciatur, et oculus intellectus discernat, quia melius est uno oculo in
vitam ingredi, quam duos oculos habentem mitti in gehennam. Mt. 18, 9. Menteque tractetur verbum apostoli ad Rm. 14, 4 dicentis : ,,Tu quis es, quia alienum servum judicas, suo dominoa stat
aut cadit". Tametsi religiosis, omnia huius mundi similiter abnegantibus, erit privilegium sessionis judiciariae potestatis, secundum beatum Gregorium X Moralium : ,,Quisquis stimulo divini amoris excitatus, hie possessa reliquerit, illic procul dubio oilmen judicialis potestatis obtinebit, ut simulb tune judex cum judice veniat, qui nunc consideratione judicii sese spontanea paupertate castigat" 33
hoc tamen velle anticipare amittere est, cum sit annexum privile
gium hereditati, ad quam secundum sapientis proverbiorum XX0, 21, si festinatur in principio, in fine benedictione carebit. Amplius ,,nolite ante tempus judicare" 1 Cor. 4, 5. (Insuper) c est dolenda in plerisque religiosis temporis currentis ac miserabilis vanitas intolerabilisque arrogantia, qui monasterium ingressi postquam ibi dem aliquantulum temporis fecerint, aut quod peius est, multis sine fructu profectus expenderint, eos, quos vel in seculo relictos vel in religione secus, quam volunt, ambulare vident, non tarn judicandos 31 PL 41, 422, De civitate Dei, lib. 14, cap. 13 : Et audeo dicere, superbis esse utile cadere in aliquod apertum manijestumque peccatum, unde sibi displiceant, qui jam sibi placendo ceciderant. z. Hs : xxl xxix. 32 PL 183, 984.
a. Vu : judicas alienum servum ? Domino suo. - b. Hs : similiter. 33 PL 75, 950-951. c. Ein Fleck.
72
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
quam judicatos arbitrantur, se vera lumina mundi aut seculi judices
existimantes, velut licentiose ceteros despiciunt, aptantes sibi id le ad Cor. 2, 15 ,,spiritualis autem judicat omnia et ipse a nemine judicatur". Si qua de scripturis legerint, quod dei timorem debebat
incutere, aliis dictum reputant, comparantes celerius facta fratrum
scripturarum dictis, a suis vero moribus repellentes, gerentes quidem, mirabili spectaculo, saccos duos imparis quantitatis pulveribus plenos, et eum, qui maior est, in dorso, minorem vero ante oculos,
fratrum videlicet excessa exaggerantes, suos siquidem tergotenus delatos minime intuentes, correpti per dominum, Luc. 6, 42, ,,ypo-
crita, eice primo trabem de oculo tuo". De hoc oblivionis sono gratulatur sanctus pater Augustinus ereptum se munere divino, VIII0
37r
confessionum 34, ita dicens : ,,Retorquebas me, Domine, ad meipsum / auferens me a dorso meo, ubi me posueram, dum nollem me attendere et constituebas me ante faciem meam, ut viderem quam turpis essem, quam distortus et sordidus, maculosus et ul-
cerosus, et videbam et horrebam et quomodo a me fugerem non erat". Hunc patrem tamen filii spirituales sequantur, ut et ipsi, a limo profundi divino eripiantur munere, coaptantes sic monachi nominis interpretationemn, ut unius custos quisque sit, nee cum sine
dispendio aliorum dictis factisque se ingerat, nee quae forinseca
sunt curiose se neglecto indaget, sicut illi, qui Deum cognoscentes
"non sicut Dominum glorificaverunt aut gratis egerunt, ideoque d evanuerunt" ad Rom. 1, 21. De quibus sanctus pater noster Augus tinus 4° de Trinitate (prooemium), ,,Scientiam" inquit ,,terrestrium celestiumque rerum magni aestimare solet genus humanum : in quo
profecto meliores sunt, qui huic scientie preponunt nosse seipsos ;
laudabilior quoquee est animus, cui nota est vel infirmitas sua, quam qui, ea non perspecta f, vias syderum scrutator etiam cogniturus vel qui jam cognitas tenet, ignorans qua ingrediatur ipse ad salutem ac firmitatem suam. Qui vero jam vigilavit in Deum Spiritus Sancti calore excitatus atque in eius amore coram se viluit, ad
eum quoque intrare volens nee valens, eoque sibi lucente attendit in se, invenitque se suamque egritudinem illius munditie compa-
rari9 non posse cognovith, flere dulce habet eumque deprecari 34 Conjessiones, lib. 8, cap. 7, PL 32, 756. d. Vu : sed et. - e. PL : laudabiliorque. - f. PL : respecta. - g. PL : contemperari. - h. PL : cognovit. - i. PL : agentem. - j. Hs : scientie.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
73
cum fiducia, jam gratuito pignore salutis accepto, per eius unicum salvatorem hominis et illuminatorem. Hunc ita egentem * ac dolentem scientia non inflat, quia caritas edificat. (l Cor. 8, 1). Preposuit enim scientiam scientie, preposuit scirej infirmitatem suam magis quam scire mundi moenia, fundamenta terrarum et fastigia
celorum". Haec ille35. Quia nee sola temeraria praesumptio indagande ac judicande vite fratris internum cordis oculum fuscat, verum etiam omnis corporis mentisque immundicia accessum ad eum vitat. Unde 5° libro institutionum s. patris 36 ,,Quid nos conveniet facere, qua puritate oportebat custodire nostri corporis atque anime castitatem, quos necesse est cotidie sacrosanctis k agni carnibus vesci, quas neminem immundum contingere etiam veteris legis praecepta permittunt. In levitico namque ita praecipitur : omnis mundus manducabit carnes. Et: anima quaecumque comederit de carnibus sacrificii salutaris, quod est domini, in qua est immunditia, peribit coram domino. Quantum igitur integritatis est munus, sine qua etiam illi, qui erant sub veteri testamento, sacrifices typicis * non poterant interesse."
Quamobrem omnis religiosus excellens holocaustum domino totaliter oblatum et sanctificatum in professione et sacrorum ordinum receptione, nullus unquam mortalis, sed nee venialis criminis, nee
celeri confessione purgati, pollui se labe sinat, maxime quia extraneas et distractas m occupations et fantasias a spirituali profectu praepedientes et venereas delectationes in mente seu carne minime
admittat. ,,Beati mundi corde, quoniam ipsi Deum videbunt" (Mt. 5, 8). Mundum idem est quod sanctum et dicit conjunctionem men tis ad Deum et abstinentiam ab omnibus rebus illicitis, puta contra divini ordinis institutionem, quod dicitur ,,fornicatio spirituals" IIII, 151, 2. Et nisi fueritis ,,sicut parvuli non intrabitis in regnum coelorunT (Mt. 18, 3). Jheronimus ubi supra: Parvulus videns pulchram mulierem non delectatur / pretiosam vestem intuens non desiderat, in iracundia non perseverat, lesus non recordatur, nee odit, patrem sequitur, matrem non deserit, et ideo ( ?) nullus reg35 PL 42, 885-887.
36 Die Anweisungen, welche Johannes Cassanius wahrend fast zehn Jahre bei den
egyptischen Monchen gesammelt hatte, schrieb er nieder in den libri institutionum
mit dem Titel De coenobiorum institutis. Der hier zitierte Text steht in lib VI cap
8, PL 49, 277-278.
*
F*
k. Hs : sacrosancti. - 1. PL: typicis. - m. ,,nocivas" ist durchgestrichen, und von
derselben Hand in margine ,,distractas" geschrieben.
37v
74
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
num coelorum cogitet attingere, nisi hanc parvuli innocentiam et
simplicitatem imitari studeat, et castitatem habere, mundum spernere, fratrem diligere et in gremio matris ecclesiae semper incumbere. Haec ille 37. Parvulorum innocentiam et castimoniam delectatio carnis nostre,
cui mentem enervandam non oportet dari, sepe fallit, dum rationem sensus non ita comitatur, ut patienter sit posterior. Qui propter illam meruit admitti etiam praecurrere ac ducere conatur; unde non immerito Christo devotus huiusmodi quassatus tributum procellit, dum proficere non invenit cum velle adjaceat, habet puras ad dominum preces omittere, sine cuius praesidio nee esse quidem quantominus castum esse conceditur : cum beato patre Augustino, horum mole quandoque presso, sed munere divino victore, dicente decimo confessionum libro (Cap. 29) : ,,Imperas nobis continentiam et cum scirem, aitn quidam, quod nemo potest esse continens,
nisi Deus det et hoc ipsum erat sapientie scire cuius esset hoc donum. Per continentiam quippe colligimur et redigimur in unum a
quo in multa defluximus." ,,Continentiam jubes, da quod jubes et jube quod vis". (Cap. 30) : ,Jubes certe, ut contineam a concupiscentia carnis et concupiscentia oculorum et ambitione seculi. Jussisti a concubitu et de ipso conjugio melius aliquid quam concessisti monuisti et quoniam dedisti, factum est antequam dispensator sacramenti tui fierem. Sed adhuc veniunt0 in memoria mea talium
rerum ymagines, quas ibi consuetudo mea fixit; et occursant mihi vigilanti quidem carentes viribus". Haec ille 38. Sed hanc obtinere puritatem nostro non poterimus conatu, quare
idem Augustinus dicit contra Pelagianos 39. Quidquid nobis jubatur, orandum est, ut impleatur. Jubemur quippe Deo puro corde inherere, non modo lubricitates carnales vincere etiam passiones et
amaritudines adversantes, ut quae supereminens caritas fundamento solidetur puritatis, quia passionibus exuberantes puri censendi non sint. Legitur enim libro de beata vita, quod quodam tempore sanc37 Commentarium in evangelium Matthaei, lib. Ill, cap. 18. non perseverat in iracundia, non laesus meminit, non videns pulchram mulierem delectatur. PL 26, 133.
n. PL : sit. Sap. 8, 21 wird zitiert. - o. PL : vivant. 38 PL 32, 796.
39 De natura et gratia contra Pelagianos oder contra Pelagium, cap. 43 : Now igttur Deus impossibilia jubet, sed jubendo admonet, et jacere quod possis, et peterei quod non possis. PL 44t 271.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
75
tus pater Augustinus, uti gentilis ante consuevit, non elationis fastu, sed zelo animarum, ut secundum occasionem huiusmodi ad audientiam compotes (?) vocaret, dum natura sui (?) fecit. Ubi fuit mota quaestio, quid esset bene vivere. Aliter aliis atque aliis aliter respondentibus assistentem Adeodatum filium suum, miro pollentem ingenio, ut esset suo honori, sicut ex confessis dicit, ita ut preveniret multos graves et doctos viros, interrogat, quid esset bene vivere. Is, inquit puer, bene vivit, qui spiritum immundum non habet. Interjectis igitur quibusdam sermonibus : ,,Abs te" inquit, ,,puer, quaero, qui fortasse aliquando sereniori intellectui hanc sententiam protulistip : quis tibi videtur immundum spiritum non
habere ? et puer : is qui caste vivit. Et quern, pater inquit, castum vocas ,q eumne / qui nihil peccat, an eum qui ab illicito concubitu temperat ? Quomodo, ait puer, potest castus esse, si ab illicito con
cubitu se abstinens, ceteris peccatis non desinit inquinari ? Ille est verer castus, qui Deum attendit" 40 et illi soli adheret, cui servire
utilissimum est et cuius servitia vacare perfecta sola libertas est.
Dico ergo : Ponite veterem hominem cum actibus suis (in virtute eius) s, custodientes corda et corpora munda a mentis et carnis lasciviis, ab interioribus amaritudinibus, a suspicionibus judiciisque temerariis, nee sic ab alterius oculo festucam eiciatis, ut in oculo vestro trabem non videatis, nee sic velitis alterius elevare lapsum, ut vestrum non videatis casum, neque sic alterius curetis morbum,
ut vos egritudini graviori incubetis. Quid faciendo corda et corpora vestra sincera custodietis. De primo.
Dixi secundo, quod studio scripture et doctrine zelose insistatis. Postquam enim mens jugi conamine extirpandarum sordium dedita
fuerit divino victrix praesidio et si adhuc compos non fuerit acu men ingenii habere, in theoreticos excessus retroacta crebris olim conceptarum ymaginibus fantasiarum, compellitur recurrere in amaritudine anime sue ad fontem aquarum viventium divinarum scrip-
turarum hauriens antidotum, quo inquieta fluctuantis animi venena p. PL : sereniore ac purgatiore spiritu istam sententiam protulisti. - q. PL : Sed castum, inquam, quern vocas ? - r. Hs : Sed primo jure est. 40 PL 32, 968-969.
s. Eine kleine Stelle offen gelassen. - t. Hs : libro institutionum patris. - u. PL: carnalium. - v. PL : velut. - w. PL : incipient contemplari. - x. PL : sufficiat.
38r
76
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
dirimat; quatenus cogitatione cogitatio expellatur et desiderium superetur desiderio. Ideoque necessario exercitio scripturarum cor-
dium praemittitur purificatio. Quia ad fontem vere scientie perve-
nire non posse patres diffiniunt, donee penetralibus anime nostre radix impuritatis insederit. Et possibile quidem esse integritatem sine scientie gratia reperiri, impossibile vero scientiam spiritualem
sine integritatis castimonia possideri, quia et diversa sunt dona et non omnibus una gratia Spiritus Sancti tribuitur. Sed ad quam se
unusquisque studio vel industria sua dignum aptumque prebuerit. Unde (Joh. Cassianus). De coenobiorum institutis \ libro V cap. 34 : ,,Monachus ad scripturarum noticiam pertingere cupiens ne-
quaquam debet labores suos erga commentatorum libros impendere, sed pocius omnem mentis industriam et intentionem cordis erga emundationem viciorum carnaliumu detinere. Quibus expulsis confestim cordis oculi sublato velamine passionum sacramenta scrip
turarum velutv naturaliter contemplabuntur w. Si quidem nobis non ut essent incognita vel obscura Spiritus Sancti gratia promulgata sunt, sed nostro vicio velamine peccatorum cordis oculos obnubente redduntur obscura. Quibus rursum naturali redditis sanitati, ipsa scripturarum sanctarum lectio ad contemplationem vere scientie habunde etiam sola sufficiet \ Nee commentatorum institutionibus
indigent, sicut oculi isti carnales ad videndum nullius egent doctrina, si modo fuerint a suffusione vel caligine cecitatis immunes". Haec ibi41. Ad quod scilicet studium exceptis divinarum scriptu rarum comminationibus, quibus inhertes desidesque procelluntur, sicut Osee IV, 6 ,,quia tu scientiam reppulisti, repellam te, ne sa-
38v
cerdotio fungaris mihi" et Proverbiorum XIX, 2 : ,,ubi non est / scientia anime, non est bonum" trahit etiam eximius conatus discendi gentilium philosophorum, qui litteras quasi toto proseque-
bantur orbe malentes aliena verecunde discere, quam sua impudenter ingerere, et hii nisi ad populares auras inanesque rumores
recta facere nesciverunt et relicta scientie virtutisque praestantia de alienis praemia sermonibus postularunt. De quibus Hieronimus in regula : ,,Vere non sine labore didicisti tuam scientiam fatuam, Plato, quam mundus retinere non poterat, mundi sapientiam insequentem, per diversarum nationum et gentium regionumque partes infinitis erumpnis innumerisque pera41 PL 49, 250-253.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
77
grando laboribus. Nee tue fatuissime scientie finem, qui est summum et optimum bonum, ad quod te non movebat intentio, in orbe universo reperire scivisti, quam sancti rustici invenerunt in heremo latitantes. Attende et tu fatuorum princeps sapientium Aristoteles ; etsi fueris absque dubitatione prodigium grandeque miraculum in tota natura, cui pene videtur infusum, quidquid naturaliter capax
est hominum genus, quoniam ,,sapientia mundi stultitia est apud Deum" (1 Cor. 3, 19), si caritas non informat, si intellectus non captivatur ad fidem, si cor ad servitutem Christi non inclinatur" 42. Nos vero, quibus natura proficiscendi natura transfretandi necessitas imminet, quibusque in omni sede terrarum constituta sint regna coelorum, nos, inquam, quos non aucte fame sed veri boni amor ad desiderium invitat, habentes in spe ,,bravium superne vocationis"
(Php. 3, 14), in re vero medullam divine elocutionis in divinis
paginis praestite, majori flagrantia hiis, qui quoniam Deum non
glorificaverint evanuerint (Jo. 1) optabimus cibari pane vite et in tellectus (Eccli 15, 3), ne si jejuni ierimus in domos nostras deficiamus in via. (Me. 8, 3).
Quare autem scriptura sacra cum exilio relegata cibus potusque sit, testatur Gregorius 1° Moralium dicens : ,,Scriptura sacra aliquando cibus est aliquando potus. Cibus est in locis obscurioribus, quia quasi exponendo frangitur et mandendo glutitur y. Potus vero est in locis apertioribus, quia ita sorbetur sicut invenitur. Cibum vidit propheta z cum diceret ,,parvuli petierunt panem et non erat, qui frangeret eis (Threni 4, 4) ac potum videt cum diceret ,,omnes sitientes venite ad aquas" (Is. 55, 1) 43. Secundum quid. Tempore currente enim a pluribus solo habitu et ceremonialibus religionis
superficietenus contentio non medula, sed nee cortex quidem inauditur scripturarum, licet tamen Luce 15, 16 filius prodigus vitu-
peretur, ventrem suum implere cupiens siliquis porcorum, glo...
( ?) doctrina scilicet gentilium philosophorum, qui habent clamare ad dominum cum propheta, et si non ea mente qua propheta ,,defecit in salutare tuum anima mea" (Ps. 118, 81), quum ,,si quis ignorat ignorabitur" (1 Cor. 14, 38). Et secundum Hieronimum super Ysaiam : ,Juxta Paulum Christus Dei virtus est et Dei sa42 Regula monacharum, wohl nicht von Hieronimus. PL 30, 414-415. - y. PL: et mandendo glutitur. - 2. PL : propheta sacram scripturam, qui exponendo frange-
retur.
43 PL 75, 540.
78
39r
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
pientia. Ignorantia ergo scripturarum est ignorantia Christi" 44. Quo contra scitur et regule nostre et statutorum diligens persuasio secundum id (Cap. IV, 9) ,,Codices certa hora singulis diebus petantur, extra hora qui etc." Item capitulo de cellis : Ipsi vero in studio taliter sint intenti, ut de die, de nocte in domo et in / itinere
aliquid legant vel meditentur et quidquid poterint retinere cordetenus nitantur" 45. Quomodo noctibus dierum supervacue deducere et quomodo in itenere intendatur studio probat desidia quiescentium. Nam ex fructibus eorum cognoscuntur, qui in conventibus pro magna parte raro colloqui de scripturis, sed habita loquendi licentia, si tune non praeveniatur, videantur potius confluere ad inania
et in angulis mussitare de fratrum defectibus, de praelatis et quod plus est, de principibus et regibus et terre rectoribus, praesumunt sibi per loquendi gratiam licere quidquid loqui libeat, quamquam huiusmodi confabulationes pene semper obligent ad culpam secundum id Matthaei XII, 36 : ,,Omne verbum otiosum, quod locuti
fuerint homines, sunt tibi reddituria de eo rationem in die novissimo" b Ambrosius super verbum istud : ,,otiosum verbum est, loqui ope ra hominum, quia otiosum verbum non solum otiosum, sed etiam periculosum est, pro quo reddituri sumus rationem. Non enim me diocre periculum est cum habeas tanta eloquia Dei et Dei opera,
quae fecit" 46. Loquaris quae seculi sunt, audias quae seculi sunt. Sepi aures tuas spinis, utinam et linguamc obsepias, ne loquaris quae seculi sunt, audias quae seculi sunt. Sed quod peius est, circumdanda est lingua tua spinis, quae pungunt et vulnerant loquentem quae mundi sunt. Ideo adversarius etiam orantibus offundit seculares cogitationes. Si ergo non debemus audire aliena, quantomagis non debemus obloqui. Nam si eiusdem fratres menti patris obtemperare conarentur, luculentius vim vocabuli studii trutinarent succincto transcursu locutionis minime contenti. In nobismetipsis quippe debemus transformare quod legimus, ut, cum per studium se animus excitat ad operandum quod studuerat, vita concrescat. 44 PL 24, 17. Si enim juxta apostolum Paulum (2 Cor., 1, 24) Christus Dei virtus est, Deique sapientia ; et qui nescit scripturas nescit Dei virtutem eiusque sapientiam : ignoratio scripturarum ignoratio Christi est. 45 1248-1925 Dist. II, cap. 8, n. 3 ; 1925-1962 Dist. I, cap. 9, n. 80. a. Vu : reddent. - b. Vu : judicii. 46 Expositio in Ps 118, PL 15, 1596. c. lingwam.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
79
Quia secundum beatum Thomam 2a 2e quaestio centesima studium est vehemens animi applicatio ad aliud47 ; talis enim applicatio est praeparatio ad aliquid cognoscendum, de hinc ad aliquid secundum cognita dirigendum. Ilia autem est propria materia alicuius virtutis, circa quam est primo et principaliter ; ergo studiositas proprie est secundum cognitionem, sed secundario circa ea quae secundum cognita diriguntur. Sit ergo nobis tota die ac nocte exercicii usus in quaedam coelestia scripturarum palaestra artusque animorum nostrorum salubris spiritualium ferculorum esca confirmet, ut cum
adversarius assistere ceperit et pulvere nos sue temptationis aspergerit, stemus intrepidi, nitamur non in incertum, nee ut aera cedentes, sed sit nobis cotidiana lectio pro exercitio, ut quae legimus meditemur imitari. In hoc desudemus virtutum via, ut cum increpuerint temptamenta non tamquam inexercitatos non tamquam inexpertos spiritualium ciborum et attenuatis jejunio lectionis tempta
tionis tempus inveniat, dicamusque cum propheta ,,cantabiles mihi erant justificationes tuae, in loco peregrinationis meae" (Ps. 118, 54) et quae prius prae tedio nolebat tangere anima nostra nunc ex
fervore cibi nostri sint et nobis sicut et similibus proficere vita et
doctrina.
Dicit enim Gregorius omelia decima super Ezechielem : ,,Ipsi de omnipotent Deo suaviter sciunt loqui, qui hunc didicerunt in cordis sui visceribus veraciter amare. In eius quippe ore scriptura sacra
dulcis est, cuius vite viscera illius mandatis replentur, quia ei suavis 39v est ad Ioquendum, cui interius ad vivendum / dulcis d fuerit. Nam sermo dulcedinem non habet, quern vita reproba intra conscientiam remordet" 48. Dico ergo : ,,ponite corda vestra in virtute eius" ad meditandum, ad indagandum, ad sciendum ex divinis eloquiis, ,,reformamini in novitate sensus vestri, ut probetis quae sit voluntas Dei bona et beneplacens et perfecta" (Rm. 12,2) et sacras scripturas sine intermissione meditemini. Hisce vestras repleatis mentes ac malis cogitationibus locum auferentes, divinis ( ?) animam ( ?)
sensibus occupate, quantumque dominum diligatis ex dilectione eius erudite (?), quia scriptum est: ,,qui timent Dominum inquirunt 47 II II 166, 1, studium proprie importat vehementem applicationem mentis ad
aliquid. - d. PL : impressa. 48 PL 76, 890.
80
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
quod beneplacitum est illie et qui diligunt eum replebuntur lege eius." (Eccli 2, 19). Et tantum de principali meo secundo. (in)
Dixi tertio et ultimo ut jugum Domini et spirituale religionis
martyrium patienter sufferatis et hoc illuminati lumine verbi divini, quod vobis in hac mundi nocte praelucet, ne sitis in tenebris ambulantes.
Etenim verbum divinum lux est, ,,quae illuminat omnem hominem venientem in hunc mundum" (Joh. 1, 9). Ut viam veram invenire possitis, qua purgatis affectibus cunctisque blandimentis atque terroribus mundi, demonum et carnis, spretis ad destinatum ,,superne vocationis bravium" (Php. 3, 14) pervenire valeatis, quod est vita eterna, pronuntiante apostolo adhibentes quidem (Rm. 6, 22 : habetis) ,,fructum vestrum in sanctificationem, finem vero vitam eternam", insinuante f vitam regularem et puram, sine qua vita eterna, quae finis est, consequi non valet. Quidquid ad hunc finem potest dirigere tota intentione sectandum est, quidquid autem retrahit, ut perniciosum et noxium devitandum, pro hoc enim universa celeritas, ardua in laboribus nocturnis atque diurnis orationum, vigiliarum ac jejuniorum ac voluptas mundi tota contempnitur.
Et sicut in collatione patris nobis9 destinatione proposita ad earn obtinendam rectissime tris jugiter statuta non fuerit,
abbatis Moysi dicitur : ,,Hac itaque semper actus nostri et cogitationes dirigentur. Que si prae oculis nosnon solum cunctos labores nostros
vacuos pariter atque instabiles reddens, incassum eos ac sine ullo emolumento compellit effundi, sed etiam cogitationes omnes diversas sibique contrarias suscitabit. Necessarium est enim mentem,
quo recurrat, cuive principaliter inhereat non habentem, per singulas horas atque momenta pro incursuum varietate mutarih atque ex hiis, quae extrinsecus accedunt* in primum statum continuo transformari, qui sibi primus occurrerit. Hinc namque est, quod nonnullas mundi huius facultates maximas ac non solum multa auri atque argenti talenta, verum etiam praediorum magnificentiam contempnentes post haec vidimus pro scalpello49, pro graphio', pro e. Vu : inquirent quae beneplacita sunt ei. - f. Hs : insinuans. - g. PL : itaque nobis. - h. Hs : muniri. - i. PL : accidunt. 49 Scalpellus, scalpellum, ein kleines scharfes 3chneideinstrument, bes. chirurgisches, um die Ader zu eroffnen ; die Lanzette. j. PL : graphio, pro acu. - k. PL : patiantur.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
81
calamo promoveri. Qui si contemplationem cordis mundi fixam tenerent, nunquam utique pro parvis rebus admitterent, quid ne pro
magnis ac pretiosis incurrerent opibus, easidem penitus abicere maluerunt Nam et plerumque nonnulli tanto zelo codicem servant,
ut eum non leviter quidem legi vel contingi ab aliquo sinantk et inde occasiones impatientie ac caritatis acquirere". Haec ibi50. Cum enim leve peccatum, non existat perfectionem quempiam professum ea, quae sint imperfectionis, sectari; restat quemlibet vel ad hoc niti debere / quatenus propria exutus voluntate totus
resignetur voluntati sui prioris, sive sit ipse praelatus sive subditus. II II 104, 1. Quia sicut in rebus naturalibus superiores movent inferiores ad suas actiones per virtutem naturalem eis collatam, ita
in rebus humanis superiores debent movere inferiores per voluntatem ex vi auctoritatis divinitus ordinate. Et sicut actiones natu-
rales procedunt ex potentiis naturalibus, sic humane ex voluntate. Et corporis Dei dono sopitis tortoribus moderno tempore pocius genus martirii non est, quoniam quamlibet sibimet convenire vo luntatis sue abdicationem ac tociens se confodere gladio spiritus quando suo motivo natura amore virtutis ac obedientie obsistit. Rarus enim est quern non oporteat per exercicia et assuefactitias secundum sub et super et passiones vincere et virtutibus insudare et per consequens] etiam a promptu et hilari resignatione sui aliquo-
ciens continget retardare, ita ut quasi coactus prima fide, quam irritam facere nolit, quid expetitur perficiat. Cui tamen contendenti ratio meriti non penitus tollitur, cum secundum S. Thomam, 2a 2C
186, coactio ibi non sit, sed quaedam libertas voluntatis praecedens ex priore libera voluntatis oblatione 51. Huiusmodi ergo volens nee volens est in continuo conflictu, cum quietus et placatus animus
delectat ( ?) eum ex ratione superius et lubricitate naturalium passionum retentetur inferius et ita discrepitatur. Dum hunc vanitate praeponit hanc autem familiaritate non ponit; meminisse igitur
decet quod nullus coronabitur, nisi qui legittime certaverit (2 Tm.
2, 5). Quisque igitur ambigit corona martirii coronari debet martirium religionis quoad proprias passiones et infirmitates morum et
corporum fratrum suorum humiliter et patienter ferre, etiam corde 50 PL 49, 487-488. 1. qns. 51 II II 866, 5, ad 5. Necessitas consequens obedtentiam non est necessitas coac-
tionis, sed liberae voluntatis.
40r
82
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
insignis gerere passionis et crucifixi, quae patrum nostrorum lau-
dabilis industria sanxit habitu et nomine per nos fore gerenda. Cuius quidem forma libro quarto institutionum52 ita scribitur : ,,Abrenuntiatio nihil est aliud quam crucis ac mortificationis indi cium. Ideoque noveris te hodierna die huic mundo et actibus ac desideriis eius esse defunctum teque secundum apostolum mundo huic esse crucifixum m, tibique hunc murdum. Considera ergo conditiones crucis sub cuius te deinceps Sacramento oportet in hac luce conversari, quia jam non tu vivis, sed vivit in te ille, qui est cruci-
fixus pro te. Eo ergo habitu et figura qua pro nobis in patibulo fuit ille suspensus, nos quoque necesse est in vita degere, ut scilicet
secundum David affigentes timore Domini carnes nostras, universas voluntates ac desideria non nostre concupiscentie servientia, sed mortificatione eius habeamus affixa. Sic enim preceptum Domini implebimus dicentis ,,Qui non accipit crucem suam et sequitur me,
non est me dignus" (Mt. 10, 38). Sed forte dicis : quomodo potest homo crucem jugiter portare vel quemadmodum vivens quis possit esse crucifixus ? Audi rationem breviter (Cap. 35). Crux nostra timor Domini est. Sicut ergo crucifixus quis jam pro animi sui motu
membra sua quoquam movendi vel convertendi non habet potestatem, ita et nos voluntates nostras ac desideria non secundum id, quod nobis suave est ac delectat ad praesens, sed secundum legem Domini, quia nos ilia constrinxerit, applicare debemus. Et sicut is, qui patibulo crucis affigitur non jam praesentia contemplatur, nee de suis associationibus cogitat, non pro crastino die sollicitudine curaque distenditur, nulla possidendi concupiscentia permovetur, nulla superbia, nulla contentione, nulla emulatione succenditur, non de presentibus dolet injuriis, non praeteritarum jam recordatur,
seque cum adhuc spirat in corpore cunctis elementis credit esse defunctum, illuc praemittens sui cordis intuitum, quo se non du-
40v
bitat illico transiturum. Ita nos quoque timore Domini / crucifixos esse oportet hiis omnibus, id est non solum carnalibus viciis, verum etiam elementis mortuos esse, illuc habentes oculos anime nostre defixos, quo nos sperare debemus momentis singulis migraturos. Hoc enim modo mortificatas poterimus universas concupiscentias
nostras et affectus habere carnales". Haec ibi. 52 Cassianus, De coenobiorum institutis, lib. IV, cap. 34, 35. PL 49, 194-196. m. PL : teque secundum apostolum mundo huic esse crucifixum. - n. In Hs offengelassen. - o. PL : debet. - p. PL : oportet. - q. PL : erectus.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
83
Et quia monastice discipline perfectio in propria voluntatis resignatione consistit, exemplo eius, qui non suam, sdd Patris venit
facere voluntatem (Joh. 5, 30 ; 6, 38) ... n cunctis praelatis satagendum est ne macula vite eorum tendentem in se aciem subditi retribuant, quare honor et reverentia sibi pro officio debiti tepescant, ut pocius habeant attendere cathedram, quam sedentem in ea, quia gratiosus hominis animus facilius ducitur, quam invitus tra-
hitur ; trahitur autem invitus, qui tametsi non ex volito, compassione seu dolore, cum habet dicere : cura te ipsum. Ne teste propheta (Lamentationes 4, 13) causa mine populi sacerdotes mali et etiam facti sunt Israel in offendiculum iniquitatis. Sefd pocius benefaciendo obmutescere faciant imprudentium hominum ignorantiam, operibus suis factibile, quid docuerint demonstrantes, ut possunt idem dicere, Ysaie 21, 8, ,,super speculam Domini ego sum stans jugiter" ... n improbos mores more Samuelis nee noxium re-
periri (I Reg. 12) et cum apostolo dicere posse ,,mihi pro minimo est ut a vobis judicer etc (?) (I Cor. 4, 3). Quia teste Gregorio in pastorali: ,,Tantum decet ° actionem po puli actio transcendere praesulis quantum distare solet a grege vita pastoris. Decetp namque ut metiri sollicite studeat quanta tenende
rectitudinis necessitate constringitur, sub cuius estimatione populus grex vocatur. Sit ergo, necesse est, cogitatione mundus, actione prae-
cipuus, discretus in silentio, utilis in verbo, singulis compassione proximus, prae cunctis contemplatione suspensus, bonum agentibus per humilitatem socius, contra delinquentium vicia per zelum justitie rectus q. Internorum curam in exteriorum occupatione non minuens, exteriorum providentiam in internorum sollicitudine non relinquens". Haec ille 53. Ita vivant et in talibus vita spiritus eorum ut cum exorti fuerint peccatores, fratres dico rebelles, qui discutiunt omnes praelatorum suorum actus, ut habeant arma, quibus
medici manum corrigendi repellant, sicut est videre in plerisque, qui cum pertinaciam suam defendere non possunt, obviantibus sibi regula et statutis et bonis moribus trahunt exemplum a simili, aut si quae in aliis conventibus ex causa forte indulta vel amissa viderint, et dicunt non est moris in ordine. Ita non solum sibi inficientes (?) s fratrum animas et constituentes sibi normam vivendi de collectis in diversis locis, remissionibus seu descriptionibus,
ideo volunt diffiniri ad alia loca, ut poterint in libertate stare ; qui53 Regulae pastoralis liber, 2a pars, cap. 1. PL 77, 25-27.
84
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
bus si placeret secundum vota religionis vivere, non contingeret eos nova loca expetere, quia non locus gentem, sed gens locum sanctificant. De hiis scribit Bernardus libro de institutione morum : ,,Est mihi fateor," ait, ,,tristitia magnar et continuus dolor super cecitate cor-
dis eorum, qui cum didicerunt in schola Christi qualiter debeant et vitia propulsare et sanctis virtutibus insudare. Heu rebellionis spiritu armati tarn s praecipiti impetufc currunt ad mortem, ut eos auri-
ga praesidens nullo freno discipline valeat cohibere" 54. Per huiusmodi ergo pax fratrum interrumpitur et disciplina peri-
4lr
clitatur, sicut dicit beatus Ambrosius super Marcum : ,,non turbatur navis quae Petrum habet, turbatur quae Judam habet. Et si multa illic merita discipulorum navigabant / cum adversus eam proditoris insidiau agitabat. (In utraque Petrus). Sed qui suis meritis firmus est, turbatur meritis alienis" 55. Contra horum vitia necesse est, ut praelatus sit zelo justitiae erectus, quia ,,qui crimina,
quae potest emendare, non corrigit, ipse commitit". xxiii qu viii56. Et ,,error, cui non resistitur, approbatur et veritas, cum minime defensatur, opprimiturv. Negligere quippe, cum possis, perturbare perversos, nichil aliud est quam fovere. Nee caret scrupulo societatis occultae, qui manifesto facinori desinit obviare". Distinctione Ixxxiii57. Hie mens pastoris per se fluctuat, ubi constat eum rigorem mentis debere compatiendo flectere, secundum illud ,,non videbitis faciem meam, nisi adduxeritis fratrem vestrum minimum" (Gen. 43, 3), et nichilominus normam justitie delinquentes non laxare secundum illud (Job. 17, 13) ,,si sustinuero infernus domus mea est" et sic dum in diversa rapitur ad singula minor redit. Quare utatur consilio Cornelii pape scribentis Cypriano episcopo in haec verba : quod ad nos attinet conscientie nostre convenit semper dare operam, ne quis culpa nostra de ecclesia pereat. Si autem quis ... (?) et crimine suo perierit et bene agere atque ad ecclesiam redire noluerit, nos in die judicii inculpatos futuros credimus, quia eorum consulimus sanitati, illos solos in pena remansuros, qui nor. 54 u. 55
PL : magna. - s. Hs : tamen. - t. PL impetu per abrupta vitiorum. De ordine vitae et morum institutione, cap. 1. PL 184, 561. PL : tamen eam adhuc perfidia proditoris. Expositionis in Lucam lib. IV, cap. 5. PL 15, 1717.
56 Corpus juris canonici emendatum et notis illustratum Gregorii XIII Pontif. Max. jussu editum. Coloniae, 1696, col. 833. Decreti Gratiani secunda pars, causa xxiii, qu. viii, c. xii. - v. Hs : comprimitur.
57 Decreti Gratiani prima pars, dist. 83, c. 3, ed. 1696, col. 255.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
85
luerunt consilii nostri salubritate sanari, nee movere nos debent convicia proditorum, quominus a via recta et a recta regula non recedamus, quam et apostolus instituit dicens ,,si hominibus placerem Christi servus non essem" (Gal. 1, 10). Super est ergo, ut ministerium suum impleat instando importune oportune arguendo, increpando, obsecrando (cfr. 2 Tm. 4, 2) ; sic ordinata mandata fratribus proferens, ut etiam superbe depravateque mentes animentur ad obedientie semitas. Sic dulcis, sic mitis sit sermo, ut non duriciei
furorem suscitet, sed frangat exortum. Item sic erga inobedientes virilis et constans sit animus, ut omnis formidolosa mollicies discedat, quia teste Jheronimo 58 nichil periculosius in rectore quam vana humilitas erga protervos superbosque subditos. Unde prophete misso ad gentem apostatricem promittitur (Ez. 3, 8) : ,,Ecce dedi faciem tuam valentiorem faciebus eorum et frontem tuam duriorem frontibus eorum". Quid est peccator nisi vulneratus et quid predicator nisi medicus. Si ergo non erubescit peccator, qui jacet in vulnere, cur erubescat medicus, qui per medicamenta providet saluti. Sepe vero contingit, ut predicator reverenter audiatur, nonnunquam vero a perversis ita despicitur ac si eis nichil utilitatis loquatur.
Unde vere subditur ibidem ,,ut adamantem et ut silicem dedi faciem tuam" (Ez. 3, 9). Adamans et silex utraque dura, sed unum horum pretiosum est, alterum vile. Adamas ad ornatum sumitur, silex ab itinerantibus calcatur. Et sepe contingit, ut hos, quos correptionem suam conspicimus minus humiliter audire, verecundemur eis aliqua
dicere. nonnunquam vero evenit, ut eos quos increpationem suam videmus postponere et despectum habere, trepidemus eis verbum predicationis inferre. Sed si recte sapimus et ad eos, a quibus nos honorari conspicimus et ad eos a quibus nos despici videmus auctoritatem exhortationis vel increpationis sumimus, ut nee illorum humilitatem debeamus / erubescere nee horum superbiam formidare. Dicatur ergo ,,dedi faciem tuam ut adamantem" si ab auditoribus honoraris, ,,dedi faciem tuam ut silicem" si ab auditoribus conculcaris atque despiceris, ut nee per illatum honorem refrenetur lingua w ex verecundia, nee per despectum taceat ex infirmitate. 58 In seinem commentarium in Ezechielem, lib. 1, cap. 3, PL 25, 37 steht nichts iiber eine Stirn, hart wie Diamant oder Kiesel. Ez. 3, 8-9. w. Hs : lingwa. - x. PL : aut charitatem probant. - y. Hs : Felicem. PL n : matri
Felicitati et fratri Rustico. - z. PL : numquid tamen ideo non debemus... ? - a. Hs : unde. - b. Hs : diligat quern sensit peccati sui. - c. PL : non ei rependitur.
4lv
86
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
,,Dissentiones tamen nunquam debent amari, sed aliquando a caritate nascuntur, a caritate probantur x", Augustinus ad Felicitatem y et Rusticum ait, ,,quis enim facile invenitur, qui velit reprehendi ? et ubi est ille sapiens, de quo dictum est: corripe sapientem
et amabit te ? nonnunquam tamen debemus reprehendere et corri-
pere fratrem, ne securus tendat in mortem z. Solet enim fieri et frequenter accidit, ut ad horam contristetur cum reprehenditur, et resistat et contendat; et tantum postea consideret secum in silencio,
ubi nemo est nisi Deus et ipse, nee timet displicere hominibus, quia corripitur ; sed timet displicere Deo, quia non corrigitur, et deinceps non faciat illud, in quoa juste reprehensus est, et quantum
odit peccatum suum, tantum diligat fratrem, quern sensit hostem peccati suib. Si autem de illo numero est, de quo dictum est ,,corripe
stultum et adjiciet ut oderit te (Prov. 9, 8), non de caritate illius dissentio nascitur, sed tamen caritatem reprehensoris sui exercet et
probat; quia eum non reprehenditc odium, sed dilectio, quae cogit reprehendere et imperturbata perdurat, etiam cum ille, qui repre
hensus est, odit.''59.
Ut igitur finem dictis faciamus, patres ac fratres mei colendissimi, ,,ponite corda vestra in virtute eius", huius sancti martyris Petri cordis et corporis sinceritatem imitando, studioque ac vacationi circa
sacrem scripturam insistendo ac martyrium religionis patienter suf-
ferendo, quatenus certificati eius meriti praecellenti conformitate ad ipsius praemii triplicis participium et consortium pervenire atque
in eterno felicitatis gaudio eternaliter valeamus eidem cum omnibus sanctis congaudere. Quod nobis omnibus ille dignetur praestare,
quern cum Patre et Sancto Spiritu in trinitate perfecta laudare nobis semper convenit et amare. Amen.
34r
,,Richtet Eure Herzen auf seine Starke !" (Ps. 47, 14). Sehr geehrte Patres und im Herrn liebenswiirdige Briider, einigermafien nach dem Rat des Jesus, des Sirachs Sohnes, sollte ich in der Mitte der Aelteren nicht reden, weil ich jung bin, weil ich die Art, wie man vor so ausgezeichneten Mannern predigen soil, weder durch Studium gelernt habe, noch durch Erfahrung kenne. Wo ich 59 PL 33, 957, 958.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
87
doch den Ekel an beiden Worten (schweigen oder stammeln) ablehne, muss ich in diesem Moment nicht schweigen, sondern eher
stammeln. Ich denke an das Wort unseres heiligen Vaters Augusti-
nus in seinem Brief an Auxilius, indem er sagt: ich bin bereit als alter Mann von einem Jiingling, als Bischof seit so vielen Jahren von einem Kollegen, der noch nicht ein Jahr im Amt ist, belehrt zu werden. Um so wichtiger wage ich die schwere Sorge unseres Hochwiirden Generals, welche er mit Augustinus gemein hat. Er
hat mich, obschon ich unbedeutend und fast unwissend bin, beauftragt fur dieses Kapitel die mahnende Predigt zu halten. Erlaubt
habe ich ihn nicht wieder erregen konnen. Deshalb habe ich dem Auftraggeber gefallig meine Krafte geboten, die auferlegte Last ganz unzulanglich und furchtsam, doch gehorsam, auf meine Schultern genommen. Ich vertraue, dass so solide Manner nicht achten
auf meinen stolperigen Stil und albernen Vortrag, sondern auf die Wirksamkeit und Wahrheit dessen was gesagt werden wird.
Weil ohne besondere heilende Hilfe keiner etwas Gutes denken, weniger noch tun oder aussprechen kann, mochte ich auf meinen Knien in inbriinstiger Andacht den Spender anrufen, (der alien in
Ueberfluss gibt und nicht auf sich warten lasst. Ohne Ihn keine richtige Worte, denn Er ist das Wort (Jo. 1), kein Verstandnis, denn Er ist die Weisheit (1. Kor. 1). Er lege seine Worte in meinem Mund ; aus seinem ewigen und uberflutenden Brunnen lasse Er ein Fliisschen in mir fliessen, das mein Herz mit Kenntnis er-
leuchte, mein Reden zur Beredsamkeit richte und meinen Geist mit
Gedachtnis starke ! Deshalb biete ich der machtigsten und gnadigsten Anwaltin unsres Geschlechtes, der glorreichen Jungfrau Maria
meine bescheidene Bitte, meinen Hilferuf, dass sie von ihrem wiirdigsten Sohne fur mich, ihren unwiirdigsten Diener, zu seinem Lob und zu unsrem Heil, Kenntnis und heilsame Beredsamkeit erlange. Damit dies erfolge, diirfte ich euch alle bitten, mit vertrauensvoller
Hingabe und mit einer Stimme zu sagen : ,,Gegriisst seist du, Ma ria, voll der Gnade, der Herr ist mit dir". Richtet Eure Herzen auf seine Starke ! a.a.O. Zuerst fur das vorgestellte Wort, das als Thema zu unserer heilsamen Belehmng und Besinnung im heutigen Kapitel gewahlt wurde, trifft als einleuch-
tung heute das wohlbekannte Fest des heiligen erhabenen Martyrers Petrus aus dem Orden der Predigtbriider zusammen, der als riistiger
88
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Athlet und siegreicher Kampfer Christi im Kriegsdienst des Lebens
34v
iiber Welt, Fleisch und Teufel triumphierend, die ganze Vollkommenheit der Gottesverehrung nicht nur durch sein Wort, sondern auch durch das Beispiel seines Lebens und nicht weniger kostbaren Todes, deutlich gelehrt hat. Den fur jeden hochsten Wert der geistlichen Exerzitien und Tugenden, mochte ich euch, Geliebte, zur Planung des Fortschrittes im geistlichen Leben, in dieser Kapitelansprache vorstellen, als ich sagte : ,,Richtet Eure Herzen auf seine Starke" d.h. macht eure Herzen und Sinne bereit seinem tugendhaften und heiligen Verhalten und Leben nachzufolgen. Sein tugendhaftes und religioses Leben wird in der streitenden Kirche wegen drei ausgezeichneten Tugenden gelobt, denn man singt von ihm : ,,der Keuschheit Lilie hiitet er, vom Glanz der Lehre leuchtet er, fiir den Glauben stirbt der Martyrer, einen dreifachen Preis holt er", namlich fiir Keuschheit und Lauterkeit, fiir geistliche Wissenschaft und Lehre und fiir machtiges Martyrium und Geduld. Deshalb tragt er in der triumphierenden Kirche eine goldene Krone nicht nur mit dem Zeichen, das wesentlich ist fiir die Heiligen, namlich der Anschauung Gottes in seinem Wesen, sondern auch mit den besonderen Belohnungen, welche nach der Gerechtigkeit der gottlichen Liebe den vorziiglichen Werken entsprechen. So ziert ihn in der ewigen Seligkeit eine dreifache Aureole, namlich der Jungfrauen, der Lehrer und der Martyrer. Also ihr, religiose Manner, in der Zweiheit von Oberern und Untertanen, aus verschiedenen Klimaten jetzt hier ins Kapitel zusammen gekommen :
,,Richtet eure Herzen auf seine Starke !" Erstens mochte ich sagen, dass ihr eure Herzen und Leiber ehrlich bewacht; zweitens, dass ihr fleissig beharrt im Stadium der Heiligen Schrift und der Lehre, und drittens, dass ihr das Joch des Herrn und das geistliche Martyrium des religiosen Lebens geduldig tragt. Dies sind die Worte des Themas unserer Ansprache, welche ich euch, hochwiirdige Vater, anfangs vorgestellt und unerfahren einigermassen eingeleitet habe.
Ich sagte erstens, dass ihr eure Herzen und Leiber ehrlich bewachen moget. Jeder Religiose muss sich klug und eifrig Miihe geben, um dauernd in solcher Unverdorbenheit zu verbleiben, fortzufah-
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
89
ren und zu verharren. Unser Feind versucht erstaunlicherweise mit allerhand Drang uns die schmutzige Unsauberkeit des Geistes und des Fleisches anzuschmieren, wobei jeder Religiose in der Schlacht des geistlichen Kampfes unbewaffnet und unfahig dasteht. Das Erreichen dieses Werkes und Fleisses liegt ganz in der Bewachung
des Herzens, woraus (Math. 15, 19) ,,Aus dem Herzen kommen bose Gedanken, Mord, Ehebruch, Unzucht" und dergleichen. Das muss also am erster Stelle geschiitzt werden, woraus die Quelle des Lebens und Todes entspringt, wie Salomon sagt (Spriiche 4, 23) ,,Mehr als alles, was zu bewachen, behute dein Herz : denn hiervon geht Leben aus'\ Das Fleisch steht ja unter seinem Befehl. So muss erst die Innenseite einer Schiissel sauber gemacht werden, damit, was sauber ist, aufgenommen werden kann und nicht Schmutz durcheinander gehe. Dies wiirde einen langen Streit erfordern, der wegen vielfaltiger Anfalle von Versuchungen von nur wenigen gewonnen werden wiirde, wie der Prophet sagt: (Ps. 37,
5-7). ,Ja, meine Verschuldungen wachsen mir iiber den Kopf, wie eine schwere Last erdriicken sie mich. Meine Wunden riechen und eitern, ob meiner Torheit bin ich im Elend. Ganz niedergebeugt
bin ich, den ganzen Tag geh ich in Trauer". Deshalb wird nicht zu Unrecht das Leben des Menschen wie ein Kriegsdienst gesehen (Job. 7, 1), weil, solang Leben im Leib ist, ihm von den Feinden kein Moment und keine Pause Ruhe gelassen wird. Der HI. Gregorius in Moralia I dariiber handelnd sagt es so : Dem Guten in
uns folgt gleich der alte Feind auf drei Weisen, um, was vor den Menschen richtig getan wird, vor den Augen des inneren Richters zu verderben. Bisweilen verletzt er beim guten Werk die Meinung, so dass alles, was getan wird, nicht rein und sauber verlauft, weil er es im Anfang verwirrt. Bisweilen gelingt es ihm nicht, die Mei nung des guten Werkes zu verderben, aber er legt bei ,der Ausfiihrung sich wie Schlingen auf den Weg, um einen, der kraft seines Vorsatzes sicherer voranschreitet, durch ein versteckt unterschobenes
Ubel hinterlistig umzulegen. Bisweilen verdirbt er die Meinung nicht und barrikadiert den Weg nicht, sondern verstrickt das gute Werk am Schluss der Handlung ; jemehr er vom Hause des Her zens oder vom Wege des Werkes abgewichen zu sein scheint, um
so schlauer versucht er das Ende des guten Handelns schwinden zu lassen. Und wie er einen Unvorsichtigen durch Riicktritt sicher
35r
90
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
gemacht hat, so wird er diesen ofters durch eine plotzliche, unheilbare Wunde barter treffen. Die Meinung beim guten Werk ver-
letzt er, wenn er Herzen von Menschen findet, die leicht zu verfiihren sind, und ihren Wiinschen einen Hauch voriibergehenden Beifalls vorlegt, damit sie, beim Guten, was sie tun, geneigt sind, dem Geringsten nachzustreben. Deshalb steht im ersten Kapitel der Klagelieder des Jeremias (1, 5) ,,seine Feinde sind die Herren" ; denn, wenn in der Meinung das Herz zerriittet ist, ist der Feind sicher von der Mitte und vom Schluss der Handlung. Wenn es ihm nicht gelingt, die Meinung
zu verletzen, versteckt er die Schlingen auf dem Weg, damit das
Herz beim guten Werk auf der Seite zum Schlechten abweiche. Oft wird beim guten Werk der Geist geandert durch das Lob von Menschen, weil dieses, wenn es auch nicht gesucht wurde, wenn
er angeboten wird, doch gefallt. Wenn durch das Gefallen der Geist beim guten Werk erschlafft, wird alle Kraft der Meinung schwer zerstort. So sagt der Psalmist (Ps. 141, 4) ,,Auf dem Weg, den ich wandle, legten versteckt sie mir Schlingen". Was Jeremias recht unid schlicht andeutet, als er versucht Bericht iiber ihre Hand-
lungen abzustatten und damit andeutet, was innerlich bei uns selbst vorgeht, als er sagt: (41, 5-7) es ,,kamen Leute von Sichem, von Silo und von Samaria, achtzig an der Zahl, mit geschorenem Bart,
mit zerrisenen Kleidern, mit Einritzungen versehen, Opfergaben und Weihrauch in den Handen (tragend), um sie zum Hause Jahwes zu bringen. Da ging Ismael, der Sohn Netanjas, von Mispa
aus ihnen entgegen, beim Gehen standig weinend. Als er mit ihnen
zusammentraf, lud er sie ein : ,,Kommt zu Gedalja, dem Sohn Achi-
35v
gams !" Nachdem sie nun in die Mitte der Stadt gekommen waren, metzelte Ismael, der Sohn Netanjas sie nieder". Den Bart rasieren die, welche das Vertrauen zu eigenen Kraften entziehen ; die Kleider zerreisen die, welche sich selbst bei der Zerreisung 'der ausseren Erscheinung nicht schonen ; um Weihrauch und Opfergaben im Hause Jahwes darzubringen kommen diejenigen, welche versprechen sich im Gebet und Werken Gott zum Opfer hinzugeben ; wenn sie aber auf dem Weg der heiligen Frommigkeit nicht vorsichtig ausschauen, kommt Ismael, der Sohn Netanjas ihnen entgegen. Weil allerdings jeder bose Geist, nach dem Beispiel seines Priors,
namlich Satans, beschwert vom Irrtum des Hochmuts der Betrugs-
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
91
schlinge entgegen ist, kann richtig von ihm gesagt werden ,,beim Gehen standig weinend". Deshalb verbirgt er sich in einer Hiille
von Tugend, um fromme Seelen zu schlagen und zu verderben. Meistens tut er sich vor, als hatte er versprochen, zum Hoheren zu
streben, so dass er hatte sagen konnen : ,,Kommt zu Gedalja, dem
Sohn Achigams", und wahrend er grossere Dinge verspricht, raubt er kleinere, so dass zu ihm passt ,,nachdem sie in die Mitte der Stadt gekommen waren, metzelte er sie nieder". Wenn der alte
Feind im Anfang der Meinung nicht zuschlagt, und nicht unterwegs die Handlung stort, legt er am Schluss gefahrlichere Schlingen. Um so schwieriger wird die Nachstellung sein, nachdem er sieht, dass es die einzig gebliebene Moglichkeit zum Betrug ist. Seinem Ende vorgelegte Schlingen sah der Prophet, als er sagte :
(Ps. 55, 7) ,,Sie lauern meiner Ferse auf". Weil die Ferse das Ende des Leibes ist, kann hiermit das Ende der Handlung angedeutet werden. Die bosen Geister lauern der Ferse auf, wenn sie das Ende
des guten Werkes zu zerstoren versuchen. So wurde zu derselben Schlange gesagt: ,,Sie wird deinem Kopf auflauern und du ihrer
Ferse". (vgl. Gen. 3, 15). Dem Kopf der Schlange auflauern bedeutet, die Anfange ihres Vorschlages durchschauen und durch eine sorgsame Betrachtung vor dem Eingang des Herzens mit der Wur-
zel ausreissen. Wenn er von Anfang bemerkt wird, hat er doch vor, die Ferse zu treffen, weshalb dieser, wenn der erste Vorschlag die Meinung nicht zerschlug, am Ende noch zu betriigen versucht. Es ist also klar, dass wir wach sein miissen in der Bewachung einzelner Taten, die weder durch ortliche Aenderung, noch durch zeit-
liche Unterbrechung gesichert sind. So sagt Habakuk im zweiten
Kapitel (2, l) : ,,Auf meine Warte will ich treten, auf die Wacht mich begeben, will spahen und sehen, was er mir sagt, was er er-
widert auf meine Klage". Erschreckt durch die Furcht vor dem Herrn, will er hastig und uniiberlegt auf eine Warte treten. Auf
die Wacht begibt er sich, indem er wachsam und vorsichtig dem
belagernden Feind entgegen tritt. Im Handeln sieht er, was ihm gesagt wurde, die Rate mit den Geboten erfiillend, soviel er kann ; und um nicht angeklagt zu werden, kommt er durch sein Urteil Fehlern zuvor und bei allem Erfolg bekennt er sich, demiitig und devot, einen armseligen Knecht. (Lk. 17, 10).
92
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Diese unverletzte innere Lauterkeit gehort ja zu jedem Geschlecht und wird von jedem Christ verlangt, muss aber doch von uns mit weit vorziiglicherer Anstrengung erstrebt werden, die wir mit dem ruhmvollen und eigenen Namen Religiose genannt werden, gleich-
wie vollkommener unsere Seelen mit dem einen und hochsten Gott verbindend. So versteht unser heiliger Vater Augustinus ,,religio" in seinem Buch ,,de vera religione" und St Thomas II II, qu. 186,
a. 1, wo er sagt, dass ,,religio" einen Stand der Vollkommenheit bedeutet, weil die Vollkommenheit darin besteht, dass der Mensch
sich ganz an Gott hingibt; solcher totalen Hingabe gemass spricht man von ,,religio". Denn die Gottesverehrung, welche ein Akt der ,,religio" ist, gibt den eigenen Namen an die Religiosen, die sich
ganz beschaftigen mit dem Dienst Gottes, und was im allgemeinen
36r
fur viele zutrifft, wird eigens von dem gesagt, auf dem es vorziiglicherweise zutrifft. Das bedeutet aber nicht, dass alle Religiosen
vollkommen sind, sondern nach Vollkommenheit streben, weil ,,religio" ein Stand der Vollkommenheit heisst wegen des Zieles. Die Sorge fiir diesen Eifer in der ,,religio" wird in der heutigen Zeit - gestatten Sie, dass ich zur Stelle und Zeit rede - von vielen
allzu gelinde gepflegt. Welch eine unordentliche Dunkelheit und unruhige Heiterkeit es gibt in den Herzen und Haltungen vieler
Religiosen, ergibt sich daraus, dass bei ihnen ofters anlasslich Kleinigkeiten leichtfertig geurteilt wird. Denn drinnen sehend, was draussen im Nachteil des Nachsten ist, sehen andere draussen, was diese drinnen beurteilen ; und die zurecht einander ertragen sollten, beschweren einander. Denn oft diskutieren Oberer iiber Sitten, Aussagen und Taten der Oberer und der Untertanen und Unterta-
nen iiber die der Untertanen in verkehrter Or.dnung und haben ihre Augen offen fiir die anderen, aber bald geschlossen fiir sich und urteilen leichtfertig trotz Verbotes, da doch der Herr bei Johannes 5 sagt, dass der Vater dem Sohn das Urteil iiberlassen hat. Ich
mochte behaupten, dass keine Pest schadlicher sein wird fiir den geistlichen Fortschritt der Religiosen. Denn bei leiblichen Unannehmlichkeiten, wobei man sich sehr selten nicht anpasst, kdnnte
man sich einigermassen entschuldigen ; in dieser Art aber, welche
direkt gegen die Liebe und den Frieden ist und Leidenschaften erweckt, mochte es mehr auch zum Nachteil, wie zum Vorteil, der Leiber sein, weil es nicht zum Vorteil sein kann, wie Ecclesiasticus
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
93
sagt (30, 23) : ,,Frohlichkeit des Herzens ist das Leben des Menschen und ein unerschopflicher Schatz der Heiligkeit" \ Demgegeniiber ist der Arger des Herzens der Tod, denn er saugt das Blut aus, wie die Art solcher leichtfertig Urteilenden sich oft nach aussen verrat, so dass bisweilen Auszehrung solche Krafte weg-
nimmt oder in Wortstreit wegwirft, weil die Wut der Briider kein Mass kennt. Er ware besser, nach einer Predigt des Abtes Syso, Fleisch zu essen und Wein zu trinken, wie in Abbruch das Fleisch
des Bruders zu essen. ,,Denn das Reich Gottes ist nicht essen und trinken, sondern Gerechtigkeit und Frieden und Freude im Heiligen Geist". (Rm. 14, 17).
Eine solche merkwiirdige Beobachtung des Benehmens eines anderen bringt mit sich, dass man eigenes Gewissen vergisst, dass man vorgibt zu weinen iiber den Moid des Erstgeborenen des Nachsten ohne Trauer iiber den eigenen. Und so bekommt man die Krankheit der Gefiihllosigkeit, die endet wenn die Nerven nach langer Krankheit tot sind und das Gefiihl von Schmerz weg ist, wie Bernardus sagt im ersten Buch ,,de consideratione", dass ein Glied, das gefiihllos ist und sich nicht krank fiihlt weiter entfernt ist von seiner Heilung und grosse Gefahr leidet. Die so eifrig sind, um das Leben eines Nachsten nachzuforschen, aber trage, um das eigene zu verbesseren, ruft derselbe Bernardus in ,,de consideratione" zuriick: ,,Bei dir fange deine Erwagung an, damit du dich nicht
umsonst um den anderen kiimmerst und dich vernachiassigst. Was niitzt es dir, die ganze Welt zu gewinnen, wenn du allein verloren gehst. Wenn du weise bist, fehlt dir die Weisheit, wenn du es nicht bist fur dich. Wie gross warest du, wenn ich meinen wiirde,
dass du alles wiisstest, wenn du alle Geheimnisse wiisstest, das Weiteste der Erde, das Hochste des Himmels, das Tiefste des Meeres, wenn du dich selbst nicht kennst, bist du einem gleich, der ohne Fundament eine Ruine, kein Gebaude, bauen wiirde. Was du bauest ausser dir ist Kehricht fur den Wind. Es ist also kein Weiser, der es nicht ist fur sich. Der Weise ist weise fur sich und trinkt
selbst erst aus seinem Brunnen. Bei dir soil deine Erwagung vorsichtig anfangen. Das nicht allein, auch bei dir soil sie enden. Wo 1 Zusatz der Vulgata. ttbersetzung von A. Arndt, Die Heilige Schrift des Alten
und Neuen Testamentes mit dem Urtexte der Vulgata. 6. Aufl. Regensburg 1914. Diese Obersetzung wurde ofters genommen, wo diese besser beim Text dieser Predigt passte.
94
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
sie von dir ausschweift, ruf sie zum Heil zuriick. Du erst fiir dich, du der letzte. Um dein Heil zu erreichen ist keiner dir naher als der einzige Sohn seiner Mutter". a.a.O.
36v
Wenn man alien Bitterkeiten und allem Groll der Herzen den Riicken gekehrt hat, wird ein neues Licht, der Liebe namlich, dunklen Tadel vertreiben und wird das Erbarmen das Urteil hoch erheben, wodurch Barmherzigkeit die Folge ist; weil, wie Bona-
ventura bezeugt, Gott of zulasst, dass die anderen leichtfertig be-
urteilen, gleiche oder grossere Fehler machen, damit sie lernen, wie sie sich iiber die anderen erbarmen miissen. <So sagt auch> 2 der
heilige Vater Augustinus im 4. Buch ,,de civitate dei" : es trifft
gut fur hochmiitige Seelen, die schwierig Demut lernen konnen, dass sie in welche echten Siinden fallen, damit sie sich selbst missfallen und lernen, Mitleid mit den Siindern zu haben. Um einer Ruine zu entkommen, rat Bernardus jedes Urteil zu meiden. ,,Super cantic. serm. 40, n. 5," wo er sagt: ,,Hiite dich ein neugieriger Erforscher oder leichtfertiger Richter eines anderen
Benehmens zu sein. Auch wenn du bemerkst, dass etwas falsch gemacht wurde, dann verurteile den Nachsten nicht, vielmehr aber entschuldige ihn. Entschuldige die Meinung ; wenn du das Werk nicht entschuldigen kannst, dann vielleicht Unwissenheit, Unbekanntheit oder einen Fehltritt. Wenn die Sicherheit der Tatsache alien Schein ausschliesst, iiberleg's dir trotzdem und sage bei dir : die Versuchung war allzu stark. Was wurde die von mir gemacht haben, wenn sie mit derselben Gewalt iiber mich gekommen ware. Das Auge der Empfindsamkeit totet das Leben ; es werde ausgerissen und weggeworfen und das Auge des Verstandes entscheide, denn ,,es ist besser einaugig in das Leben einzugehen, als mit zwei
Augen in das hollische Feuer geworfen zu werden'' (Mt. 18, 9). Der Geist iiberdenke das Wort des Apostels an die Romer (14, 4) ,,Wer bist du denn, dass du richten willst iiber den fremden Knecht ? Seinem Herrn steht oder fallt er".
Jedoch werden die Religiosen, die alles in dieser Welt gleicherweise verleugnen, das Privileg eines Richterstuhles haben, nach dem HI. Gregorius (X Moralium) ,Jeder, der angeregt durch den Stachel der gottlichen Liebe hier den Besitz verlasst, wird ohne Zweifel dort den Gipfel richtlicher Gewalt erreichen, damit dann 2 Grosse Flecke iiber der Schrift.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
95
derjenige gleich mit dem Richter als Richter komme, der jetzt in Hinsicht aufs Gericht sichselbst durch spontane Armut ziichtigt. Dies aber im voraus haben wollen ist es verlieren, weil das Privileg
verbunden ist mit dem Erbe, was nach dem Buch der Spriiche (20, 21) ,,zu Anbeginn in Hast erworben, doch am Ende ohne Segen bleibt". Mehr noch : ,,Richtet iiber nichts vor der Zeit" (1. Kor. 4, 5).
Zu bedauern ist heute bei den meisten Religiosen eine erbarmliche Eitelkeit und unertragliche Arroganz : die, die ins Kloster eingetreten und eine kurze Zeit dort sind, oder, was schlimmer ware, langer ohne Erfolg im Fortschritt dort waren, die in der Welt Hinterlassenen oder im Kloster aqders leben sehen, wie sie es wiinschen, nicht als zu richten sondern als Gerichtete betrachten, sich selbst fur Licht der Welt, Richter der Welt halten, gleichsam mit Erlaubnis andere verachten, fur sich selbst 1 Kor. 2, 15 anwen-
dend ,,Wer den Geist besitzt, beurteilt alles, er selber aber wird von niemanden beurteilt". Wenn sie etwas lesen in der HI. Schrift, was zur Furcht Gottes anregen musste, meinen sie, dass er fur an
dere gesagt wurde ; sie vergleichen sofort die Taten der Briider mit den Worten der HI. Schrift; fur sich und ihre Haltung wehren sie sie ab ; sie tragen komischerweise zwei ungleiche vollen Sacke, einen grossen auf den Riicken, einen kleinen vor ihren Augen : die Fehler der Briider namlich iibertreiben sie, ihre eigenen, die sie auf dem Riicken tragen, sehen sie gar nicht. Der Herr tadelt sie (Lk. 6, 42) : ,,Du Heuchler, zieh zuerst den Balken aus deinem Auge".
Der HI. Vater Augustinus achtet sich gliicklich, dass Gottes Gnade ihn aus diesem Ton der Vergessenheit herausgezogen hat, ,,Bekenntnisse", 8. Buch, 7. Kap., wo er sagt: ,,Du aber, Herr, Du
wandest mich zu mir selbst herum, Du holtest hinter meinem
Riicken mich hervor, wo ich mich eingerichtet hatte, dieweil ich mich nicht anschauen wollte, und stelltest mich meinem Angesicht gegeniiber, damit ich sahe, wie hasslich ich sei, wie verkriippelt und schmutzig, voll Sudel und Geschwur. Und ich sah es und schauderte, und es war nichts, wohin ich hatte vor mir fliehen
konnen" 3.
3 ^gustinus Bekenntnisse ubersetzt von Joseph Bernhart, Fischer Bucherei,
37r
96
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Diesem Vater mogen die geistlichen Sohne folgen, damit auch
sie aus dem^tlefen Schlamm durch Gottes Gnade herausgezogen
werden, dass sie die Bedeutung des Namens ,,M6nch" auf sich anwenden, - jeder sein Bewacher, bemiiht sich nicht ohne Verlust mit den Worten und Taten anderer, sucht nicht neugierig was draussen ist, wahrend er sich selbst vernachlassigt, - wie diejenigen, die ,,obwohl sie Gott erkannten, ihm nicht als Gott Verehrung und Dank erwiesen, sondern (in Gedanken) auf eitlen Wahn ver-
fielen" (Rm. 1, 21).
Von denen sagt unser HI. Vater Augustinus im 4. Buch ,,de
Trinitate" : ,,Die Menschen schatzen meistens die Kenntnis von himmlischen und irdischen Dingen sehr hoch. Die Erkenntnis seinerselbst hoher zu stellen wie die Kenntnis, ist wahrhaftig besser. Mehr zu loben ist einer, der sogar seine Schwache kennt, als einer,
der diese nicht sieht, wohl aber den Lauf der Sternen kennen wird
oder zu kennen meint, aber nicht den Weg kennt, den er gehen soil fiir sein Heil und Standhaftigkeit. Wer schon wachsam war im Herrn, auferweckt durch die Gnade des HI. Geistes, in seiner Liebe klein geworden in eigenen Augen, wagt es nicht, vor Ihn zu treten ; erleuchtet vom HI. Geist achtet er auf sich selbst, sieht ein, dass er bei seiner Krankheit mit dessen Reinheit nicht zu vergleichen ist, dann kann er weinen und mit Vertrauen beten ; denn er hat schon das Unterpfand des Heiles geschenkt bekommen durch den einzigen Retter und Erleuchter der Menschen. Die Kenntnis blaht einen so hilfsbediirftigen und trauernden nicht auf, weil die Liebe erbaut4. Er hat Kenntnis gegen Kenntnis gewogen, es vor-
gezogen seine Schwache zu kennen, mehr als die Werke der Welt, die Grundlagen der Erde und die Hohe der Himmel." a.a.O. Leichtfertige Kiihnheit um das Leben des Bruders nachzusuchen und zu richten verdiistert nicht nur das innere Auge des Herzens,
sondern nimmt auch die gute Sicht fiir alle Unreinheit des Leibes
und des Geistes. So steht bei Joh. Cassianus, De coenobiorum institutis, lib. IV, cap. 8 : ,,was miissen wir tun, mit welcher Sorge miissen wir die Reinheit des Leibes und der Seele bewahren, die wir taglich mit dem Fleisch des hochheiligen Lammes genahrt zu werden notig haben ? Sogar im alten Bunde durfte kein Unreiner das Heilige beriihren. Im Buch ,,Leviticus" wurde vorgeschrieben : 4 vgl. 1 Kor. 8, 1.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
97
jeder Reine wird Fleisch essen, und die Seele, die in Unreinheit
steht und isst vom geopferten Fleisch, was also des Herrn ist, wird sterben vor dem Herrn". Welch eine Unversehrtheit musste man im alten Bunde schon haben, um die urbildhaften Opfer mitfeiern
zu diirfen ! Deshalb soil jeder wahre Religiose, als ein Opfer ganz dem Herrn dargebracht und geheiligt in den Geliibden und durch Empfang der heiligen Weihen, sich niemals durch eine Todsiinde,
auch nicht durch eine lassliche oder bald gebeichtete Siinde, verunreinigen lassen, besonders dadurch, dass er auswartige und zerstreute Beschaftigungen und Phantasien, die den geistlichen Fort-
schritt behinderen, und sexuelles Vergniigen im Geist und Leib iiberhaupt nicht zulasst. ,,Selig, die reinen Herzens sind ; denn sie
werden Gott schauen" (Mt. 5, 8). Rein ist dasselbe wie heilig und bedeutet Verbundenheit im Geiste mit Gott und Absage von alien nicht erlaubten Dingen, z.B. was gegen Anweisungen gottlicher Ordnung ist, was man ,,geistliche Hurerei" nennt (II II, qu. 151, a. 2). Und ,,wenn ihr nicht werdet wie die Kinder, werdet ihr nicht in das Himmelreich eingehen". (Mt. 18, 3). Hieriiber sagt Hieronimus : ,,Ein Kind das eine schone Frau sieht freut sich nicht, wenn es ein kostbares Gewand sieht begehrt
es das nicht, in Zorn beharrt es nicht, wenn es beleidigt ist merkt es sich das nicht, es kennt keinen Hass, es folgt dem Vater, verlasst die Mutter nicht; so soil keiner meinen, das Himmelreich erreichen
zu konnen, wenn er nicht versucht, dieser Unschuld und Einfachkeit eines Kindes nachzufolgen und die Reinheit zu bewahren, die Welt zu verachten, den Bruder zu lieben, im Schosse der Mutter-Kirche
zu bleiben. Soweit Hieronimus. Das Vergniigen unseres Fleisches, wobei der Geist nicht ent-
kraftet werden muss, falscht oft die Unschuld und Reinheit der Kinder, wenn das Gefiihl nicht so mit dem Verstand zusammen-
geht, dass es geduldig hinterher kommt. Wenn dies wert ist, zugelassen zu werden, versucht es auch vorzugehen und zu fiihren.
So konnte einer, der zu Christus gehort und erschuttert ist, seinen Beitrag wegwerfen, wahrend er nicht voran kommt, obschon er es wollte ; seine richtigen Gebete zum Herrn unterlassen, ohne dessen Hilfe er nicht sein, um so weniger rein sein kann ; sowie der HI. Vater Augustinus, der sich bisweilen von dieser Last bedriickt fiihlte, aber durch Gottes Gnade uberstand, im 10. Buch der ,,Be-
37v
98
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
kenntnisse" (Kap. 29) sagt: ,,Enthaltsamkeit befiehlst Du. Und da ich wusste" sagt uns einer, ,,dass niemand konne enthaltsam
sein, wenn nicht Gott es ihm gibt, so war es Weisheit schon, dass
ich wusste, wer der Geber sei". ,,Durch Enthaltsamkeit wird der Mensch gesammelt und zuriickgefiihrt in die Einheit, von der entfernt er ins Vielerlei zerflossen war". ,,Enthaltsamkeit verlangst Du: gib was Du verlangst, dann verlange, was Du willst. (Kap. 30). Gewiss verlangst Du, dass ich mich enthalte von Fleischeslust, Augenlust und Hoffart dieser Welt. Du hast den Beischlaf, der nicht Ehe ist, verboten und hast zu Besserem noch als diesem Erlaubten der Ehe gemahnt. Und weil Du mir's gegeben hast, so
vollbrachte ich's, noch eh ich Verwalter Deines Sakramentes wurde. Aber in meinem Geidachtnis ... sind lebendig noch die Bilder von solchen Dingen, die meine Gewohnheit dort befestigt hat. Sie drangen sich im Wachen, freilich ohne Kraft heran." a.a.0.5.
Aber diese Reinheit werden wir nicht durch eigene Kraft erreichen konnen, weshalb derselbe Augustinus sagt gegen die Pela-
gianer : ,,Wir miissen beten, dass vollbracht wird, was uns geboten wird. Uns ist geboten, dem Herrn mit reinem Herzen anzugehoren,
nicht nur fleischliche Unzucht zu iiberwinden, sondern auch Leidenschaften und entgegenstehende Schwierigkeiten, damit eine hochst vorziigliche Liebe auf dem Fundament der Reinheit befestigt werde, denn mit brausenden Leidenschaften kann man nicht fiir rein gehalten werden. Im Buch ,,de beata vita" steht, dass damals der HI. Vater Augustinus, wie er das als Heide friiher gewohnt war, nicht aus stolzem Benehmen, sondern aus Eifer fiir die Seelen gelegentlich <welche Gebildeten (?) zu einem Gesprach eingela-
den hatte>. Dort wurde die Frage gestellt, was gut leben heisse. Als allerhand Antworten hervorkamen, fragte er seinen Sohn Adeodatus, der so erstaunlich talentvoll war, dass es fur ihn eine Ehre war, wie er in seinen Bekenntnissen 6 sagt, dass er viele wiirdigen und gelehrten Manner iibertraf, was gut leben heisse. Der Jiingling sagte : ,,gut lebt, wer keinen unreinen Geist hat". Nachdem einige Bemerkungen geaussert waren sagte er : Jiingling, ich
frage dich, der du vielleicht mit mehr klarem und lauterem Geist
diese Meinung vorgetragen hast: Wer, meinst du, dass keinen 5 Obers. Bernhart, S. 194-195. 6 Ubers. Bernhart, S. 157-158.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
99
unreinen Geist hat ? und der Jiingling: ,,der, der keusch lebt".
Worauf der Vater sagte : ,,und wen nennst du keusch, den der iiberhaupt nicht siindigt oder den, der sich von unerlaubtem Beischlaf enthalt ?" Dann sagte der Jiingling: ,,Wer kann keusch sein, wenn er sich von unerlaubtem Beischlaf enthalt, aber nicht aufhort sich mit anderen Siinden zu verunreinigen ? Wahrhaft keusch ist der, der auf den Herrn achtet und ihm allein gehort,
dem zu dienen das Wichtigste ist und dessen Dienst sich zu widmen die vollkommene und einzige Freiheit ist". Deshalb sage ich : ,,Richtet den alten Menschen mit seinen Taten
, bewahret Herzen und Leiber rein von Ungebundenheit des Geistes und des Fleisches, von innerlichen Verbitterungen, von Verdachtigungen und leichtfertigen Verurteilungen ; versuchet nicht so den Splitter aus dem Auge eines anderen zu
ziehen, dass ihr den Balken in eurem Auge nicht sehet; versucht
nicht so einen anderen Gefallenen aufzuhelfen, dass ihr euren Fehltritt nicht sehet; pfleget nicht so einen anderen Kranke, dass ihr in einer schwereren Krankheit liegen musst. Wenn ihr das tut, werdet ihr eure Herzen und Leiber sauber bewahren."
Zweitens habe ich gesagt, dass ihr eifrig im Studium der Heili-
gen Schrift und der Lehre beharren moget. Nachdem namlich der Geist in dauerndem Einsatz den Schmutz wegzuraumen versuchte, was ihm durch Gottes Hilfe gelang, und wenn er noch nicht zum
notigen Scharfsinn fahig ist, weil er zuriickging auf philosophische
Spekulationen mit allerhand Bildern von friiher aufgenommenen Phantasien, ist er gezwungen, bei der Durre seiner Seele hinzugehen zur Quelle des lebendigen Wassers und aus den gottlichen Schriften Gegenarznei zu schopfen, womit das unruhige Gift des
wankenden Geistes sich auflost, weil doch ein Gedanke idurch einen anderen Gedanken vertrieben, ein Verlangen durch ein anderes Verlangen iibertroffen wird. Deshalb muss dem Studium der HI. Schrift eine Reinigung des Herzens vorangehen. Zur Quelle der wahrhaften Wissenschaft kann man nicht kommen, erklaren
die Vater, solange noch im Innersten unserer Seele die Wurzel der Unreinheit steckt. Moglich ist es, dass es Unschuld gibt ohne die
38r
100
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Gnade der Wissenschaft; unmoglich ist es aber, geistliche Kenntnis ohne die Keuschheit der Unschuld zu haben ; denn verschieden sind die Gaben und nicht alien wird dieselbe Gnade des HI. Geistes verliehen, sondern die, zu welcher ein jeder sich durch Studium
und Eifer wiirdig und bereit zeigt. So steht in ,,De coenobiorum institutis" lib. V, cap. 34: Der Monch, der zur Kenntnis der HI. Schrift zu kommen verlangt, muss nicht alle Krafte auf die Biicher der Kommentatoren aufwenden, sondern lieber alien Eifer des Geistes und alles Streben des Herzens auf die Reinigung von Untugenden hinlenken. Wenn diese iiberwunden sind, der Schleier der Leidenschaften weggenommen ist, werden die Augen des Her zens selbstverstandlich die heiligen Geheimnisse der Schriften schauen. Der HI. Geist hat uns diese nicht veroffentlicht, damit
sie uns unbekannt und duster sein sollten, sondern sie werden duster dadurch, dass unsere Untugend mit dem Schleier der Sunden die Augen des Herzens verhiillt. Wenn diese ihre natiirliche Klarheit wiederbekommen haben, wird die Lesung selbst der Hei ligen Schriften reichlich und sogar allein zur Kontemplation der wahren Kenntnis reichen. Dann braucht man den Unterricht der Kommentatoren nicht, wie die leiblichen Augen keinen Unterricht
brauchen um zu sehen, wenn sie nur frei sind vom Star oder vom Nebel der Blindheit. a.a.O. Ausgenommen die Bedrohungen der gottlichen Schriften, womit die Kraftlosen und Tragen zu Boden geworfen werden, wie bei Osee 4, 6 : ,,Du selbst verwarfst ja Erkenntnis, so verwerfe ich
38v
dich, du darfst Priester mir nicht mehr sein", und Spriiche 19, 2 ,,wo keine Einsicht in der Seele ist, ist nichts Gutes", kann zu diesem Studium auch die ausserordentliche Methode heidnischer Philosophen fiihren, welche die Literatur, bald der ganzen Welt erforschten, lieber bescheiden Fremdes lernen mochten, als unverschamt das ihrige vorzutragen. Und diese wussten nur ein volkstiimliches Echo und eitle Reden zu leisten, vergassen den Vorzug
der Erkenntnis und der Tugend, suchten Vorteil aus Erklarungen anderer.
Von denen sagt Hieronimus in seiner ,,Regula" : ,,Wahrlich, nicht ohne Miihe hast du, Plato, deine alberne Kenntnis erworben,
welche die Welt nicht behalten konnte, welche der Weisheit der Welt nachging, Teile verschiedener Nationen und Volker und
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
101
Regionen mit endlosen Exkursen und unzahlbaren Arbeiten durchsuchend. Das Ziel deiner so albernen Kenntnis, was das hochste und erhabenste Gut ist, was deine Meinung nicht suchte, hast du in der ganzen Welt nicht finden konnen, wahrend heilige Landleute, in Einsamkeit verborgen, diese Kenntnis gefunden haben. Auch du, Aristoteles, Fiirst der albernen Weisen, weil du auch ohne
Zweifel eine grossartige wunderbare Erscheinung in der ganzen Natur bist, dem fast alles eingegossen zu sein scheint, wozu der Mensch natiirlicherweise fahig ist, achte darauf, dass die Weisheit der Welt Torheit ist vor Gott, wenn nicht die Liebe Gestalt gibt, wenn der Intellekt nicht vom Glauben ergriffen wird, wenn das Herz sich nicht zum Dienst Christi neigt. Uns steht von Natur aus
die Notwendigkeit abzufahren, hinliberzufahren vor Augen, wo doch fur uns in jedem Teil der Erde das Himmelreich da ist; uns drangt nicht ein grosserer Hunger, sondern die Liebe zum wahrhaft Guten, zum Verlangen. In der Hoffnung haben wir ,,den Siegespreis der himmlischen Berufung", in der Tat doch den Kern der Offenbarung Gottes, ausgesprochen in den gottlichen Schriften. Mit mehr Drang, wie diejenigen, die verschwunden sind, weil sie Gott nicht verherrlichten, suchen wir gespeist zu werden mit dem
Brot des Lebens und der Einsicht (Sirach, 15, 3), damit wir nicht, wenn wir ungespeist nach Hause gehen, auf dem Wege ermatten.
Weshalb aber die HI. Schrift mit Verbannung zusammengehend Speis und Trank sei, erklart Gregorius im ersten Buch der ,,Moralia" : ,,Die HI. Schrift ist mal Speise, mal Trank. Speise ist sie in dunkleren Stellen, weil sie durch das Erklaren gebrochen unjd als Speise verschlungen wird. Trank ist sie an klareren Stellen, weil sie so geschluckt wird, wie sie vorgefunden wird. Eine Speise sieht der Prophet, wo er sagt: ,,Die Kinder flehen um Brot, doch niemand bricht es ihnen" (Klagelieder, 4, 4) und Trank sieht er, als er sagt: ,,all, ihr Diirsterxden, geht hin zum Wasser !" (Is. 55, 1). Einigermassen, denn heutzutage wird von mehreren, die mit dem
Habit und religiosen zeremoniellen Gebrauchen oberflachlich zufrieden sind, nicht der Kern, nicht einmal die Schale der Schriften gehort, obschon (Luk. 15, 16) der verlorene Sohn getadelt wird, weil er ,,gerne seinen Magen gefiillt hatte mit den Schoten, von
denen die Schweine frassen", d.h. mit der Lehre der heidnischen Philosophen, die mit dem Prophet, wenn auch nicht im selben
102
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Sinn, wie der Prophet, zum Herrn rufen konnen : ,,Nach Deinem Heile schmachtet meine Seele" (Ps. 118, 81), weil ,,wer missachtet,
missachtet werden wird" (1 Kor. 14, 38), und nach Hieronimus
,,Super Isaiam" : Nach Paulus ist Christus die Kraft Gottes und die Weisheit Gottes. Unkenntnis also der Schriften ist Unkenntnis iiber Christus.
Dagegeniiber ist die sorgsame Ueberzeugung unserer Regel und Konstitutionen bekannt: ,,Biicher konnen zu bestimmter Zeit jeden
Tag gefragt werden, wer ausserhalb der Zeit u.s.w. (Cap. IV, n. 9). Gleichfalls im Kapitel ,,de cellis" : ,,sie seien so mit Studium be39*
schaftigt, dass sie Tag und Nacht, zu Hause oder auf Reise etwas lesen oder betrachten und versuchen auswendig zu behalten soviel
sie konnen" 7. Wie man das Uberfliissige der Tage auf die Nachte verschieben kann, wie man auf Reise sich mit Studium beschaftigen kann, zeigt das Miissig-sitzen der Ruhenden. An ihren Friichten werden sie erkannt; die in den Konventen meistens selten iiber die Schriften sprechen, scheinen, wenn sie sprechen diirfen moglicherweise lieber fur Blodsinn zusammenzukommen und in Ecken zu mucken iiber Fehler der Briider, iiber Praelaten oder sogar iiber Fiirsten und Konige und Regierungen ; die meinen durch die Erlaubnis zu sprechen, was denn ihnen zu reden beliebt, auch sprechen zu diirfen, obschon solche Gesprache fast immer etwas Siindhaftes haben, nach Mt. 12, 36 : ,/Ober jedes unniitze Wort, das die Men-
schen reden, haben sie Rechenschaft zu geben am Tage des Gerichtes".
Ambrosius iiber dieses Wort: ,,Unniitz ist dasselbe wie iiber Menschenwerk reden, denn das ist unniitz ; nicht nur unniitz, son-
dern auch gefahrlich, weil wir Rechenschaft geben miissen. Nicht unbedeutend ist die Gefahr, wo du so viele Aussagen Gottes und Werke Gottes hast, zu reden, was von der Welt ist, zu horen, was
von der Welt ist. Verzaune deine Ohren mit Dornen ; konntest du auch deine Zunge verzaunen, damit du nicht redest, was von der Welt ist, oder horest, was von der Welt ist. Oder was schlimmer ist, deine Zunge miisste von Dornen umgeben sein, die stechen und verwunden, wenn du reden willst was von der Welt ist. Deshalb schiittet der Feind auch den Betenden weltliche Gedanken vor. 7 1248-1925 : Dist. II, cap. 8, n. 3 ; 1925-1962 : Dist. I, cap. 9, n. 80.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
103
Wenn wir also nicht auf fremde Dinge horen sollen, wieviel mehr sollen wir nicht dariiber sprechen. Wenn Briider sich nach dem Geist desselben Vaters richten
wollten, wiirden sie um so aufklarender die Bedeutung des Wortes
,,studium" abwagen und iiberhaupt nicht zufrieden sein mit einem kurzgefassten Uberblick. In uns selbst miissen wir umgestalten, was wir lesen, damit das Leben mitwachse, als der Geist durch Studium angeregt wird das zu tun was er gelernt hat. Weil nach St Thomas II II qu. 166 ,,studium eine starke Zuneigung des Geistes zu etwas ist", ist solche Zuneigung eine Vor-
bereitung um etwas zu kennen, von hieraus dem Gekannten gemass auf etwas hinzulenken. Die einige Materie einer Tugend ist das, worum es ihr an erster Stelle und in Hauptsache geht; also betrifft
ein eifriges Studium eigentlich die Kenntnis, zweitens aber auch, was von dieser Kenntnis geleitet wird. Tag und Nacht mochten wir den Ubungsplatz der Schriften haben zur "Qbung bei der Suche nach dem Himmlischen und die heilsame Speis geistlicher Tische starke die Glieder unseres Geistes, damit wir, wenn der Feind sich
mitzubemiihen anfangt und den Staub seiner Versuchung iiber uns ausstreut, unerschrocken dastehen. Wir stiitzen uns nicht aufs Ungewisse, wir schlagen nicht in der Luft; die tagliche Lesung sei
unsere Ubung um zu betrachten, wie wir nachfolgen konnen, was wir lesen. So muhen wir uns ab auf dem Weg der Tugenden, da mit zur Zeit der Versuchung, wenn die Versuchungen anrauschen, wir nicht als Ungeiibte, nicht als Ungewohnte an geist licher Speise und geschwacht durch Mangel an Lesung befunden werden. Sagen wir mit dem Prophet: ,,Lieder sind mir deine Satzungen im Hause meiner Pilgerschaft" (Ps. 118, 54) und was vorher unsere Seele aus Ekel nicht anriihren wollte, wird jetzt un sere heiss begehrte Speise und bedeutet fur uns und fur Gleiche Fortschritt in Leben und Lehre.
Gregorius sagt ja in seiner zehnten Homilie iiber Ezechiel: , Jene wissen richtig iiber den allmachtigen Gott zu sprechen, die gelernt haben, ihn mit ganzem Herzen wahrhaft zu lieben". Die HI. Schrift ist schon im Munde eines Menschen, bei dem die Tiefen des Lebens voll seiner Gebote sind, weil dem die HI.
Schrift schon ist zum Sprechen, wem sie innerlich gefallig war zum Leben. Eine Rede hat keine Schonheit, wenn ein schlechtes
39v
104
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Leben das Gewissen beunruhigt. Ich sage deshalb : ,,Richtet Eure Herzen auf seine Starke", urn die gottlichen Worte zu betrachten, zu erforschen, zu verstehen. ,,Wandelt euch um durch Erneuerung eures Denkens, um zu priifen, was der Wille Gottes ist, was gut,
wohlgefallig und vollkommen" (Rm. 12, 2) und betrachtet die Heiligen Schriften ohne damit aufzuhoren. Erfiillt hiermit euren Geist, gebt schlechten Gedanken keinen Raum, beschaftigt die Seele mit gottlichen Gedanken, lernt aus seiner Liebe, wie sehr ihr den Herrn lieben sollt, denn es ist geschrieben : ,,Die den Herrn fiirchten, streben dem nach, was ihm wohlgefallig ist; und die ihn lieben, werden von seinem Gesetze erfiillt". (Eccli, 2, 19) 8. Soweit iiber den zweiten Teil meines Themas.
(in)
Drittens und letztens habe ich gesagt: Ihr mochtet das Joch des Herrn und das geistliche Martyrium des Klosterlebens geduldig tragen und erleuchtet sein vom Lichte des Wortes Gottes, das uns in dieser Nacht der Welt voranleuchtet, damit ihr nicht in der Finsternis herumgeht.
Das Wort Gottes ist ein Licht, ,,das jeden Menschen erleuchtet, der in diese Welt kommt" (Jh. 1, 9). Moget ihr den richtigen Weg finden, woriiber ihr die Gefiihle reinigt, jede Reizung und Schrecken der Welt, der Teufel und des Fleisches verachtet, ,,den Siegespreis der himmlischen Berufung" (Ph. 3, 14) erreichen konnt, der das ewige Leben ist. Der Apostel sagt ,,ihr habt euren Gewinn zur
Heiligung, als die Vollendung aber ewiges Leben" (Rm. 6, 22), hindeutend auf ein sauberes Klosterleben, ohne welches das Ziel, das ewige Leben nicht erreicht werden kann. Was zu diesem Ziel fiihren kann muss mit vollem Einsatz gesucht werden, was davon wegfiihrt als verderblich und schadlich gemieden werden. Hierfiir ist alle Hetze, das Schwere in Tages- und Nachtgebeten, Wachen und Fasten und alles Vergniigen der Welt gering zu schatzen. Und wie in einer Predigt des Vaters Abt Moyses gesagt wird : ,,Diese Bestimmung vorausgesetzt, sind immer unsere Handlungen und Gedanken genau daraufhin zu lenken, dass wir diese erreichen. Wenn diese uns nicht dauernd vor Augen steht, werden nicht nur 8 Zusatz der Vulgata. ttbers. Arndt.
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
105
alle unsere Anstrengungen wertlos, gleich und unsicher, werden sie ins Leere ohne jeglichen Vorteil weggegossen, aber werden auch allerhand verschiedene und einander gegengesetzte Gedanken aufgerufen. Es ist ja notwendig den Geist, der nicht weiss wohin oder woran er sich halten soil, zu jeder Stunde und jedem Moment den
Angriffen gemass zu starken und aus dem, was von aussen hinzukommt, dauernd wieder zu seinem Stand, seinem ersten Stand zuriickzubringen. Daher kommt^es, dass diejenigen, die auf ein sehr grosses Vermogen und nicht nur auf viele Talente Gold und Silber,
aber auch auf die Pracht der Giiter verzichten, sich aufregen iiber eine Lanzette, iiber einen Griffel, iiber ein Schreibrohr. Wenn diese die Beschaulichkeit eines reinen Herzens aufrecht halten wiirden,
wiirden sie fur Kleinigkeiten niemals zulassen, was sie fur grosse und wertvolle Schatze ablehnten und diese lieber fast wegwerfen wollten. Manche bewahren mit solchem Eifer ein Buch, dass sie es nicht leicht von einem anderen lesen oder beruhren lassen, und
daraus folgen dann Moglichkeiten fur Ungeduld und Tod. So muss man sie mahnen, Unterstiitzung in Geduld und Liebe zu erwerben. a.a.O.
Weil es eine leichte Siinde ist, soil es sich nicht geben, dass einer, der um der Vollkommenheit willen Profess ablegte, sucht,
was unvollkommen ist; bleibt also : dass jeder versuchen muss, seinen eigenen Willen abzulegen und sich ganz dem Willen seines Priors zu fiigen, sei er Oberer oder Untertan. II II qu. 104, a. 1. Wie in der Natur die hoheren Krafte die Niedrigeren zu ihrer Tatigkeit bewegen durch die natiirliche Kraft, welche ihnen verliehen ist, so miissen in menschlichen Dingen die Hoheren die Nie drigeren bewegen durch den Willen. Wo die Qualen des Leibes durch Gottes Gabe beruhigt sind, ist es heutzutage keine Art Martyrium, denn aus Liebe zur Tugend und Gehorsam nimmt die Natur es nicht an, dass jede beliebige Verleugnung seines Willens passend sei und dass man sich so oft mit dem Schwert des Geistes durchsticht (?) Selten ist der Mensch, der nicht durch Ubungen und allerhand Angewohnungen (nach, unter, iiber) versuchen miisste, Leidenschaften zu iiberwinden und fur Tugenden sich anzustrengen ; und demzufolge wird es auch vorkommen, dass es an
Bereitschaft und frohem Verzicht auf sich selbst mal fehlt, sodass
man fast gezwungen durch seine erste Treue, welche man nicht
40r
106
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
ungiiltig haben will, das vollbringt was verlangt wird. Einem, der sich so bemiiht, wird der Grund zum Verdienst nicht weggenom-
men, weil nach St Thomas II II qu. 186 dort kein Zwang ist, son
dern eine bestimmte Freiheit, welche vorangeht aus einem friiheren freien Angebot des Willens. Dieser Willen ist nicht der Willen im dauernden Kampf, weil ein ruhiges und besanftigtes Gemiit einen hochhebt, wahrend er durch die Schliipfrigkeit der natiirlichen Leidenschaften zuriickgehalten wird und so ganzlich verschieden ist. Wenn man das eine aus Eitelkeit vorgehen lasst, das andere aus Vertraulichkeit nachlasst, geziehmt es sich zu erinneren, dass
keiner ,,einen Kranz empfangt, wenn er nicht nach Vorschrift gekampft hat". (2 Tm. 2, 5). Wer also den Kranz des Martyriums zu erlangen wiinscht, muss das Martyrium des Klosterlebens in betreff eigener Leidenschaften und sittlicher und leiblicher Schwachen seiner Briider demiitig und geduldig ertragen, und im Herzen das Kennzeichen des Leidens und des Gekreuzigten tragen, welches der lobwiirdige Eifer unserer
Vater als von uns auf der Kleidung und im Namen zu tragen festgelegt hat. Dessen Gestalt wird im vierten Buch der ,,Institutiones" so beschrieben : ,,Entsagung ist nichts anderes als das Kennzeichen des Kreuzes und der Abtotung. Deshalb mochtest du dich heute tot wissen fur die Welt und ihre Werke und Wunsche, und die Welt auch fur dich. Betrachte also die Bedingungen des Kreuzes,
unter dessen Opfer, in diesem Lichte musst du leben ; denn du lebst bereits nicht mehr, sondern Er lebt in dir, der fur dich gekreuzigt ist. In der Haltung und Figur, worin Er fur uns am Kreuzholz gehangt wurde, mussen notwendig auch wir leben, und wie David wollen wir mit der Furcht vor dem Herrn unser Fleisch, alle Neigungen und Wunsche nicht unsrer Konkupiszenz dienen, sondern seinem Hinsterben verbunden sein lassen. Denn so erfiillen wir das Gebot des Herrn, wo er sagt: ,,Wer nicht sein Kreuz nimmt und mir nachfolgt, ist meiner nicht wert" (Mt. 10, 38). Vielleicht sagst du : wie kann ein Mensch dauernd ein Kreuz tragen oder wie kann ein Lebender gekreuzigt sein ? Hore kurz wie : Unser Kreuz ist die Furcht vor dem Herrn. Wie also ein Gekreuzigter nicht mehr
die Macht hat nach eigenem Wunsch seine Glieder zu bewegen oder zu wenden, so mussen auch wir unsere Neigungen und Wiin
sche nicht auf das hinlenken, was uns im Moment schmackhaft und
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
107
angenehm ist, sondern auf das Gesetz des Herrn, denn dazu sind
wir gebunden. Und wie der am Kreuzholz genagelt ist, nicht schaut auf was da ist, nicht denkt an seine Beziehungen, sich nicht angstlich Sorge macht iiber den morgigen Tag, nicht von Begierde nach Besitz bewogen wird, nicht von Hoffart, nicht von Streit, nicht von Eifersucht entziindet wird, nicht trauert iiber gegenwartiges Unrecht, nicht iiber friiheres denkt, wahrend der Atem noch da ist, sich alien Elementen gegeniiber tot meint, die Anschauung seines Herzens schon dahin vorausschickt, wo er ohne Zweifel bald hinkommt; so miissen auch wir in Furcht vor dem Herrn all diesem gegeniiber gekreuzigt sein, d.h. nicht nur vor fleischlichen Untugenden sondern auch den Elementen gegeniiber, die Augen unserer Seele dorthin gerichtet haben, wohin wir bald umzuziehen hoffen miissen. So namlich werden wir alle Begierden und fleischliche Neigungen abgetotet haben konnen". a.a.O.
Und weil die Vollkommenheit der monastischen Disziplin besteht in dem Verzicht auf eigenem Willen, nach dem Beispiel dessen, der nicht kam um seinen Willen sondern den des Vaters zu tun, sollen alle Oberer sich bemiihen, damit die Untertanen durch
mangelhaftes Benehmen die Scharfe, die zu ihnen kommt, nicht zuriickgeben, wodurch Achtung und Ehrfurcht, ihrem Amt gehorend, verschwinden, dass sie mehr den Sitz wie den darauf Sitzenden achten, weil ein gefalliger Geist leichter zu leiten ist dann dass einer wider Willen gezogen wird ; wider Willen, obschon nicht gewollt, aus Mitleid oder mit Schmerz wird gezogen, wer sagen kann : heile dich selbst. Der Prophet konne nicht sagen : Ursache des Ruins des Volkes sind die schlechten Priester und auch dem Haus Israel -sind sie zum Anstoss der Ungerechtigkeit geworden. Lieber durch Gutes zu tun mochten sie die Unwissenheit der Unweisen beruhigen, durch ihre Werke zeigen, dass gemacht werden kann, was sie lehrten, damit diese sagen konnen (Is. 27, ?) : dauernd stehe ich vor dem Spiegel des Herrn, und schlechte Sitten, wie damals Samuel, oder Strafliches habe ich nicht gefunden (I Rg. 12) und mit dem Apostel sagen konnen : ,,Mir aber kommt es gar wenig darauf an, von euch gerichtet zu werden", u.s.w. (1 Kor. 4, 3).
Weil nach Gregorius in seiner Pastoral: ,,die Aktivitat des Vorstehers soweit die Aktivitat des Volkes iibertreffen miisste, wie das
40v
108
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Leben des Hirten meistens von der Herde verschieden ist. Es ist notig, dass er sorgsam versucht zu messen, wie notwendig es ist,
dass man richtig versteht in welchem Sinne das Volk eine Herde genannt wird. Er muss also notwendig im Denken ehrlich sein, in
Werken vorangehen, im Schweigen nicht auffallen, im Reden niitzlich, in Mitleid jedem der Nachste, vor allem in Beschaulichkeit
erhaben, denen, die Gutes tun, bescheidener Mitwirkender, gegeniiber den Fehlern .derer, die sich vergangen haben, im Eifer fiir Ge-
rechtigkeit ehrlich sein. Seine Sorge fiir die Internen wird nicht weniger als er sich mit Auswartigen beschaftigt, seine Fiirsorge fiir die Auswartigen gibt er nicht auf, als er sich um die Internen
kiimmert. a.a.O.
So mochten sie leben und so sei ihr geistliches Leben, wie wenn es Sunder gabe, ich meine Rebellen, welche alle Handlungen ihrer Oberer kritisieren um Waffen zu haben, womit sie sich gegen die Hand des korrigierenden Arztes wehren konnen. So sieht man 6fters, dass solche, wenn sie ihre Hartnackigkeit nicht verteidigen
konnen. weil die Regel und Statuten und gute Sitten anders sind, ein Beispiel heranholen, oder wenn sie einiges in anderen Kon-
venten, vielleicht aus einem bestimmten Grund, erlaubt oder verloren vorfinden, sagen dass etwas im Orden nicht iiblich ist. So
schaden sie nicht nur sich, sondern (?) auch die Seelen der Briider,
indem sie sich eine Lebensnorm aufstellen aus von iiberall her gesammelten Unterlassungen und Darstellungen und wollen deshalb nach anderen Stellen versetzt werden, um frei sein zu konnen. Wenn sie nach den Klostergeliibden leben wollten, wiirde es nicht passieren, dass sie andere Stellen verlangen, denn nicht der Ort
macht das Volk heilig, sondern das Volk den Ort.
"Dber diese schreibt Bernardus in seinem Buch ,,de institutione morum : ,,Mir ist dauernd Leid und Schmerz iiber die Herzens-
blindheit derer, die in der Schule Christi gelernt haben Untugenden auszurotten und sich um heilige Tugenden zu bemiihen, leider, mit dem Geist der Rebellion bewaffnet kopfiiber in den Tod hinabstiirzen, sodass kein Ziigelfiihrer sie mit dem Ziigel der Disziplin
zuriickhalten kann". Von solchen wird der Frieden der Briider zerstort und die Dis ziplin gefahrdet, wie der HI. Ambrosius sagt ,,Super Marcum" :
,,Das Schiff, wo Petrus darin ist, wird nicht zerriittet, wohl das wo
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
Judas darin ist, auch wenn viele Verdienste der Jiinger weil die Nachstellung des Verraters dagegen trieb. (in trus). Wer wegen Verdiensten stark steht, wird durch anderer zerriittet". Solchen Untugenden gegeniiber muss unbedingt voll des Eifers fur die Gerechtigkeit sein,
109
mitfuhren, beiden PeVerdienste der Oberer denn wer
Missetaten, die er berichtigen kann, nicht verbessert, begeht diese selbst. xxiii qu. viii. Und ein Irrtum, dem man sich nicht widersetzt, wird gutgeheissen ; und eine Wahrheit, die gar nicht verteidigt wird, wird unterdriickt. Unterlassen namlich, freilich wenn man
konnte, Bosen zu zerstreuen, ist dasselbe wie begiinstigen. Den
trennt wenig von einer geheimen Bande, der einer klaren Missetat
nicht entgegen tritt. Dist. lxxxiii. Dort muss der Geist des Hirten schwanken, wo es feststeht, dass er in Mitleid seine Harte beugen muss, wie in Gen. 43, 3 : ,,Ihr diirft mir nicht mehr vor die Augen kommen, euer jiingster Bruder sei denn bei euch", und trotzdem denen nicht nachgeben, welche die Norm der Gerechtigkeit verletzen, nach Job. 17, 13 ,,wenn ich auch ausharre, ist doch die Unterwelt mein Haus". Wenn er zu Verschiedenem hingezogen wirtf, kehrt er weniger zu Einzelnem zuriick. Deshalb folge er dem Rat des Papstes Cornelius, der an Bischof Cyprian schrieb : Was uns betrifft, stimmt es mit unserem Gewissen, dass wir uns immer Miihe geben, dass keiner aus der Kirche verloren geht. Wenn doch jemand durch seine Missetat verloren geht und nicht gutmachen will und nicht zur Kirche zuriick will, meinen wir am Tage des Gerichtes ohne Schuld zu sein, weil wir denen zu ihrem Heil vorgehalten haben, dass jene allein in Strafe bleiben, die durch unseren heilsamen Rat nicht geheilt werden wollten. Das Geschrei der Verrater braucht uns nicht zu bewegen, wenn wir von dem richtigen Weg und von der richtigen Regel nicht abweichen, welche auch der Apostel lehrte, als er sagte : ,,Wollte ich Menschen gefalien, so ware ich nicht Christi Knecht" (Gal. 1, 10). Bleibt also xiber, dass er seine Aufgabe erfullt, ob gelegen, ob ungelegen, widerlegend, tadelnd, ermahnend (vgl. 2 Tm. 4, 2). Erlassene Anordnungen bringe er den Briidern so vor, dass auch hochmiitige und entstellte Geister die Pfade des Gehorsams gerne nehmen. So annehmlich, so sanftmiitig sei sein Wort, dass er nicht die Wut
der Harte weckt, sondern, wenn sie da ware, bricht. Gleichfalls sei er Ungehorsamen gegeniiber mannlich und standhaft, damit jede
4lr
110
SERMO CAPITULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
scheue Schwachheit verschwinde, weil, wie Hieronimus sagt, fur einen Oberer nichts gefahrlicher ist als falsche Demut gegeniiber frechen und hochmiitigen Untertanen. So wurde dem Prophet, der zu einem abtriinnigen Volke gesandt wurde, verheissen (Ezech. 3, 8) : ,,Siehe, ich will dein Angesicht starker machen als ihr Angesicht und deine Stirn harter als ihre Stirn".
Was ist der Sunder anders als ein Verwundeter und ein Prediger anders als ein Arzt. Wenn also ein Sunder, der verwundet liegt, sich nicht schamt, weshalb sollte der Arzt sich schamen, der durch Medizinen dessen Heilung forderen will. Oft wird ein Prediger mit Ehrfurcht angehort, bisweilen aber von bosen Menschen so verachtet, als ob er ihnen nicht Niitzliches sagen wiirde. So dass eben da richtig hinzugefiigt wird : ,,Wie Diamant und wie Kiesel
mache ich dein Angesicht" (Ezech. 3, 9). Diamant und Kiesel sind beide hart, aber der eine ist kostbar, der andere billig. Der Diamant
wird zur Zier genommen, der Kiesel von Fussgangern getreten. Oft geschieht es, dass wir denen, die eine Mahnung wenig demiitig horen wollen, etwas zu sagen fiirchten. Bisweilen geschieht es, dass
wir denen, die wir ihre Warming geringschatzen und missachten
sehen, kein erbauliches Wort zu sagen wagen. Wenn wir es aber richtig verstehen und gegeniiber denen, die uns ehren, und gegen iiber denen, die uns verachten, an Autoritat zur Mahnung und Warnung festhalten, brauchen wir uns weder fur ihre Demut zu schamen, noch ihren Hochmut zu scheuen. Man kann sagen ,,Wie Diamant mache ich dein Angesicht" wenn man von Zuhorern ge41V
ehrt wird, ,,wie Kiesel mache ich dein Angesicht" wenn man von
Zuhorern getreten und verachtet wird, damit die Sprache weder aus Scheu durch die Hochachtung gebremst werde, noch aus Schwache durch Missachtung schweige.
,,Meinungsverschiedenheiten soil man nicht lieben ; aber sie konnen auch mal aus Liebe hervorkommen und von der Liebe gebilligt werden (oder die Liebe beweisen)", sagt Augustinus zu Felicitas und Rusticus : ,,wer wird leicht gefunden werden, weil er getadelt werden wollte ? und wo ist der Weise, von dem gesagt wird : riige
den Weisen und er wird dich lieben ?" Miissen wir denn nicht einen
Bruder tadeln und bemangeln, damit er sich nicht totlauft ? Meistens geht es so, dass einer in der Stunde, in der er getadelt wird, traurig ist und widersteht und sich verteidigt und erst nachher bei
SERMO CAP1TULARIS VON EVERARDUS AB ORSOY 1464
111
sich iiberlegt in der Stille, wo keiner ist wie Gott und er wie er nicht furchtet, den Menschen nicht zu gefallen, weil er gemahnt wird, sondern er furchtet, Gott nicht zu gefallen, weil er sich nicht bessert, und tut weiter nicht mehr, wofiir er zurecht gewarnt wurde und so sehr wie er die Sunde hasst, liebt er den Bruder, den er als
einen Feind seiner Siinde gespiirt hat. Wenn er aber zu denen ge-
hort, von welchen gesagt ist ,,riige den Tor und er wird dich noch mehr hassen", dann ensteht aus seiner Liebe keine Meinungsverschiedenheit, sondern dann iibt er die Liebe des Mahnenden und bestatigt, dass nicht Hass ihn riigte, sondern Liebe, die zu riigen zwingt und ungestort weiter geht, auch wenn der Gemahnte hassen
wurde.
Urn dann Schluss zu machen, meine sehr geliebten Patres und
Bruder: ,,Richtet Eure Herzen auf seine Starke !", folet die Voll-
kommenheit des heiligen Martyrers, des HI. Petrus, mit Herz und Leib nach, beharrt im Studium und in der Betrachtung der HI Schnft und ertragt das Martyrium des Klosterlebens geduldig da-
mit wir gesichert durch die vorzugliche Gleichformigkeit mit seinem Verdienst zum Anteil und zur Gemeinschaft an seinem drei-
fachen Lohn gelangen und in der Freude der ewigen Seligkeit uns mit ihm und alien Heiligen erfreuen mogen. Dies moge uns alien
gestatten der Herr, den wir mit dem Vater und dem Heiligen Geist
m vollkommener Dreifaltigkeit immer loben und lieben miissen
Amen.
A. VAN DE PASCH
KRONIEK
Naast het jaarverslag van de laatste vergadering, beperken we ons in deze kroniek tot de Itteratuur over de orde in het algemeen of over de reguliere kanunniken, voor zover deze belangrijk kan zijn bij de studie van de kruisherenorde. In de volgende jaargang, 1974, waarvan we hopen dat hij nog d'tt jaar kan verschijnen, zullen datt artikels of werken over bepaalde Boosters worden besproken.
Aan deze kroniek werkten mee: Dr. P. van den Bosch en Dr. A. Ramaekers.
DERTIGSTE JAARVERGADERING VAN CLAIRLIEU, 1973. Deze werd gehouden te Sint Agatha op 8 October. Aanwezig waren dr. A. Ramaekers, voorzitter, J. Scheerder, dr. A. van de Pasch, C. van Dal, P. Winkelmolen, penningmeester, G van Hoorn, H. Douma en dr. P. van den Bosch, secretaris. In zijn welkomst- en mleidingswoord herdacht de voorzitter allereerst cfr. Dr. A. van Asseldonk, die enkele dagen voor de vergadering te Wenen overleden was. Deze confrater was een van de oprichters van de Geschiedkundige Kring en heeft een aantal zeer belangrijke studies verncht en uitgegeven. De voorzitter beloofde een In Memoriam Dr. A. van Asseldonk in Clairlieu te publiceren. Voorts bedankte hij de leden voor de verzorging van jaargang 1972 van Clairlieu en van het verslagboek van het Congres te
Cuijk bij gelegenheid van het zeshonderdjarig bestaan van het klooster Sint Agatha. De secretaris en de penningmeester brachten verslag van hun werkzaamheden uit.'
Verdere agendapunten : nadere omschrijving van de taak van de secretaris en de
penningmeester ; indeling en ordening van de historische bescheiden van de geschied
kundige kring ; bespreking van jaargang 1973- Besloten werd een artikel van Dr A. van de Pasch over Sermones capitulates uit de vijftiende eeuw en een artikel van J. Scheerder over de periode 1800 tot 1840 op te nemen.
J. Scheerder had zijn biografie van Mgr. Van den Wijmelenberg aanzienlijk ingekort De penningmeester kreeg de opdracht aan enkele drukkers prijsopgave voor het drukken van de biografie op te vragen. Rondvraag en mededelingen. P. v. d. B.
Dr. A. Van de Pasch, Definities der Generale Kapittels van de Orde van het H. Kruis 1410-1786, Brussel, 1969. Uitgave van de Kon. Commissie voor Geschiedenis, XIV en 632 biz. in kwartoformaat ; 1050 Frs, f. 75, DM 75.
De Annales Canonicorum regularium Ordinis S. Crucis van C. R. Hermans, die in 1858 in drie delen verschenen, bleven gedurende meer dan een eeuw de voor-
114
KRONIEK
naamste bronnenuitgave voor de geschiedenis van de Kruisherenorde. Toen er sedert de veertigerjaren een nieuwe belangstelling voor de ordesgeschiedenis ontstond, bleek echter ook hoe langer hoe meer de onvolledigheid van de Annales. Een van de punten waar zich de nood aan een vervollediging erg deed gevoelen, was wat Hermans uit enkele handschriften had overgenomen over de generale kapittels. Die
uittreksels waren onvolledig, en uiteraard slechts uit de voor hem bekende hand schriften geput. Reeds in 1944 en 1947 publiceerde A. van de Pasch in de reeks Cruciferana (gestencilde uitgave) twee boekjes met de titel : Omissa quaedam in Annalibus ex relictis capitulorum ; het eerste deeltje ging van 1410 tot 1669, het
tweede van 1669-1856. Een kleine verdere bijdrage werd geleverd door M. Colson, die in 1956 een eveneens gestencild brochuurtje van 25 biz. samenstelde, Aantekeningen omtrent Kapittelbesluiten der Orde van het H. Kruis (1502-1631), waarin hij enkele aantekeningen verzamelde uit een handschrift van Hoei, dat berust op de
Universiteitsbibliotheek te Luik (34l C). Toen reeds was A. van de Pasch bezig met uit meerdere op verschillende bibliotheken en archieven ontdekte handschriften een zo volledig mogelijke verzameling te maken van de relikten der generale kapittels.
Het werd een echt monnikenwerk, waarover op vele vergaderingen van de historische Kring der orde gesproken werd, sinds de jaarvergadering van 1956. De uitgave van een zo omvangrijk werk was voor de Kring zelf ondoenbaar ; van de orde waren er in die tijd weinig subsidies te verwachten. Door de bemoeiingen van pater M. Colson bij de Koninklijke Commissie van Geschiedenis, werd deze commissie tot uitgave bereid gevonden, als het werk zou beantwoorden aan de criteria die door
drie professoren, leden van deze commisie, werden gesteld, en als men het nodige geduld opbracht, omdat de rijkssubsidies reeds voor meerdere jaren hun bestemming gevonden hadden. Het duurde jaren : het nazien van het werk door de professoren ; daarna het identificeren van de persoonsnamen uit al die relikten, 'n eis van de
commissie ; de definitieve goedkeuring van de commissie in 1965 ; het maken van een index van plaats- en persoonsnamen na het ontvangen van de drukproeven ; tot dan eindelijk in
1969 dit werk verschijnen kon. Het werd een uitgebreide, zeer
mooi verzorgde uitgave, kwarto formaat, totaal 646 biz., in stevig grijslinnen band ingebonden.
Als bronnenuitgave voor de ordesgeschiedenis mogen we dit werk, ruim 100 jaar na het verschijnen van de Annales, gerust de belangrijkste noemen, die praktisch bij geen enkele studie over de kruisheren kan worden gemist. In de relikten van de generale kapittels zal men immers massa's gegevens vinden van allerlei aard : over
de kloosters zelf, over de verplaatsingen van leden tot verbetering of hervorming, over de overledenen sinds het laatste kapittel, over noodzakelijke hervormingen in
orde of bepaalde kloosters, over de liturgie en het geestelijk leven, over de studie en financiele problemen. We kunnen het belang van deze uitgave moeilijk overschatten, omdat het hier gaat over een vergadering van heel de orde, waar alle prioren met afgevaardigden van hun klooster bij elkaar kwamen, waar de definitoren (raadsleden van de prior-generaal) gekozen werden en in de relikten opgenoemd, waar elk jaar opnieuw, en later om de drie jaren, over de belangen van heel de
orde en de afzonderlijke kloosters beraadslaagd werd. Van 1410 tot 1594 was het inderdaad een jaarlijkse bijeenkomst; daarna werd het een driejaarlijkse, die nu en dan vanwege allerlei
omstandigheden,
ongunstige
tijden of perioden van
oorlog,
werd uitgesteld of afgelast. Reeds daardoor alleen kan men in grote lijn de geschie
denis van de orde volgen. Het is m.i. jammer dat de auteur dit in zijn inleiding niet wat breder heeft kunnen belichten. Hij geeft wel aan dat de kapittels elk jaar moesten gehouden worden en
KRONIEK
U5
dat in 1677 door de H. Stoel' verlof gegeven werd om dat voortaan elke drie jaar te doen. Feitelijk krijgen we echter in deze verzameling relikten van kapittels, die van 1410 tot 1594 regelmatig elk jaar gehouden werden, terwijl dat van dan af aan tot aan de franse revolutie tamelijk geregeld om de drie jaar gebeurt. Deze
inleiding is erg kort gehouden (p. IX-XIII) en geeft de oorsprong van de orde, de verspreiding, het instituut van het generaal kapittel en 'n heel korte geschiedenis
ervan. lets uitgebreider is de vergelijking van wat C. R. Hermans in zijn Annales
van de generale kapittels geven kon aan de hand van de enkele handschriften die hij ter beschikking had, en van wat dr. van de Pasch zelf kon doen met de verschillende sindsdien in meerdere archieven en bibliotheken gevonden handschriften. Maar zelfs hiermee, meent de auteur terecht, is nog geen volledige tekst van de generale kapittels te bereiken ; vooreerst omdat alles van de stichting af in het begin van de XHIe eeuw tot 1410 blijkbaar door de orde zelf vernietigd werd vanwege
de radikale hervorming die er toen plaats had ; maar ook omdat de oorspronkelijke relikten verloren gegaan zijn, en de auteur dus aangewezen was op copieen die prioren of afgevaardigden van de kloosters maakten en waarin om allerlei redenen (zie p. XII-XIII) vele details wegvielen of weggelaten werden. Een groot voordeel is, dat de gebruikte handschriften meestal van elkaar onafhankelijk zijn en het ene vaak door het andere wordt aangevuld. Op p. XIII geeft de auteur dan nog aan, om welke, inderdaad aanneembare, redenen de talloze varianten al dan niet worden
aangegeven of aangevuld.
Van p. 1-15 volgt de beschrijving van de negen gebruikte handschriften met re likten van de generale kapittels, afkomstig van de kruisherenkloosters van Keulen Schwarzenbroich, Falkenhagen, Luik, Wickraed, Uden, Hoei, Sint-Agatha en Hohenbusch, respectievelijk berustend te Keulen, Dusseldorf, Detmold, St-Agatha, Berlijn en Neuss. Telkens wordt de beschrijving gegeven van het handschrift, de nauwkeurige inhoud en de herkomst en datering.
Na bibliografie en lijst van geciteerde archieven en bibliotheken (p. 16-23), be-
ginnen op p. 25 dan de eigenlijke relikten, waarboven telkens in cursief de korte
inhoud in enkele zinnetjes of trefwoorden is samengevat, en wordt aangeduid aan welke handschriften de tekst van dit betreffende kapittel is ontleend. Onder aan de bladzijden staan in twee reeksen notas de varianten van de verschillende handschrif ten en de normale bibliografische verwijzingen.
Men krijgt de indruk van degelijkheid en van een zorgvuldig nagaan van de verschillende teksten, evenals van een zoveel mogelijk identificeren van de personen. De tekst van de relikten loopt door tot p. 549, waarna van p. 551-629 de index
van persoons- en plaatsnamen volgt. Een index rerum ontbreekt. Men kan dit jammer
vinden, temeer daar ook deze index door de auteur werd samengesteld. Het is echter begrijpelijk dat zowel de auteur als de commissie aarzelden en besloten deze index niet uit te geven. Hij zou noodzakelijk onvolledig geweest zijn om de massa onderwerpen die er ter sprake komen en de moeilijkheid veel van die onderwerpen onder bepaalde trefwoorden te vangen.
Enkele drukfouten (zoals bv. p. XI, r. 17, 32, nota 2, p. XII r. 2, p. 7, e.a.)
kunnen de waarde van dit werk niet verminderen. Vele door ons gedane steekproeven
voor vergelijking van namen in de relikten en de index vielen alle goed uit, behalve ,,Leuven" waar bij het college enkele plaatsen ontbreken (432, 434). Andere door de kritiek gemaakte opwerpingen worden hieronder door dr. P. van den Bosch
weerlegd.
We mogen de auteur gelukwensen om het werk, de nauwkeurigheid, het geduld en wellicht nog meer om de taaie volharding die hij bij bewerking en herwerking van dit werk aan de dag legde. We mogen ook de uitgevers gelukwensen om de
116
KRONIEK
mooie en degelijke uitgave. Maar we mogen zeker het meest de orde zelf en haar geschiedschrijvers gelukwensen om de aanwinst van een bronnenverzameling, die bij verdere studie onmisbaar zal blijven. Professor K. Elm van de Fakultdt fur Geschichtswissenschaft aan de Universiteit te Bielefeld, die zich sinds langere tijd bezig houdt met de geschiedenis van de kleinere orden die in de XHIe eeuw ontstonden, aarzelt niet om dit werk een bron te noemen, die zowel voor de orde als in 't algmeen voor het religieuze leven in Noordwesteuropa verhelderend kan zijn (K. Elm, Entstehung und Reform des Belgisch-Niederldndischen Kreuzherrenordens, in Zeitschrift filr Kirchengeschichte, 82, 1971, p. 292-313 ; vgl. p. 294 nota 17). Als de onvermoeibare speurder, die A. van de Pasch is, ons eventueel in een ,,mededeling" voor deze kroniek de kleinere aanvullingen geeft die het ontdekken van andere handschriften, naar zijn eigen mededeling, nodig maakt, zullen we er hem dankbaar voor zijn. Het zal de waarde van dit werk niet kunnen verminderen, integendeel.
A. R.
In het Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 85 (1972), pag. 74-75, recenseert A. H. Bredero het boek van A. Van de Pasch, Definities der Generate Kapittels van de orde van het H. Kruis, 1410-1786, Brussel 1969. De recensent probeert de indruk te wekken, dat hij op de hoogte is van de literatuur, die in de laatste jaren over de orde der Kruisheren is verschenen. Dat is hij echter niet. Om enkele voorbeelden te geven : H. van Rooijen behandelde niet alleen de pauselijke privileges, vorstelijke schenkingen en bisschoppelijke bekrachtigingen uit de jaren 1247-1248. De inventarisatie van de unieke handschriftenbestand van Sint Agatha is niet betrekkelijk recent, zij is er helemaal niet. De nieuwe literatuur over de hervorming van 1410 kent de heer Bredero niet. Op pag. XIII sprak Van de Pasch wel over een eventuele
onderlinge afhankelijkheid van de door hem gebruikte handschriften. Tenslotte: tot tweemaal toe spreekt de recensent over de niet-professionele vorming van de uitgever. Van een recensent, die zich zo uitdrukt, zou men mogen verwachten, dat hij, wanneer de uitgever de annotaties van de varianten op onjuiste en veelal onvolledige wijze heeft uitgegeven, de uitgever verbetert. Enkele voorbeelden van zijn kant zouden zijn opmerkingen dan gerechtvaardigd en waar hebben gemaakt. P. v. d. B.
In het Zeitschrift fur Kirchengeschichte, 82 (1971), p. 292-313, bespreekt Prof. Dr. Kasper Elm uit Freiburg/Br. in een uitvoerig ,,Literaturbericht" mijn dissertatie : Studien over de observance der Kruisbroeders in de vijftiende eeuw, Diest 1968, onder de titel: Entstehung und Reform des belgisch-niederldndischen Kreuzherren ordens.
Het valt op, dat Prof. Elm goed op de hoogte is van de literatuur, die sinds 1930 betreffende de geschiedenis der Kruisheren verschenen is. We zijn hem dan ook
dankbaar, dat hij zich de moeite getroost heeft zo'n uitvoerige recensie te schrijven. Misschien is zijn recensie of ,,Literaturbericht" voor enkele Duitse kerkhistorici de aanleiding hun aandacht ook eens te richten op de geschiedenis der Kruisheren. Na de publicaties van R. Haass en U. Weiss blijven betreffende de geschiedenis der Kruisheren in het Rijnland en Westfalen er nog genoeg problemen over, die een nader onderzoek vergen.
Het motief om mijn dissertatie zo uitvoerig te bespreken was voor Prof. Elm vooral, dat ik opnieuw de oorsprong van de Kruisherenorde in discussie wilde bren-
gen. Dit vind ik hoogst merkwaardig. Geen moment heb ik er aan gedacht om dit te
KRONIEK
117
doen. Zo ik het had willen doen, dan had ik dit duidelijk in mijn Inleiding ver-
meld.
Na herhaaldelijk lezen van Prof. Elms artikel heb ik eerder de indruk gekregen, dat hij om bepaalde redenen over de oorsprong van de Kruisheren wenste te schrijven en daarom in mijn dissertatie is gaan zoeken of hij enige aanknopingspunten vond. Hij heeft er enkele gevonden.
Op pag. 29 van mijn dissertatie heb ik geschreven, dat het wellicht mogelijk zou kunnen zijn, dat we met de kennis van de Kruisbroeders van de vijftiende eeuw ook de tijd voor 1410 kunnen belichten. Vervolgens zou ik op pag. 124 hebben geschre ven, dat de Kruisbroeders van de vijftiende eeuw de levenswijze van de eerste Kruis broeders, namelijk de levenswijze van de reguliere kanunniken, hernieuwden. Tenslotte op pag. 165-166 heb ik aangestipt, dat men in de besluiten van de generale kapittels van na 1410 tevergeefs zoekt naar de naam van de stichter van de orde. Daar voegde ik aan toe, dat er wel een reden te noemen viel, namelijk dat de Kruis broeders allereerst wilden leven uit de geest van Augustinus en daarom hem eerden als hun geestelijke vader, waardoor de naam van de stichter op de achtergrond geraakte.
Wat betreft het eerste aanknopingspunt, namelijk op pag. 29 : ik sprak daar niet over de oorsprong van de orde, maar over de tijd voor 1410. Bovendien probeerde ik mij voorzichtig uit te drukken : ,,misschien is het mogelijk de tijd voor 1410 te
belichten".
Op pag. 124 stelde ik de vraag of de Kruisbroeders van de vijftiende eeuw zich
met de cura animamm, die in de levenswijze van de reguliere kanunniken ongetwijfeld een rol speelde, bezig hadden gehouden. Mijn antwoord op deze vraag was : de beschikbare bronnen geven geen voldoende uitsluitsel. Ik sprak niet over vernieuwing of herstel. Tenslotte op pag. 165-166 vermeldde ik alleen dat de naam van Theodorus van Celles niet vernoemd werd in de besluiten van de generale kapittels, zonder ook maar enige uitspraak te willen doen in de kwestie ten aanzien van de oorsprong der orde. Ik heb daarna niet de reden genoemd, ik heb geschreven, dat er wel een reden te noemen valt, namelijk, dat zij Augustinus als hun geestelijke vader zagen. Ik schreef niet: als hun stichter.
Prof. Elm moet natuurlijk ingaan op de inhoud van mijn dissertatie. De observante Kruisbroeders, zo schrijft hij op pag. 294, hadden zich tot doel gesteld de vita communh en persoonlijke armoede te herstellen, tevens de onderhouding van de vasten en het silentium, en de uniformiteit in kleding. Op pag. 47-51 en op pag. 163 dacht ik heel duidelijk gezegd te hebben, dat de observante Kruisbroeders eerst en vooral streefden naar het herstel van de macht van het generale kapittel en de uni
formiteit van regel en statuten. Dit was mijn belangrijkste these. Jammer dat het Prof. Elm ontgaan is. Haass e.a. hebben dit streven niet gezien en derhalve niet
vermeld.
Op pag. 297 brengt Prof. Elm de geloofwaardigheid van Russelius ter sprake, naar aanleiding van de inmenging van wereldlijke en geestelijke heren bij de bestuurswisseling te Hoei in 1410. Ik ben persoonlijk er niet van uitgegaan, dat Rus selius ongeloofwaardig is, omdat Haass, de Moreau of Van Rooijen dit beweerden. Ik heb geprobeerd de geloofwaardigheid van Russelius te onderzoeken ten aanzien van zijn berichten betreffende 1410 en de tijd daarna. Daar had ik het recht toe. Aan de hand van de besluiten van de generale kapittels na 1410 heb ik verscheidene malen moeten concluderen, dat Russelius bepaalde gebeurtenissen goed weergaf. Daarom blijf ik voorzichtig de kroniek van Russelius zonder meer als historische bron te verwerpen.
118
KRONIEK
Ook mijn hoofdstuk, waarin ik getracht heb de verhouding Moderne Devoten-
Kruisbroeders opnieuw te bekijken, brengt Prof. Elm ter sprake. In dit hoofdstuk grijp ik inderdaad terug op een hoofdstuk daarvoor : De bibliotheken van de Kruisbroeders. Het is echter niet mijn bedoeling geweest de spiritualiteit van de Kruisbroeders uit de vijftiende eeuw te beschrijven. In mijn inleiding (pag. 27-28) heb ik geschreven dit niet nodig te vinden, daarop uitvoerig terug te komen, omdat andere historici me reeds hierin waren voorgegaan. Ik heb enkel een bijdrage willen
geven door op zoek te gaan naar de bronnen, waaruit de Kruisheren zouden geput kunnen hebben om hun geestelijke leven te verrijken. De titel van mijn dissertatie
geeft dit dan ook aan. Daarbij ben ik uitgegaan van de grootste verzamelingen handschriften, die nog bewaard zijn gebleven, namelijk die van Hoei, Luik, Keulen, Marienfrede en Diisseldorf en niet van het aantal bibliotheken, dat Prof. Elm op-
noemt.
In het nederlands is er verder een verschil te maken tussen intellectualisme en intellectuele belangstelling, voor Prof. Elm blijkbaar synonieme uitdrukkingen. Uit diverse door de Kruisbroeders gekopieerde tractaten blijkt, zonder dat we de lezer er op attent maken, hun intellectuele belangstelling. Wanneer zij voor 1500 de libri van laat-middeleeuwse theologen, schrijvers uit de oudheid en van humanisten op even opvallende wijze veel hadden overgeschreven, had ik dit zeker in mijn boek gesignaleerd. J. P. Depaire, die opnieuw op zoek gegaan is naar handschriften en boeken van Kruisherenkloosters, heeft geen verandering in mijn mening kunnen
aanbrengen (J. P. Depatre, La bibliotheque des Croisiers de Huy, de Liege et de Namur, Universite de Liege, 1969-1970). Het ging mij om de meest voorkomende boeken of tractaten. Pas heel laat drong het humanisme in de orde der Kruisheren door, zeker na 1500. Haass heeft het klooster Marienfrede een oord van Rijnlandse mystiek genoemd, maar hij heeft het niet aangetoond. Misschien kan Prof. Elm dit
wel en ik zal het aanvaarden. Hij zal dan wel met andere bronnen voor de dag moeten komen en ik hoop voor hem zo 'n redelijk aantal, dat hij een analyse van de spiritualiteit der Kruisheren, althans van Marienfrede, kan geven. Het is gemakkelijk te zeggen of te schrijven : we moeten de door de Kruisheren zelf geschreven tractaten bestuderen. Doen is een tweede zaak. Men zal dan ontdekken, dat dergelijke trac taten sporadisch zijn en dat het derhalve moeilijk is er over te schrijven.
Bij de vergelijking tussen de Moderne Devoten en de Kruisbroeders rept Prof. Elm geen enkel woord over het hoofdstuk, hoewel het door mij beperkt is gehouden, dat handelde over de zielzorg der Kruisheren, hun hospitaalwerk en hun parochiewerk.
Er zit hem heel iets anders dwars, namelijk Kruisheer heeft genoegzaam aangetoond, dat reguliere kanunniken waren. Heeft Ramaekers wacht, dat Prof. Elm in zijn Literaturbericht de zou hebben. Dit gebeurde helaas niet. Voor
de zg. ,,school van Ramaekers". Deze de Kruisheren vanaf zeker ca. 1248 het verkeerd gehad, dan had ik ver-
argumenten van Ramaekers ontzenuwd
mij heeft Ramaekers het tot nog toe
bij het rechte eind, ofschoon ik in het geheel niet onder zijn leiding mijn onderzoekingen gedaan heb.
Mijn onderzoekingen, die ik sinds 1968 ten aanzien van de geschiedenis van de
orde der Kruisheren heb voortgezet o.a. betreffende het hospitaalwerk der Kruisheren,
waarop zij zich veel meer hebben toegelegd dan ik in mijn boek omschreven heb, bevestigen wederom de mening van Ramaekers, dat de Kruisheren sinds 1248 regu
liere kanunniken waren, ook al noemt Prof. Elm dit een anachronisme. Hij geeft
hele beschouwingen over het ontstaan der Kruisherenorde, zoals die in de legenden
tot ons zijn gekomen. Ik meen, dat we ook deze legenden niet zomaar opzij moeten
KRONIEK
119
schuiven. Is het niet merkwaardig, dat de niet-Belgisch-Nederlandse Kruisheren, zoals de Italiaanse, Boheemse, Poolse en Zuid-Duitse Kruisheren, die zich soms ook reguliere kanunniken noemden, dezelfde legenden kennen en zich eveneens in belangrijke mate op het hospitaalwerk toelegden, zoals ,,de Kruisheren in de eerste eeuwen" ? Inderdaad kan de identiteit van kloosterorden veranderen. Dit geldt even eens voor de geschiedvorsing. Misschien is het ook een anachronisme vast te houden aan de „these" van R. Haass, dat Kruisheren oorspronkelijk bedelmonniken waren. P. v. d. Bosch
Gedenkboek Orde van Premontre 1121-1971, Averbode, 1971, 390 biz. Dit boek werd door de Vlaamse en Nederlandse abdijen en zusterkloosters van Premontre uitgegeven bij het 850 jarig bestaan van de orde. Zeer zinvol begint het boek met de tekst uit de Handelingen, die aan de oorsprong ligt van het leven van veel kloosterlingen, en die ook de reguliere kanunniken als basis van hun kloosterleven namen : het gemeenschapsleven van de eerste christenen ; tekst die in grote witte letter op de paarse binnenschutbladen van het boek gedrukt is. Even zinvol sluit het met een tekst uit de Belijdenissen van St Augustinus (IV, 8, 13) en uit zijn werk tegen de Pelagianen (I, i) over de vreugden van het samenzijn in Christus. Na een ,,woord vooraf" van de abt van Averbode, Koenraad Stappers, volgen achttien betrekkelijk korte studies over de orde. Ze hier alle noemen of bespreken zou de bedoeling van dit tijdschrift te buiten gaan. We nemen er enkele uit die voor een beter begrip van het reguliere kanunnikenleven nuttig zijn. Het geestelijk klimaat rond 1100: Kiembodem voor de reguliere kanunniken (p. 13-23) van dr. L. Milis geeft enkele frappante konstanten die ook het klimaat bepaalden in de tijd van de stichting der kruisheren : het ,}vita apostolica", het armoede-ideaal van de pauperes Christi met hun leuze ,,naakt de naakte Christus volgen", de eremitische opvattingen, en wellicht heel bijzonder een vita communis waarbij het mildere van de ordo antiquus wijken moest voor de uiterste strengheid van de ordo novus, die zo'n sterke gelijkenis vertoonde met het strenge monachale leven. De beschrijving van het leven der eerste kruisbroeders beantwoordt treffend aan dit tijdsbeeld, zoals het ook door H. Van Rooijen beschreven wordt (De Oorsprong van de Orde der Kruisbroeders of Kruisheren, p. 151 w) aan de hand van de oudste tractaatjes over
de orde (zie ook mijn artikel, De Kruisherenorde als ordo canonicus, in Rond inhoud en beleving van de spiritualiteit der orde van het H. Kruis, p. 51 w en de daar aangehaalde literatuur). Na twee artikels over St Norbertus en een over het ideaal en de vormgeving van Premontre bij het ontstaan, volgt van p. 79-94 een studie van U. Geniets, Het Augustinisme in de orde van Premontre, een mooie samenvatting van het probleem van de regel, de keuze van Norbertus die uitging naar de ordo monasterii en de regula ad servos Dei. De eerste verklaart het overhellen naar de
ordo novus, wat ook typisch in de eerste statutenuitgave blijkt : Statuta monastica canonicorum Ordinis Sancti Augustini. Wat bij de norbertijnen vanaf de stichting tot de zestiende eeuw duurde, duurde bij de kruisheren vanaf de stichting tot de zeventiende eeuw, nl. dat de ordestichter ,,in de schaduw blijft" van de Vader der
orde, Sint Augustinus. Kort en helder wordt dan aangeduid dat Augustinus werkelijk de ,,levende aanwezige" in het ordesleven bleef door zijn vaderschap (Sanctus Pater Augustinus), en zijn regel, en door zijn verschijning in kunst en liturgie, in spiritualiteit en theologie. Pater Van Bavel o.s.a. behandelt De evangelische betekenis van de Regel van Sint Augustinus (97-113) waarna een regelvertaling van zijn hand volgt in een keurige modeme taal die vele passages heel anders doet aanspreken dan we het in vroegere vertalingen gewoon waren. Naast tijdgebonden elementen,
120
KRONIEK
aldus Van Bavel in zijn artikel, die ook in onze tijd soms nog door herinterpretatie aktueel kunnen zijn, blijven toch de waardevolle evangelische gedachten die nu nog
beleefde werkelijkheid moeten zijn : het gemeenschapsideaal van de eerste christenen van Jeruzalem, waarvoor samenleven in liefde, gemeenschap van goederen en nederigheid onontbeerlijke voorwaarden zijn ;
de konsekwenties van deze kloosterlijk-
sociale visie of de praktische toepassingen ervan, nl. het gemeenschappelijk gebed en de gemeenschappelijke maaltijd, de innerlijk zuivere bonding bij het uitgaan en de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor elkaar, de onderlinge dienstbaarheid in de kleine behoeften van het leven en de onderlinge eensgezindheid; en tenslotte de liefde in de gezagsverhoudingen. Het zijn de zeven hoofdstukken van de regel, waar gemeenschapsleven in liefde centraal staat en waar eventuele vormen van werkzaamheid naar buiten secundair zijn. Nadere specificatie van dit leven in gemeen schap volgens Augustinus' geest, ziet Van Bavel in de vriendschap ; in de ,,armoede"
of gemeenschap van goederen die in de lijn van die liefde en vriendschap ligt en dus geenszins ascetisch bedoeld is ; in de maagdelijkheid die geen ,,status" is maar steeds opnieuw beleefd wordt in de overgave van het hart; in de gehoorzaamheid aan een man die zijn ambt niet als een eer maar als een dienst aan de anderen ziet. Elk van die specificaties wordt mooi en inspirerend uitgewerkt (104-111), zodat men met Van Bavel overtuigd raakt dat de regel van Augustinus juist in deze tijd beleefde werkelijkheid zijn kan.
Ook in het volgende artikel vinden we als kruisheren aanknopingspunten met onze eigen orde, waar L. G. van Boesschoten Enkele gedachten rond de premonstratenzer professieformule neerschrijft (p. 123-132) : de liturgische vormgeving, de stabilitas loci (al was ze bij de kruisheren nooit zo sterk), het almutium dat ook
bij de eerste kruisbroeders gebruikt werd, al zegt de auteur hier dat het typisch is voor de premonstratenzerorde en nergens anders voorkomt (vgl. L. Heere, Het kloosterkleed der Kruisheren in Kruis en Wereld, XXXII, 1951-53 ; voor het al mutium jg. 32, p. 21-23). In het artikel van T. J. Gerits, Betekenis en spiritualiteit van de lekebroeders in de middeleeuwse observance van Premontre (p. 179-196) kennen we de geest van onze eigen lekebroeders terug. De vele andere artikels die dit keurig uitgegeven en sober maar smaakvol geillustreerd gedenkboek bevat, zijn
degelijk en interessant, maar behandelen meestal de tegenwoordige situatie van de orde en de toekomstperspectieven, zodat ze binnen het bestek van dit tijdschrift niet aan bod komen. Toch vonden we het jammer dat het tamelijk uitgebreide ar tikel over de nieuwe constitutes van 1971 ons niet meer van de teksten zelf van deze constituties liet zien. Het verwonderde ons ook, dat er maar een enkele passage in voorkomt over de binding van de canonicus aan de liturgie (die toch een eeuwenlange traditie achter zich heeft) en dan nog alleen in de vorm van een vraag. A. R.
Bij gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Prof. Dr. W. Jappe Alberts, de interregional geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, verscheen bij Fibula-Van Dishoeck te Bussum (Nederland) een bundel, getiteld Jappe Alberts 70. Deze bundel is vooral belangrijk vanwege de Lijst van geschriften, die Jappe Alberts in de loop der jaren heeft vervaardigd. Deze lijst werd samengesteld door Drs. C. A. van Kalveen. Alleen al de naam van deze historicus bijzonder hoogleraar in
garandeert ons, dat de lijst volledig is en er niets aan ontbreekt. Jappe Alberts is een van de Nederlandse historici, die zich in het bijzonder hebben toegelegd op de bestudering van de Moderne Devotie. Vooral sinds 1958 is hij hiermee begonnen en sindsdien is er een groot aantal artikelen over dit onderwerp
KRONIEK
121
uit zijn pen gevloeid, hoewel hij zich niet hiertoe beperkte. Jappe Alberts was en is nog een veelzijdig historicus. In een tijdschrift, gewijd aan de geschiedenis der Kruisherenorde, moeten echter zijn studien betreffende de Moderne Devotie gereleveerd worden. Vooral de historici, wier belangstelling uitgaat naar de Kruisherenkloosters te Westfalen mogen zijn boeken en artikelen niet ongelezen laten. P. v. d. B.
Van 10-13 September 1972 werden te Averbode in de abdij van de Witheren de ,,Eerste Canonicale Ontmoetingsdagen" georganizeerd voor leden van Premontre, de orde van het H. Graf en van Windesheim-Lateranen. Het ligt in de bedoeling dit later te herhalen op uitgebreider schaal voor meer andere reguliere kanunnikenordes. Men wilde een soort studie- en bezinningsdagen, een ,,combinatie van bezinning, gebed, studie, referaten, ontspanning, gesprek". De neerslag van deze dagen is samengevat in een boekje Communio. Een van hart, een van ziel, Postel, z.j., 64 biz. Het was niet de bedoeling historisch te werk te gaan. De opsomming van de hoofdstukken geeft dan ook voor ons voldoende de inhoud weer : P. M. Broeckx, Het woord stkht gemeenschap (7-19) ; L. C. Van Dijck, Evangelische bevrijding tot
gemeenscbap (20-29) ; T. J. Van Bavel, Christus totus, het corporatieve denken van Augustinus (30-39) ; Id., Dil'tge et quod vis fac (40-53) ; K. Van Wonter-
GHEM, Canoniaal leven gezien in het perspectief van de kerkopbouw (53-60) ; K. Stappers, De Geest Gods, die Liejde is (61-62). Juist omdat historische beschouwingen met opzet uitgesloten werden, maakte men een ,,muurkrant" die een historisch-chronologisch overzicht geeft van de canoniale beweging doorheen de eeuwen. De gegevens die hier over de kruisheren staan, zijn niet helemaal juist. Als stichtings-
datum wordt gewoonlijk 1211 opgegeven (hier 1210), al is dit moeilijk historisch
aan te tonen ; bij nieuwe bloei in de XIXe eeuw staat ook Portugal en Polen, waar
de kruisheren (tenminste die van belgische oorsprong) nooit zijn geweest. Verder is deze ,,muurkrant" de moeite waard om het kanonikale leven na te gaan, zowel van reguliere kanunniken als van kanonikessen, vanaf de IVe tot de XXe eeuw (kaart van 86 op 62 cm.).
A. R.
In Concilium, Internationaal Tijdschrift voor Theologie, jg. 8 (1972), nr. 7 geeft J. Leclercq in zijn artikel : De Generate Kapittels van Citeaux, Cluny en van de Dominicanen, pag. 95-102, enkele notifies over de instelling en de macht van het Generale Kapittel in deze kloosterorden. Het waren de Cisterciensers, die van het Generale Kapittel een basisinstelling maakten. De Benedictijnen namen in 1200 constitutioneel het Generale Kapittel aan, maar een geregelde vergadering kwam pas na 1259. Het vierde Vaticaans concilie in 1215 schreef het Generale kapittel aan
alle orden voor. Zie ook J. B. van Damme, La ,,Summa Cartae Caritatis", source de constitutions canonicales, in Citeaux, commentarii cistercienses, jg. 23 (1972), pag. 5-54 ; M. Hereswitha O. S. Sep., Het verband tussen de wetgeving van de Heilige Graforde en die van de orde van Premontre in de XHe eeuw, in Analecta praemon-
stratensia, dl. 47 (1971), p. 5-23.
In de Revue d'histoire de la Spirituality t. 48 (1972), pag. 361-370 publiceert
J. Becquet een artikel : Chanoines reguliers et eremitisme clerical, waarin hij de
literatuur over de reguliere kanunniken sinds 1950 behandelt. Hij vernoemt M. Vinken, De Spiritualiteit der Kruisheren, Antwerpen 1953.
P. v. d. B.
122
KRONIEK
In de Handelingen van het XLle Congres van de Federatie van de Kringen voor Oudheidkunde en Geschiedenis van Belgie, Mechelen, 1970 173-180 verscheen ook het referaat dat P. van den Bosch te Mechelen hield : De Orde van de Kruisheren in het verleden een hospitaalorde ? De auteur stelt, na enkele beschouwingen over de hervormingsbeweging in de orde van 1410 en volgende jaren, de vraag welke taak de kruisheren zich in de XVe eeuw gesteld hebben. Ze hebben zich moeten hervormen, zoals zovele anderen, omdat ze hun gemeenschapsleven, en hierin speciaal het element ,,armoede" niet meer beleefden zoals hun oorspronkelijke observantie hun dit voorschreef. Volgens S. hebben de historici bij deze beoordeling een ander element uit het oog verloren, nl. dat een gemeenschapsleven zin en doel moet hebben in werken naar buiten, wat bij de reguliere kanunniken bestond in hospitaalwerk in brede zin, dus de zorg voor armen, zieken, melaatsen en pestlijders, pelgrims en andere passanten, waar dan het bevorderen van pelgrimstochten mee samenging. Dit werk behoorde bij de inhoud van vita apostolica. Ook de kruisbroeders hebben zich met dit werk bezig gehouden. Maar S. wil de vraag dieper stellen, nl. was de orde een hospitaalorde ? Of is de bewering waar dat juist de belgische kruisheren zich niet op hospitaalwerk toelegden, zoals de duitse historicus S. Reicke beweert ? P. van den Bosch toont aan dat in 1371 zeker aan 12 van de 24 kloosters een hospitaal verbonden was en dat dit getal in de XVe eeuw zeker tot 20 gestegen was. Hebben
ook de andere kloosters (in de XVe eeuw waren er 60) zich op Al zijn hier geen duidelijke gegevens, toch meent S. dat er meer 20 kloosters inderdaad hospitaalwerk deden. Criteria als : de kerken of kapellen waaraan hospitalen verbonden waren ; de
dit werk toegelegd ? dan bovengenoemde patroonheiligen der broederschappen of
broedergemeenschappen die zich dan later aansloten bij een orde ; de plaats van de gebouwen langs pelgrimswegen e.d. ; de bedevaartskerken waar dus veel pelgrims samenkwamen ; de geestelijke zorg over hospitalen ; de commensalen of kostgangers, die hij ontleent aan speciale studies over de hospitaalgeschiedenis, meent hij te kunnen toepassen op de kruisheren, en hij noemt er inderdaad veel voorbeelden van op. Typisch is ook, dat Pierre Verduc in zijn leven van Theodorus van Celles deze: hospitalier de Sainte-Croix noemt. S. is er zelf van overtuigd dat hij geen sluitende konklusies kan trekken, maar eveneens dat er te weinig aandacht besteed is aan deze kant van het apostolische leven. We hopen dat hij zijn voornemen houdt om zelf op deze kwestie uitvoeriger in te gaan. A. R.
In de reeks Cruciferana,
waarvan redactie en administrate gevestigd is in het
kruisherenklooster te Amersfoort, verschenen weer twee nieuwe nummers ; nr. 26 is de Bibliographia Crucigerana 1969 die in 1970 van de pers kwam, en verzorgd werd door onze betreurde medewerker M. Colson (+ 1972). Het is een werkje van 32 biz. met 289 bibliographische nummers. M. Colson deelt in zijn korte inleiding mee dat in dit deeltje tevens aanvullingen op, of verbeteringen van reeds vroeger verschenen mededelingen en lijsten werden opgenomen. Als nr. 27 verscheen in 1973 van de hand van P. van den Bosch de Bibliographia Crucigerana 1970-1972, 36 biz., 258 nummers. Voor de belangstellenden van nu, •en we mogen veronderstellen dat dit minstens de ordeleden zijn - en voor de historici
van later zijn deze eenvoudige boekjes 'n grote hulp, die vaak veel zoeken vermijden kunnen. Beide zijn met veel zorg samengesteld, al zal de volledigheid afhangen van de medewerking van alle auteurs die artikels of boeken laten verschijnen. Er wordt dan ook hier nog eens de aandacht gevraagd, opdat alien die iets uitgeven (kruis heren over eender welk onderwerp ; buitenstaanders
over de geschiedenis van de
KRONIEK
123
orde), hiervan een exemplaar opsturen (of minstens een mededeling met juiste op-
gave van naam, titel, plaats en jaar van verschijnen, aantal bladzijden, tijdschrift of
reeks waarin boek of artikel verschenen zijn) naar Dr. P. van den Bosch, Daam Fockemalaan 10, Amersfoort, die deze moeilijke taak van pater Colson heeft over-
gen omen.
A. R.
Door Le Centre de Recherches historiques de la Vie section de VEcole des Hautes Etudes te Parijs is een enquete ingesteld over de stichting van kloosters der bedelorden in de steden van Frankrijk gedurende de Middeleeuwen. Zij staat onder leiding van J. Le Goff, die haar inleidde in de Annales, Economies, Societes, Civilisations, 1968, p. 335-353, onder de titel: Apostolat mendiant et fait urbain dans la France mi-
dievale ; I'implantation des Ordres mendiants. Sindsdien zijn er over het verloop van deze enquete een aantal artikelen gepubliceerd, o.a. J. Le Goff, Ordres men
diants et urbanisation dans la France medievale, in Annales, Economies, Societes, Civilisations, 1970, p. 924-1046, en M. de Fontette, Vtiles medievales et ordres mendiants, in Revue historique de droit francais et Stranger, 1970, p. 390-407. Volgens de mededelingen van J. Le Goff aan het einde van zijn artikel hebben vele historici zich bereid verklaard daadwerkelijk aan de enquete mee te werken.
Behalve de directeuren van de archieven in Frankrijk, zonder wier medewerking de beantwoording van de enquete niet mogelijk is, hebben vele historici in Frankrijk zelf, maar ook uit het buitenland J. Le Goff reeds allerlei suggesties aan de hand gedaan voor het slagen van deze enquete. In diverse landen van Europa, o.a. Polen, Hongarije, Nederland, Zwitserland, Duitsland en Spanje heeft men een gelijksoortige enquete ingesteld. Het zal een aantal jaren duren voordat men de enquete geeva-
lueerd heeft.
M. de Fontette vertelt in haar artikel, hoe men te werk moet gaan om de enquete goed te beantwoorden. Het boek van R. W. Emery, professor van the City University of New York ; The friars in medival France. A Catalogue of French Mendicant Convents, 1200-1550, Columbia University Press, New York and London 1962, dient vooral het uitgangspunt voor iedere onderzoeker te zijn. J. M. Hayden heeft voor zijn artikel : The Croisiers in England and France, van dit boek reeds een vruchtbaar gebruik gemaakt (zie Clairlieu, 22 (1964), p. 91-109). Volgens M. de Fontette zal men eerst van al de steden in Frankrijk, die thans meer dan 5000 inwoners tellen, een kaartsysteem moeten aanleggen en daaraan een uitgebreide bibliografie moeten toevoegen, zodat men tot een volledige kennis van de ontwikkeling
der steden in de loop der eeuwen zal komen. Voor elk convent van de bedelorden
zal men hetzelfde moeten doen.
De schrijfster oppert enkele moeilijkheden : Le Goff wil het onderzoek beperken tot de vier grote bedelorden : de Franciscanen, de Dominicanen, de Augustijnen en de Carmelieten. Waarom worden de andere orden er niet bij betrokken, zoals de Kruisheren, Servieten, Trinitariers, Wilhelmieten e.a. die Emery in zijn boek vermeldde ? Vervolgens, van ieder klooster zal men de stichters, de omstandigheden van de stichting, datum van stichting, installatie van de religieuzen, eerste schenkingen, opname door het generale kapittel en de pauselijke goedkeuring moeten achterhalen. Is dit wel mogelijk ? Hierna deelt zij mede, wat zij te weten is gekomen van het klooster van de Cordeliers te Pontoise.
Le Goff tracht in zijn artikel zijn enquete te rechtvaardigen naar aanleiding van diverse objecties. Voor hem lijkt het mogelijk, juist omdat de bedelmonniken in de Middeleeuwen zo betrokken waren bij het stedelijk leven, om aan de hand van hun
124
KRONIEK
stichtingen een nieuw en goed criterium te vinden voor wat een middeleeuwse stad was. Waren er in een middeleeuwse Franse stad drie of vier kloosters van bedelmonniken, dan was zo'n stad een ,,bonne ville". Een kaart van de kloosters der bedelmonniken in de Franse Middeleeuwen zal een kaart zijn van de steden in diezelfde tijd. De gebruikelijke criteria om te bepalen welke plaats een stad was,
zoals de termen chitas, burgus, oppidum, villa, castrum, of het uiterlijk aanzicht van de stad of het stadsrecht, administrate, handel of het aantal inwoners voldoen niet.
Hoewel Le Goff de Kruisheren in zijn onderzoek nog niet wil betrekken en hij vele vragen stelt, die beantwoord moeten worden, zijn enkele gegevens, die hij in zijn verslag over de gang van zaken verschaft, voor de historici van de Kruisherenorde de moeite waard om daar van kennis te nemen. Van de 59 kloosters, die de orde der Kruisheren ca. 1500 telde, waren er immers 33 in een plaats gevestigd, die in aanmerking komt om stad te zijn geweest, derhalve meer dan de helft of 56 %. Van de 27 kloosters die in 1400 nog bestonden, lagen er 15 in een stad ofwel 55 %.
Le Goff spreekt o.a. van een conflict, dat ontstond in de gelederen van de bedelorden, en vooral bij de Augustijnen en de Carmelieten, over het wel of niet wonen in steden, die gedurende de dertiende eeuw in een groot aantal in Europa ontstonden. Was het platteland niet beter geschikt voor de kloosterlingen ? Daar immers vonden zij de nodige rust en vrede om zich tot God te wenden. De Franciscanen en Dominicanen hebben voor de stad gekozen en hun kloosters zijn tenslotte alleen maar in de steden te vinden, althans tot ca. 1400. Bonaventura, magister-generaal
van de Fransciscanen, 1257-1274, somt hiervoor de redenen op : 1. propter aedi-
fkationem hominum, m.a.w. tot welzijn van de mensen, een pastoraal verlangen, 2. propter indigentiam victualium, m.a.w. om bestaanszekerheid, 3. propter tuitionem,
uit veiligheidsoverwegingen. Het lijkt erop, dat voor Le Goff de aangevoerde be-
weegredenen van Bonaventura aanvaardbaar zijn. Er zijn echter genoeg kloosterlingen, die op het platteland bestaanszekerheid en veiligheid hebben gevonden. Ze vonden
die bestaanszekerheid door zelf het land te bewerken. De bedelmonniken leefden van aalmoezen en de mogelijkheid om deze te ontvangen zullen in een stad groter zijn geweest dan op het platteland.
Meer op het pastorale vlak liggen de beweegredenen, die Le Goff in de geschriften
van Humbertus van Romans, de magister-generaal van de Dominicanen, 1254-1263, heeft aangetroffen : 1. door de prediking in de steden bereikt men veel meer mensen
dan op het platteland, 2. de prediking in de steden is noodzakelijker, omdat de zeden van de stadsbewoners slechter waren, 3. de bewoners van de steden bei'nvloeden de bewoners van het platteland, zeker die in de nabijheid van een stad wonen. Heeft men de stad gewonnen, zo ook het platteland. Le Goff rangschikt dit streven onder politieke pastoraal. Het belangrijkste doel, dat de Dominicanen zich stelden, was dan ook de prediking.
Er zijn geen gegevens voorhanden, waaruit te concluderen zou zijn, of er bij de Kruisheren in de dertiende eeuw een conflict heeft bestaan over het wel of niet
wonen in een stad. Men zou eerder denken van niet, want op een enkel klooster na lagen de Kruisherenkloosters, die voor 1300 gesticht zijn in of nabij een stad o.a. in Frankrijk te Parijs, Toulouse en Caen. De argumenten, die de magisters-generaal van de Fransciscanen en de Dominicanen aanvoerden voor de vestiging in de steden, kunnen zeker niet opgaan voor de Kruisheren. In hun constituties van 1248, die zij voor het grootste deel aan de Dominicanen ontleenden, namen zij juist het hoofdstuk De praedicatoribus niet over. Toch trokken zij naar de steden en of ze
KRONIEK
125
nu binnen of vlak buiten de muren woonden, op de2e manier onttrokken zij zich niet aan het gewoel van de stedelijke bevolking. Voor de eerste Kruisheren moet er een totaal ander motief geweest zijn om zich in het stadsgebied te vestigen. Gedurende de vijftiende eeuw, aldus Le Goff, propageerden de observanten onder de Fransciscanen in navolging van Hubertinus van Casale, dat vestigingen op het platteland een beter beleefd kloosterleven verzekerden. Ondanks deze eisen van de
observanten, die een grote groep vormden, was het aantal vestigingen op het platte land gedurende de vijftiende eeuw miniem. De Fransciscanen konden niet buiten de steden, omdat de stad nu eenmaal hun arbeidsterrein was.
Dank zij de uitgave van de besluiten van de generale kapittels na 1410 zijn we over de Kruisheren in de vijftiende eeuw beter ingelicht. In deze eeuw was er ook in de Kruisherenorde een observantie-beweging. In geen enkel besluit komt iets aan het licht over een conflict betreffende het wel of niet wonen in een stad. In deze eeuw waren er vele stichtingen. De Kruisheren vestigden zich zowel in steden als op het platteland. Uit de veertiende en vijftiende eeuw weten we, dat de Kruis heren veelal gevraagd werden voor de zorg voor armen, zieken en pelgrims. Zouden
de Kruisheren net zo als de Fransciscanen niet vastgebonden of vastgeroest zijn aan de werkzaamheid, die zij eenmaal gekozen hadden, m.a.w. kan de reden van hun
vestiging in de steden Hoei, Parijs, Toulouse, Caen, Luik, Namen voor 1300 niet zijn, dat zij wensten te zorgen voor de armen, zieken en pelgrims ? De Kruisheer
Hertzworms schreef in zijn boek : Religio sanctissimae cruets, Roermond 1686, dat
de prior-generaal Georgius van Brueggen, 1452-1458, de hospitalen herstelde )uxta antiqua primi favoris statuta. (p. 82).
Le Goff schrijft, dat er nog veel te weinig gezocht is naar de relaties, die er zeker
bestaan hebben tussen de broederschappen in de steden en de bedelmonniken. Voor de relaties tussen de Kruisheren en de broederschappen geldt hetzelfde. Waar-
schijnlijk is dit nog meer nodig, daar deze broederschappen opgericht zijn om werken van barmhartigheid te verrichten.
Zijn er verschillen te ontdekken wat betreft de beweegredenen voor een vestiging in een stad, overeenkomst is te bespeuren tussen de voorbereidingen, die de bedel monniken en de Kruisheren troffen tot de stichting van een klooster. Na een verzoek tot stichting zonden de Dominicanen eerst een of twee religieuzen uit om te onderzoeken of de nodige geldmiddelen voor een klooster aanwezig waren. Was dit het geval, dan werd een Dominicaan benoemd om de definitieve stichting voor te berciden (recipere locum). De stichting werd voltooid door de opname in de orde door het generale kapittel en de benoeming van meerdere religieuzen (tenere fratres). Een tweede overeenkomst is waarschijnlijk ook te zien w.b. de afstand tussen de Franciscanerkloosters en die tussen de Kruisherenkloosters. De kloosters van de Fransciscanen lagen zo ongeveer 40 kilometer van elkaar, een afstand die men vroeger in een dag te voet kon afleggen. Ook de Kruisherenkloosters b.v. langs de Maas of in het Rijnland en in Westfalen lagen een dag lopen van elkaar af. Tenslotte, Le Goff betreurt het, dat er geen goede wegenkaart van het middeleeuws Frankrijk is. Heel in het begin waren de bedelmonniken religieuzen in via ; men zou hun verspreiding gemakkelijker kunnen nagaan. Maar in dezelfde tijd, dat de
bedelmonniken vanuit het Zuiden van Europa naar het Noorden, het Westen en het Oosten trokken, pelgrimeerden velen in tegenovergestelde richting naar Sint Jacob de Compostella of naar Rome. De wegen, die zij gebruikten, zijn reeds in kaart
gebracht en deze wegenkaart kan toch ook zijn nut hebben voor de bestudering van de verspreiding van alle kloosterlingen, die zich in de steden vestigden. P. v. d. B.
126
KRONIEK
P. van den Bosch, Thomas van Kempen en de Kruisheren, in Archief voor de Kerkgeschiedenis van de katholieke Kerk in Nederland, XIII, 1971, p. 277-307. Toen in 1971 de dood van Thomas van Kempen 500 jaar geleden, herdacht werd, verscheen onder de vele studies over deze auteur ook dit artikel. Heeft Thomas van Kempen, wiens Navolging over heel de wereld een bron is geweest van inspiratie voor massas christen en, door zijn geschriften ook invloed uitgeoefend op de kruisheren ? Dat is de vraag die de auteur in deze 30 biz. tracht te beantwoorden. Het probleem over het auteurschap van de Navolging wordt hier uiteraard niet uitdrukkelijk behandeld. De juiste omvang van een geestelijke invloed is natuurlijk zeer moeilijk te meten. Men kan historisch konstateren welke handschriften of werken van Thomas van Kempen op de kruisherenbibliotheken aanwezig waren ; verder of de invloed van Thomas merkbaar is in werken van kruisheren zelf ; en eventueel nog of het gewoonlijk toch al vage beeld van de spiritualiteit van een kloosterorde kenmerken vertoont van die van Thomas van Kempen. Dit laatste wordt al heel moeilijk bij gebrek aan duidelijke criteria. P. van den Bosch is begonnen met het nagaan van de kruisherenbibliotheken in de XVe en XVIe eeuw. Toen Thomas zijn werken schreef, was de observantiebeweging in de orde volop aan de gang. In zijn
laatste werk schrijft Thomas zelf over de kruisheren, die uit de leerlingen van Jan
Cele te Zwolle ,,niet weinig leraren voor hun orde verkregen". Ook zijn theorie dat de ware rijkdom van een klooster niet alleen in goede kloosterlingen bestaat maar evenzeer in het bezit van goede boeken, was zeker op de kruisheren, met hun zorg voor hun bibliotheken en het copieren en verzamelen van handschriften, toepasselijk.
Ook van Thomas van Kempen schreven zij werken over, al ging hun voorliefde naar kerkvaders en schriftcommentatoren, naar Augustinus en Thomas van Aquino. Het zijn er echter betrekkelijk weinig, terwijl juist Geert Grote en Gerard Zerbolt van
Zutphen meer werden gecopieerd. Hoei, Luik en Keulen schreven meerdere traktaten van Thomas van Kempen over, terwijl er in Namen, Diisseldorf en Marienfrede slechts een enkel te vinden is. Van de Imitatio werden meestal boek I en II overgeschreven ; men vindt ze afzonderlijk of in een band ; boek IV komt vrijwel altijd alleen voor ; in Hoei is een handschrift met boek I, II en IV. P. van den Bosch weet ons tal van interessante bijzonderheden te geven over al het voorgaande; even-
eens bij de lijst van 17 handschriften en de kloosters waar ze voorkwamen. Men kan dan inderdaad, zoals S. het op het einde van zijn artikel doet, konkluderen dat, waar het overschrijven van een werk in die tijden eindeloos geduld en talrijke werk-
uren vroeg, men dit zeker niet deed voor werken waarvan men niet wist dat er belangstelling en vraag naar was. Hetzelfde kan men zeggen van het kopen van
handschriften, die uiteraard kostbaar waren. Bij gebrek aan de catalogi van de kloosterbibliotheken kan men echter uit enkele handschriften die men hier en daar gevonden heeft, moeilijk de invloed van Thomas' werk en in het bijzonder van de Imitatio konkluderen.
Omdat kruisheren-schrijvers zelf in de XVIIe en XVIIIe eeuw zoveel belang stelling en waardering toonden voor Thomas van Kempen, krijgt men hier een iets
duidelijker beeld. Van Woestenraedt en Dardeius zetten de Imitatio in latijnse verzen
om, terwijl ook in andere werkjes van Van Woestenraedt de invloed van Thomas merkbaar is. Van p. 290-296 geeft S. dan opnieuw vele bijzonderheden over beide dichters en deze omzettingen in verzen. Door hun studie en bewerking hebben beiden zonder twijfel hun inwendig leven verrijkt, en daar hun werk bij de confraters erg gegeerd bleek zal de invloed van de Imitatio, heel bijzonder wat betreft de devotie tot het H. Kruis, zeker aanwezig geweest zijn. Ook Godefridus van Lith in zijn Lucerna splendens geeft vele en lange citaten uit meerdere werken van Thomas
KRONIEK
127
van Kempen, terwijl Arnoldus Hertzworms en Henricus Seulen in hun werken elk
op zijn eigen specifieke manier, de lezing van Thomas propageerden ; Seulen liet
zelfs een oude tekst afdrukken, Calendarium novum et antiquum, die voor elke dag een tekst van Thomas bevat. Gerard Casteel behandelt in een van zijn boeken uitdrukkehjk de kwestie van het auteurschap van de Imiuaio, waar hij een objektief overzicht geeft van heel de diskussie en de argumenten van de twee partijen al spreekt hij zichzelf niet duidelijk uit.
Dit artikel is boeiend geschreven, en bevat tal van interessante gegevens en beschouwingen, al komt het eigenlijke onderwerp, minstens in zijn konklusies er wat schraal uit Dat later de talloze uitgaven van Thomas van Kempen ook op de
kruisherenbibhotheken terecht kwamen, is eigenlijk vanzelfsprekend. Minder vanzelrsprekend is, dat in de brevieruitgave van 1625 een der lezingen van het kruisorhcie uit de Imttatio genomen werd. De traditie, waarvan ook nu nog, aldus S
oudere kruisheren spreken, is lang in ere gehouden. Totdat de refterlezing werd
argeschaft, dus in de 10 laatste jaren, werd onder de retraite de Imttatio nog altijd
als refterlezing gebruikt.
A. R.
,,CLAIRLIEU"
Tijdschrift gewijd aan de geschiedenis van de Kruisheren. Vemhijnt tweemaal per jaar op ongeveer vijjtig bladzijden per nummer; - ojwel in eenmaal op ongeveer 100 bladzijden;
- ojwel als dubbele jaargang op mtnstens tweehonderd bladzijden.
Artikels en mededel'mgen aan de redaktie, gelieve men te zenden aan ;
Dr. A. Ramaekers, o.s.c, Sint-Odilialaan 30, B-3581 Achel (Belgie).
Geschiedkundige Kring ,,Clairlieu" Voor BELGIE :
Kruisherenklooster, B-3581 Achel. postrekening 1226.79 Clahlieu, Achel.
Voor NEDERLAND :
Daam Fockernalaan 10, NL - Amersjoort. giro 816,444 t.n.v.
Administrateur Clahlieu, Amersjoort.
ADRES VAN DE MEDEWERKERS : J. SCHEERDER, Daam Fockemalaan 10 NL - Amersfoort. A. VAN DE PASCH, Kloosterlaan 26 NL - St. Agatha-Cuyk.